De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
De toekomst van IJmuiden.Brief aan den Heer P.N. Muller.In uwe Gidsartikelen over AmsterdamGa naar voetnoot1 hebt gij, waarde vriend, een hartig woord - zooals dat uw trant is - gezegd over Amsterdam's verleden, heden en toekomst. Dat ik, die niet minder dan gij, de ‘goede stad’ liefheb, uw betoog met instemming las, behoef ik u wel niet te verzekeren. Maar wil mij toestaan er iets op te antwoorden, of, liever, aan toe te voegen, wat gij allerminst mij euvel zult duiden, al moge het ook soms een zweem van tegenspraak vertoonen, tegenspraak namelijk tegen de onderstelling, die hier en daar in uwe beschouwingen doorschemert, dat er te eeniger tijd strijd van belangen zou kunnen komen tusschen Amsterdam en IJmuiden en dat Amsterdam derhalve zich tijdig op dat geval zal hebben te wapenen. Uit deze meening toch, zoo zij - ook door uw gezag - onder uwe stadgenooten veld wint, moet (zij het ook tegen uwe bedoeling) voortvloeien, dat Amsterdam in zijn belang de opkomst en ontwikkeling van IJmuiden zooveel mogelijk behoort te belemmeren. Dit zou mij innig leed doen, niet alleen voor IJmuiden, maar ook voor Amsterdam, en daarom voel ik mij gedrongen, er een bescheiden woord tegen in te brengen. Zoo ik mij daarbij misschien aan al te schitterende illusiën betreffende de toekomst van mijn lief peetekind (gij zelf geeft mij vrijmoedigheid, het zoo te betitelen), dat nu nog in windselen ligt, schuldig maak, wil mij dit ten goede houden. Gij weet, dit is nu eenmaal mijn zwak. Laat het droombeelden zijn, die ik mij schep, onbereikbare idealen volgens de uitspraak van het nuchter, practisch verstand - och, het zal | |
[pagina 108]
| |
niemand schaden. En misschien zult gij zelf in de poëzie van het ideaal een bondgenoot willen begroeten tegenover de bekrompen berekeningen der praktijk in onzen prozaïschen tijd, aan welke gij met zooveel ernst de lofspraak van Havard op de vaderen der zeventiende eeuw voorhoudt: ils savaient faire grand!
Het wordt meer en meer duidelijk en door de feiten gestaafd, dat tot op 1 November 1876 eigenlijk niemand aan Amsterdam's Noordzeekanaal geloofd heeft, behalve misschien de Directie der Kanaalmaatschappij zelve en enkele anderen. Ware het anders, men zou zich den langen tijd, dien het werk gekost heeft, ten nutte gemaakt hebben, om zich voor te bereiden op de toestanden, die zijne voltooiing in het leven zou roepen. Nu hebben de Amsterdammers zelven met niet minder verbazing als opgetogenheid de groote stoomschepen begroet, die de geopende waterweg vóór de stad gebracht heeft. Zelfs na de plechtige opening van het kanaal was nog de zwaarmoedige twijfel niet overwonnen. Zouden de hoofden in zee stand houden? Zou het kanaal bij alle weer en wind bevaarbaar blijken? Zou de voorhaven niet door een enkelen Noordwesterstorm met zand worden toegesmeten? Zouden winden en stroomen op onze verraderlijke kust het uit- en inloopen niet uiterst gevaarlijk maken? Deze en dergelijke vragen werden gedaan, en met hoofdschudden of schouderophalen beantwoord. IJmuiden zelf heeft nu op al die vragen het antwoord gegeven. Het heeft in dezen boozen winter vol storm en onweer zware proeven doorgestaan en het is die triomfantelijk te boven gekomen. Niet alleen de dagelijksche, door geen weer of wind afgebroken stoombootvaart heeft zijne deugdelijkheid bewezen; ook de zwaarbevrachte Oostindievaarder heeft zonder gevaar of letsel zijn haven kunnen bezeilen. De lofspraken der zeevarenden, van tijd tot tijd in de dagbladen opgenomen, zijn welsprekend; nog welsprekender is het zwijgen van hen, die het liever anders gezien hadden, en niet verzuimd zouden hebben, elk ook maar eenigzins verdacht feit ruchtbaar te maken. Zoo is dan nu de twijfel geweken, althans wijkende. En nu heeft men zich te haasten, met alle kracht het verzuimde in te halen. Bij u te Amsterdam is men thans daarmede ijverig bezig. Maar, naar ik van u en anderen verneem, heeft men onder den drang van den spoed, dien men maken moet, aanvankelijk niet de geluk- | |
