De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
De dochter van Roelant in den Amsterdamschen Stadsschouwburg.Men heeft het onlangs noodig geacht, een in mijn oog volmaakt onvruchtbaren en zelfs, als ik zeggen mag: dwazen pennestrijd te voeren over de vraag, of wij, bij gebrek aan oorspronkelijke tooneelstukken, bij de Fransche of bij de Duitsche dramaturgen ter markt moesten gaan. Mij dunkt, zoo ooit, dan mag men in deze gerust zeggen: prends ton bien où tu le trouves. Neem tooneelstukken uit Duitschland, uit Frankrijk, uit Engeland, uit Rusland, ja neem ze uit China, - mits zij goed zijn, dat wil niet zeggen: goed-Duitsch, goed-Russisch, goed-Chineesch, maar goed in algemeenen zin, dus ook voor ons. Goede tooneelstukken in den vreemde kunnen, door de denkbeelden die er in liggen, tweeërlei karakter hebben: of een bepaald nationaal, of een algemeen, een kosmopolitisch. De eerste kunnen wij niet gebruiken, de laatste wel. Om een voorbeeld te noemen: Fromont Je et Risler aîné is, daargelaten dat het nergens een goed stuk is, te Fransch, te Parijsch; la Fille de Roland daarentegen moest men met genoegen tot Roelants dochter zien maken en, met eenige oordeelkundige wijzigingen, gelijk men ze van een denkenden vertaler als Alberdingk Thijm kon verwachten, op ons tooneel zien overbrengen. Sedert eergisteren is het repertoire van den Amsterdamschen Stadsschouwburg met die Fransche tragedie verrijkt en de Gids van April mocht niet verschijnen, zonder dat in de dramatische wereld belangrijk feit te vermelden. Men zal zich herinneren, dat reeds in den voorlaatsten jaargang van dit tijdschrift door Prof. Quack een enkel woord aan de Bornier's tooneelstuk is gewijd, en indien ik thans nogmaals kortelijk den inhoud naar de Hollandsche uitgave vertel, dan gelieve men dit slechts te beschouwen als eene verfrissching van 't geheugen en | |
[pagina 142]
| |
omdat het mij anders moeielijk zou vallen, over de vertooning te Amsterdam te spreken. De Bornier heeft, naar bekend is, van de licentia poetica, reeds van oudsher aan de barden toegekend, een ruim gebruik gemaakt. Niet alleen zijn door hem geschiedenis en legende hoogst oneerbiedig door elkaêr vermengd, maar bovendien heeft hij de eerste geheel naar de behoefte van zijn treurspel gekneed en de laatste naar hartelust opgesmukt, kortom hij heeft zich in historie en verdichting het kleed geknipt, dat hem paste. Wie al geneigdheid mocht hebben hem hierover hard te vallen, 't zal zeker niet de heer Alberdingk Thijm zijn, die op zijne beurt de vrijheid heeft genomen, het kostuum van de Bornier pasklaar te maken voor zich en met het oog op onzen smaak. En hierin - 't zij al dadelijk gezegd - is onze dichter voortreffelijk geslaagd; hij heeft de Fransche ornamentatie en die alleen aan Franschen bijzonder kon behagen, zorgvuldig verwijderd en er Nederlandsche van deftig en meer sober allooi voor in de plaats gesteld. Het werk van de Bornier heeft den buitengewonen bijval, die er in Frankrijk op het tooneel en als boek aan is ten deel gevallen, te danken aan twee verschillende kategorieën van eigenschappen. Tot de eene breng ik den rijkdom van heerlijke denkbeelden, den grootendeels schoonen dramatischen vorm, de meestal vloeiende en verheven poëzie; tot de tweede den vaderlandslievenden geest, die er in doorstraalt, en, als uitvloeisel daarvan, de vele toespelingen op het Frankrijk van 1870-71 en van heden, - toespelingen, voor een deel met opzet en waarschijnlijk niet zonder berekening op effekt in het drama gebracht, voor een deel door het publiek uitgevonden en met daverende toejuiching onderschrapt, gesouligneerd. In zijne voorrede zeide dan ook de dichter, volkomen overtuigd, dat het succes zijner tragedie - want dit is de ware vorm voor zijn tooneelschepping - voornamelijk moest worden toegeschreven aan den Franschen tijdgeest van dit oogenblik: ‘Zelden is het publiek in die mate de medewerker geweest van een schrijver. Door dagelijks de indrukken der menigte te bestudeeren, heb ik het geluk gehad, tusschen haar en mij een blijvende gemeenschap van gevoelens te ontdekken.’ En die gevoelens heeft hij vertolkt. Nu ligt het evenwel voor de hand, dat La fille de Roland bij ons een voornaam element van | |
[pagina 143]
| |
succes moet missen en wij uitsluitend dienen te teren op de genoemde eerste kategorie van eigenschappen, welke men er overvloedig in aantreft. De toespelingen toch, gezocht of niet, op den Fransch-Duitschen oorlog, treffen ons niet; de chanson de geste der twee zwaarden is voor ons alleen schoon als gedicht, want aan den Elzas doet zij ons niet denken; de bedreiging van de kinderen der overwonnenen tegen de overwinnaars geeft ons weinig te voelen, en als wij Karel de Groote, die eigenlijk wel de meest hybridische vorst is geweest, op wien de geschiedenis wijzen kan, daar hij als regent altijd met zijn eenen voet in Frankrijk en zijn anderen in Duitschland stond, terwijl hij als persoon den bodem van het eerste rijk zooveel mogelijk vermeed, hooren uitroepen: O France, douce France, ô ma France bénie
Rien n'épuisera donc ta force et ton génie!
