De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |||||||
Een alarmkreet.Gezag en Vrijheid, door Mr. A.F. de Savornin Lohman. Utrecht, Kemink en Zoon, 1875.Ik kom mij van eene oude schuld kwijten en in de Gids een boek bespreken, dat waarlijk niet verouderd is, omdat reeds twee jaren over den dag zijner geboorte zijn heengegaan. Het is gewijd aan de verdediging van beginselen, welke de mijne niet zijn, en die ik in menig opzicht zeer bedenkelijk acht; mijne aankondiging zal dus noodzakelijk een polemisch karakter dragen en meer bijzonder moeten dienen om wat ik houd voor de zwakke zijde van het geleverde betoog zoo goed ik kan in het licht te stellen. Maar juist omdat dus mijn toeleg is, wil ik mijne taak niet aanvaarden zonder een woord van oprechte waardeering. Het is een ernstige en degelijke arbeid, welke mij op dit oogenblik bezig houdt; een arbeid, welke niet enkel den man van studie, den scherpzinnigen jurist en den talentvollen schrijver verraadt, maar die daarenboven getuigenis geeft van warme liefde voor de vrijheid. Een boek dat zich door zoo vele en zoo groote verdiensten onderscheidt, is eene merkwaardige verschijning, onverschillig of men zijne conclusiën deelt of niet. Het meest trekt mij de stoutheid van de onderneming, aan welke onze schrijver zich waagde. Er behoort moed toe, onze praktische politieke wereld voor te gaan op dat ruime gebied der bespiegelingen, waar de voetangels en klemmen bij menigte gezaaid zijn, ten einde voor de oogen van een apathisch publiek de diepten van het staatkundig leven te peilen. IJdele geleerdheid, zegt gij? Neen, waarlijk niet. Ik ben zeer overtuigd, dat in onze dagen van onbeschrijfelijke politieke verwarring, geen behoefte zoo dringend wordt gevoeld als de behoefte aan eene duidelijke ontwikkeling | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
van de beginselen, welke de verschillende richtingen op staatkundig gebied tot uitgangspunt kiezen en die haar denkbeelden beheerschen. Men klaagt over het onvermogen onzer partijen om hare wenschen en bedoelingen in een bruikbaar programma samen te vatten; maar hoe kan het anders, als haar de eerste voorwaarde van vruchtbaren arbeid, namelijk zelfkennis, ontbreekt? Al onze politieke partijen zijn verouderd; geen enkele welke een naam draagt, die van haar wezenlijk karakter eerlijk rekenschap geeft. Hier hebt gij een groep, welke zich afscheidt en een bijzonderen titel voert, maar bij welke buiten dien titel ook niets eigenaardigs te vinden is; ginds eene andere, welke onder één leus mannen vereenigt, met wie men slechts tien minuten behoeft te spreken, om zich te overtuigen, dat zij in hunne opvatting van de eerste staatsrechtelijke grondbeginselen, in hunne begrippen van Staat en van maatschappij, van recht en van vrijheid lijnrecht tegen elkander overstaan en, in plaats van gelijken, tegenvoeters zijn. Elders weder ziet men partijen zich op den voorgrond dringen, die voorgeven, dat zij door de kern van de natie gedragen worden, en aan welke anderen tot zelfs het recht op den naam van staatkundige partij betwisten. Geloof niet dat in den grooten strijd van het politieke leven alles fictie is, want de klimmende hartstocht, waarmede die strijd gestreden wordt, bewijst duidelijk genoeg dat het hier om geen spiegelgevecht te doen is, maar dat werkelijk onverzoenlijke beginselen tegen elkander overstaan. De partijgroepeering onder den invloed van voorbijgaande belangen gevormd, beantwoordt echter niet aan de beginselen, en van daar dat zoo dikwijls onverzoenlijke vijanden als vrienden naast elkander staan, en dat nauwe bondgenooten onderling de wapenen