De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Longfellow's Divine Tragedy.In de Mei-aflevering van ‘de Gids’ des vorigen jaargangs gaf Dr. C.M. Vos, onder den titel van: ‘Nieuwe Mysteriespelen’, eene beschouwing over twee dramatische bewerkingen van Jezus' leven. De ‘Gesu Cristo’ van Felice Govean en de ‘Jezus van Nazareth’ van Graaf Rehbinder werden door hem besproken. Dat hij van Longfellow's ‘Divine Tragedy’Ga naar voetnoot1 geen melding maakte behoeft nog geen bewijs te zijn, dat hem het bestaan van dit dramatisch gedicht onbekend was. 't Behoort tot een eenigszins ander genre, dan de door hem besproken gedichten. Of ik recht zou hebben het onder de mysteriespelen te rangschikken blijve onbeslist. De afstand tusschen de oude mysteriespelen en drama's als die van Govean en Rehbinder is ook groot genoeg. Misschien zelfs nadert Longfellow's gedicht er meer toe dan het geheel op modernen leest geschoeide Italiaansche en Duitsche. Doch Longfellow heeft zeker niet de bedoeling gehad een drama te leveren dat, althans wat zijn vorm betreft, geschikt zou wezen om ten tooneele te worden gevoerd, Hij geeft eene reeks van kortere dramatische tafreelen, waarvan sommige niet anders dan een monoloog bevatten. Voorafgegaan door een ‘introitus’ en besloten door een ‘epilogue’ zijn ze onderling niet rechtstreeks met elkander verbonden. Enkele tooneelen maar hangen met elkander samen. Van geen eigenlijk dramatische eenheid is sprake. Geen groote epische of tragische gedachte ligt aan den bouw van het geheel ten grondslag. De drie afdeelingen, door hem als het eerste, het tweede en derde paaschfeest betiteld, berusten eenvoudig op de traditioneele drie jaren van Jezus' werkzaamheid. De dichter zet er zich niet opzettelijk toe, om te doen zien hoe eene tragische noodwendig- | |
[pagina 34]
| |
heid tot de vreeselijke ontknooping voert. Er is in de evangelische overlevering, zooals zij daar ligt, zeker tragisch verloop gegeven. De morgenzon van ‘den eersten dag der weke’ werpt over het geheel een verzoenend licht. Overigens is het mij niet gelukt in de reeks der tafereelen zooals Longfellow die geeft, eene andere schikking te ontdekken, dan die door de eerste de beste oude evangeliën-harmonie wordt aan de hand gedaan. Evenmin is het des dichters bedoeling geweest een beeld van Jezus van Nazareth te ontwerpen, zooals dat òf door de kritiek van het rationalistische òf door die van het meer historische tijdperk der theologie wordt in het leven geroepen. 't Is niet zoo zeer de historische Jezus, als wel de Christus, hoewel meer in de gestalte van de drie eerste evangelien dan in die van het vierde, welke door hem wordt ten tooneele gevoerd. Zijn Christusbeeld is door een gematigd supranaturalisme ontworpen. De persoon van Christus zooals Longfellow hem doet optreden, vertegenwoordigt dan ook geene tragische idée. Longfellow tracht geen eigenaardige opvatting er van in beeld te brengen, zooals Rehbinder bijv. zich dat ten doel had gesteld. Te vergeefs ook zou men in de voorstelling van de vele personen, die zich om den Christus scharen, de teekening van eenig zielkundig proces zoeken, dat op eigenaardige wijze opgezet door zijn geleidelijke ontwikkeling de aandacht zou spannen. Eene Maria Magdalena, een Judas, een Pilatus - allen treden zij op in de traditioneele gestalte, die de kerkelijke opvatting sinds lang aan deze namen heeft verbonden. De beelden gaan in de onderscheidene tafreelen het oog voorbij, zooals zij in de evangelische verhalen komen en verdwijnen. Kortom de Divine Tragedy is niet anders dan eene dichterlijke bewerking van onderscheidene evangelische verhalen, zonder eenig ander verband, dan waarin zij in de N. Testamentische overlevering voorkomen. In zóóver zou misschien de titel, in verband met den naam des dichters, ons eene teleurstelling kunnen bezorgen. Maar onmiddellijk moet ik er bijvoegen, dat menig tafereel ons gelegenheid geeft Longfellow's eigenaardig talent, zijne frischheid, zijne aanschouwelijkheid, te bewonderen en niet minder de helderheid en soberheid zijner dictie te genieten. Hij laat ook hier op het overigens bekende nu en dan een licht vallen, waardoor het op nieuw onze opmerkzaamheid trekt. Hij deelt aan tooneelen die ons van der jeugd af eigen zijn toetsen mede, die er meer leven aan geven. Hij weet sommige bijzonderheden | |
[pagina 35]
| |
op den voorgrond te brengen waardoor het geheel voor ons wint. En door gebruik te maken van enkele trekken aan oud en nieuw Testament, aan de Apocryphen of aan den Talmud - door hier en daar personen te doen optreden van elders ontleend, weet hij de aanschouwelijkheid zijner teekening zoo zeer te verhoogen, dat het oude en overbekende nieuwe frischheid en aantrekkelijkheid verkrijgt. Dit moge mijn voornemen wettigen om een en ander uit dit dichterlijk product van den Amerikaanschen dichter, ook ten onzent gekend en geliefd, meê te deelen. Tot nu toe zag ik er in geen onzer vaderlandsche tijdschriften de aandacht op gevestigd. Nu de drama's van Govean en Rehbinder, het laatste zelfs herhaaldelijk, werden besproken, vinde hier een woord over Longfellow's dichtwerk eene plaats.
In het zoogenaamd derde Aanhangsel op het boek Daniel in de Apocryphe boeken des ouden Testaments, komt de legende voor van den profeet Habakuk, die, toen hij voedsel aan de maaiers op het veld wilde brengen, door den engel des Heeren werd opgenomen, die hem medevoerde naar Babylon. Hij moest daarheen de spijze, bestemd voor de maaiers, medenemen voor den profeet Daniël, die toen in het hol der leeuwen vertoefde. Deze legende maakt den inhoud uit van den proloog. De dichter maakt er gebruik van om te wijzen op de ‘volheid der tijden’. Boven Babylon gekomen, en als deze stad den vollen glans harer heerlijkheden voor het oog des verbaasden zieners vertoont, wordt zijn oor getroffen door de stemmen, die vandaar in de lucht zich verheffen. De profeet zegt hem dat dit de klachten, de gebeden, de wanhoopskreten der volkeren zijn, en dat hij de komst van den Verlosser heeft aan te kondigenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 36]
| |
Na dezen fantastischen aanhef, worden wij op het gebied der N. Testamentische overlevering verplaatst. Het eerste tafreel voert Johannes den Dooper, de ‘vox clamantis’ op. Zijne prediking wordt nagenoeg woordelijk naar de evangeliën ons meêgedeeld, en hier als elders bewonderen wij de kunstvaardigheid waarmeê de dichter de bijbelsche woorden in vloeiende verzen wedergeeft. Longfellow heeft in de kracht en gloed der dictie, waarmeê de prediker zijn ‘bekeert u’ doet hooren, de krachtige persoonlijkheid van Johannes weten af te malen, die verder in zijn tafreelen niet meer optreedt. Het tweede tafreel teekent de verzoekingsgeschiedenis. ‘Lucifer’ zal tot Christus spreken met ‘woorden die als in een droom vernomen worden’. Als hij schipbreuk heeft geleden in het werk der verleiding, komen de ‘dienende engelen’ om Christus te versterken en te kronen with the palm
The silence and the calm.