[pagina 109]
| |
kigste keuze gedaan van de los- en laadplaatsen, welke de dagelijks komende en vertrekkende booten noodig hebben. En hoe is het elders? Noch van het algemeen landsbestuur, noch van het gewestelijke ging tot heden eenig blijk uit, dat men op de voorziening in toekomstige behoeften bedacht is. De particuliere ondernemingszucht begint zich te roeren; de speculatie wordt wakker en gaat alvast den gelukkigen eigenaars der duinen de gelegenheid aanbieden om, zooals ge zegt, ‘hunne gronden met zilver te bedekken’. Deze eigenaars zelven hebben zich daartoe dienstvaardig bereid verklaard en hun duinzand bij den vierkanten meter openlijk te koop geboden. Maar waar is bij dit alles eenig spoor van leiding, van ordening, van voorbehoud in het algemeen belang, van gedachte aan de toekomst zichtbaar? Misschien zijn er plannen. Haast zou men mogen zeggen: zij moeten er zijn. Maar hoe is het dan, dat er niets van openbaar wordt? - De plaats, die aan IJmuiden zal toekomen in de inrichting van 's lands defensiestelsel, zooals dat bij de wet van 18 April 1874 verordend is, moge nog niet te bepalen zijn, in elk geval zal het onvermijdelijk wezen, maatregelen te nemen om de gewichtige haven tegen een overval te beschermen. Heeft de regeering daartoe plannen gereed? Heeft zij op de daarvoor noodige terreinen de hand gelegd? Uit de jongste begrootingswetten voor oorlog is hier niets van gebleken. Toch zal eenmaal de beslissing op dit stuk een overwegenden invloed moeten hebben op den aanleg en aanbouw, die achter deze verdedigingsmiddelen bescherming zal moeten vinden. - Het zou evenmin wenschelijk als mogelijk zijn, van IJmuiden eene oorlogshaven te maken. Toch zal ook de marine hier in het vervolg hare terreinen behoeven, zij het ook maar voor administratieve belangen. Een gebouw ten dienste van het loodswezen is dezer dagen reeds aanbesteed. Andere dergelijke inrichtingen zullen vroeg of laat moeten volgen. Is men er op bedacht, zich hiertoe de noodige plaatsruimte te verzekeren? Op deze vraag is althans eenig antwoord vernomen, zij het ook nog zeer onbepaaldGa naar voetnoot1. - Eene derde! | |
[pagina 110]
| |
Zijn er, behalve het algemeen reglement van politie, vastgesteld bij 't koninklijk besluit van 26 October 1876, Stbl. no. 189, dat alleen de vaart door het kanaal regelt, maatregelen genomen of beraamd tot handhaving der orde onder de gemeente, die hier eerlang zal bijeenstroomen? Zoowel het vermoedelijk karakter dier eerste bevolking als de aard van het terrein, dat de nederzetting omgeeft, zal eene scherpe en krachtige politie noodig maken. - Maar vooral mag déze vraag gedaan worden: is men er bij binnenlandsche zaken reeds op bedacht, den aanleg der wegen te beramen, die de koopstad met hare voorhaven, den uithoek aan zee met het achterliggende land zullen verbinden? De behoefte aan die wegen zal zich spoedig en met klimmenden aandrang doen gevoelen. Het blijve nu in 't midden gelaten, of de regeering zelve daarin wil voorzien, dan of zij dit aan bijzondere ondernemingskracht wenscht over te laten. In elk geval is het niet ontijdig, van haar te vragen, dat zij zich daarover uitspreke, en bovenal mag er op aangedrongen worden, dat zij dezen aanleg niet aan het geval overlate, maar in het algemeen belang na onderzoek en beraad hare regelen stelle. Zal de spoorweg, die