kruisen. En men klaagt over gemis aan resultaten; alsof uit het onbestemde het bestemde, uit het zwevende het onwrikbaar vaststaande, uit confusie orde kan geboren worden. Maar wat dan ook de oorzaak moge zijn van het heerschend misverstand, dit is, dunkt mij, zeker, dat zij, die in den tegenwoordigen tijd pogingen aanwenden om de puinhoopen, welke het politieke slagveld dekken, op te ruimen, ten einde zoodoende de fundamenten bloot te leggen, op welke onze partijorganisatie steunt, niet enkel een zeer nuttig maar ook een uitnemend praktisch werk verrichten. Eerst als die arbeid, algemeen ondernomen, tot een goed einde is gebracht, zal het mogelijk zijn met kennis van zaken op degelijke fundamenten | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
voort te bouwen, en de woorden ‘waarheid in het staatsbeleid’ tot iets meer dan eene ijdele phrase te maken. Ik ben dus alleszins geneigd de verdiensten van het werk, door Mr. Lohman geleverd, hoog aan te slaan, en toch die verdiensten alleen verklaren moeilijk de soort van enthusiasme, waarmede het boek ontvangen werd door hen, die meenen dat zij dezelfde richting volgen als hier wordt afgeteekend. Om die geestdrift te begrijpen, moet men ook rekening houden met het feit, dat geen richting meer dan juist deze, behoefte heeft aan een nieuwen wetenschappelijken grondslag, op welken zij voor het vervolg als staatkundige partij zal kunnen voortbouwen. Men had haar duizende malen voor de voeten geworpen, dat hare staatsphilosophie in dikke nevelen gehuld is; en al had zij ook even zoo vele malen die beschuldiging verontwaardigd van zich geworpen, voor haar for intérieur kon zij toch moeilijk de bekentenis terughouden, dat helderheid van voorstelling omtrent hetgeen zij als staatkundige school eigenlijk is en wil, juist niet tot hare bijzondere verdiensten heeft behoord, 't Is waar, aan het hoofd van de school staat een groote figuur, een man van niet minder gehalte dan Stahl; maar het gezag van dien man is meer geschikt om de partij in opspraak te brengen dan haar te steunen, want zij zou tegen geen prijs de verantwoordelijkheid willen dragen van hetgeen hij, schrijvende en sprekende, als praktisch staatsrecht heeft aanbevolen. Zijn beeld prijkt nog altijd in den voorgevel van het wetenschappelijk gebouw, maar ook enkel daar; in zijn naam wordt er voortdurend antirevolutionair recht gesproken, maar de redactie van de vonnissen zou geen van zijne bewonderaars hier te lande hem immer willen overlaten. Den steun welken Stahl niet gaf, kon ook Groen van Prinsterer niet brengen, al schreef hij uitsluitend met het oog op nederlandsche toestanden, want wat die groote landgenoot ook leverde, in elk geval niets dat ook maar van verre zweemt naar een afgerond staatsrechtelijk stelsel. Het gemis van zulk een stelsel is hem hij zijnen rijken polemischen arbeid uitnemend ten goede gekomen; het waarborgde hem eene vrijheid van handelen, grooter dan aan het hoofd eener staatkundige school pleegt toe te komen. Hij kon op het gebied van de tegenpartij voortdurend strooptochten wagen, zonder bloot te staan aan het gevaar, dat deze, zijn huis binnendringende, het hart van zijn eigen systeem aantastte. Wie het een enkele maal beproefde, zocht dat | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
