De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
De Arpanjak.‘Laat ons steeds bedenken dat het bestaan en de bloei van een klein volk afhangen van het bewaren en ontwikkelen van zijn oorspronkelijken aanleg, van zijn eigenaardig karakter.’ De middernachtszon bestraalde met een zacht licht de glinsterende gletschers, die van de hooge steile gebergten van Groenand's Westkust in de zee nederdalen. Tallooze ijsbergen dreven op het stille donkere water van de zee van Baffin, waardoor de kleine stoomboot de Pandora zich een weg baande. Indrukwekkend was de kalmte en rust der natuur; men hoorde slechts een zacht geluid als van een verre branding, wanneer de golfjes, welke de schroef van de Pandora in de IJszee woelde, onder de uitgeholde randen van de kristallen ijsvelden krulden en kabbelden tegen de blinkende kanten der ijsschotsen. Op het dek van het schip ging een Hollandsch zeeofficier op en nêerGa naar voetnoot1. Met bewondering zag hij op naar de hooge kust van | |
[pagina 121]
| |
Groenland, welke gedurende den korten zomer van het Noorden, door haar weêrgalooze schoonheid en door de machtige evenredigheid van haar fiere bergen, de harten treft der moedige zeelieden, die naar de IJszee varen. Groenland's kust is een gebroken getande lijn van hooge, woeste bergen, die steil oprijzen uit het water, en hun zware, met gletschers bedekte zijden schier loodrecht meer dan 3000 voet omhoogheffen. Op deze bergen tooveren zon en dampkring de meest zonderlinge, ongestadige lichtspiegelingen, de zeldzaamste mengelingen van tinten en kleuren. Een dunne nevelsluier omhangt in breede en doorzichtige plooien de bergwanden, als wilde hij hun koude, ruwe naaktheid aan het oog onttrekken; doch tevens vangt dit reusachtige toovernet van mist en nevel het zonlicht op; het houdt de zonnestralen gevangen in zijn mazen, en dit net der Noordsche feeën hecht zich nu, als door liefkoozende streelende handen hun omgeslagen, aan de stroeve, stugge, woeste bergen, op welke de ijskoning troont, en omringt hun toppen met een lichtend waas, een stralend vlies van lichtrood en van purper, dat bijna onmerkbaar zich vermengt met den ongestadigen bleekgelen flikkerschijn der gletschers langs der bergen zijden. Scherpe, blinkende ijsnaalden ziet men hier en daar uit den dunnen nevel opwaartsrijzen, stralende in de middernachtszon. Zij zijn bergtoppen, de hoogste golven van die machtige zee van ijs, vier duizend voet diep, welke Groenland overweldigd heeft. Dit groote vasteland is in werkelijkheid niets dan een reusachtige diepe gletscher, door een rand van bergen omzoomd, welke de kustlijn vormt; de woestenij van ijs, welke door honderd voet breede kloven in elke richting doorsneden wordt, is onbegaanbaar en door geen menschenvoet betreden; doch zoo men de geheimzinnige hoogvlakte eens bestijgen kon, en hier en daar een hoogte, een heuveltje gewaar werd, zou men tot zijn verwondering ontdekken, dat die onbeteekenende verhevenheden | |
[pagina 122]
| |
de toppen zijn van hooge bergen, die boven de machtige ijsoverstrooming, welke de dalen gevuld heeft, uitsteken. Zoo Zwitserland ongeveer tienduizend maal grooter ware en ijs tusschen de bergen wierd gegoten, totdat slechts de hoogste toppen er uitstaken, zou het er uitzien gelijk Groenland. Toch was dat groote vasteland eens vruchtbaar, groen en overdekt met bloesem en struiken en weelderigen plantengroei. Men vindt er groote bosschen van verkoolde boomen, en de versteende overblijfselen van dieren, die slechts in een warm klimaat kunnen bestaan. In Lancasters Sound haalt men uit de diepten van het koude water versteende koraal en sponsen op, en de steile bergkust van het door ijs overstroomde Groenland ontleent zeker een deel van den machtigen indruk, dien ze maakt, aan haar geheimzinnig verleden, aan de wonderen, grooter dan die der Duizend-en-ééne Nacht, welke de wetenschap ons weet te verhalen van het hooge Noorden. Toch was het niet aan deze wonderen dat de jonge Hollandsche zeeofficier dacht, die heen en weer ging op het dek van het kleine schip, dat in de donkere wateren van de zee van Baffin langs Groenland's Westkust stevende, om te pogen den noordwestelijken doortocht naar Amerika te vinden, en in één zomer om den Noord van Southampton naar San Francisco te stoomen. De omgeving stemt hem wel tot nadenken, doch niet aan Groenland's, maar aan Nederland's verleden dacht hij. Met een diep weemoedig gevoel herdacht hij die vervlogen tijden, toen Holland's driekleur ook in deze wateren nog het sterkst vertegenwoordigd was, toen vloten van meer dan honderd zeilen, met stoute ondernemende zeelieden bemand, uit deze nu verlaten zeeën jaarlijks schatten wisten op te visschen voor 't jong gemeenebest. En er was aanleiding voor die gedachten. Een paar dagen geleden was hij te Upernavik aan wal geweest, de laatste Deensche nederzetting onder de Eskimos, die op een met mos bedekte, langzaam naar het water afhellende heuveleurij gelegen is, welke van alle zijden door hooge, steile, kale bergwanden wordt ingesloten. Het dorp bestaat uit zeven houten huisjes, loodsen en voorraadschuren, en uit enkele Eskimo-hutten van steen en aardzoden opgetrokken. Onze Hollandsche zeeofficier was door de Eskimos op de welwillendste, meest gastvrije wijze ontvangen, en tot zijn niet geringe verbazing had hij bespeurd dat zij de herinnering aan | |
[pagina 123]
| |