tusschen Amsterdam en IJmuiden komen moet, langs den noordelijken of zuidelijken oever van het kanaal loopen? Op welke plek zal de ruimte voor het station te IJmuiden met zijne werk- en bergplaatsen moeten worden afgezonderd, binnen of buiten de sluizen? Voorts: waar en hoe moet het tracé getrokken worden voor den kunstweg, die, even onmisbaar, IJmuiden zal moeten verbinden met den Noordhollandschen straatweg bij Velzen? Op den noordelijken of op den zuidelijken oever? of misschien ook aan weerskanten? Voorts: hoe zal te IJmuiden zelf voor breede wallen en stevige kaden gezorgd worden? Voorts: wanneer, gelijk te voorzien is, aan beide oevers van het kanaal gebouwd wordt, dan zal de | |
[pagina 111]
| |
gemeenschap tusschen die twee deelen het leggen van eene brug, misschien van meer dan ééne, over het kanaal vorderen: moeten, wederom in het algemeen belang, niet de punten worden aangewezen, waar die bruggen ten meesten gerieve der plaats en ten minsten ongerieve der vaart zullen kunnen gelegd worden? - Eindelijk (opdat de lijst mijner vragen niet afschrikkend lang worde): is het niet noodig, wenschelijk althans, dat reeds dadelijk, zij het dan ook maar in grove trekken, een plan van aanbouw voor de gemeente, die verrijzen zal, ontworpen worde, niet alleen in het belang van orde en welstand, maar ook tot voorkoming, dat de bodem vervuild, het kanaal verontreinigd, de openbare gezondheid benadeeld worde? Wordt in dit alles niet bij tijds voorzien, laat men aan het geval of aan de luim der bouwers over, waar en hoe gebouwd zal worden, dan wordt het in IJmuiden een ordelooze boel, waarin men later wel genoodzaakt zijn zal orde en regel te brengen, maar dit alsdan niet zal kunnen doen dan met onberekenbare kosten, en dan nog gebrekkig, omdat men het niet altijd meer in zijne macht zal hebben, eenmaal gevestigde toestanden uit den weg te ruimen. Immers wat zal de loop der zaken zijn wanneer men dien aanbouw zonder eenigen regel laat begaan? De meest gelegene plaatsen zullen het eerst worden ingenomen. En door wie? Ik meen niet ver van de realiteit der toekomst af te wijken wanneer ik mij dien loop der zaken in dezer voege voorstel: Het eerst zullen kroegen en victualiewinkels ten dienste der bemanning van de aankomende en vertrekkende schepen verrijzen, natuurlijk in de onmiddellijke nabijheid der sluizen. Daarnaast zullen allengs kleine werkplaatsen en winkels komen om de aanvankelijk nog schrale bevolking met de eerste nooddruft te gerieven, b.v. eene bakkerij, een slachtplaats, een kleermakers-, een schoenmakerswinkel. Hier en daar zal een bergplaats of pakhuis worden opgetrokken, daartusschen een paar kantoren, van Amsterdam uit gesticht; de cargadoors althans zullen niet verzuimen een uitkijk op den voorpost te zetten. De voortgezette aanbouw zal timmerlieden, metselaars smeden en andere ambachten aanlokken, die hunne werk- en bergplaatsen elk naar zijn gerief zullen inrichten. De vermeerdering der bevolking zal wederom andere nijvere lieden trekken. Er komt concurrentie en ophooping, want men zal zich op de meest gezochte plekjes verdringen; de inrichtingen | |
[pagina 112]
| |