hart te vergeefs op het staatsterrein, en moest al spoedig ervaren, dat het eigenlijk in de kerk achter eene geloofsbelijdenis verscholen lag. In den staatkundigen arbeid van Mr. Groen van Prinsterer was de persoon alles, maar van daar dan ook dat met den persoon alles verloren werd. Zijne volgelingen blijven kerkelijk met hem verbonden, maar het staatsrechtelijk verband, indien het al bestaat, is te zwak om allen tot één partij samen te binden. Trouwens op het terrein van de praktische, politiek is ook Groen van Prinsterer verouderd; de denkbeelden over regeeringsvorm, kiesrecht, verhouding van Kerk en Staat, en zoo vele andere, welke hij 25 jaren geleden verkondigde, mochten, naar hij meende, logisch voortvloeien uit de beginselen, welke hij beleed, zij passen zeker niet meer in het programma, dat zijne discipelen van heden verdedigen. Niet het minst komt het verschil van standpunt tusschen vroeger en thans aan den dag sedert Dr. Kuyper onder de antirevolutionairen zoo grooten invloed verwierf. Er is een zeer geoefend oog noodig om tusschen de staatkunde van Mr. Groen van Prinsterer en de zijne een familietrek op te merken. Dr. Kuyper is zichzelf, geloof ik, van dit verschil volkomen bewust en heeft dan ook reeds voor langen tijd zijn voornemen aangekondigd om zijne eigen opvatting van de antirevolutionaire staatsleer uiteen te zetten, maar onder de tegenwoordige omstandigheden is het zeer te vreezen, dat de uitvoering van dit plan zich nog langen tijd zal laten wachten. Voorshands heeft zijn optreden in een geheel nieuw en eigenaardig karakter slechts gediend om zijne volgelingen van het ware spoor te leiden. Meende men vroeger althans eenigen vasten grond onder de voeten te hebben, die grond zonk plotseling weg. Op praktisch terrein bleef men nauw vereenigd en één zelfde doel najagen, maar het wetenschappelijk beginsel waaruit de eenheid voortvloeide, was, naar ik meen, een even diep geheim voor de antirevolutionairen zelven als voor al hunne tegenstanders. Te midden van deze verlegenheid verschijnt nu het boek van Mr. Lohman; wat men zoekt brengt het, en men kan het uit zijne hand veilig aanvaarden, want ten aanzien der kwestiën van den dag stelt de schrijver zich juist op het standpunt, dat de antirevolutionairen in deze dagen bij voorkeur tegenover andersdenkenden innemen. Is er meer noodig om de geestdrift te verklaren waarmede dit boek door alle partijgenooten ontvangen | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
werd? Zou het niet nog meer dan aan eigen rijkdom, aan hunne armoede zijn goede ontvangst te danken hebben? Bij de warme belangstelling van de antirevolutionairen steekt de onverschilligheid waarmede andersdenkenden het boek schenen te bejegenen, zonderling af. Men heeft natuurlijk niet verzuimd het stilzwijgen van dezen als een parti pris aan te merken, als een toeleg om dood te zwijgen wat men niet weerleggen kon. Mij dunkt ten onrechte. Werken van meer of minder wijsgeerigen aard, welke de eigenlijke topics of the day voorbijgaan of ze slechts zijdelings aanroeren, liggen juist niet op den weg van de dagbladpers en leenen zich in den regel vrij slecht tot eene zoo beknopte polemiek als waartoe die pers zich uit den aard der zaak moet bepalen. Mr. Lohman deelt in zooverre slechts in het algemeene lot, dat aan anderen niet minder te beurt valt dan aan hem. Boeken en vrouwen hebben tot op zekere hoogte dit gemeen, dat onder de minst gerucht makenden zoowel het eêlste als het onbeduidendste verscholen ligt. De weerzin om den handschoen op te nemen, welken Mr. Lohman zijne tegenstanders heeft toegeworpen, laat zich trouwens, naar ik meen, ook uit eene geheel andere oorzaak verklaren: ik bedoel de methode, welke hij, in navolging van anderen - van Groen van Prinsterer in de eerste plaats - bij de ontwikkeling zijner denkbeelden gevolgd heeft. Wie een geschrift in handen neemt aan de uiteenzetting van de antirevolutionaire staatsleer toegewijd, dien is het natuurlijk voor