de vroegere veelvuldige bezoeken onzer voorvaderen nog in hun taal bewaren. Zij hebben toch voor ‘de blanke mannen’ in het algemeen slechts ééne uitdrukking, namelijk: Kabloena’, doch voor Hollanders hebben zij den afzonderlijken naam van Arpanjak, d.i. mensch die den walvisch doodt. Steeds las luitenant Koolmans Beynen de grootste verwondering en belangstelling op de gelaatstrekken der Eskimos, wanneer de Eskimo Christie - zijn tolk - hun mededeelde dat hij een Arpanjak was. Hij werd bekeken en in oogenschouw genomen door groot en klein, en als hij langs de hutten ging, vertelden de ouders aan de kinderen: ‘daar gaat de Arpanjak!’ Men sprak hem toe onder dien vreemdklinkenden naam, en trachtte hem door gebaren en teekenen aan 't verstand te brengen, dat andere Eskimos, die nu reeds lang ter ruste waren gelegd in den bevroren grond van Groenland, hun hadden verteld, dat zij van hunne ouders veel van de Arpanjaks gehoord hadden. Een stokoud man kwam zelfs uitsluitend aan boord om hem te vertellen, hoe de vader van zijn moeder een schip van den Arpanjak gezien had, dat om den Noord ging, doch hij haastte zich er bij te voegen, dat vóór dien tijd een groot aantal hunner schepen jaarlijks Groenland's haven binnenliep. Vóór het vertrek der Pandora kwam een jonge Eskimo, die van den priester een weinig schrijven had geleerd, den Hollandschen officier op het Engelsche schip vragen om enkele Hollandsche woorden op papier neêr te schrijven en met de meest mogelijke belangstelling sloegen de andere Eskimo's luitenant Beynen gade, toen hij ‘Arpanjaksch’ voor hen schreef. Later kwam een andere Eskimo aan boord en haalde, toen hij in de kajuit was toegelaten, uit eenige oude zeehondenvellen zeer geheimzinnig eene ouderwetsche matrozentabaksdoos voor den dag, welke hij aan luitenant Beynen overhandigde, zeggende: ‘Arpanjak!’ Tot zijn verwondering las hij op de doos: ‘'t Gezelschap van de jonge vrouw is den jongman zelden moê’. Boven deze woorden was een afbeelding van een schip, dat zeilreê lag, terwijl op het strand een zeeman van zijn liefje afscheid nam. Deze doos, welke van de 17de eeuw dagteekent, was niet lang geleden in een oud Eskimo-graf gevonden. Waarschijnlijk was zij als een groote schat te gelijk met den eigenaar begraven. | |
[pagina 124]
| |
Al deze bijzonderheden en de verhalen, hem door den tolk gedaan, gaven luitenant Beynen de vaste overtuiging, dat het verhaal der stoute tochten van onze voorvaderen als een traditie van een vroegeren heldentijd onder de Eskimo's bewaard is gebleven, en dat de tochten van den ‘Arpanjak’ door de vaders aan de kinderen verhaald worden in den langen winternacht, welken zij, gelijk wij weten, door vertellingen pogen te verkorten. Is het wonder, dat de indruk van die heldenvereering der Eskimo's voor den Arpanjak een onuitwischbaren indruk maakte op den jongen Hollandschen zeeofficier, die onder Engelsche vlag die Eskimo's aan boord ontving? En die indruk werd zelfs dieper en dieper, naarmate hij meer van het Noorden zag, en overal de meest afgelegen baaien, kapen en eilanden door Hollandsche namen vond aangeduid. Vol stemmen is het Noorden toch voor volken, die sinds eeuwen her de zee bevaren. De IJszee, steeds veranderend van vorm, doch steeds dezelfde, wekt een ernstig gevoel bij hen, voor wie zij een getuige is, die van vorige eeuwen spreekt, en die de voetstappen bewaart der kloeke mannen van het voorgeslacht. Niet slechts ‘het behouden Huis’ op Nova Zembla; niet slechts de vele plaatsen op Spitsbergen en Mayen-eiland, waar Hollandsche ontdekkers en walvischvaarders op hunne avontuurlijke tochten plachten te verwijlen; maar bovenal de zwarte kruisen met verweerde grafschriften, welke hier en daar in de ijsvelden nog op den huidigen dag getuigen dat Hollandsche matrozen daar het leven lieten, zijn roerende herinneringen aan 't verleden. En voor hen, die niet in het machtige boek der ijswereld kunnen lezen wat de voorouderen durfden ondernemen, is er een ander middel om opgewekt te worden door hun voorbeeld. Veel waars is er in Carlyle's opmerking, dat de ware bijbel van elk volk zijn eigen geschiedenis is, en uit dien bijbel kunnen wij Hollanders vernemen wat een klein volk vermag als het gelooft en wil, en moedig is. Vele geschiedboeken maken uitvoerig gewag van de pooltochten der Nederlanders. De heer de JongeGa naar voetnoot1 heeft ons in dien tijd verplaatst, de heer N.W. Posthumus heeft ze niet lang geleden in herinnering gebrachtGa naar voetnoot2, en vooral de heer Muller | |
[pagina 125]
| |
heeft ons een zeer duidelijk begrip gegeven van wat in de 17de eeuw onze walvischvaarders en ontdekkers in het Noorden gedaan hebben. Wanneer wij ‘de Geschiedenis der Noordsche Compagnie’ (Utrecht, Gebr. van der Post) lezen, gelijk die door Mr. S. Muller Fzn. op zoo nauwkeurige en grondige wijze is medegedeeld, dan krijgen wij een levendigen indruk van het machtige streven van handelaars en zeevaarders, om de IJszee schatten te laten opbrengen voor het vaderland, en we deelen in zijn overtuiging dat hetgeen hij heeft opgespoord uit dat verleden ‘op verrassende wijze een nieuwe getuigenis geeft van de verbazende volharding en de kundigheden onzer voorvaderen,’ die, gelijk hij elders zegt, ‘reeds in de zeventiende eeuw in eene altijd bijna onbevaarbare zee doordrongen tot eene hoogte, die zelfs de zooveel beter toegeruste reizigers van onzen tijd daar niet of eerst in de allerlaatste jaren bereikt hebben. Doch vooral worden hart en verbeelding getroffen als men een der boeken uit de 16de of 17de eeuw opslaat, waarin de Arpanjaks zelve ‘de allerwonderbaarlijckste, seldsaemste, jae te voren noyt dier-gelycke seylagies’ verhalen, welke in de IJszeeën gedaan zijn met behulp van den Prins of van de Staten, op eigen rekening der handelaars, of wel ‘uyt de name ende van weghen des Eerbaeren Raeds der vermaerder Koopstad Amstelredam!’ Onlangs kwam ons een oude uitgave in handen van 't itinerarium ofte vojage ende schipvaert, van Jan Huygen van Linschoten. In geel perkament gebonden, opgeluisterd door de ‘Conterfeytsels van de Habyten ofte Drachten van de inghebooren Indianen van de Oost ofte Portugaels Indien,’ maakt dit boek met zijn ouderwetsche letters en ongekunstelden stijl, dieper indruk dan de schoonste geschiedenis van die tijden doen kan, welke later is geschreven. Zijn ‘voyasie van by Noorden om’, zijne ‘Reyse na Vaygats’ heeft hij ‘beschreven ende aengewesen van dach tot dach ghelyck als hy 't alles selfs sichtelycken ende waerachtelycken nae 't leven uyt-geworpen ende geannoteerd heeft, anno 1594 ende 1595.’ In de opdracht van zijn reisverhaal aan ‘de Wyse, Voorsienighe, seer Discrete Heeren, Mynheeren de Staten-Generaal’, geeft hij te kennen waarom zulke herhaalde tochten naar het Noorden noodig zijn, al is de vaart tusschen het ijs voor hen, | |
[pagina 126]
| |
die er wel bekend mede zijn, volstrekt niet zoo moeielijk als men denken zou. ‘De ghedaente des Zees binnen Vaygats’, zegt hij, toont dit ‘in alle teeckens, dat sy niet eenen kleynen inham maar een deel des Oceaens (die den Aerdtbodem omringelt) is, en derhalven oock haren deurganck tot in de zee van Chijnen hebben moet. Hoe komt dan (mocht yemandt seggen) dat dese deurganck so swaer om vinden is? Seker daer en derf hem niemant in verwonderen: Want niet alleen de verre Vaerten, maer meest alle groote entreprisen van dier aert zijn, dat sij altijd in haer begin iets duysters ende ghevaerlijcks hebben, dat niet dan mettertijdt uyt te slijten ende te verdrijven is. Derhalven oock alle koristen ende wetenschappen niet dan met lanckheyt van tijden tot hare volkomentheyt geraken..... Alsoo seer licht maekte d'ervarentheyt hetghene te voren soo swaer ende vreeselijck scheen te wesen.... Wie was doch (om tot domestique exempelen te komen) die siende het IJs ende koude die daer was die niet gantsch onmogelijck en achte oyt eenighe vaert op deselve te bekomen? Ende wie is nu, nu de vreese door d'ervarentheyt verloren is, die daer eenich werck afmaeckt? Selve alsser IJs-ganck in de wege komt (gelijck dat somwijlen noch wel gebeurt) soo kent men zijn vertreck-plaetzen, ende men weet sijn tijden te verbeyden, om met gemack ende sonder eenich beletsel door te raken: gelijck sulcx degenen wel bekent is die gewoonlijck dat henenvaren’. En als men vraagt: wat dreef al die zeevaarders toch naar het Noorden, dan zal de man, die in 1594 en 1595 ‘van wegen zijn Exellentie Mauritius de Nassau ende mijn Heeren de Staten der Gheunieerde Nederlantsche provintiën tot twee verscheyden Reysen na de Noordersche quartieren’ deed, ons weder antwoorden. Het zoeken naar ‘Nieuwe en onbekende Vaerten, waarin alle Natien van die de zee hanteren, eck-ander vast te boven sien te gaen, vooral de soo bekende, onlangs gheleden Navigatiën van dien so wijt-vermaerden zeeploeger Capitein Draek begonnen ten laetsten onse Natie oock te prickelen, eensdeels om d'ander gheen voordeel te erkennen, ten anderen om de begeerte van 't ghewin (hoewel onverzadelijck) te moghen verghenoeghen. Soo ist dan dat deze beginselen ende aenlockende voor-boden allengskens begonnen hebben plaetse te krijgen onder de ghemeene man, voornamelijck onder deghene die | |
[pagina 127]
| |
't haer professie is, nacht ende dagh te practizeren, haer goet ende have door de koopmanschappen te vermeerderen. (Wat zegt men van deze voortreffelijke beschrijving van den oud-Hollandschen koopman?) Ende 't en is niet alleen daerbij gebleven, maer door-kruypende noch verder, is gekomen tot in de herten ende ghemoet dergenen die 'sLants regeringe ende welvaert van des Alderoppersten macht bevolen is: Welcke vermerckende dat met soodanighe vreemde Vaerten andere Natien, oock sommighe particuliere persoonen sooseer floreren, ende so vermoghent door geworden zijn, hebben eyndelijck voorgenomen ende begonnen seer te soliciteeren om oock yet sulcks te beginnen. ‘Ditselfde dan aldus etlycke jaren in de ghedachten, ende bywijlen in communicatie ghelegd zijnde, soo door aenporren van ettelijcke avonturiers, als oock door een verder insien van eenighe des Lants Regeerders, bij wijlen des Hooghgheboren ende Doorluchtighen Vorst, hoogh loflijcker memorie, onzes Vaderlants Stadthouder ende ghekoren Beschermheer de prince van orangien, dewelcke daer ook een sonderlinghe welbehaghen in hadde: So is nochthans door de continnelycke ende lang-duerighe inlantsche Oorlogen ende ghemeene troublen, so goeden ende van veler ghewenschten voornemen altoos versmoort ende verhindert ghebleven, hoewel in veler herten noch vonckende, ende noyt ten heelen uytgheblust, totdat Godt de Heere ons wat meer door syn ongrondelijcke goetheyt verquickende, door 't beleydt van den onvertsaeghden Helt, ende in syn Vaders Zaligers plaetse, zijn Excellentie, Grave Mauritius van Nassau, neffens mijn Edelmoghende Heeren de Staten Generael, 'tzelfde weder ende gantsch resolutelijcken bij den hant ghenomen is.’ De Vader des Vaderlands had, even als zijn zoon, ‘een sonderlinghe welbehaghen’ in de Noortsche tochten, om dezelfde reden welke de Amsterdamsche raad en kooplieden herhaaldelijk schepen deed zenden naar het Noorden. De oude zeerob omschrijft die redenen op treffende wijze, wanneer hij, mededeelend dat opnieuw een schip naar het Noorden wordt toegerust, o.a. zegt ‘dat deze toerusting terstont van de kooplieden t'Amsterdam voorwaer seer mildelijcken, ende met grooter gheneghentheit ende affectie te weghe gebracht worde, alles om 'sLants eere ende advancement (gheene onkosten ontsiende) te betrachten’. | |
[pagina 128]
| |