en wat daar verder volgt, dan staan wij eenvoudig verbaasd, dat Charlemagne zijn onderdanen reeds in even schoone vaerzen vleide als de negentiende-eeuwsche dichter der Légende des Siècles de burgers pleegt te bewierooken van Paris-capitale du monde en Parislumière. De heer Alberdingk Thijm - wij zeiden het reeds - heeft die meer speciale uitingen, den Franschman ingeblazen door een wat al te machtigen souffle patriotique, met talent verzacht of gewijzigd en, waar hij kon, Nederland, een deel van grooten Karel's rijk, tot tooneel der handeling gemaakt, en inderdaad kon het er even goed door om den zoon van Pepijn, die zijn verblijf beurtelings te Aken of te Nijmegen had, op het Valkhof te laten molesteeren door een Saraceen, als in de stad der zwavelbronnen, waar hij, volgens Heine, een anti-rhumatiek-kuur placht te doen. Maar doorloopen wij vluchtig De dochter van Roelant, naar Alberdingk Thijm's uitgaveGa naar voetnoot1. We zijn in een zaal op de Doornenborch, het kasteel van Amalrik. Die Amalrik is Ganeloen, de stiefvader en de verrader van Roelant, den held, die te Roncevale het leven liet en door zooveel dichters is bezongen. Twintig jaren zijn sedert dat verraad voorbijgegaan en Ganeloen is onherkenbaar geworden naar gelaat en ziel. | |
[pagina 144]
| |
Door monniken opgeraapt, toen hij, op last des Keizers op een wild paard gebonden, het bosch was ingejaagd, is hij naar lichaam hersteld en hebben de geestelijken ook zijn ziel gelouterd, zoodat Amalrik-Ganeloen thans de beste aller mannen is. Meer nog echter dan de monniken heeft zijn zoon Gerald, eveneens aan den dood ontkomen, dien ommekeer in hem teweeggebracht. Geen deugd, waarvan de kiem niet in dien jongeling lag, en was het de liefde van en voor dezen, die graaf Amalrik sterkte in het goede, Gerald groeide op in het vaste vertrouwen, dat hij aan zijns vaders voorbeeld al die ridderdeugden te danken had. Geen wonder, dat graaf Amalrik dien uitmuntenden zoon liefhad als het licht zijner oogen, maar ook, dat hij des te meer vreesde voor de ontsluiering van het geheim, en na die twintig jaren van tranen en boete de een of ander tot hem zou zeggen: ‘Ganeloen’, of, erger nog, tot Gerald: ‘zoons eens verraders’. Die vrees knaagde voortdurend aan zijn hart; geluk en rust kende hij niet en telkens als zijn zoon zich een oogenblik verwijderde, steeg de angst des vaders ten top. Op zulk een oogenblik begint het treurspel. De graaf, te huis komend, vindt zijn zoon niet, en Radbert, een der monnikken, die Ganeloen hebben verpleegd en veredeld, tracht hem gerust te stellen, als eindelijk hoorngeschal de komst van den fieren jongeling aankondigt. Hij brengt een jong Frankisch meisje mede en ook een Sakser. Deze, een koningszoon, met name Ragenhard, had de Frankische jonkvrouw reeds gevangen, toen zij verlost werd door Gerald, die aan zijn vader opdroeg te beslissen over het lot van den Sakser, wien, op voorspraak der jonkvrouw, de keus werd gelaten tusschen den dood of de omhelzing van het Christendom. De Sakser koos het laatste en was daarna vrij; de jonkvrouw bleef, aangezien de omstreken door allerlei roofbenden onveilig werd gemaakt, voorloopig op het kasteel, en maakte zich aan haar redder en gastheer bekend. 'k Ben de nicht
Van koning Karel. Toen de dag had aangelicht
na Roncevale ... was ik wees. Ik had tot vader
den hertog Roelant, en de dood van de aartsverrader
was ook mijns moeders dood...