van algemeen nut, die achterna komen, zullen daartusschen bekneld raken of met verder afgelegen, minder geschikte terreinen voorlief moeten nemen. Voor straten en kaaien blijft geen ruimte over; de ordelooze opeenhooping zal de plaatselijke politie belemmeren, de doelmatige inrichting van verlichting, brandweer, gezondheidspolitie bezwaarlijk maken. Daar is nog iets, waarop wel bij voorraad gelet mag worden. De toenemende bedrijvigheid zal werkvolk doen aanstroomen, ambachtslieden, daglooners, sjouwers, varensgasten, visschers, wat niet al? Wordt er niet in voorzien, dan staat het te wachten, dat dit gedeelte der bevolking zich hier en daar in haastig opgetrokken, slecht ingerichte woningen zal opeenhoopen en de prooi zal worden van epidemieën, zooals wij er maar al te veel in onze slechtgebouwde zeedorpen hebben waar te nemen. Later komen dan nog de hoogere, geestelijke behoeften, die op haren tijd ook hare voldoening zullen eischen. Er zullen scholen gebouwd moeten worden en er zullen plaatsen aangewezen moeten worden, waar voor de eene en de andere gezindte eene kerk kan worden gesticht. De kerk doet denken aan het kerkhof. Er zal op behoorlijken afstand van de kom der bevolking naar eene daarvoor geschikte plaats moeten worden uitgezien. Eindelijk, wordt IJmuiden wat het door u voorspeld is te zullen worden, de voorstad van Amsterdam, dan zal ook eenmaal de tijd komen, dat IJmuiden niet meer van Velzen uit beheerd en bestuurd kan worden, dat het eene zelfstandige gemeente zal vormen. Maar dit zelfstandig bestaan zal wederom nieuwe behoeften in het leven roepen. De gemeente zal hare eigen inrichtingen voor den openbaren dienst, haar raadhuis en bureelen hebben, en daarvoor de voegzame plaats moeten kunnen vinden. Ik zie hier meer dan éene vraag te gemoet, zoo al niet van u, dan toch van dezen of genen medelezer van dit vriendschappelijk schrijven, dat ik met uwe toestemming aan het openbare oordeel prijs geef. Is het wel noodig, hoor ik zeggen, nu reeds op al deze dingen, die dan toch gedeeltelijk in eene tamelijk verre toekomst liggen, bedacht te zijn? Is het zelfs wel mogelijk, bij voorbaat over al die groote en kleine belangen te beschikken? Zal niet hierbij juist veel van den loop der omstandigheden moeten afhangen, en zal het niet verstandiger zijn, het een en ander te regelen naarmate die omstandigheden zulke regeling zullen vragen? Wie wil zich zelven voor zoo verstandig en zoo voorzienig uitgeven, dat hij zich op dit oogenblik in ernst | |
[pagina 113]
| |
zou nederzetten om op het papier met passer en liniaal de straten en pleinen der stad, die gebouwd moet worden, af te meten, aan kerk en school en raadhuis hunne standplaatsen aan te wijzen en te bepalen, wáár een pakhuis of werkplaats, een heerenhuis of arbeiderswoning zal komen te staan? En dan, zoo het al mogelijk ware, bij voorraad den platten grond der toekomstige stad uit te bakenen, welke middelen heeft men in de hand om te bewerken, dat bij den aanleg het voorgeteekend plan worde gevolgd? Ik voel al het gewicht dezer bezwaren, vooral van het laatste. Er zou tweederlei middel aan de hand gedaan kunnen worden om dit te boven te komen. Of dat de Staat zijn recht van onteigening ten algemeenen nutte op ruime schaal over de gronden ter wederzijden van het kanaal en rondom de sluizen deed gelden en dan de aldus verworven terreinen niet dan naar een vast stelsel en met het noodige voorbehoud van de eischen der publieke dienst in erfpacht of opstal uitgaf. Of dat er zich eene maatschap vormde met voldoend kapitaal om deze terreinen en bloc aan te koopen en met verstandig overleg zelve te exploiteeren of aan bijzondere personen ter bebouwing over te geven. Het eerste middel zou het meest afdoende zijn. In Pruissen, in Frankrijk zou zijne aanwending geen bedenking ontmoeten. Maar de twijfel is geoorloofd, of het met onze begrippen zou strooken en of eene Nederlandsche regeering de groote verantwoordelijkheid, die het oplegt, zou aandurven. Of en hoe het andere denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar is, zij aan het oordeel en het overleg der Amsterdamsche kapitalisten overgelaten: nam vestra maxime res agitur. Zoo niet, dan blijft ons niet anders over, dan de hoop te koesteren, dat