alles te doen om de eigenaardigheid van die leer. Wat zij met andere stelsels gemeen heeft, is hem betrekkelijk onverschillig; slechts van datgene wat haar onderscheidt wenscht hij zich eene heldere voorstelling te maken. Welnu met dien toeleg van den lezer schijnt de toeleg van den schrijver in voortdurenden strijd. Wat gij op den voorgrond wilt hebben gebracht, brengt hij op den achtergrond; waar gij scherpe lijnen vraagt, geeft hij onbestemde omtrekken; waar gij smacht naar onvermengden wijn, geeft hij u een mengsel waarin ja de wijn niet geheel ontbreekt, maar helaas het water nog veel minder; waar gij ernstig zoekt naar het bijzondere, zoekt hij even ernstig naar het algemeene. Gij wilt voor alles weten waar de schrijver zijn eigen weg gaat, en hij u voor alles zeggen waar die weg den uwen ontmoet. Het is inderdaad opmerkelijk, dat eene partij, welke op praktisch gebied de woorden; ‘In mijn isolement ligt mijn kracht’ tot leus gekozen heeft, op wetenschappelijk ter- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
rein niet enkel die leus versmaadt, maar ook van eene wezenlijke annexatie-woede blijk geeft. Mocht men hare schrijvers gelooven, dan zou men moeten aannemen, dat de halve wereld tot hunne school behoort, en dat de mannen, ons van elders bekend als hunne verklaarde tegenstanders, werkelijk als woordvoerders van het antirevolutionaire staatsrecht zijn opgetreden. De laatstgenoemde opmerking doelt meer op Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper dan op Mr. Lohman, die de autoriteiten ter zijde laat; maar het algemeen gebrek waarop ik wees is toch in hooge mate ook aan zijn geschrift eigen. Geen bladzijde waarop geen kostelijke en kostbare stellingen verkondigd worden, maar 't is alsof aan elk van die stellingen een zekere bijsmaak verbonden is, die aarzelend doet vragen: ‘Kan ik nog instemmen of moet ik tegenspreken?’ Er is een geheel chemisch proces noodig om in dit mengsel het antirevolutionaire goud terug te kunnen vinden, en wanneer gij met die bewerking gereed zijt, dan blijft helaas nog altijd de twijfel over, of dat wat gij vondt wel inderdaad het echte goud is. De beoordeeling van een boek als hier bedoeld wordt, moet noodzakelijk gebrekkig en onvolledig blijven. Ik gevoel het volkomen. Aan ijverige pogingen om tot de kern van het geschrift door te dringen, heeft het mij niet ontbroken. Ben ik niet geslaagd, dan valle althans een deel van de schuld dier tekortkoming op het hoofd van den schrijver zelven terug.
Het werk van Mr. Lohman bestaat uit twee zeer onderscheiden deelen. Het hoofddoel is om, naar aanleiding eener uitspraak van den Hoogleeraar Opzoomer, de grenzen van de staatsmacht op te sporen; maar aan dit onderzoek gaat een breed betoog vooraf over het wezen van het staatsgezag. Streng genomen ligt dit gansche betoog buiten de hoofdvraag, maar ongetwijfeld heeft het de waarde van het geheele werk zeer verhoogd. 't Is trouwens duidelijk genoeg, dat nu Mr. Lohman zich met de algemeene beginselen van het staatsrecht bezig hield, hij van de gelegenheid wilde gebruik maken, om zijne antirevolutionaire geloofsbelijdenis in te lasschen, en juist daartoe was een onderzoek naar het wezen van het staatsgezag onmisbaar. Men vergunne mij een oogenblik bij dit eerste deel stil te staan, eer ik meer in het bijzonder van mijn oordeel over | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