Men begrijpe Amalrik's geweldige ontsteltenis bij die woorden. Meesterlijk is evenwel de dramatische inkleeding; de monnik staat den graaf altijd bij om hem moed in te spreken en te waarschuwen | |
[pagina 145]
| |
tegen groote ontroering, die hem allicht zou kunnen verraden. De toestand is vreeselijk. Ganeloen ziet plotseling de dochter van zijn slachtoffer voor zich; hij hoort hoe zij den moordenaar haars vaders vloekt; hij ziet dat zij zijn zoon liefheeft en Gerald haar; hij zoekt die liefde in haar begin te stuiten; hij is wanhopig. De geheele scène van Roncevale komt eensklaps voor zijn geest terug. Hij voelt het - 't vergeten van 't verraad is onmogelijk. Dit kan nooit worden goedgemaakt. De Bornier heeft vooral deze waarheid zijn landgenooten goed op het hart willen drukken. Hun de eer als het hoogste goed, de vaderlandsliefde als de schoonste deugd voorstellende, heeft hij doen uitkomen, dat de oneer blijft, wat men ook doe om haar uit te wisschen, dat de schande op een eens bezoedelden naam blijft kleven en deze, hoe ook veranderd, vroeg of laat op nieuw wordt herinnerd. Van daar dat de auteur dien verrader zulk eene groote en schoone rol in het stuk moest geven. Het moest duidelijk worden dat hij, die anders de gelukkigste mensch en vader ter wereld had kunnen zijn, de ongelukkigste is en blijft voor zich en zijn kroost, als hij zich eens aan zijn vaderland heeft vergrepen. Amalrik doet dus zijn best om Gerald van Bertha te doen afzien, door hem voor te spiegelen, dat zij, de nicht van den koning, te hoog boven hem staat; ja zelfs laat hij zijn zoon zweren, dat hij haar niet aan Karel's hof zal vergezellen, gelijk zij had gewenscht. Intusschen is een stoet van ridders, met den beijerschen hertog Namels aan het hoofd, op de Doornenborch aangekomen, om Bertha tot haar vorstelijken oom terug te geleiden. Die hertog, een der weinigen welke er te Roncevale het leven hebben afgebracht, is een vriend geweest van Roelant, dien hij nog altijd beweent, en als hij Gerald ziet, vindt hij op zijn gelaat de trekken terug van den grooten held, - wat ons niet verbazen kan, dewijl zij dezelfde moeder hadden gehad. Vlijmend door de ziel van Amalrik gaat de taal van Namels; vlijmender nog Gerald's chanson de geste der twee zwaarden Durendaal en Flonkerstraal, waarvan dit in 't bezit is van Karel den groote en dat, voorheen Roelant's zwaard, thans aan een Saraceen behoort. ‘Eens (zingt hij) zag m'in Christenrijk twee groote zwaarden, bevend
Van 't bovenmenschlijk vuur, dat kracht gaf aan hun staal;
Men zag ze, vaak om strijd, ter oorlogszege strevend:
't Een heette Durendaal; het andere Flonkerstraal.
| |
[pagina 146]
| |
Het éen was Roelants zwaard: de Keizer voert het andre;
Een roemrijk tweelingspaar, heldinnen schoon en sterk:
Geheimvol was haar kracht: Zij deelden met elkandre
Eén ziel van blinkend erts, gestempeld tot Gods werk.
Wee wee, als zij, in 't spel der wapenen
Haar bliksems schieten honderdvoud,
En boven die ten krijg geschapenen
Het rijkgestarnd banierdoek blaauwt.
Het is den Heiden bang te moede;
Schuimbekkend in verbeten woede
Stort Sarazijn en Saks en Deen,
Al dorstend naar het bloed der onzen,
Terwijl ze van hun paarden bonzen,
In 't rood beplaste zand daarheen.
Gij, Durendaal, verwint in Spanje,
Gij Flonkerstraal, den Longobard!
Gij vliegt te gaâr in Aquitanje
En ieder mijnt zijn wettig part.