Zoo heeft de dichter alles wat aan Jezus' openbaar optreden voorafgaat, achterwege gelaten, en schildert het derde tafreel de bruiloft te Cana. Aan dit tooneel wordt een eigenaardig romantische tint, een Oostersche kleur gegeven, waardoor wij aan tooneelen tusschen Victoriano en Preciosa in ‘the Spanish Student’ worden herinnerd. Bruiloftsliederen worden gezongen, wier woorden aan het Hooglied ontleend zijnGa naar voetnoot1, en de bruid en bruidegom spreken in Oostersche taal hun liefde uit. Zelfs | |
[pagina 37]
| |
verschijnen zij aan het einde van het tafreel op het ‘balkon’. De bruidegom ziet de sterren met hare lampen in optocht komen, de bloemen geven aan de koelten hare geuren mede, om ‘zijne koningin’ te huldigen. Terwijl Christus het mirakel volbrengt, wijzen de gasten elkander op den jongen man, met de donkerblauwe oogen, het in gouden lokken gescheiden haar ‘in kleur den wijn gelijk’, het ernstig, mannelijk en toch vrouwelijk uiterlijk, den schoonsten onder de mannen, ‘die dikwijls weent, maar nimmer lacht’. Onder hen is ook Manahem, de sombere Essaeër, dien wij straks weder ontmoeten. Hem doet die bruiloftsjubel smartelijk aan. Als in een visioen ziet hij eene gedaante, in purper gekleed, met doornen gekroond, ziet hij in het duister een kruis opgericht, en hoort hij een angstkreet, welks echo voortdurend de wereld zal doorklinken. Hij voelt zich niet op zijn plaats, te midden van het feestgedruisch, met zijn sombere opvatting van het leven. ‘Wat is geweest’ zoo spreekt hij, ‘Wat is geweest en nimmermeer zal zijn;
Wat heden is en wat hierna zal wezen;
Wat kon geweest zijn en wat toch niet is;
't Wegstervend licht van eens genoten weelden;
De morgenstond van waarheên, nooit verrezen!
Het voorgevoel of de verwachting van
Iets wat, wanneer het komt, iets anders is -
Gelijk een plan ontworpen in den droom -
Verlangen, wachten, en genieten niet
Zoo zoet als toen 't gewacht werd, jeugd, hoop, liefde
En dood, ontgoochling, òok een dood - dit alles
Maakt saam de som van 't menschelijk leven uit.
Een droom is 't in den droom; een stormwind, 's nachts
In wanhoop loeiend over 't veld en zoekend
Naar iets wat hij verloren heeft en niet
Kan vinden. Noodlot of Voorzienigheid
Of hoe men 't noem', 't is eenerlei: al wat
Zal zijn - van d' aanvang is 't in 't godlijk plan
Bepaald. Wie weg moog' schuilen - 't zal hem vinden,
Wie vliedt - wordt achterhaald. Zoo sprak de Heer!’
Men mag er aan twijfelen, of een levensbeschouwing, als in deze woorden wordt uitgesproken, in allen deele overeenstemt met het karakter van den Essaeër; in ieder geval mist het op- | |
[pagina 38]
| |
treden van Manahem te midden der bruiloftsvreugde zijn indruk niet. Met het beeld van den Christus, die, als de wijn ontbreekt, daarin tot verhooging van het feestgenot voorziet, en zich dus den Zoon des menschen betoont, die komt ‘etende en drinkende’, vormt het een treffend contrast. Moge de feestzaal in Cana, met de liefelijke tinten, die de dichter er aan leent, overeenstemmen met de omstandigheden, waarin de Christus aanvankelijk optrad, reeds ziet de ziener Manahem de dreigende wolken zich vergaderen, die het vroolijk zonnelicht zullen onderscheppen. Zij verzamelen zich echter voorshands nog maar aan den verren horizont. Het volgende tafreel brengt ons ‘tusschen de koornvelden’. Philippus spreekt tot Nathanaël van den ‘Meester’. Als er straks Pharizaeën voorbijkomen, die den jongen Rabbi aanspreken over de sabbathschennis, waaraan zijne jongeren zich schuldig maken, en Christus hen verdedigd heeft, halen de ijveraars voor de wet nog maar de schouders over hem op en beklagen het volk dat hem gehoor geeft. In Nazareth, waar de jonge Rabbi voor het eerst optreedt, wordt, ten gevolge zijner prediking, de houding der oudsten dreigender. Longfellow laat Christus aan het bekende: ‘Heden is deze schrift in uwe ooren vervuld,’ eene rede vastknoopen aan de Profeten ontleendGa naar voetnoot1, en als deze eindigt met de oproeping om ‘een standaard op te richten voor het volk’, meesmuilen de oudsten, en werpen zij hem, na de toespeling op Elia's en Elisa's werkzaamheid onder de heidenen, den tempel uit. Nogmaals geeft de dichter ons een vreedzaam tooneel te aanschouwen. Petrus, Philippus en Andreas spreken onder elkander, | |
[pagina 39]
| |
terwijl zij visschen op het meer van Galilea, over den meester, dien zij onlangs leerden kennen. Philippus verhaalt van de opwekking des jongelings van Naïn, en de vrienden ergeren zich over het gedrag der Nazareners, terwijl Christus, die tot hun verbazing met Judas nadert, van wien men verhaalt dat hij van der jeugd af aan door een boozen geest bezeten is, de vermoeiden en belasten tot zich roept en Petrus met Andreas noodigt hem te volgen. Op karakteristieke wijze is het volgend tafreel behandeld, dat den bezetene van Gadara ten tooneele voert. Ook hier wordt het evangelisch verhaal trouw gevolgd, terwijl een herder het lot dat den zwijnen wedervaren is, ten slotte komt verhalen. Het optreden van den bezetene echter is zeer gelukkig behandeld. Dat daaraan eigenaardige bezwaren verbonden waren, ligt voor de hand. Hij slaat den zotteklap van den krankzinnige uit, terwijl daarin toch de oorzaak der ziekte van den ongelukkige, als van zedelijken aard, duidelijk doorschemert. Longfellow laat hem toespelingen maken op