de bevoorrechte grondeigenaren zelven, die door het werk, in het algemeen belang ondernomen, de waarde hunner bezittingen tot het honderdvoudige zagen vermeerderen, nevens de volkomen gewettigde behartiging van hun eigenbelang ook een geopend oog zullen willen hebben voor de algemeene belangen, en dat zij, bedenkende, dat niet adeldom alleen, maar ook rijkdom plichten oplegt, het zich tot eene eere zullen rekenen, mede te mogen werken om de deugdelijke grondslagen eener grootsche schepping te leggen. Maar in elk geval zou ik mij durven veroorloven, ééne bede tot de eigenaren van zooveel kostbaar zands te richten, bede, wier vervulling te minder moeielijk zal kunnen zijn, omdat | |
[pagina 114]
| |
hierbij het algemeen en het bijzonder belang, wel begrepen, hand in hand kunnen samengaan. Van de spoorbrug bij Velzen tot de Noordzeesluizen ontmoet het oog rechts en links, zooverre de gezichtskring reikt, niet anders dan de dorre, hobbelige zandvlakte. Het ligt in de hand der eigenaren, deze woestenij allengs door beplanting in eene vriendelijke, bekoorlijke duinstreek te veranderen. Hoe dit werk zal moeten worden aangelegd, om kansen op welslagen aan te bieden, zullen de deskundigen hebben aan te wijzen. Dat het niet onmogelijk is, bewijzen de beroemde Scheveningsche Boschjes, bewijst zoo menig ander in Holland's duin, verscholen en minder bekend belommerd plekje, waar de ruischende abeelen en knoestige eiken te midden van het vroolijke schaarhout hunne stammen verheffen. Wie weet, hoe goed ook hier de kaspische wilg zou willen tieren, van welke men ons thans uit de Veluwe wonderen verhaalt? Wie weet (nu wij ons toch in onderstellingen begeven), hoe de ontginning van de mulle zandgronden bevorderd zou kunnen worden door de bemesting met de vloeistoffen afkomstig van 't Liernurstelsel, waarvoor Amsterdam tot heden geen afzet vond? De proef ware te nemen, en zoo zij slaagde, hoe zou tevens Amsterdam gebaat zijn met de oplossing van het vraagstuk, waaraan men daar met reden zooveel gewicht hecht. Maar nu het bouwplan zelf? Zie, waarde vriend, ik vraag niets anders, niets meer, dan gij zelf op uwe beurt begeert, wanneer gij uwen gemeenteraad den eisch voorhoudt, dat hij bij den nieuwen uitleg der hoofdstad ‘eene flinke en breede opvatting van zijne taak’ aan den dag legge, en met het voorgeslacht wedijvere in het trekken der statige en sierlijke lijnen van de ombuigende grachten, in het gunnen van ruimte, lucht en licht aan de schare, die de nieuwe wijken der stad zal bevolken. Ook mij is het om niets anders te doen dan om een kader, waarin de hoofdlijnen en hoofdpunten zijn aangestipt, die, onafhankelijk van alle toevallige omstandigheden, als grondslagen en merkpalen van een regelmatigen aanbouw zullen dienstig zijn. Ik verlang niet anders dan dat men thans, nu het nog tijd is, het terrein met de uiterste nauwkeurigheid bestudeere en zich rekenschap geve, wat er gedaan moet worden om het voor de nu reeds te voorziene behoeften, die zich later zullen opdoen, toe te bereiden. Bij dit onderzoek zal men dan ook vooral moeten trachten zich eene duidelijke voorstelling te vormen van de bestemming, die der haven van IJmuiden is | |
[pagina 115]
| |