Zij troffen door de gantsche waereld
De misdaad, waar zij danst en dwaerelt,
In ontucht, moord en heidendom:
En duizend strijden, eedle zwaarden!
Vermochten niet uw lem te schaarden,
Dat als Gods zwaard weêrstond en glom.
Helaas, het zelfde deel is beiden niet beschoren:
Want Flonkerstraal bleef vrij en fier, na zoo veel strijd;
En Roelant, toen hij stierf, verraden en verloren,
Hij ging zijn Durendaal in moorsche handen kwijt.
Nog bleef zij 's vijands buit en 't Frankenrijk in tranen;
Maar bij verscheiden lot, bleef beider eer bewaard,
Ja, Frankrijk hoopt nog eens de zege voor zijn vanen,
En mint met de eigen trouw het éene en 't andere zwaard.’
Op dat lied laat de hertog den beker vullen met Rhijnschen wijn | |
[pagina 147]
| |
en drinkt hij op den keizer en op Roelant's schim. Gerald ziet, dat de Sakser Ragenhard niet meê drinkt, maar deze, door den auteur met groote loijauteit en verheffing tot een edele, ridderlijke figuur gemaakt, antwoordt: Gij, heeren, in mijn plaats, gij deedt het niet, voorwaar!
Sints gistren Christen, konden mij uw vrome klerken
Slechts in den eerbied voor het voorgeslacht versterken:
Gij - bracht mijn stam ten val.... Zoû ik dan, laag en blind....
Ik drink 't verwonnen Volk, den Saks en Wittekind!
Acht Gerald zich door die taal beleedigd, - de hertog vergeeft ze ter wille van de fierheid, waarmeê zij is uitgesproken. Dank hertog,
- herneemt dan de Saks, - Dank hertog! Maar vergun me, in uwen hoogen moed,
als Gerald uwen roem en onzen rouw begroet,
dat 'k u te binnen breng, hoe wij te recht gewagen
ook van úw ramp en rouw, en ónze gloriedagen.
Soms bóog 't vernederd hoofd des Frankischen baroens:
Gij hadt uw Roelants, ja! Maar ook uw Ganeloens!
Diep treft ook weder deze pijl Amalrik in het hart en nog dieper wordt zij er in gedrongen door de verwensching van den verrader, welke nu, op verzoek van den hertog, volgt en waarmeê ook Bertha instemt en Gerald op het punt is in te stemmen, als de monnik met zijn geestelijk gezag tusschen beiden treedt en roept: Zwijg, Gerald, zwijg! - Ik spreek als priester tot u-allen:
Wat gaat gij in den dood vervolgen dien gevallen'!
Vermag men iets vóor hem, - als God veroordeeld heeft?
Wat moogt gij tégen hem, - als God zijn ziel vergeeft?
En allen zwijgen. De hertog bekent dat hij misschien te ver is gegaan, maar hij vraagt of 't hem wel verweten kan worden, die 't zich nooit vergeven zal, Ganeloen eens het leven te hebben gered, toen een Saksisch vorst zijn zwaard reeds ophief om hem te dooden. Bij die taal spitst Ragenhard zijn oor en meer nog als Namels vertelt, hoe de Saksische koning daarna, in weêrwil van het smeeken van zijn jongen zoon, door Ganeloen gedood werd. Ragenhard vraagt of die vorst niet Morglan heette. De hertog antwoordt toestemmend. De koning Morglan was mijn vader.....,
herneemt de Sakser en nooit heeft hij den blik vergeten, dien de | |
[pagina 148]
| |
moordenaar zijns vaders bij die gelegenheid op hem heeft geworpen. Denzelfden blik ziet hij eensklaps op zich gevestigd uit Amalrik's oogen. Reeds lang had Gerald's vader door zijn verlegen houding de verwondering opgewekt van den Sakser. Deze zal van zijn vrijheid gebruik maken om te onderzoeken, of Ganeloen en zijn zoon wel inderdaad gedood zijn, toen Karel de Groote dit gelast heeft. Intusschen is alles voor Bertha's terugkeer naar 's Keizers hof gereed en weldra vertrekt zij, Roelant's dochter, als bruid van Amalrik's zoon, wien zij ten taak heeft opgelegd om eerst een heldenbaan af te loopen en zich den naam van paladijn waardig te maken, eer hij haar gemaal zal worden. De tegenkanting van den vader, beducht voor het leven van zijn zoon, maar nog beduchter voor Bertha's liefde, omdat hij in haar het ongeluk van Gerald ziet ten gevolge van de onvermijdelijke ontsluiering van 't geheim aan het hof van Karel, is meesterlijk door den auteur geschetst en houdt den toeschouwer in de grootste spanning, terwijl niets eenvoudiger en tegelijk subliemer is dan de liefdesverklaring van Bertha tot den niet minder naieven en in stilte verliefden Gerald: Ik heb u,... Gerald, lief!