allerlei legenden en volksbijgeloovigheden, aan den Talmud ontleend. Zij zijn dus in werkelijkheid van later oorsprong, maar toch zeker in den geest van toenmaals onder het volk levende verhalen. In ieder geval zal men, indien dit een anachronisme is, het den dichter gaarne vergeven. De bezetene roept Asmodé aan, den ‘engel van den bodemloozen put’. Volgens een der Talmudische overleveringen had Salomo den put waaruit Asmodé zijn dorst leschte met wijn doen vullen. Toen de duivel daardoor dronken was geworden, had hij hem de schamir ontweldigd, de worm, waardoor de steenen konden weekgemaakt worden, die bij den tempelbouw benoodigd waren, maar niet met ijzeren werktuigen mochten bewerkt worden. Ontnuchterd, wist Asmodé, volgens eene andere overlevering, van den koning den ring te verkrijgen, waarop de ‘heilige Naam’ geschreven stond. Hierdoor had hij weer macht over den vorst. Asmodé wierp den ring in het water en een visch slokte hem op. Toen slingerde de duivel den koning 400 mijlen ver in het land der Heidenen, en zette zich zelf als koning op Salomo's troon. De onttroonde vorst gaat bedelend van huis tot huis, en wordt eindelijk kok van den koning der Ammoniten, als hij in de residentie Maschkemen van dezen is aangeland. Naäma, de dochter van den Ammonitischen koning, wordt op den kok verliefd, er met haar minnaar door den vertoornden vader in de woestijn ge- | |
[pagina 40]
| |
jaagd. De zwervelingen koopen visch aan een zeeplaats, en o wonder! - 't is trouwens een toeval dat zich in andere volksverhalen later heeft herhaald, - een dier visschen bevat den ring. Salomo kan nu weêr koning worden, Asmodé verdrijven en Naäma als zijne gemalin doen huldigen. Dit verhaal spookt den bezetene door den ontstelden geest. Hij zelf voelt zich door Asmodé aangegrepen. Het beangstigt hem of hij waardig zal zijn deel te nemen aan het groote feestmaal, dat in den Messiaanschen tijd zal worden aangericht. De haan, Tarnegal, die in zoovele Rabbijnsche overleveringen een rol speelt, heeft er hem toe uitgenoodigd. Alles is er voor gereed. De os Behemoth, wiens vleesch zal genuttigd worden; het monster dat dagelijks een maal van duizend heuvelen verslond en geheel de Jordaan leegslurpte met één teug. Het ondier, de Leviathan, wiens huid op Jeruzalems muren opgehangen, van 't eene tot het andere einde der wereld glanst. De vogel Barjuchne, wiens vleugelen de zon verduisteren, en wiens eieren zoo groot zijn, dat een er van, uit het nest in stukken gevallen, zestig dorpen verwoestte en driehonderd cederboomen omverwierpGa naar voetnoot1. Hoe veelbelovend dit alles alreeds mocht zijn, het genot er van zou nog verhoogd worden door den wijn, die sedert het Paradijs in de tot vaten verdroogde wijndruiven bewaard was. Van dit alles raaskalt de bezetene, en de gedachte pijnigt hem, dat hij misschien geen vergeving zal vinden. Hij heeft nog meer gezondigd dan Rabbi Eliëzer, zedeloozer gedachtenis, die den schat van goud en zilver behouden over de zeven rivieren bracht naar de lichtekooi in de zeestad, en nadat hij de bergen, de sterren en planeten, de zon en maan te vergeefs had aangeroepen, dat zij voor hem om genade zouden smeeken, ten minste erbarming vond, toen hij ‘het hoofd tusschen de knieën boog en kreet en weende tot zijne ziel van hem uitging.’ Dat dit tooneel door toespelingen op dergelijke verhalen aan aanschouwelijkheid wint, spreekt van zelf. Overigens houdt de dichter zich ook hier aan het bijbelsch verhaal, even als in het | |
[pagina 41]
| |
volgend tafreel, waarin aan de opwekking van het ‘dochterken van Jaïrus’ een dramatische vorm wordt gegeven. De juist ter sneê bijgebrachte treurliederen van ongewone liefelijkheid, aan plaatsen uit het O. Testament ontleend, doen in geenen deele schade aan den eenvoud der voorstelling. Geheel van Longfellow's vinding is het 9e tafreel. Ik waag het, in eene vertaling het mede te deelen, in de hoop dat het niet al te ver beneden het oorspronkelijk moog' staan: De burgt van Magdala.
Maria Magdalena.
Verlaten, levenszat, toch onvoldaan,
Zoo zit ik eenzaam in deez' burgt en staar
Op 't meer omlaag en op de heuvlen, ginds
Aan de overzij wegzwijmend van de hitte.
Als een visioen ontrolt zich mijn verleden
Weêr voor mijn geest. Ze komen tot mij: kooplui
Van Tyrus zijn 't en vorsten van Damascus.
Ze gaan voorbij, verdwijnen - zijn niet meer,
Maar laten mij hun koopwaar en juweelen,
Hun reukwerk, goud en zilver en - hun walging!
'k Verafschuw hen. Als een die denkt aan spijze,
Nadat hij overdadig zich te goed deed
Aan 't zoet van Dalmanutha's vijgen, zóó
Is 't mij, denk ik aan hen.
Wee mij! Als 't eens
In de eindloosheid van vreugde of pijn, of beiden,
Mijn straf hiernamaals waar' te zijn met hen,
Maar leelijk, afgeleefd dan door hun zonden!
Te hooren dan: gij hebt ons hier gebracht,
Wees nu met ons wat ge eertijds zijt geweest!
'k Zie op de kleedren, die ik draag. De zijde,
De velerlei versierselen: zij schijnen
Mij als een lijkwade om mijn leên geslagen!
'k Zie op deez' ringen, dicht bezet met paarlen,
En met jaspis, smaragd en ametyst.
Zij branden mij als kolen vuurs in 't vleesch.
De slang aan 't handgewricht wordt levend - weg,
Gij adder! weg, gij bloemenkrans, uw geur
| |
[pagina 42]
| |
Verlevendigt me op eens de erinnering aan
De onreine feestgelagen, in deez' kamers.
Maar gister.....