aangewezen, van den gang van ontwikkeling, die haar geleidelijk dezer bestemming toe zal voeren, en van de behoeften, die zich in verband daarmede achtereenvolgend zullen openbaren om hare voldoening te vragen. Er is, naar het mij voorkomt, geene overgroote mate van inspanning der verbeeldingskracht noodig, om zich in dit opzicht althans een vrij juist beeld van de toekomst van IJmuiden te scheppen. De ervaring der weinige maanden sedert de opening van het kanaal op 1 November 11. wijst al dadelijk op eene trafiek van bijzonderen aard, die zich alreeds in het ongunstigste seizoen gehaast heeft van den nieuwen waterweg partij te trekken, en zeker is, nog veel grootere uitbreiding te verkrijgen. Onze energieke buren van den overkant hebben zich beijverd, langs de pas geopende vaart nieuwen toevoer van dagelijkschen leeftocht van onzen vruchtbaren bodem weg te halen ter bevrediging van den onverzadelijken Moloch, dien men Londen noemt. En nu gaat er geen dag om, waarop niet de scheepstijdingen uit IJmuiden van aangekomen of vertrokken stoomschepen gewagen in de vaart op Londen, Hull, Newcastle en andere Engelsche havens. In 't voorbijgaan zij de vraag geoorloofd: had niet Amsterdam van den aanvang af ten minste een klein deel van die vaart voor zich kunnen vermeesteren? Waaraan heeft het geschort, dat dit niet geschied is? Aan overleg? aan kennis? aan kapitaal? aan ondernemingszucht? Of misschien aan geloof in de toekomst van IJmuiden? - ‘IJdele vragen,’ zult ge me wellicht tegenwerpen, ‘vragen, die ge wel achterhouden zoudt, zoo ge wist, dat we niet eens gereed waren de vreemde gasten te ontvangen.’ - Het zij zoo. Moge het aan Hollandsche volharding gelukken, in te halen, wat aan Hollandsche bedachtzaamheid ontglipt is. Dit zult ge mij in elk geval toegeven, dat deze vaart alleen reeds voor onberekenbare uitbreiding vatbaar is, dat zij belooft de gansche productie van het vee- en zuivelrijke Noordholland, van Rijnland en Haarlemmermeer naar het IJ te trekken. Zelf acht gij het noodig den Amsterdamschen handel te waarschuwen, dat hij zich de voordeelige taak, van middelaar in dezen handel te zijn, niet door vluggere gasten langs de boorden van het kanaal of in IJmuiden zelve voor den neus late wegkapen. - Maar zoo dan tot nog toe de Britsche vlag haast meer gezien is tusschen de groene boorden van het Noordzeekanaal dan Hollands driekleur, en zoo het al moeite genoeg zal inhebben om ook maar een be- | |
[pagina 116]
| |
scheiden deel in het verkeer met Grootbritanje te vermeesteren, wij mogen althans verwachten, dat ook daar, waar wij ons meer te huis vinden, namelijk in de vaart op Fransche, Belgische, Noordsche en Oostzeehavens, onze reederijen de vleugelen breeder zullen uitslaan. Niet minder zeker is het, dat de nog altijd machtige industrie der Zaanstreek haar voordeel zal weten te doen met den gemakkelijken aanvoer van hare grondstoffen uit Oost- en Witte- en Zwarte zee; dat de krachtig vooruitstrevende gemeente aan het Spaarne niet zal rusten vóór zij ook rang genomen heeft onder Nederlands koopsteden. - Dit alles zal leven en vertier geven aan IJmuiden, doch slechts in 't voorbijgaan; want de kleine vaart, die hare winsten in snelheid van beweging moet zoeken, kan geen enkel uur met noodeloos verwijl verliezen. Maar dan zullen allengs ook in toenemende mate de zware zeekasteelen komen opdagen, met de schatten van Oost en West bevracht; in klimmenden getale en met breederen omvang en zwaarderen diepgang, naarmate de verruiming van den waterweg tot de normale diepte en breedte zal vorderen; in klimmenden getale ook, naarmate de deugdelijkheid van IJmuidens haven bij den vreemdeling gekend en erkend wordt en het beschamende ‘Dutch ports excluded’ van de cognossementen uitwischt. Die zwaarbeladen bodems zullen hunne kostbare vrachten in Amsterdams dokken blijven afleveren, want nooit of nergens heeft men nog gezien, dat de voorhaven eener groote koopstad deze haren groothandel ontroofde. Maar de mindere drang tot spoed, de noodzakelijkheid om wind en tij waar te nemen, zullen hun langer oponthoud in de voorhaven gunnen of opleggen, niet zonder profijt voor de winkeliers die zich daar zullen