Gerald:
Gij, mij, o Bertha!
Bertha:
Moedig
Hebt ge uw geheim verheeld! Maar zie, mijn hart behoort
Zoo zeer u toe, als 't uwe aan mij. Al heeft geen woord
Me uw teêr gevoel verklaard - 'k heb 't daaglijks aan zien groeyen.
'k Heb uw stilzwijgendheid beluisterd. Door de boeyen
Die 't hart zich aanlegt, breekt het andre harte heen:
De ziel herkent de ziel en tast niet mis, o neen!
In kiesche fierheid, door mijn naam en rang ontstoken,
Weêrhieldt gij 't eerste woord: toen-- toen heb ik gesproken,
En, Gerald, 't is mijn trots, die elken trots verwon,
Een hart u aan te biên, dat niemand winnen kon.
Klinken zulke vaerzen niet liefelijk als 't schoonste minnedicht?
En zoo komen wij dan in het Valkhof, waar Ragenhard Bertha reeds is voorgegaan. Zich mengend onder jonge edelingen heeft hij ook Roelant's ouden schildknaap gevonden, den glaviemeester, die de weeke jeugd in 't hanteeren der wapens onderwijst. Dien man laat hij | |
[pagina 149]
| |
den dood van Roelant verhalen en verder hoort hij hem uit over het lot van Ganeloen en zijn zoon. Van dezen heeft Ritsaert - zoo heet de schildknaap - nooit iets meer gehoord en het lijk, het lichaam van genen heeft hij door monniken naar het klooster zien dragen. Nu weet Ragenhard genoeg. Ganeloen is niet gestorven. De monniken hebben hem weer bijgebracht, toen hij, op het paard gebonden, door het bosch was gesleurd; Ganeloen is graaf Amalrik en Gerald is zijn zoon. De Sakser zal den dood zijns vaders wreken, als het oogenblik daartoe gekomen is. Aan Karel's hof is men overigens alles behalve vroolijk te moede. Den keizer zelf blijft nog maar een flauwe weêrschijn van zijn vroegeren glans en de Bornier maakt het zelf zoo naar met hem, dat onbescheiden en vermetele Saracenen tot in zijn paleis komen om hem te tarten. Vooral voert hun emir, Ben Abjathaar, de bezitter van Durendaal, Roelant's zwaard, een hoog woord, waartoe hij van lieverlede eenig recht heeft gekregen, dewijl hij reeds dertig Frankische edelen, die, op zijn uitdaging, de hand naar Durendaal hebben uitgestoken, in 't stof heeft doen bijten. Keizer Karel, die alle gevechten heeft bijgewoond, de dagelijksche vernedering door den Moor eindelijk moede wordt en wanhoopt, dat ooit een onder zijn ridders zal opstaan, bij machte om Durendaal te heroveren, wil, hoewel meer dan zestiger en afgeleefd, zelf den strijd wagen, zeggende: van wroeging stierf ik toch Overweldigend is Bertha's gebed met Vondeliaanschen aanhef: O Vader, die zoo hoog gezeten
Zoo diep in 't grondeloze licht,...
dat aan de overwinning voorafgaat; treffend is de vreugde van den | |
[pagina 150]
| |
vorst nu hij 't Frankische zwaard Durendaal weêr omvatten en kussen kan. En Amalrik deelt in stilte den triomf zijns zoons, maar wil zich daarop verwijderen, nog altijd vreezende voor herkenning, als die vrees eensklaps bewaarheid wordt door den uitroep van keizer Karel-zelven: Ganeloen!
De vorst heeft den verrader van Roncevale herkend en wil hem dezen keer voor goed laten dooden, als Gerald binnentreedt en tot graaf Amalrik zegt: Mijn vader, zijt gij hier? Ik zocht u.
Deze woorden verbijsteren den keizer. Ganeloen, de vader van den held, den redder zijner nicht, den bevrijder van Durendaal uit 's vijands handen!... De zoon het zwaard herwinnend, dat de vader in handen van den Moor had gespeeld!.... Duist're bladen
Van 't levensboek! beweeg'bre golven onzer daden
En lotgevallen!