't Is mij thans als waar' 't reeds lang
Geleên, 't aangrijpend lied gelijk, door zangers
Voor langen tijd gezongen in de straten -
Maar gister, toen ik 't oog liet weiden over
De amandelboomen en de olijven en
De witte zeilen nastaarde op het meer
En peinzend vroeg vanwaar ze komen mochten,
Waarheen ze gingen, wie ze droegen, toen
Dreef langs den oever onder de oleanders
Naar de aanlegplaats een visscherspink. De mannen
Die haar verlieten kwamen hier beneden
Den burgt voorbij. En aan hun hoofd schreed een
Van vorstlijke gestalte, in wit gewaad,
Die de oogen opsloeg en mij aanzag, toen
Op eens, als ware 't een wonderbare macht
De lucht vervulde en trillen deed van leven;
Een wonderkracht, uitstroomende van hem,
Me omgolvend met een atmosfeer van licht
En liefde. Ik stond als aan mij zelf onttogen!
En toen 'k ontwaakte was hij heengegaan;
Maar sinds dienzelfden stond zijn ze uitgevaren,
De zeven duivlen, die hun woonplaats vonden
In dit mijn lichaam, als zoo schoon geroemd!
Deez' morgen, toen bij 't eerste schemerlicht,
Den Libanon omgloriënd met een lichtkrans,
De duisternis nog 't dal omhulde, zag ik
Een engel of een geest, van licht omstraald,
De kleedren zwevend op den morgenwind,
Die wandelde op het meer. Ik kon 't gelaat
Niet zien, maar zag het aan zijn houding, aan
Zijn gang - hij was 't, hij was 't, die mij genas!
En de opgestoken wind bracht aan mijn oor
't Geluid als van een stem - zijn stem, die zeide:
‘Heb goeden moed. Ik ben 't. Wees niet bevreesd!’
En uit het duister, nauwlijks hoorbaar, 't antwoord:
‘Zoo gij het zijt, gebied mij, Heer, tot U
| |
[pagina 43]
| |
Te komen op het water.’ Daarna: ‘kom!’
En daarop hoor 'k een angstkreet: ‘Heer, behoud mij!’
Als van een zinkend man. En toen de stem:
‘Wat twijfelt gij, gij kleingeloovige?’
Toen was het al voorbij. De stormwind zweeg;
De neevlen vloden heen, om in de holen
Der rotsen weg te schuilen. 'k Moet hem vinden,
Hem volgen en voor altijd zijn met hem!
Gij vaas, die in uw wanden van albast
De ziel der bloemen bergt, den kostbren balsem,
De specerijen van Arabië, de geesten
Van 't geurend kruid, de kinderen der lucht
Gevoed met zonne en dauw, niet gansch onwaard
De voeten te bevochtigen, waardoor
Elk drempel wordt gewijd, dien hij betreedt,
Laat ons, te zaam alleen, den pelgrimstocht
Aanvaarden en hem zoeken, totdat wij
Hem vinden en we ons beider ziel uitstorten
Voor zijne voeten, tot van ons alleen
't Gebroken hulsel rest, dat ons omsloot!
Het volgende tafreel, dat ons het bekende en aandoenlijk schoone verhaal der boetvaardige zondares in Simon's huis recht levendig en aanschouwelijk weêrgeeft, besluit de reeks in de eerste Afdeeling.
De tweede Afdeeling bevat elf tafreelen. I. Voor de poorten van Machaerus. II. Herodes' feestmaal. III. Onder de wallen van Machaerus. IV. Nicodemus' nachtbezoek. V. Bartimeüs de blinde. VI. De bron van Jacob. VII. Op den weg van Caesarea Philippi. VIII. De jonge wetgeleerde. IX. Te Bethanië. X. De blindgeboorne. XI. Simon de magiër en Helena van Tyrus. In de tafreelen die ik met stilzwijgen voorbijga, wordt de evangelische overlevering, wat den eigenlijken inhoud aangaat, op den voet gevolgd, ofschoon hier en daar de mise-en-scène en menige trek, met smaak en kunstvaardigheid aangebracht, opmerking verdient. Groote aantrekkelijkheid heeft daarbij de soberheid en eenvoud des dichters. Ik acht het een verdienste, dat hij zich zelven op den achtergrond weet te stellen, en zich | |
[pagina 44]
| |
enkel tot eene dichterlijke bewerking van de gegeven stof bepaalt. Zelfs bij het diepzinnig gesprek tusschen Nicodemus en Christus, dat zoo lichtelijk tot uitweidingen, ophelderingen althans en omschrijvingen zou kunnen aanleiding geven, houdt hij zich voor 't grootste gedeelte aan den tekst. Ook om de massieve waarheden van dit nachtelijk tweegesprek weet Longfellow het bevallig kleed van een zangerigen rythmus te plooien, en deze bevalligheid doet nooit tekort aan den eerbied waarop het verhevene aanspraak heeft. Gelijk de opschriften reeds aanduiden, vormen de drie eerste tafreelen één geheel. Manahem, de Essaeër, dien wij op de bruiloft te Cana reeds ontmoetten, bevindt zich voor de poort van den burgt Machaerus, waarheen hij door koning Herodes, die er Johannes de Dooper gevangen houdt, is opontboden. De wildernis, de nacht en de eenzaamheid is hem welkom. Hier ruischen stemmen, die hem welluidender klinken dan de stemmen der menschen en nóg liever zou het hem zijn, indien hij de kraanvogels volgen mocht, die hoog boven hem, als de geheimzinnige pelgrims der lucht, zingende voorttrekken door den nacht. Van de bergen ziet hij den alomtegenwoordigen Nacht, rustend op de aarde, gelijk het mysterie der toekomst hangt over al wat leeft. Ginds de Doode Zee, en in het verre westen op den Olijfberg den schijn der fakkels, die het opkomen der Paaschmaan aankondigen. Wederom verrijst voor zijn blik het visioen van het kruis, waaraan een mensch, het hoofd tot sterven gebogen, hangt uitgestrekt. Dreigend verheft Machaerus zijne muren, steil en donker tegen het opkomend maanlicht. De booze geesten huizen er: Lilith, Jezerhaza en Bedargo. Een paleis, een kerker tevens, waarin Herodes met Herodias feest viert en Johannes vast. Hier groeit de geheimzinnige wortel van het dal Baäza, die de kracht bezit de demonen te verdrijven. Mocht zij den boozen vos zelf uitwerpen, die binnen deze muren huishoudt! Het gebed van Johannes stijgt in de stilte van den nacht. Gij engelen, Sandalphon, die de gebeden der menschen tot onsterfelijke kransen samenweeft, Metatron, die hunne liederen vergadert en naar 's hemels poorten voert, legt zijne gebeden aan Gods voeten neder! Manahem treedt het kasteel binnen en verschijnt voor Herodes in diens feestzaal. Waardoor zijn zijne kleederen zoo geha- | |