hebben gevestigd en al spoedig zullen leeren, welke begeerlijke zaken zij in hunne winkels en magazijnen langs de kaden hebben uit te stallen, om den schepeling aan te lokken, die na de lange en zware reis naar verversching en genot hunkert of, op 't punt om de lange reis te ondernemen, zich nog ter lester ure wil voorzien van 'tgeen hem op den tocht van nut of van gerief kan zijn. - Dan moet ook in 't eind de tijd komen, dat de groote stoomvaartlijnen naar O. Indië en (zoo de tijden gunstiger worden) naar Amerikaansche havens hier haar uitgangspunt nemen. Voor de aankomende en vertrekkende passagiers dezer mailbooten, voor hunne vrienden en magen, die hun bij 't aankomen het eerste welkom toeroepen of bij het heengaan tot het uiterste oogenblik van scheiden uitgeleide | |
[pagina 117]
| |
doen willen, voor die allen zal te IJmuiden herberg beschikbaar moeten zijn; en logementen van velerlei rang en stand en prijs zullen op het duin verrijzen. En hervat zich eenmaal weder de stroom der Europeesche landverhuizing naar transatlantische havens en gelukt het, een tak van dien stroom over Nederland af te leiden, dan zal de vraag zich voordoen, of het Emigrantenhuis van Bremerhaven niet te IJmuiden eene wedergade zal moeten vinden. Maar nog een ander bedrijf, waarvoor de rijke zee een onuitputtelijk veld van winstgevenden arbeid oplevert, zal krachtig medewerken om IJmuiden's ontwikkeling te bevorderen. De visscherij zal spoedig leeren, de eenige veilige haven op de kust tusschen den Helder en den hoek van Holland te waardeeren. En niet enkel als wijkplaats of plaats van aanvoer en afzet naar de hoofdstad, die het zeebanket of zelve begeert en met grof geld betaalt, òf langs alle wegen Noord-, Oost- en Zuidwaarts naar buitenslands verzendt. Ook als uitnemend gelegen plaats van uitrusting. Het zal niet lang duren of IJmuiden zal naast Scheveningen, Katwijk, Noordwrjk, Zandvoort en Egmond zijne pinken voor de kustvisscherij in zee zenden; en de verwachting is niet te stout, dat IJmuiden over eenige jaren in zijne haven een vloot van loggers en sloepen zal hebben te bergen met Amsterdamsch of Noordhollandsch kapitaal gebouwd. Het zou raadzaam kunnen zijn, den aanleg der plaats reeds dadelijk in dien zin te regelen, dat aan dit visschersbedrijf en wat daaraan vast is, en aan de bevolking, die zich met dit bedrijf geneert, een eigen, ruim, maar afgezonderd terrein wierd toegeschikt. Er blijft eindelijk nog een oogpunt, vanwaar wij een blik op IJmuiden's vermoedelijke toekomst hebben te werpen. Het is bestemd, niet alleen om Amsterdam's zeehaven, maar om Amsterdam's lustplaats te worden. Dit is zóó waar, dat in de gemeenzame gesprekken, die men in koffiehuizen en spoorwagens kan afluisteren, deze bestemming bijkans als de belangrijkste op den voorgrond treedt. En in waarheid, ik kan mij gemakkelijk voorstellen, dat een ingezeten der stad, wien de dagelijksche plichten van beroep en bedrijf niet vergunnen, in het buitenleven te Bloemendaal of in het Gooi of op de Veluwe verademing te zoeken, of van het zeebad van Zandvoort of Scheveningen verfrissching te vragen, of reistoertjes langs Rijn en Moezel en Maas te ondernemen, opgewonden wordt met het denkbeeld van een lekkeren zomeravond, na den roezigen dag | |
[pagina 118]
| |