En de vorst, na een oogenblik van tweestrijd en aarzeling wat hij doen zal, schenkt Ganeloen vergiffenis ter wille van den zoon, mits de verrader van Roelant, tot voortzetting zijner boetedoening, naar Judaea ter bedevaart optrekke. Dat onderhoud tusschen keizer Karel en Amalrik is een der aangrijpendste van het treurspel. Men moet den vader hooren vertellen hoe zijn zoon, hem, Roelant's broeder, den slechtert, veredeld, bekeerd heeft, en men beseft eerst dan, hoe vreeselijk de misdaad is, die door zulk een loutering van den misdadiger nog niet kan worden uitgewischt. Dan, - heeft keizer Karel Ganeloen in graaf Amalrik herkend, dit is zijn geheim en het is zijn wensch, dat het huwelijk tusschen zijne nicht en Gerald spoedig worde voltrokken. Maar de vorst had buiten Ragenhard gerekend. Toen de majordomus de gebruikelijke vraag deed, of ook iemand iets tegen dien echt had, riep de wraakzuchtige Sakser uit: Ja! - Ik!
en hij zeide genoeg om Amalrik tot de bekentenis aan zijn zoon te dwingen wie hij is; hij vertelde zelf aan het hof wat hij giste of wist: Amalrik is Ganeloen en Gerald is de zoon van den meest gehaten man in geheel Frankenland. | |
[pagina 151]
| |
En nu zou een gewoon dramaturg den jongeling, zoo plotseling uit al zijn roem, uit al zijn hoop, uit al zijn illusiën gerukt, den vloek over zijn vader en verrader in den mond hebben gelegd, maar niet aldus de Bornier. ‘O Bertha!’
is de kreet van Gerald's hart. Die kreet drukt al de wanhoop uit, al 't vervlogen geluk, al de verbrijzelde liefde, maar van verwensching of vervloeking geen woord, geen zweem! De dichter heeft niet alleen een idealen held, maar ook een idealen mensch willen scheppen en hij is daarin voorbeeldig geslaagd, zonder een fanfaron of een te mooie rol van hem te maken. Gerald, de verpersoonlijking van de eer, voelt, dat na die openbaring Bertha voor hem verloren is, voor hem verloren moet zijn. Hij is en blijft altijd de zoon van Ganeloen en zal als zoodanig moeten sterven. Hoe zou hij ooit Roelant's dochter de zijne kunnen noemen? Dat zou voor een tijd goed kunnen gaan; voor een tijd zou hij wellicht geëerd zijn, maar op eens zou men weder in den paladijn Gerald den zoon van den verrader kunnen zien; - hij is met het verraad één en kan noch mag zich daarvan scheiden, wat ook de edellieden en Bertha en de keizer doen, om hem tot het huwelijk te bewegen en hem af te houden van zijn plan om zijn vader in de ballingschap te volgen. Tragisch maar tot in het uiterste met Gerald's karakter konsekwent is dus de ontknooping, de konklusie, als hij zegt: Laat ik mijn gedrag verklaren mogen
Voor u, voor 's Heeren Keizers, en u-aller oogen!
Ja, Heer, 't onschatbaar goed, dat gij mij onverkort
hier toebedeelt, - ik weet dat ik 't niet waardig word
dan door te weigren. 'k Hoor de waarheid in mijn ooren:
‘Gij zijt als zoon van 't Kwaad, niet van 't Berouw geboren!’
Opdat een elk de les in dieper grond beseff':
Wil 'k dat hier 't ongeluk de misdaad overtreff'.
Den vader zal men eer en meer vergeven moeten,
naar de onschuld van den zoon door grooter leed zal boeten.
Want anders zoû men licht, gewagende van mij,
beweeren, dat de schaal nog daalt naar ónze zij:....
en 'k wil met eigen hand mijn harte liever breken,
dan eens getuige zijn van fluist'rend ruggespreken.
Trots uw grootmoedigheid, had mijn geluk van thands.....
| |
[pagina 152]
| |
op uw waardeering (licht!) voor morgen kleine kans.
Mijn vader maakt zich balling 's lands: 'k wil
mèt hem zwerven:
't Is billijk, dat één lot ons deel zij tot wij sterven!
- Mijn ramp, mijn offer..... zij der ridderschap een leer! -
‘Gaat in uw hart den geest der trouwloosheid te keer;
denkt aan uw kind'ren! denkt, wat lot hun staat te wachten:
Zoo'n misdaad brandmerkt nog de verste nageslachten:’
en dat geen wroeging, geen berouw, geen tranenplas
geen zondvloed van omhoog daarvan hun voorhoofd wasch.’