den strijd tusschen Mr. Opzoomer en onzen schrijver rekenschap geef. Tweederlei beginselen staan op staatkundig gebied tegen elkander over, en tusschen deze moet gekozen worden: het zijn de beginselen van gezag en die van vrijheid. Dus Mr. Lohman, in navolging van ongeveer alle schrijvers over het antirevolutionaire staatsrecht. Hoe classiek deze onderscheiding ook wezen moge, zij heeft, dunkt mij, evenmin de verdienste van duidelijk als die van juist te zijn. Aan den eersten eisch van eene zuivere tegenstelling, namelijk deze, dat de begrippen, welke men tegen elkander overstelt, elkaar ook werkelijk buitensluiten, voldoet zij allerminst. Behalve eene enkele school misschien, maar een school, welke Mr. Lohman met evenveel warmte bestrijdt als ik zelf zou willen doen - die het gezag wil om het gezag zelf, het gezag niet als middel maar als doel - is er niet eene, welke eene scheiding verlangt als hier wordt aangewezen. Mr. Lohman wil gezag én vrijheid; welnu hij veroorlove zijne tegenstanders hetzelfde te willen als hij. Van eene staatkundige richting, welke de vrijheid zou zoeken buiten het gezag, heb ik nimmer vernomen, en zeker miskent men Rousseau ten eenemale, wanneer men in zijn contrat social die richting meent aan te treffen. En hoe zou het ook kunnen? Immers de Staat is zelf het gezag, zoodat hij die de vrijheid zoude willen zonder gezag, haar zou moeten zoeken buiten den Staat. Vroeger moge men van iets soortgelijks wel eens gedroomd hebben, nu toch zeker niet meer. De tegenstelling zou dus, om juist te zijn, anders geformuleerd moeten worden. Niet over de meerdere of mindere noodzakelijkheid van het gezag loopt de strijd, maar over zijn natuur en over den vorm waarin het zich behoort te openbaren. Is het hoogste gezag publiek of privaat recht? Is het een attribuut van den Staat, die het ter uitoefening overdraagt aan menschen, of is het een attribuut van menschen, die het overdragen op den Staat? Bij het beantwoorden van deze vragen gaan de verschillende richtingen op staatkundig gebied elk haren weg, en kan er voor het eerst van eene wezenlijke scheiding sprake zijn. Het laat zich om die reden verklaren, hoe wij onder de zoogenaamde beginselen van het gezag, gelijk Mr. Lohman die ontwikkelt, te gelijk onbetwistbare waarheden en zeer gewaagde stellingen aantreffen. Wanneer hij als eerste slotsom van zijn | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
onderzoek mededeelt: ‘Onderwerping aan gezag is eene noodzakelijke voorwaarde van 's menschen bestaan; zij is het gevolg, niet van menschelijke instellingen, maar van 's menschen hulpbehoevendheid’, dan kan hij zeker op algemeene instemming rekenen; maar die instemming gaat, meen ik, reeds dadelijk in vrij algemeenen tegenstand over, wanneer hij onmiddellijk op die eerste stelling laat volgen: ‘Wij onderwerpen ons, als wij een gezag noodig hebben, niet aan de rede, of aan een begrip, maar aan een mensch. Niet de rede van den arbiter, maar de arbiter beslist’. Ook van dezen regel wordt gezegd, dat ze op de overal waarneembare feiten berust; maar liever dan dit toe te geven zou ik willen volhouden, dat de feiten juist het tegenovergestelde leeren, niet enkel bij de beschaafde volken, maar ook in dien primitieven staat, welken de schrijver zich denkt, wanneer twee personen de beslissing van een strijd van belangen tusschen hen ontstaan aan een derde opdragen. Ware het hun niet om de rede van den arbiter, maar om den arbiter zelven te doen, elk middel om den knoop door te hakken zoude afdoende zijn, en even goed als aan een mensch konden zij de beslissing aan het vuistrecht of aan het toeval overlaten. Maar het is hun blijkbaar niet om eene beslissing quand même, maar om eene redelijke beslissing, dat wil zeggen om de rede zelve te doen; en al weten zij nu ook, dat die rede niet anders kan spreken dan door het orgaan van een