Wanneer de Staten octrooi geven aan hen, ‘die nieuwe Passagiën, Haven en, Landen oft Plaetsen souden ontdecken’, dan voegen zij er ook steeds bij: ‘wij verstaen eerlyck, dienstelijck ende profytelyck voor dese Landen, ende tot vorderinge van den welstant van dien, oock tot onderhoudt van het Zeevarende Volk te wesen’. In dit oude boek, dat blijken toonde van ontelbare keeren gelezen en herlezen te zijn, vond ik de treffendste plaatsen steeds aangeduid door gedroogde bloemen en bladeren. Een rozenblad, een viooltje vestigden de aandacht op de roerendste bewijzen van heldenmoed, van zelfverloochening en volharding door de Arpanjaks der 16de eeuw gegeven, toen zij die kloeke zeetochten deden, ‘waar onzes Vaderlants Stadthouder, ende ghekoren Bescherm-Heer de Prince van Orangien een soo sonderlinghe welbehaghen in hadde.’ Ik weet niet wie het was, die tusschen de bladeren van dat boek weleer die nu verwelkte bloemen legde, maar wis en zeker had, die 't deed, een warm hart, dat klopte voor ‘de zeeploegers’ en ‘zee-ridders’ van Holland's heldentijd. En bij het zien dier rozen- en violenbladeren werd het mij te moede, als werd ons daardoor een voorbeeld gegeven om ook in 't groote boek van 't Noorden, dat voor een ieder openligt, de plaatsen aan te duiden, die gewagen van 't kloeke bestaan der Hollandsche zeevaarders, die om den Noord den weg naar Indiën zochten, en met grooten moed en volharding gevaarlijke tochten ondernamen, als zij de walvisschen tot ver in 't ijs najaagden. Gelijk de verwelkte, verkleurde rozenbladeren in het oude foliant mij symbolen schenen van onuitsprekelijke bewondering van kloeke daden en dankbare herinnering aan opwekkende woorden, kunnen eenvoudige gedenksteenen van duurzaam graniet, in Nova-Zembla, Spitsbergen, en op Groenlands West- en Oostkust opgericht, symbolen zijn van Holland's dankbaarheid voor de Arpanjaks, en van de geestdrift, waarmede het opkomend geslacht de belofte aflegt om te pogen die vaderen te evenaren. Zulke symbolen verheffen het hart gelijk alle ware poëzie dat doet. Zulke steenen, in het verre Noorden opgericht, zullen symbolen zijn, gelijk de roemrijke driekleur van Holland een symbool is, doch een symbool waarvoor de edelsten en de besten onder ons hun hartebloed veil hebben. | |
[pagina 129]
| |
Die steenen kunnen ons veldteekenen zijn, die, aan heerlijke tradities herinnerende, tevens den weg ter overwinning wijzen; veldteekenen, welke, door een onversaagden aanvoerder in het midden van het te veroveren kamp geplaatst, met onweerstaanbare macht tot mannelijke daden drijven. Welk nut kunnen die steenen doen in streken welke geen mensch bezoekt? en waartoe dienen al die tochten en ontdekkingsreizen in het ijs en naar de Pool? vraagt zeker deze of gene uit 't cynische geslacht der onverschilligen, wien het cui bono op de dunne lippen is bestorven. Hun, die in gladde, trage, onfrissche gevoelloosheid leven, en die niet weten wat symbolen zijn en hoe kracht van hen uitgaat; hun, die in 't wapperend vaandel van 't chargeerend regiment alleen drie meters bleek verkleurde zijde zien, die door den regen en den kruitdamp zijn bedorven; hun kan men door geen woorden duidelijk maken wat de dichterlijke kracht zou zijn van deze steenen, die als ernstige getuigen bij 't ijs der Poolzee zouden staan. Doch zelfs zij, hoe verdoofd ook hun verbeelding moge wezen, begrijpen toch een daad; ook zij gevoelen dat een altaar wordt gebouwd aan edele deugden, wanneer de zeelui van 'slands vloot vol eerbied, met ontbloote hoofden, een zuil in Nova Zembla plaatsen hoog boven 't puin van ‘het behouden Huis’. Wanneer 't Wilhelmus weer voor 't eerst sinds eeuwen wordt geblazen in het verre Noord, dan is er geen in 't land, die niet beseft dat men geen steenen plaatst, maar bakens heft in 't Noorden, die de eer der vloot, de roem van 't land, 't signaal voor wetenschap en handel zijn: - veldteekenen, te indrukwekkender voor ieder braaf gemoed, doordien men ze niet ziet, maar enkel weet dat zij daar hoog in het Noord, in langen winternacht en wilden sneeuwstorm staan. En waartoe 't reizen dient in de IJszee en naar 't Noorden, kan iedereen beseffen, die deze vraag tracht te overdenken op een winteravond, zooals de laatste maanden er zoo menig gaven, als de noordwester wild en woest van over zee komt aangestormd en klagend door den schoorsteen giert en met een lang gerekten zucht en onverwachte vlagen uitschiet en bulderend onze vensters schudt. Wie denkt niet wel eens aan de Poolzee, als de wilde orkaan, die daar zijn oorsprong nam, met donderende stooten en gebons de muren beven doet van 't huis, en zucht en jammert door de populieren en wilgen van ons land? De stem van den onzichtbaren wind werkt steeds op de ver- | |
[pagina 130]
| |
beelding en doet peinzen. We weten, dat hij onze luchten zuivert en dat zijn grootst gevaar in het onbekende van zijn loop en 't onverwachte van zijn nadering ligt; maar wat we weten is zoo weinig, en wat we gissen is zoo vol belang. Van waar die sterke luchtstroom, die ons laaft, die tusschen Pool en Equinox het evenwicht bewaart in de atmosfeer, die koude lucht aan warme streken brengt en vocht en damp toevoert aan droge luchten? We weten 't niet, maar als vanzelve richt naar Groenland's westkust zich het oog; en 't wordt ons duidelijk hoe de zeeman, voor wien zooveel aan de kennis is gelegen van het weêr, steeds aangetrokken wordt door 't Noorden, waar het geheim van den oorsprong dezer winden wordt bewaard. En hierdoor niet alleen wordt hij naar 't Noorden aangetrokken, maar zijn verbeelding wordt van dag tot dag getroffen door 't wonder, dat bij hem aan boord geschiedt. Wij allen zijn gewis door wonderen hier op aarde omgeven. We zien het, maar begrijpen 