[pagina 45]
| |
vend? vraagt de koning spottend. Was hij in het gedrang der demonen, en dreven dezen hun spel met hem? Men geve hem een schaal met wijn! - De Essaeërs drinken geen wijn. - Een dronk waters dan? - Niets. Waartoe heeft de koning hem ontboden? - De koning vraagt of Manahem zich herinnert, dat hij hem, toen hij nog een knaap was, voorspeld heeft dat hij koning zou worden. Manahem herinnert het zich, maar weet de koning nog, dat hij er bijvoegde, hoe 't hem dán eerst wel zou gaan, als hij rechtvaardigheid en barmhartigheid oefende? - Nu? - Manahem wist dat Herodes het zou vergeten, en daarom had hij gedreigd dat de Heer in het einde hem straffen zou. - Het einde! Juist daarom had de koning den ziener doen roepen. Wanneer zal het zijn? Over tien jaren? - Manahem weet het niet, misschien na twintig, misschien na dertig jaren. - Dertig! ‘Ik dank u, goede Essaeër!’ Heden was het zijn geboortedag. Nooit was hij gelukkiger. 't Is feest. Ziet Manahem daar Herodias en hare dochter? - Manahem zucht bij zich zelven, dat de duivelen soms de gestalten van heilige engelen aannemen, met lucht omkleed, opdat zij bewoners der aarde kunnen zijn, en de menschen verleiden: zoo zijn dezen. - Kent hij Johannes de Dooper? - Wie kent hem niet! - Nu, Johannes heeft den koning durven dreigen, en vertoeft daarom in den kerker. Indertijd werd Matthias Margaloth ter dood gebracht, omdat hij den gouden arend van de tempelpoort had gerukt: men moet niet spelen met arenden, levend of dood. Johannes' zonde was grooter. De Essaeërs zijn zeker verstandiger, behoedzamer althans, is het niet? - De Essaeërs huwen niet! - Zoo heeft Herodes het niet bedoeld. - De koning late hem gaan! - Nog niet. Wil hij den dans van Herodias' dochter niet zien, die schooner is dan Cleopatra van Jeruzalem? - De dans begint. - Wat is Mirjam, dansend op het geluid van de tamboerijn, met deze vergeleken? meent de koning. - Men zegt dat de engel des Doods onder de vrouwen danst, wanneer de doode wordt uitgedragen, denkt Manahem. Hoe heet en benauwd is hier de lucht! De koning late hem vertrekken. - Nog niet! - En Manahem moet er bij tegenwoordig zijn, als Herodias' dochter het hoofd van Johannes op een zilveren schotel vraagt, tot loon voor haar dans. Zwijgend is Manahem getuige van 's konings weigering en zijn toestemming om den eed, dien hij zwoer. Het geschiede dan! - ‘Laat mij vertrekken, ko- | |
[pagina 46]
| |
ning!’ - ‘Goede Manahem, geef mij de hand! Ik mag de Essaeërs wel!’ Maar hij is reeds vertrokken en hoort niet meer. 't Gedruisch der gasten is verstomd, zij wachten 't bleek gelaat van den zwijgenden getuige. De lampen flikkeren. De gordijnen den uitgang bewegen zich, alsof een geest voorbijging! De koning wordt door dit alles van ontzetting bevangen. ‘Versterk mij het hart, gij roode wijn van Ascalon!’ Manahem heeft zich naar buiten gestort, in den stillen nacht, onder den vrijen hemel, en verschijnt onder de muren van Machaerus. De demonen vervullen de lucht met hun spottend gelach over de zonden die daarbinnen worden bedreven. Mogen die muren verzinken! Moge het alles verzinken als een droom vol misgeboorten en dingen die in schijn bestaan! Gij, Onafiël, engel der maan, geleid hem uit deze plaats der ongerechtigheid. - Het geluid van een hoorn klinkt van de wallen. De bloedige daad is volbracht. Herodes! uw wraak treft snel. Herodias! gij waart de booze demon, die in plaats van koningin Esther, de wettige bruid, Ahasverus' slaapsteê beklom. De profeet is gestorven, op het woord van een dronken vorst, op den wenk eener wulpsche danseres. Zie! Een roode fakkelgloed tint de wallen. Een lichaam, als in een sneeuwkleed gehuld, wordt neêrgelaten en ploft in de diepte. ‘o Allerhoogste, dek het, bescherm het, begraaf het, zooals uwe hand het lichaam begroef van den man die op den berg Peor stierf.’ En met den vloek over Machaerus, door Manahem den burgt toegeworpen, eindigt dit romantisch tafreel. Romantisch, zooals het evangelisch verhaal zelf reeds in hooge mate is, maar waaraan Longfellow toch nieuwe kleur en nieuwen gloed heeft weten te geven, zonder dat hij te veel afwijkt van den eenvoud, waardoor het oorspronkelijke gekenmerkt wordt. Een kleur en gloed overigens, die uit een kort overzicht, als ik gaf, natuurlijk niet dan zeer gebrekkig kan gewaardeerd worden. Met ongewone frischheid opgevat en aandoenlijken eenvoud weêrgegeven, is het tooneel der genezing van Bartimeüs, den blinde. 't Komt mij voor dat de dichter een meesterlijk gebruik heeft gemaakt van de weinige gegevens, die hem hier door de evangelische overlevering werden aangeboden. De vertaling die ik hier er van volgen laat, moge er een denkbeeld van geven. | |
[pagina 47]
| |
Bartimeus, de blinde.
Bartimeus.
Geduld wat, Chilion! 't Is zoet hier, onder
Het lommerdak der palmen langs den muur,
Naar 't bijgegons te luistren en 't verward
Geluid van stemmen, af en aan, en naar
Den droomerigen klank der bellen van
De karavaan naar Sidon of Damascus.
't Is de oude Palmenstad. Toch zijn de muren,
Die gij hier ziet, niet de oude, waarin Rachab
De twee spionnen schuilhield, tot ze in 't duister
En toen de poort gesloten was, met touwen
Hen neêr kon laten. De oude zijn verwoest,
Toen Josua's leger juichte en toen de priesters
Op hun bazuinen bliezen.
chilion.
Wanneer was dat?
bartimeus.
Gij lieve roos van Jericho, dat weet
Ik niet; voor honderden van jaren. Ginds
Aan de overzijde der rivier werd eens
Elia de profeet gegrepen door
Een dwarrelwind en weggevoerd ten hemel
Door vuur'ge paarden, in een vuur'gen wagen.