mensch, zoo willen zij toch zoeken naar den mensch, die de meeste waarborgen oplevert dat zijne uitspraak de rede zelve zijn zal. Vinden zij zich op den duur teleurgesteld, dan zullen zij voor het vervolg elders zoeken, en zoo wordt het bij de samenstelling en inrichting van het gezag allengs meer hoofddoel van het menschelijk streven om die organisatie te vestigen, waarin de menschen louter werktuigen zijn, door recht en rede beheerscht. En nu moge het ideaal van zulk een rechtstaat nooit te verwezenlijken zijn en het recht, door feilbare menschen vertolkt, altijd feilbaar blijven, het streven zelf komt openlijk getuigen, dat de mensch zich niet aan een ander mensch maar aan het recht onderwerpt, al moet die onderwerping ook door tusschenkomst van andere menschen plaats hebben. In dien zin is dus zeker ook volkomen juist wat de schrijver ergens zegt: ‘Niet de diepte onzer onderwerping, maar de verhevenheid van het gezag dat wij eerbiedigen, is de toetssteen der vrijheid’. Aan deze eerste stelling verbindt Mr. Lohman er twee andere, | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
niet minder bedenkelijk dan deze, en naar ik meen, te gelijk met deze, de eigenlijke kern van het antirevolutionaire stelsel, zooals dat door hem wordt opgevat. Ziehier die stellingen: ‘De gezaghebbende, zijnerzijds, ontleent zijn gezag enkel aan de omstandigheden, zooals aan zijn begaafdheden, zijn rijkdommen, zijn zedelijkheid, zijn geluk’. ‘Door ons te onderwerpen aan iemands gezag dragen wij geen gezag op, maar erkennen slechts wat onafhankelijk van die onderwerping bestond. Vandaar dat wij in de keuze van onzen gezaghebber eigenlijk niet vrij zijn’. In welke keuze zijn vrij eigenlijk wel vrij? Indien gij behoefte hebt aan een huis, kunt gij dan bij een bakker of schoenmaker terecht komen? De architect uwer keuze ontleent zijne aanstelling vermoedelijk aan zijne begaafdheden; maar wil dit zeggen, dat zijne bevoegdheid om uw huis te bouwen op iets anders rust dan op de overeenkomst, welke gij met hem hebt aangegaan? Stel dat gij eene verkeerde keuze deedt, dat gij den meest geschikte miskendet en aan een ongeschikte de voorkeur gaaft, is dan het recht van dezen laatste om voor u te bouwen betwistbaar? De koning benoemt zijne ministers naar welgevallen, maar kan hij daarom geheel naar willekeur kiezen? Is, hoe absoluut zijn gezag ook wezen moge, zijne keuze niet altijd bepaald, en wordt die bepaling niet strenger en onverbiddelijker naarmate de omstandigheden waarin het land verkeert, moeilijker zijn? Maar wil dit nu zeggen, dat de misschien onvermijdelijke minister zijn recht om ministerieel gezag uit te oefenen aan iets anders ontleent dan aan eene koninklijke benoeming? Hoe hooger wij klimmen hoe meer de keuze welke gedaan moet worden door de natuur der zaken zelve bepaald wordt; en van daar, dat waar het de aanwijzing geldt van eene dynastie, er dikwijls in het geheel geen keuze overblijft. Gelukkig de landen waar dit inderdaad het geval is, want juist daar zal de monarchie eene nationale kracht kunnen wezen. Maar verandert dit iets aan het feit, dat toch eerst met en door de aanwijzing het monarchaal gezag van den door de omstandigheden zelven aangewezen persoon ontstaan kan? Stel dat een volk zich vergist, gelijk meermalen het geval bleek te zijn; stel dat wij in 1813, de oogen sluitende voor de werkelijkheid, aan een ander geslacht dan dat van Oranje-Nassau de koninklijke waardigheid hadden opgedragen, zou dan aan dat geslacht of aan de familie welke ons thans regeert het gezag | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