't niet, wanneer het jaarlijksch wonder van 't herleven der natuur weêr plaats heeft en de glimmende geraamten der boomen weêr ontluiken in het teedere jonge voorjaarsgroen, in trossen witte bloesems en in fonkelende kelken. We zien het, maar begrijpen 't niet, als wij den toovenaar, die houten staven bloemen dragen doet als Mozes' staf, zien rijzen aan de kimmen, en wij dan denken aan die ongedoofde vlam, die warmte, licht en 't leven zelf verwekt, sinds duizenden van jaren. We zien het, maar begrijpen 't niet, als wij den vloed der zee in machtigen cadans zich dagelijks op zien heffen naar de zon en maan, die met ons cirkelen in 't oneindige heelal. Maar geen dier wonderen kan op ons zoo'n indruk maken als de naald doet, die den zeeman op den oneindigen Oceaan den weg wijst, en hem elke streek laat vinden. Zoo raadselachtig, geheimzinnig is er zeker niets als deze kleine dunne naald, die trilt in het kompashuis, om steeds snel en met een blijden sprong weêr naar het Noorden ons te wijzen. Slechts lichte storingen kent deze toovernaald in onze streken, maar wild en vreemd, met stormachtig schokken en onstuimig wijken links en rechts, waarschuwt de naald den zeeman, als hij de magnetische Pool nabijkomt. Het is als riep ze tot den zoekenden: ‘ga voort, ga voort, ge zijt er bijna, blijf volharden en 't geheim van het aardmagnetisme vindt ge!’ En wijl de zeevaarder, in ernstig nadenken verdiept, voor het | |
[pagina 131]
| |
kompashuis staande, het oog omhoog slaat, zie, daar aanschouwt hij eensklaps aan den hoogen hemel een vlammenboog, een wonderen geheimzinnigen krans van stralen. In de doodstille omgeving, wijl geen wolkje is te zien, boven de donkere zee, ontgloeit het gansch gewelf des hemels in gekleurde vlammen, die zwijgende maar snel het uitspansel doorstraalden, als ware dit verlicht door den fellen, flikkerenden gloed van een verborgen vuur. Over de hemelen zonder samenhang verspreid, veranderen de vormen van het vreemde schijnsel als met de snelheid van het weerlicht. Nu toont de Aurora zich in zwavelkleurige wolken, dan spreiden smalle roode lichtstrepen zich uit naar 't Westen, om straks op te flikkeren in lichtgele en in donkerroode golven, die soms haar glans verdooven, om dan met dubbelen gloed, als door een luchtstroom aangeblazen, weer op te wakkeren en te stralen. In dolle drijfjacht schieten nu de tintelende stroomen licht en vlammenwimpels door elkander, terwijl zij van alle kanten naar het zenith spoeden met onbetoombare drift. En als de kleuren iets verbleek en de gloed verdwijnt van 't donkere water van de zee, dan ziet men door de nog verlichte luchtlaag weer de ontelbare sterren schitteren, en 't eene hemelwonder komt in plaats van 't andere. Ook van die heerlijke openbaring van het noorderlicht bezit de Pool 't geheim, gelijk de zeeman dra bevroedt wanneer hij ziet hoe door den invloed van die vreemde electrische verschijning in hooge lucht, de naald van zijn kompas trilt en onrustig wordt. Kan 't anders of met ernstig hart hoopt nu de zeeman dat toch eens ontdekt moge worden hoe 't magnetisme van onze aarde en van den ganschen kring planeten een antwoord geeft door het noorderlicht en 't licht van den zodiak op het magnetisch sein der zon, die door zijn vuurcylonen deze werking wekt der atmosferische electriciteit. Van vloed en eb, dat andere wonder, en van 't ontstaan der stroomen in de zee kan eveneens alleen het Noorden ons verklaren wat we willen weten, zegt de geleerde die de wereld rondgezeild heeft, en die met peillood, net en thermometer de diepten onderzocht heeft van de zee. Toen de heer Gladstone weten wilde wat het nut was van de reizen naar de Pool, vroeg hij om inlichting aan de geleerden van zijn land. Eenstemmig klonk het antwoord: ‘Voor de kennis der natuur en studie | |
[pagina 132]
| |
harer wetten is niet een enkele plaats der aarde zoo belangrijk als de Pool!’ ‘Wij zijn’, sprak Dr. Carpenter, ‘thans bezig met proefnemingen in alle zeeën om den stand harer diepten te onderzoeken. Herhaalde waarnemingen met peillood, net en thermometer in het hooge Noorden zijn onontbeerlijk voor ons plan, om na te gaan hoe in de zee die groote stroomingen ontstaan. Alleen verschil van warmtegraad is, naar wij meenen, de oorzaak, daar 't warme water lichter is dan 't koude, en langs den bodem van de zee moet, dunkt ons, van de Pool een strooming ijskoud water zich spoeden naar den equator, wijl dichter aan de oppervlakte van den oceaan een warme waterstroom naar 't Noorden vliet. Dit te onderzoeken, en den loop der stroomen na te gaan uit de door land zoo ingesloten Noordpoolzeeën is voor ons van het hoogst gewicht’. Niet anders spraken de andere geleerden. De een wees op wat er daar te leeren is van 't samenstel van de planeet, die wij bewonen; een ander sprak met geestdrift van de zeldzame versteende flora van het Noorden. In Groenland bloeiden eens dezelfde boomen, die we nu in Zuid-Europa en in Azië zien tieren, zeide Dr. Hooker; wij moeten weten of die plantengroei zich nog noordelijker uitstrekte dan 75o noorderbreedte. Zeer vele vogels zien we, zei een vierde, op hun zwerftocht jaar in jaar uit steeds vliegen naar het Noorden heen. We zijn hen ver gevolgd, maar vruchteloos; steeds bleek het dat nog hooger in het Noorden het punt ligt, dat hen aantrekt. En toen hij had gesproken, volgden nog een tal van Engeland's eerste mannen, en Darwin, Huxley, Tyndall, allen stemden meê in de verklaring dat voor de wetenschap het Noorden 't land van belofte is. Alom wordt deze waarheid thans erkend, en Rusland, Duitschland, Zweden, Oostenrijk, Oud-Engeland en Nieuw-Engeland, ze nemen allen deel inden eervollen wedstrijd en zenden schepen naar het Noorden. Zou Holland, wachter bij den reeds verworven schat, niet medekampen voor de nieuwe, en deelnemen in de aanstaande strijd en veroveringen? Het schoone van dit algemeene streven is zeker toch dat het niet langer hier een wedloop geldt, wie 't eerst de Noordpool zal bereiken, daar deze, naar het schijnt, voor wetenschap geen grootere beteekenis heeft dan ieder ander punt in 't hooge Noorden. Het is in de eerste plaats om kennis te | |