Als daarop keizer Karel, na aan Gerald Durendaal te hebben geschonken, den vertrekkenden held vaarwel zegt, met de woorden: Baroenen, Ridders, buigt, en hem te voet gevallen
die zóó dit hof verlaat!..... Hij 's grooter dan wij - allen.
moge de lezer ook al de knie niet buigen, hij zal zeker met mij zeggen, dat zelden een schoone dramatische konceptie beter uitgewerkt en waardiger besloten is. Uit de aangehaalde passages blijkt reeds, dat de heer Alberdingk Thijm bijzonder gelukkig is geweest in het overbrengen van het treurspel op Nederlandsch gebied, en ofschoon het zeker onkiesch zou zijn om een arbeid, die nog niet in druk verschenen, maar waarvan mij slechts eene drukproef gezonden is, aan een strenge kritiek te onderwerpen, moet ik erkennen, dat ik mij door dien schroom niet behoef te laten weêrhouden, doch vrijmoedig mag zeggen, dat De dochter van Roelant voor La fille de Roland niet behoeft te blozen, noch te wijken. Zelfs is 't niet noodig Franschman te zijn om te beweren, dat in het oorspronkelijk vrij wat meer berispelijke vaerzen voorkomen, terwijl men in de vertaling slechts op enkele stroeve zou kunnen wijzen, die bovendien bij de uitgave wellicht verdwenen zijn. De heer Alberdingk Thijm heeft door dit werk eenmaal te meer getoond een meester te zijn in de edele dichtkunst en in 't gebruik van den koninklijken alexandrijn, die door sommigen ‘stijf’ wordt genoemd, dewijl zij hem niet machtig zijn en het gemakkelijker vinden om, onder den schijn dat het heilig poëtisch vuur hen heeft bezield, in rijmlooze vijfvoetige jamben te schrijven, welke slechts in den vorm aan prosodie doen denken, maar inderdaad slechts weinig van 't meest vulgaire proza verschillen. Mij dunkt, wij hebben in Nederland nu reeds leelijke staaltjes te over gezien van die | |
[pagina 153]
| |
naäperij der Duitschers, wier taal zich oneindig beter voor die vaersmaat leent dan de onze, om ons niet te verheugen, dat de bewerker van De dochter van Roelant eindelijk eens weder heeft getoond, hoe buigzaam, hoe vloeiend, hoe harmonieus, hoe smijdig de alexandrijn is, mits men er mede wete om te gaan. De heer Alberdingk Thijm dan heeft - wel met grooter takt - de louter Fransche plaatsen laten wegvallen en een nagenoeg volkomen zuiver Nederlandsch Tooneelwerk gemaakt van de schepping van de Bornier, maar voor het overige is hij in de vertaling zoo getrouw mogelijk, zeer dikwijls zelfs woordelijk geweest, wat getuigt van eerbied niet alleen voor den oorspronkelijken auteur, maar bovendien van een zeldzame kennis der beide talen, die trouwens, naar algemeen bekend is, voor den heer Thijm geene geheimen hebben. Dat hervormen van het Fransche treurspel in een Nederlandsch was echter daarom minder moeielijk, dewijl in de eerste plaats de schoone, ideale denkbeelden, die er in worden bezongen, zoowel bij ons gehuldigd worden als in Frankrijk, en ten andere de keizer Karel van Duitschland en de koning Karel van Frankrijk tegelijk heer was over onze gewesten. De hoofdpersoon en de plaats der handeling konden dus evenzeer Nederlandsch als Fransch worden gemaakt en even goed als Charlemagne in het Théatre Français het publiek in verrukking brengt met toespelingen op het Frankrijk van eeuwen later, kan Karel de Groote zich in den Amsterdamschen Stadsschouwburg laten toejuichen, als hij wenschend en voorspellend uitroept: Gij, Nederland, waar 't bloed der vrije Batavieren
den grond zoo vruchtbaar maakte, opdat er welig tieren
't gevoel van Recht, van Plicht en Mannenbroederschap,
mijn uitgezocht verblijf! klim eens ten hoogsten trap
van voorspoed; en verrijze een Stad in uw moerassen,
Wie de eêlste Keizerskroon om 't fiere hoofd mag passen!