Daar 's Moab's vlakte en in de verte rijzen
De blauwe toppen van den berg Abarim:
De Nebo, Pisgah en Peor, waar eens Mozes,
Die God van aangezicht tot aanzicht kende,
Gestorven is en door den Heer begraven
In 't dal en geen heeft ooit zijn graf gezien.
chilion.
Kondt ge al die plaatsen zien als ik, mijn vader!
bartimeus.
Ik zag geen schemering van licht na uw
Geboorte en nooit zag 'k uw gelaat, al is
't Mij soms als zag ik het. Misschien toch zal
Ik 't eens aanschouwen, want in Galilea
Is een profeet, de Christus, Davids zoon,
Die blinden heelt. Als 'k hem kon vinden! - Hoor
| |
[pagina 48]
| |
't Geluid van voeten en van stemmen nadert,
't Gewoel als van een volkshoop. Wat is 't, Chilion?
chilion.
Ik zie een jongen man, in wit gewaad,
Hij nadert door de poort, een groote schaar
Van volk verzelt hem.
bartimeus.
Is het de profeet?
o Mannen, zegt mij, wie gaat daar voorbij?
een uit den volkshoop.
Jezus van Nazareth.
bartimeus.
o Zoon van David,
Ontferm u mijner!
eenigen uit den volkshoop.
Zwijg toch, Bartimeus,
Gij doet hem overlast!
bartimeus.
o Zoon van David,
Ontferm u mijner!
een uit den volkshoop.
Zie, daar staat hij stil;
Heb goeden moed! De meester roept u, kom!
bartimeus (zijn mantel afwerpend).
o Chilion, mannen, 'k bid u, brengt mij bij hem!
christus.
Wat wilt gij, Bartimeus, dat ik doen zal?
bartimeus.
Dat ik - Rabbouni, dat ik weêr mag zien!
christus.
Word ziende. Ga, gij zijt behouden door
Geloof.
de schare.
Hij kan weêr zien!
bartimeus.
Ik kan weêr zien!
't Verbijstert mij! Het is de erinnering
Als van een droom! 't Van ouds bekende keert
Tot mij terug. Ik zie den heldren hemel
Omhoog, de boomen, huizen, de oude stadspoort,
| |
[pagina 49]
| |
Die 'k jaren tastend doorging, d' echoo's wekkend,
Die sluimren in haar bogen. 'k Zie u, vrienden!
Slechts aan uw stemmen ken ik u. Hoe schoon
Is deze wereld en hoe groot! Hoe groot!
'k Ben mijlen, mijlen ver, als ik maar zie!
Waar zijt gij, Chilion?
chilion.
Vader, ik ben hier!
bartimeus.
o Laat me u staren in 't gelaat, mijn kind!
Dat 'k vroeger enkel met mijn handen zag.
Wat zijt gij schoon! O 'k zou u kennen aan
Hare oogen - eens zien wij haar weêr, hiernamaals!
o God van Abraham, Heer, Adonai,
Die zelf een vader zijt, vergeef het mij,
Dat ik een oogenblik u kon vergeten
Voor banden en gedachten van deze aard':
U en de aanbidding, die 'k u schuldig ben,
Dat, door uw macht alleen, deez' duistre oogen
Weêr zijn geopend voor uw heerlijk licht!
Uit de tafereelen in de tweede afdeeling maak ik alleen nog melding van het laatste. Daarin treedt Simon de Magiër op in gezelschap van Helena van Tyrus. Gelijk men weet komt Simon in het boek ‘de Handelingen der Apostelen’ voor en worden ons in de Kerkvaders onderscheidene berichten aangaande hem meêgedeeld van voor 't meerendeel legendarischen inhoud. De Toovenaar wordt als de type der ketterij, bepaald als de vader der Gnostieken beschouwd en tot Gezellin wordt hem Helena, eene zedelooze vrouw uit Tyrus, gegeven, die in zeer sensueelen zin deelgenoote zijner mystieke uitspattingen zal geweest zijn. Van zeker standpunt kan men het optreden dezer twee min of meer legendarische persoonlijkheden te midden van deze tafereelen misschien zonderling achten; toch is het niet geheel onverklaarbaar wat Longfellow daarmeê kan bedoeld hebben. Dat zij in lateren tijd thuis behooren acht ik geen bezwaar voor den dichter, die blijkbaar niet in den gewonen zin historische tooneelen heeft willen teekenen. 't Is maar de vraag of hun verschijning in de economie van het geheel voegt. Simon treedt op als het tegenbeeld van den Christus, wiens werk hij op zijne wijze tracht te volbrengen en op wiens aanvankelijken | |
[pagina 50]
| |
opgang hij naijverig is. Longfellow laat hem allerlei oostersche bespiegelingen houden en in mystieke getallen en figuren zijne opvatting van het Al uiteenzetten, terwijl hij zichzelven voor ‘de goddelijke Macht’, ‘de goddelijke Schoonheid’, voor den ‘Parakleet’ ‘den Trooster’ verklaart. Helena verlangt, in het arme en koude Samaria, naar Tyrus en de heerlijkheden terug die zij daar genoot. Simon herinnert haar, dat zij Helena van Tyrus maar ook Helena van Troje, Rachab, de koningin van Scheba, Semiramis en andere befaamde vrouwen van verdachten naam is. In deze allen heeft zij als Minerva, de eerste Aeön, de moeder der engelen, de uitstraling der godheid gewoond. Met dat hooge standpunt trooste zij zich over de verloren weelde van Tyrus. Helena daarentegen herinnert zich daarbij, dat zij de bijzit is van Simon de Toovenaar en acht het geen groote eer voor eene die al deze groote dames is geweest, met een slangenbezweerder de gehuchten van Samaria door te trekken. Zij verklaart hem voor een bedrieger, die zichzelven bedriegt, maar moet voor hem onderdoen, terwijl hij haar zijn invloed andermaal doet gevoelen en haar in een magnetischen slaap doet zinken. Na haar ontwaken voegt zij hem, als hij met minachting over den Nazarener spreekt, toe, dat deze toch leeft, al zijn ze nog verre die de myrrhe en den wierook der Wijzen uit het oosten hem brengen, en dat het allen schijn heeft alsof Simon hem niet durft ontmoeten. Simon meent dat de Nazarener hem ontwijkt. Welaan, hij zal hem te gemoet gaan en dan zal het blijken wie van beiden zich ten onrechte een titel toeëigent. Als Longfellow later denzelfden Simon aan den voet van het kruis doet staan, laat hij hem uitroepen: Zoo vind ik u dan eindlijk, Nazarener!
Geen dreigend spooksel zijt gij meer voor mij.
Dit 's einde dan van een, die Zoon van God
Zich noemen durfde en die een nieuwe leer
Dorst prediken. Niet wat hij heeft gedaan,
Maar wat hij sprak, heeft hem ten val gebracht.