aan zee bij IJmuiden genoten. Zoo er dan ook iets zeker is, het zal wel dit zijn, dat zoodra er slechts een goed middel van vervoer voor pleizierreizigers, hetzij te land of te water tusschen Amsterdam en IJmuiden zal zijn georganiseerd, er hier of daar in het duin nabij het strand een gebouw, wellicht zelfs méér dan één, met den verleidelijken naam van ‘Badhuis’ zal verrijzen. Aanvankelijk is het te verwachten, dat dergelijke inrichtingen tamelijk primitief zullen wezen en weinig ander genot dan dat der frissche zeelucht en van dure ververschingen zullen opleveren. Maar ook hier is eene groote ontwikkeling mettertijd niet alleen mogelijk, maar meer dan waarschijnlijk. Zoo men slechts wederom door verstandige maatregelen, tijdig genomen, zorge, dat deze ontwikkeling ruimte van terrein vinde en geene belemmering van de zijde eener wild en ordeloos opgeschoten onaesthetische omgeving ontmoete. Wanneer men zich in dezer voege den natuurlijken wasdom van het IJmuiden der toekomst kan voorstellen, is het dan nog wel zoo heel moeielijk, de richting aan te geven, in welke die wasdom zal moeten worden geleid, en de behoeften te berekenen, die opvolgelijk hare voldoening zullen komen eischen? Onmisbare werken van verdediging en bescherming; niet minder noodzakelijke inrichtingen tot beveiliging der vaart; aanwijzing van ruime en geriefelijke aanleg-, laad- en losplaatsen; hieraan zich aansluitende een evenzoo breed uitgemeten terrein voor het station van den spoorweg, die er komen zal; wegen, bruggen en straten voor het dagelijksch verkeer; uitsparing van grond voor later noodige inrichtingen van openbaar nut; rooilijnen voor den particulieren aanbouw; voorzorg tegen vervuiling van den bodem; ziedaar datgene, waar het in de eerste plaats op zal aankomen, en wat inderdaad wel reeds vooruit in zijne hoofdlijnen op het papier kan worden omgetrokken. Daarbij zou men er dan tevens op bedacht kunnen zijn, den aanleg van den beginne af dus te leiden, dat voor de magazijnen, voor de industrieele etablissementen en voor al wat onmiddellijk het handels- en scheepvaartverkeer raakt, even als voor de uitrusting ter visscherij, zooveel mogelijk de ééne zijde van het kanaal wierd toebeschikt, terwijl de ruimte ter overzijde kon worden voorbehouden aan de woonsteden der bevolking, de herbergen en uitspanningsplaatsen en wat dies meer zij.
En nu ten slotte, mijn vriend, zijn er nog vele woorden noodig | |
[pagina 119]
| |
om duidelijk te maken, hoe nauw en innig de wederzijdsche belangen van Amsterdam en IJmuiden zijn en zullen blijven saamgeweven? Amsterdam zal in zijn haven een bron vinden van nieuwe levenskracht, zelfs van levenslust; IJmuiden zal op zijne beurt levenskracht patten uit Amsterdam's wakkerheid in handel en bedrijf en zich voeden met Amsterdam's kapitaal. Amsterdam zal aan den mond van zijnen IJstroom een nieuwen uitleg scheppen, eene buitenwijk, nauwelijks minder innig aan de hoofdstad zich aansluitend dan Vondelspark of Amstelbuurt. Geen nood, dat de spruit zijner lendenen, eenmaal tot wasdom gekomen, begeerig de hand zal uitstrekken naar het vaderlijk erfgoed. Integendeel, zijne taak zal zijn, met jeugdige werkkracht dat erfgoed te helpen vermeerderen. Zelfs de mededinging van Zaandam, van Haarlem, of van welke streek of plek ook aan de zoomen van het kanaal, waarvoor sommigen bij u bevreesd schijnen, zal Amsterdam ten goede komen. Zij zal slechts ‘de koopmerkt van Euroop’ aan het IJ helpen uitzetten en versterken, en willens of onwillig zich dienstbaar maken aan de verheerlijking van Amsterdam; want het middenpunt van deze markt, het brandpunt, waarin de stralen samenvallen en vanwaar de stralen uitschieten, zal Amsterdam blijven. Zoo worde dan IJmuiden een parel te meer aan der stede keizerlijke kroon. Maar laat allen, wien het aangaat, met ons toezien (en in deze bede vat ik al het hierboven geschrevene samen), dat het een pronkjuweel worde, dat wij met rechtmatigen trots Europa mogen vertoonen en dat op zijne beurt ook eenmaal den vreemdeling de lofspraak ontlokke: on a su faire grand. t.t. Leiden, Lentedag 1877. S. Vissering. |
|