[pagina 133]
| |
veroveren, om de wetenschap te dienen, dat al die vlaggen zich in de IJszee spiegelen. ‘Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad!’ klaagde Potgieter, en deze tijd is weder aangebroken, juichen wij. Wij willen, om de kennis der natuurvorschers te dienen, een deel van het gevaar, een deel der moeite op ons nemen, om stelselmatig en geduldig al de noodige gegevens te verzamelen in het Noorden. Wij willen mede een van die vele waarnemingsstations oprichten, wier onwaardeerbaar nut professor Buys Ballot het eerst en dat sinds lang heeft aangetoond, en waar in 't Noorden en in 't Zuiden gelijktijdig de verschijnselen zullen waargenomen worden, die ons de theorie der winden en de wetten van de orkanen eens verklaren. Het nut van dergelijke tochten? - Ziet het schip, dat een ontdekkingstocht gaat wagen tusschen 't ijs, hoe het in oorlogstijd stout aanhoudt op de vloot des vijands, die de kust blokkeert. Links en rechts wijken torpedoboot, gepantserd schip en monitor; zij maken baan voor 't schip der wetenschap en salueeren. Die hoffelijkheid van 't volkenrecht wekt niet ieders bewondering. Ja iedereen moet voor de wetenschap thans buigen, zij is de koningin der aarde, zegt op scherpen toon waarschijnlijk meer dan een van hen, die met een vreemde bijgeloovige vrees vervuld zijn voor die wetenschap, die hen uit hunne droomen opschrikt. En menige gemoedelijke natuur, die niet ontstemd zou zijn zoo al die ijver enkel traan en hoopen glimmend robbenvel betrof, zucht: ‘och die wetenschap! wat zijn de tijden toch veranderd!’ 't Is zeker, tijden en omstandigheid veranderen, en wij met hen, want elke tijd heeft eigen eischen. Eerst toog men naar het Noorden en zocht nieuwe handelswegen naar de Oost. Toen men op deze reizen links en rechts de waterstralen op zag spuiten, die aan den zeeman toonden hoe vischrijk 't Noorden was, toen togen groote vloten met Neêrlands vlag in top naar Groenland, Spitsbergen en Jan Mayeneiland heen en bloeide Smeerenburg. Toen de gejaagde walvisch zich terugtrok in het ijs, volgde men moedig 't groote dier en maakte tochten op met ijs bedekte zeeën, en weldra werd het de eer wie 't verste Noordwaarts trekken kon. In onzen tijd doet voor het eerst de wetenschap zich gelden, en zijn streven is toch voorwaar niet het minst edele van de vier. Hoe kunnen toch godsdienstige menschen zoo kleinmoedig, met zulk een angst schuins onzien naar de wetenschan? | |
[pagina 134]
| |
Al wat onze kennis van de natuur vermeerdert, onze denkbeelden betreffende de schepping breeder en dieper maakt, verbreedt en vergroot tevens onze denkbeelden van God. ‘De natuur’, zeide Martinus van der Hoeven, ‘is niets anders dan een sluier, waarmede de wijsheid en liefde van een persoon, die de grond en het wezen der natuur is, zichzelf omhangen heeft, om te gemoet te komen aan de zwakheid der stervelingen, die zijnen onmiddellijken aanblik nog niet verdragen kunnen.’ Een nieuwe openbaring der godheid is dus elke nieuwe ontdekking van de wetenschap, en aan een godsdienstig volk als het onze past het derhalve om even moedig te gaan strijden voor de nieuwe openbaring, als de voorvaders het in de 15de eeuw deden voor de nieuwe openbaring in den bijbel. Een en ondeelbaar toch zijn wetenschap en godsdienst; ‘wij menschen zijn niet uit twee stukken samengesteld: met ééne afdeeling van ons bestaan godsdienstig, met eene andere beoefenaars der wetenschappen.’ Al wat godsdienst verlaagt, verlaagt wetenschap, al wat wetenschap tot eere strekt, verheft godsdienst. Innige liefde voor de waarheid is aan beide gemeen; al wat den geest verkleint, het hart bederft, het geweten geweld aandoet, is ontrouw aan beide; al wat tot edelmoedig, zelfverloochenend werk, tot edel, onzelfzuchtig leven dringt, is beiden welgevallig; al wat waar is in de wetenschap, is waar in den godsdienst, en toont iets meer van den Allerhoogste, ‘Que l'enfant dans sa crèche et les morts dans leurs draps,
Distinguent vaguement d'en bas comme une cime.’
En zoo men geen vertrouwen stelt in God, en vreest voor meerdere kennis van zijn werken, dat is voor wetenschap, dan blijft ons nog altijd de goede, ouderwetsche drijfkracht over van heidensche Germanen en Romeinen voor 't land dat ze beminden om den wille van 't verleden, en om hetgeen zij hoopten dat het worden zou. Schoon wellicht heidensch, is de drijfkracht dezer liefde groot, en het gevoel waardoor ze ontstaat is ongeveer even natuurlijk als het instinct dat kinderen over 't algemeen hun moeder en hun vader doet verkiezen boven vreemden. En als ik nadenk wat ons dierbaar vaderland bezit en welke kracht het eenigszins ontbreekt, dan maakt van mij zich de overtuiging meester, dat deze laatste drijfveer ons in dit geval het onweerstaanbaarst nopen moet om weer de tochten naar het Noorden te hervatten, en de Arpanjaks, de mannen van weleer, te eeren door hen na te volgen. | |
[pagina 135]
| |
Wij, Hollands kinderen, saamgebracht en nauw vereenigd door een band, dien ieder liefheeft, die zijn kracht begrijpt; wij hebben het woord verstaan des dichters, die ons toeriep: ‘Mijn volk gedenk
Den heiligen wenk
Van al wat u omringt, blijf trouw aan uw verleden’.