Ik spreek geen kwaad van de overheên. Dit is
Mijn uur van zegepraal, gij Nazarener!
Daarmede is zeker 's dichters bedoeling duidelijk geworden, en de tegenstelling werpt een tragisch licht te meer op het beeld van den Christus; maar met dit tafereel is dunkt mij toch | |
[pagina 51]
| |
eene kleurschakeering aangebracht, die de harmonie van het geheel eenigszins verstoort.
De derde afdeeling wordt met een vriendelijk tooneel geopend. De Syro-fenisische ziet in gezelschap van hare dochter, die vóór eenigen tijd door Christus van hare bezetenheid is genezen, op het gewoel der menigte neder, die zich tegen het feest in de straten van Jeruzalem verdringt. Het meisje neuriet een volkslied, waarin de genezing van Bartimeus wordt bezongen. De moeder deelt hare ontmoeting met den Christus mede, het gesprek dat zij met hem voerde en zijn woord: O vrouw, groot is uw geloof, u geschiede naar uwen wil. En toen had zij, te huis komende, haar kind gezond gevonden! Het meisje verhaalt, hoe er op haar donker en onrustig gemoed op dat oogenblik een kalmte was nedergedaald, als ‘wanneer het geraas der stad plotseling zwijgt en zij nederligt en luistert naar den zilveren klank der bazuinen, die van de tinne des tempels den Sabbath begroeten’. Hoe gaarne zou zij hem zien! Welnu, wie weet hoe spoedig dat kan geschieden: zijn ze niet juist om het Paaschfeest naar Jeruzalem gekomen, om hunne gaven op het altaar te brengen? Zij zullen hem zien en hooren zelfs. Luister! Daar komt het geroep van ‘Hozanna!’ naderbij! Daar zien zij de juichende schare, Christus als een koning in haar midden, de straat binnenstroomen, haar kleederen spreidend en de palmen wuivend. Daar verheffen zich stemmen, die roepen, dat dit Jezus van Nazareth is, die Lazarus van Bethanië heeft opgewekt uit de dooden: Hozanna in de hoogte! Het meisje staat opgetogen, ja, zóó een, zij begrijpt het, heeft haar kunnen genezen. De Pharizaeërs scholen samen en eischen dat de jonge Rabbi zijnen volgelingen hun gejuich belette. Christus voert hun te gemoet, dat dan zelfs de steenen spreken zouden. En als alles is voorbijgegaan is het der jonge Syro-fenisische als een droom vol wonderen, maar nu zij hem gezien heeft en zijn stem heeft gehoord is zij voldaan. Zij vraagt niet meer. Een scherpe tegenstelling vormt dit zonnig tafereel met het volgende, dat ons in Salomon's voorhof verplaatst. Gamaliël predikt er en verheft de ongeschrevene wet boven de geschrevene. De geschrevene is water, de ongeschrevene kostbare wijn; de geschrevene zout, de ongeschrevene kostelijke specerij; de geschrevene enkel het lichaam, de ongeschrevene de ziel. Hij herinnert zich den jongen zoon van een timmerman uit Naza- | |
[pagina 52]
| |
reth, die een diepen indruk op hem maakte en verhaalt wat er met den twaalfjarigen knaap is voorgevallen, toen hij den tempel voor het eerst bezocht. Het gelaat van dien jongeling is hem tot in zijne droomen bijgebleven. Wat mag er van hem geworden zijn? Misschien ook een timmerman in een of ander vergeten gehucht van Nazareth, om daar vergeten als hij leefde te sterven? Zonder het te weten ontvangt Gamaliël het antwoord. In een der andere gaanderijen verheft Christus zijn stem en dwingt den schriftgeleerde tot luisteren. ‘Wee u gij schriftgeleerden en pharizaeen!’ zoo ruischt het langs de tempelbogen. Gamaliël is verbaasd, welhaast verontwaardigd. De geduchte strafrede bruischt voort en Gamaliëls toorn klimt. Christus' woorden dreunen als mokerslagen en Gamaliël is zijn gramschap niet meester meer en barst in wilde kreten los. Is hij in Jeruzalem? Waar is Saulus van Tarsen, de jonge tentemaker, die hem tot zwijgen zou brengen met zijn vaardige tong? En als de rede van den Nazarener zich oplost in de aandoenlijke weeklacht over Jeruzalem, breekt de opgetogenheid der menigte uit in: Dit is de Christus die komen zou! Gamaliël spot met de dwazen: zal de Christus dan uit Galilea komen? Het derde tafereel: ‘wie is het, Heer!’ en het vierde, dat den strijd in Gethsemane teekent, ga ik met stilzwijgen voorbij. Evenzoo het volgende: het Paleis van Cajaphas. Voor 't grootste gedeelte verwerkt hier de dichter eenvoudig de gegevens der overlevering in de drie eerste evangeliën, ze schikkende tot een dramatisch geheel. Het zesde bevat een alleenspraak van Pontius Pilatus. Terwijl de menigte zich verdringt voor zijn paleis, klaagt hij over het oproerige volk dat hij veracht. En nu komen de eerwaardige leden van het Sanhedrin als een troep oude, tandelooze honden, die wel blaffen maar niet bijten kunnen, hunne beschuldigingen huilen tegen zekeren droomer, die zegt dat hij koning is van een of ander koninkrijk in de andere wereld! Dat koninkrijk heeft zeker even weinig met Rome en Caesar te maken, als hij, Pilatus, met den patriarch Abraham. Dat dweepzieke volk is als zijn God, de onbegrijpelijke, afgezonderde, in wolken en donkerheid gehulde God. Het kent geene Godinnen, die 't gemoed tot zachtheid neigen, geen beminnelijke godheden die het woud, het veld, de bronnen en de huiselijke woning met haar vriendelijke tegenwoordigheid zegenen. Hij zal tot hen uitgaan, en terwijl zij twisten, zijn Ovidius lezen! | |
[pagina 53]
| |