En hoe is nu - want ik moet mij, met het oog op den datum, waarop ik schrijf, bekorten - hoe is de voorstelling van De dochter van Roelant geweest? Tot mijn leedwezen kan ik haar niet prijzen, ofschoon ik begin met de verklaring, dat de mise en scène, enkele kleine vlekken daargelaten, zeer prijzenswaardig was en aan kostumen en dekoratief veel zorg was besteed. Het genot echter, dat iedere lezing van La fille de Roland mij op nieuw verschaft heeft, heb ik in den Stads- | |
[pagina 154]
| |
schouwburg niet gesmaakt en toch zou het, waar 't een stuk geldt van zoo prachtigen dramatischen bouw, nog oneindig grooter moeten geweest zijn. De reden is, geloof ik, niet ver te zoeken. Onze artisten hebben De dochter van Roelant opgevat als het eerste het beste drame de cap et d'épée en de inspiratie des dichters heeft hen koud gelaten. Zij legden wel ijselijk veel klem, reciteerden zoo bedaard en sponnen de vaerzen als naar gewoonte zoo uit, dat nog de tweede voorstelling, met kleine rustpoozen, vier uur duurde, maar zij voelden blijkbaar de in verheven taal geuite gedachten niet zoo innig, dat hun vertolking het publiek treffen en op zijne beurt bezielen kon. Er was dus iets buitengewoon koels in de uitvoering, dat zich aan de toeschouwers meêdeelde. Onbillijk zou het echter zijn hier, wat de hoofdpersonen betreft, geene uitzondering te maken ten opzichte van mevrouw Ellenberger, die Bertha voorstelde, en den heer van Ollefen, die als Amalrik-Ganeloen optrad, maar terwijl deze nog nu en dan zwakke oogenblikken had in zijn spel, als hij te weinig den vader vertoonde, angstig voor de ontdekking ter wille van zijn zoon, en in zijn spraak, als hij de vaerzen geheel verkeerd zeide, was op mevrouw Ellenberger geene andere aanmerking te maken, dan welke men slechts op rekening der natuur kan schrijven, die haar metaal en ziel in de stem heeft geweigerd. In haar gebaren, in haar gelaat, in haar standen had zij iets tegelijk naïefs en vorstelijks, dat aantrok; men kon zien en hooren, dat zij haar rol had begrepen en er in was; kortom zij had iets buitengewoon sympathieks en verdiende een anderen Gerald lief te hebben. Deze werd voorgesteld door den heer Moor. De heer Moor is eene der zonderlingste verschijningen, welke onze tooneelwereld aanbiedt. Men weet nooit, hoe hij in deze of die rol, ja, hoe hij in dezelfde rol op twee avonden zijn zal. De nacht verschilt niet meer van den dag dan de akteur Moor op heden van dien op morgen verschillen kan. Hij is in de hoogste mate journalier, onbestendig; heden onberispelijk, wegsleepend, elektriseerend zelfs; morgen onverdragelijk, onverschillig, tot geeuwen stemmend. Nu eens gaat hij geheel op in de rol, die hij vervult, en is hij volmaakt; dan weêr verkiest hij Moor te blijven en is hij onuitstaanbaar. Kurieus fenomeen en dat iedere beoordeeling ontwapent, want als men hem heden onder handen neemt, gelijk hij verdiend heeft, dan kan hij, | |
[pagina 155]
| |
nog vóór die kritiek in de wereld is, dezelfde rol uitmuntend hebben gespeeld. Intusschen is hij zich bij deze gelegenheid althans twee avonden, de eerste en tweede voorstelling van de Dochter van Roelant, achter elkaer gelijk, dat is: beneden zijn talent gebleven. Hoe zou hij er wel toe gekomen zijn, om den idealen held Gerald voor te stellen als een ridder vol pretentie, van den aanvang af somber en norsch, ingenomen met zich-zelven, en in houding en manier van spreken van niets minder hebbende dan van het onbevangen natuurkind, dat hij zijn moest? De rol van den zoon van Ganeloen worde weldra anders en beter door hem opgevat. Ook de monnik Radbert was slecht of niet geïnspireerd en Karel de Groote evenmin de vorst, dien men verwachten mocht, maar onder de mindere rollen werden enkele zeer goed weêrgegeven, o.a. die van den Saraceen, den majordomus en den glaviemeester, maar als enkele hoofdpersonen zoo zwak zijn, gelijk bij de vertooning van De dochter van Roelant gisteren en eergisteren het geval was, is het onnoodig en onvruchtbaar de uitvoering in onderdeelen na te gaan. Dan ... gelukkig staat of valt de bewerking van den heer Alberdingk Thijm niet met de voorstellingen, welke zij nu beleeft of ondergaat, maar aangezien zij een blijvend sieraad is van het repertoire van onzen Stadsschouwburg, mag men hopen en verwachten, dat er later eene betere vertolking aan te beurt zal vallen.
26 Maart 1877. F.C. de Brieder. |
|