En slechts een enkele blik in dat verleden toonde ons straks dat de IJszee den ‘zee-ridders’ en ‘zee-ploegers’ onzer gouden eeuw een school was, waarin ze zeemanschap, kalme doodsverachting, onzelfzuchtigen ijver voor 'slands eer, en mannelijke ondernemingszucht verkregen, de deugden en de krachten, in één woord, die Nederland maakten wat het was. En dat niet enkel in 't verleden, maar ook nog in onze dagen de diepe wilde golven van het Noorden flinke zeelui vormen, kan blijken uit hetgeen een Engelsen admiraal getuigde aan den heer Gladstone, betreffende al wat H.M. marine verschuldigd is aan Noordpool-tochten. ‘De Noordzeereizen zijn,’ verklaarde hij, ‘een school voor onze zeeoffieieren, omdat ze hen opvoeden in dat kalme zelfvertrouwen, dat de aanwezigheid van gevaar alleen kan geven. Engeland kan bovendien nooit vergeten, dat het in de IJszee was dat Nelson een belangrijk deel van zijne ondervinding en zijn zeemanschap heeft opgedaan.’ En toen hij had gesproken, zei Sir Henry Rawlinson: ‘De verschillende expedities naar het Noorden hebben in geen geringe mate bijgedragen om gedurende een langdurigen vredestijd dien geest van onversaagdheid, van ondernemingslust, van zelfverloochening te kweeken en te onderhouden, welke zoo onontbeerlijk is voor zeelieden.’ En als wij aldus stemmen hooren uit het heden en 't verleden, die verklaren dat die tochten naar het Noord de beste zeelui vormen, en steeds ondernemingszucht ontwikkelen, behoeft dan nog een enkel woord gezegd om 't Hollandsche volk, dat alles aan de zee verplicht is, tot eenige offers op te wekken voor dat heerlijk doel? De zee, ik heb het vroeger reeds gezegd, de zee vult aan wat ons ontbreekt, ze completeert den Hollander en schenkt hem kracht; ze ontwikkelt de edelste hoedanigheden van ons volk en dringt de fouten en de zwakheid van het nationaal karakter terug. Zij maakt gebruik van ons geduld, onze | |
[pagina 136]
| |
voorzichtigheid en onze kalme onversaagdheid, doch van waaghalzen maakt ze De Ruyters, en van avonturiers koningen van Insulinde. Zij dwingt tot waakzaamheid, moed, tegenwoordigheid van geest en rustelooze voortvarenheid en zij maakt droomen, aarzelen, treuzelen tot halsmisdaden; want op straffe van onmiddellijken dood gebiedt ze in 't oogenblik, wanneer gevaar bedreigt, onmiddellijk een besluit te nemen en steeds bijtijds het roer te wenden. De zee was steeds onze bondgenoot, ze is de bakermat onzer vrijheid, en meer dan boeken vol vermogen, getuigt, ter eer van 't Hollandsche zeevolk, wat de heer de Jonge in zijn geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen van hen zegt: ‘En velen boden in den strijd met Spanje uit eigene beweging hunne schepen aan, want geestdrift voor de vrijheid woonde vooral bij diegenen, die de zee bevoeren.’ Doordien de tochten naar het Noorden nieuwe liefde geven om ter zee te gaan en tevens ondernemingszucht bevorderen, zou de commissie van enquête, die den toestand onzer handelsvloot heeft onderzocht, zeer zeker deze tochten aanbevelen. Wat zegt ze toch aangaande de behoefte aan nieuwe krachtsinspanning? ‘De noodzakelijkheid eener krachtsinspanning, die geen moeite ontziet, om het verlorene in te halen, treedt sterker dan eenige andere zaak op den voorgrond. Alles hangt hierin nu af van den ernstigen wil, den helderen blik, den schat van kennis, de kracht van handelen, waarmede het Nederlandsche volk zijne belangen weet voor te staan!’ Zonder dat verlangen ‘om het verlorene in te halen’, zonder die bereidwilligheid om de rust en het gemakkelijk bezit van 't oogenblik op te offeren voor toekomstige voordeelen en toenemende ontwikkeling, - en dit toch is wat men onder ondernemingszucht verstaat - blijft een volk in vadsige werkeloosheid achtergelaten in den kamploop der volken. We moeten vooruit zoo we niet achteruit willen. ‘Vivez et regardez, et marchez aux montagnes!
Car tout peuple, amolli dans ses grasses campagnes,
Oisif près de l'engin chargé de nourir,
Tout peuple satisfait est bien près de mourir!
Wij willen daarom niet voldaan zijn met wat we hebben en een heilige ontevredenheid steeds voeden, die ieder prikkelt om vooruit te gaan. | |
[pagina 137]
| |
Noblesse oblige zegt de hoofdcommissie, die een nieuwen tocht naar 't Noorden voorbereidt te 's-Hage, wanneer ze haar landgenooten met nadruk op hun plicht wijst om ‘de schoone traditiën, door onze natie in de noordelijke streken achtergelaten, te handhaven!’ ‘Wij zijn het aan onze nationale eer verschuldigd,’ zegt ze, ‘nu ieders blikken weder naar het Noorden zijn gewend, niet achter te blijven, ook al geven zoodanige tochten geen dadelijk stoffelijk voordeel. Ons zelfvertrouwen, ons zelfbewustzijn als volk zullen er door versterkt worden, onze zeelieden geoefend, onze goede naam zal weder verheven worden!’ Noblesse oblige! o volk van edelen stam, dat onder de naties der wereld verplicht zijt die heerlijke devies eener ware aristocratie op te houden. Noblesse oblige! zegt de man van adellijken huize, de afstammeling van ridders, wier orde het aanzijn kreeg om aan het volk een lichtend voorbeeld op te houden van toewijding aan verhevener en onzelfzuchtiger beginselen, dan die welke over 't algemeen den menschen tot drijfveer verstrekken, en welke hooge beginselen aan het hart en de verbeelding dus grooter bevrediging schenken. Noblesse oblige! Dat ieder volk, ieder persoon welke dit fiere motto omhoog mag heffen, als de spreuk van zijn wapenschild zich plaatse in den voorsten rang der strijders, het gewilligste en nederigste elke taak voor lief neme die hem in staat stelt zijn plicht te vervullen; nooit aarzele om het gevaar in de oogen te zien en verantwoordelijkheid op zijn schouders te laden, en zich beloond rekene door het verheffende bewustzijn van de stem der eer, dat is van idealen plicht, gevolgd te hebben, en geen chevalier felon te zijn geweest. En de belooning blijft niet uit voor het volk van edelen stam, dat trouw is aan zijn devies, en dat niet versaagt. Het wint daardoor een nieuw of het behoudt een oud prestige, dat niet alleen van anderen achting vergt, maar dat vooral de natie zelve steunt. Men heeft onoordeelkundig, op zeer overdreven wijze gespot met de groote liefde voor prestige, die 't ridderlijke Fransche volk ten allen tijde heeft tentoongespreid. Maar door daarom, als om een ijdele dwaasheid steeds de schouders op te halen, heeft men gespot met een beweegkracht, die het volk vertrouwen geeft en moed. Zoolang de menschen niet tot automaten zijn vernederd, tot kunstige werktuigen enkel door verstand gedreven, zal wat het hart en | |