Wederom een monoloog in het zevende tafereel. Ditmaal van Barabbas in den kerker, die, niet omdat hij de karavanen plunderde, of een jood doodde - wat zou een Pilatus zich dat aantrekken! - maar omdat hij een opstand verwekte hier opgesloten zit. O een zonde tegen Caesar wordt in eeuwigheid niet vergeven! Trof niet hetzelfde lot menigeen vóór hem? Bah! Hij had willen vluchten, en door Jucundus den overste der ruiterij gegrepen, stak hij dezen overhoop! En toen hij met hem in de straat tuimelde bond men hem handen en voeten en - dit is het einde. Wat geeft hij om den dood? Laat vrij alvast de wijn met myrrhe voor hem gemengd worden! Na het achtste tafereel: Ecce homo! waarin Pilatus eindelijk aan het ‘Kruis hem’ gehoor geeft, andermaal een alleenspraak in het negende. Judas Iscarioth treedt op. In den aanvang reeds werd hij nagewezen, als een die van der jeugd een boozen geest had. Nu, bij het vreeselijk licht waarin hij voor zichzelven komt te staan, heeft hij zelf geen andere verklaring voor zijne zonde. Natuurlijk kan Judas geene bespiegelingen over zijn toestand houden aan een of ander psychologisch standpunt van later tijd ontleend. Een onreine geest kwelde hem van zijne kindsheid aan en was hem te sterk. Ziedaar zijn strijd, zijn val voor hem verklaard. Eene verklaring die zeker eenige feiten onverklaard laat, ter wier wille men misschien juist eene verklaring had gewenscht, en die dus ook in dat opzicht niet beter maar ook niet slechter is dan menige andere, door eene meer wetenschappelijke psychologie aan de hand gedaan. Indien God liefde is waarom heeft hij hem weerloos der verzoeking te gemoet gevoerd? Hij heeft toch den bliksemstraal tot zijn dienst, waarom doodde hij hem niet? Waarom kwam hij niet om, met de onnoozele kinderkens, door Herodes vermoord, die met speelgoed in de handjes in de donkerheid eener andere wereld, als in hun bedjes ter ruste gingen? Waarom werd hij geboren indien God in zijne voorwetenschap al wat hij was en wezen moest had opgenomen? Ach hij weet het, edelmoedig, vriendelijk als andere menschen kan hij niet zijn. Maar hij heeft er naar getracht. Hij had gedacht, door Hem te volgen, als Hij te zullen worden! Zijn booze geest was hem te sterk. Is hij dáárom te beschuldigen: dat hij niet kan liefhebben en nimmer vrouwenliefde of kinderliefde heeft gekend? O het noodlot speelt een wreed spel met hem, dat het een teeken hem op het voorhoofd drukte, opdat niemand hem zou verslaan - | |
[pagina 54]
| |
en 't ware toch barmhartigheid geweest zoo hij gestorven ware of nimmer geboren! Ziedaar aan de eene zijde het bewustzijn, dat eene fataliteit op hem rust. Maar aan den anderen kant: was hij inderdaad weerloos? Thans zal hij het niet meer zien, dat vriendelijk en zachtmoedig gelaat, niet meer hooren het woord der liefderijke berisping! Waarom dreef het hem aan tot verzet? Wat heeft Judas hem liefgehad! - maar waarom heeft Judas hem dan gehaat? Doch in eene andere wereld: Vóór hem zal hij er zijn en wachten tot hij komt en op de knieën vallen en zijne voeten kussen en vragen om genade, genade! Eens heeft hij gezegd dat voor alle zonden vergeving is, behalve voor de zonde tegen den heiligen geest. Is dit zijne zonde? Is er geen hoop? Spoedig zal hij 't weten. ‘Genade, O God! Christus, erbarming!’ Zoo stort hij zich in den afgrond der wanhoop. In een veertigtal versregels doet Longfellow ons eene diepte van ellende peilen, en stelt hij met ontroerende trouw het probleem van 's menschen zedelijk leven met zijn bewustzijn van vrijheid en gebondenheid, zijn noodlot en zijn schuldgevoel, zijn ja en neen! Bij de drie laatste tafereelen: ‘de drie kruisen’, ‘de twee Maria's,’ ‘het meer van Galilea’ behoef ik niet opzettelijk stil te staan. Aan den voet van het kruis slaakt ook Manahem zijn jammerklacht en viert Simon de magier zijn zegepraal. In de twee andere tafereelen worden enkele episoden uit de opstandingsverhalen naar de evangelien weergegeven. Mat en koud schijnt mij de epiloog. Zij behelst niet anders dan de dusgenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis, waarvan ieder der Apostelen het hem in de overlevering toegekende artikel uitspreekt. Mat en koud moet zij hun voorkomen, die het werk van den Christus liever op andere wijze dan in dergelijke stellingen van half metafysischen, half historischen en deels legendarischen inhoud zouden samenvatten; hun, die de zegepraal van het Christendom liever in het veldwinnen eener levensbeschouwing dan in de verbreiding van zekere dogmen zouden stellen. Ook uit een aethetisch oogpunt ware de voorstelling van de hemelvaart hier beter op hare plaats geweest. Of, indien men met Beets mocht oordeelen, dat het ‘volstrekte’ wonder niet kan afgebeeld worden, dan hadde de bekende Pinkstergeschiedenis misschien gegevens genoeg opgeleverd voor een waardig, dramatisch slot. In ieder geval is de stelling mis- | |
[pagina 55]
| |
schien niet gewaagd, dat zeker kerkelijk Christendom, hier ook in Longfellow, den dichter parten heeft gespeeld.
Aan het einde van mijn overzicht gekomen laat ik het den lezer over te beoordeelen of het mij gelukt is, hem de schoonheden van Longfellows dichtwerk eenigszins te doen gevoelen. Zijne Divine Tragedy moge niet behooren tot de hoogste scheppingen der kunst; zij moge hem, dien een eervolle plaats toekomt onder de dichters van den tweeden rang, niet tot den eersten verheven hebben, zij verdient toch ten zeerste onze aandacht en erkentelijkheid. Drama's als die van Rehbinder en Govean hebben zeker hunne belangrijkheid, ook als pogingen om een beeld van den historischen Jezus en den tijd waarin hij optrad te leveren. Het kan de vraag blijven of de historische kritiek gegevens genoeg zal kunnen aanwijzen, om Jezus van Nazareth tot den held eener tragedie te maken. In afwachting daarvan, of ook al mocht men die verwachting als ijdel beschouwen, blijft de ideale Christus een heerlijk voorwerp der kunst, en zij wraakt het niet als de vroomheid des harten en het geloof met zijne eigenaardige levensbeschouwing dien Christus in eene ideale omgeving plaatst. Als de vroomheid en eerbied van een Longfellow, gepaard met zijn dichterlijken zin, zich aan den arbeid zet om hem in zulk eene omgeving te teekenen, dan bieden de evangelische verhalen genoeg gegevens, om eene reeks van fijngepenseelde médaillons, van bas-reliefs vol leven en aanschouwelijkheid te dichten, zooals de Amerikaansche dichter in zijne Divine Tragedy ons ten beste geeft. Natuurlijk kan het nooit op den weg der kritiek liggen, aan de kunst deze stof te ontnemen, evenmin als zij 't ooit zou vermogen.
J. van Loenen Martinet. |
|