[pagina 138]
| |
de verbeelding treft steeds wondere kracht ontwikkelen. Het prestige van een volk is een gevolg van het vertrouwen in zichzelf, der natie, en van het geloof der andere volken in haar kracht, en waar de vlag, 't symbool der eer, prestige heeft verloren, daar is de kracht van hen, die onder hare schaduw strijden, verlamd, en is de kracht des vijands als verdubbeld. Toen 't arme, nobele Fransche volk, die Don Quichot der wereld, wreed misleid en gruwelijk bedrogen ten oorlog werd gevoerd, en, steeds verslagen, telkens overvleugeld, eindelijk bevende van wanhoop, uitriep: ‘nous sommes trahis!’ dan was dat niet de kreet van zinnelooze ijdelheid, gelijk zoo menig waande. Neen, 't was de angstkreet van soldaten die wantrouwen gevoelen voor hun hoofden, wier het door honderd redenen juist aan prestige ontbrak. Niets is zoo doodelijk voor een volk als wantrouwen in zichzelf en in zijn leiders. Dat wantrouwen kan door tucht, door geestdrift, door de geboorte van een nieuwe hoop, en geloof in een groot beginsel verdreven worden, en dan ontstaat weer die eerbied voor zichzelven, welke de onontbeerlijke waarborg is van den eerbied van ons voor anderen. In ons volk leven overal machtige elementen van kracht en ontwikkeling, die zullen ontluiken en bloesemen, als na iedere welgeslaagde daad van mannelijke ondernemingszucht en van geloof in de toekomst het veerkrachtig zelfvertrouwen en het fier gevoel van eigenwaarde herleven. Wij willen ons dus weer voeden met het vast vertrouwen in de wonderkracht van zelfbestaan, met de geestdrift voor de vrijheid, en dien vaderlandschen trots, die ongetwijfeld innerlijke kracht moet hebben, want zonder hem zouden des werelds wetten en gebruiken, en der volken kunst en letterkunde eentonig zijn en zonder smaak. Die vaderlandsche trots, die ijdelheid, dat zelfbedrog of hoe men 't noemen wil, heft steeds de hoofden op van hen, die treurig en mismoedig de wereld vlak, vervelend en onduldbaar achten. Nebucadnezar's vloek treft nog in onzen tijd, na lange jaren van ontzenuwenden voorspoed en slappe rust, de menschen; ze maakt hen onverschillig, dooft hun ziel en drijft hen, om zich als het vee van 't veld met de oogen vast en onbewegelijk naar de aarde gericht, allen met gras te voeden. Die vloek, die zware, doffe last is van ons afgenomen; gebogen hoofden richten zich omhoog, het oog zoekt weer 't ver- | |
[pagina 139]
| |
schiet, en 't harte klopt voor hooger doel dan voor de vrucht der aarde. We voelen ons verlicht, een nieuwe hoop is ons geboren, en van IJmuiden's havenhoofd richt ieder 't oog naar verre kusten, naar 't Noord en 't West. Wanneer de zoute zeewind over de wilde golven komt aangespoed, en 't dundoek wapperen doet van Neêrland's oude vlag in Holland's nieuwe haven, dan juichen we met geestdrift weêr: ‘Naar zee, naar zee het oog gekeerd:
Al wat wat er grootsch was in 't Verleden,
Al wat gij grootsch hoopt van het Heden,
Zij daar geleerd, vereerd, verweerd! -
Weer blink' dat blad in 's lands Historie
Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!’
En als ons volk dat doet, dan kan 't niet missen of 't herwint zijn mannelijk zelfvertrouwen. Dat zelfvertrouwen is onmiskenbaar in de laatste jaren zeer geschokt door het ontzaglijk machtsvertoon van een naburig volk, dat zijn verspreide leden tot één groot, al is 't ook nog wat topzwaar lichaam heeft vereenigd. Groot is natuurlijk steeds de indruk, dien de meester van zoovele legioenen maakt; maar toch moet dezen indruk steeds krachtig bestreden worden, wanneer hij aan het zelfvertrouwen van ons volk afbreuk doet. Geen beter middel is er om te strijden tegen het benauwd gevoel dat hooge sombere bergen op den dalbewoner maken, dan moedig klimmen. Geen beter middel is er om ontzenuwend, verlammend opzien naar een reus te overwinnen, dan door te toonen dat het moedig hart in menig opzicht ook den kleinste tot den evenknie der reuzen maakt. Naar het Noorden dus, o zeelui, die de roem en trots en kracht zijt van uw volk! Toont u weer ridders van de zee, gij zijt tehuis op wilde wateren, waar niets door ruwe kracht gedaan wordt, maar hij de zege wint, die met volharding, zelfverloochening, kunde en moed, zich wijdt aan eene taak, die hij bemint, en met beleid de roerpen weet te houden. De tijd van zelfverwijt, van schimpen, mokken en doofmakend klagen is voorbij. We hebben nu een nieuwe hoop; 't verjongde Holland wil vooruit. Naar zee dus, naar IJmuiden! Het goede schip, ‘de Arpanjak’, met Holland's driekleur en de Oranjevaan in top, ligt zeilreê in de haven. De masten en de raas kraken en kreunen bij elke zwoegende beweging van de | |
[pagina 140]
| |
lange troebele golven, die straks 't schip zullen dragen naar de donkere diepe zee, wier golven helder en doorschijnend zijn. De zeilen slaan en flapperen met nutteloos geweld en met vergeefsche rukken, omdat ze werkeloos moeten zijn, en 't schip is vastgemeerd. Doch daar klinkt het bevel: ‘op met het anker!’ en nu grijpt de wind het flapperend zeil, dat plotseling strak en zwijgend wordt, en met een onbedwingbare kracht vooruitstreeft. De ‘Arpanjak’, de zeebries voelend, vliegt vooruit en werpt een wolk wit schuim en glinsterende droppelen op met zijn boeg, die in de donkergroene golven neêrduikt. Het geraas en dof gekreun zijn nu ten eind en vervangen door den zachten, overwinnenden zang van den wind door want en touwen; en de ‘Arpanjak’ klieft fier de golven en spoedt naar 't Noorden heen.
Amsterdam, Lentemaand 1877.
Charles Boissevain. |
|