toekomen? Mij dunkt deze vraag is geen vraag, wanneer men althans onder gezag het regeeringsrecht verstaat. Immers dit publieke recht, eigendom van eene publieke instelling, kan slechts door menschen worden uitgeoefend als zij het van die instelling ontvangen of het haar ontweldigd hebben. Tertium non datur. Deelt Mr. Lohman dit gevoelen? Ik durf niet stellig antwoorden. Eenerzijds zou ik meenen, dat hij zijne stellingen in letterlijken zin wil hebben opgevat, maar anderzijds moet ik gelooven, dat hij daarmede niet anders bedoelt, dan wat ik hier zoo even ontwikkelde. Immers hoe zoude hij, aan eene letterlijke opvatting vasthoudende, kunnen gewagen van grenzen aan de staatsmacht gesteld? Wanneer wij ons onderwerpen niet aan het recht maar ‘aan een mensch’; wanneer deze mensch handelt ‘naar de door hem zelven als goed erkende regelen’; wanneer hij zijn gezag ontleent aan zich zelven, niet aan de gemeenschap, welke het hem toevertrouwde, of althans gedoogde dat hij het in haren naam uitoefende, hoe kan men dan spreken van grenzen aan dat gezag gesteld? Toch zal de machthebbende zich moeten bepalen tot de beslissing van strijdige belangen. Waarom? Omdat men daarover alleen zijne beslissing heeft ingeroepen. Is dit zoo, dan ligt, dunkt mij, ook in de opdracht de eenige bevoegdheid om regeeringsrecht uit te oefenen. Een van beiden dus: òf de hier aangehaalde stellingen moeten in strengen zin worden opgevat, en dan kan men zich slechts daarover verwonderen, hoe er nog altijd verstandige menschen te vinden zijn, die dergelijke beweringen met den naam van wetenschappelijk stelsel tooien; òf zij willen slechts te kennen geven: 1o. dat het recht in elk geval niet anders kan worden toegepast dan door tusschenkomst van menschen, aan wier uitspraak, goed of slecht, men zich zal moeten onderwerpen, en 2o. dat men in de keuze van den gezaghebbende veelal zeer onvrij is, aangezien de persoon wien het gezag voegt, niet zelden door de omstandigheden zelven wordt aangewezen; - maar dan zijn de antirevolutionairen de l'avis de tout le monde en gelijkt hunne geheele leer sprekend op eene banaliteit.
Tegenover deze beginselen van het gezag, staan nu de beginselen van de vrijheid. Welke zijn die? In plaats van eene wetenschappelijke omschrijving, waarin allen zich terugvinden, die tegen des schrijvers opvatting van het gezag bezwaar hebben, | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
vinden wij hier eene soort van charge; eene sterk gekleurde voorstelling van de meeningen, welke, in de dagen der fransche omwenteling door velen gedeeld, nu, behalve misschien in ettelijke democratische clubs en in sommige koffiehuiskringen, nergens meer voor gangbare munt doorgaan. Ziehier enkele van die beginselen: ‘Het staatsbestuur is geroepen om den wil der meerderheid uit te voeren; de wil der minderheid wordt alleen geëerbiedigd in zoover die eerbiediging de meerderheid niet hindert’. - ‘De regering staat niet hooger dan de natie; haar glans ontleent zij enkel aan het feit dat zij de natie vertegenwoordigt. In den titel van onderdanen ligt iets vernederends’. - ‘Aangezien ieder streeft naar zelfbehoud, en de minderheid geen regt heeft haren wil te doen gelden, dan voor zoo ver zij de regerende partij niet hindert, zoo heeft de regering het regt om door alle zedelijke middelen hare beginselen te verspreiden. En vermits het op dit oogenblik te gevaarlijk zou zijn om alle burgers en burgeressen in den staat, zoo als het toch eigenlijk behoorde, gelijk regeerregt toe te kennen, zoo heeft de Staat (wel te verstaan de regerende meerderheid) het grootste belang, dus ook het regt, om zijn beginselen, (die der regerende meerderheid) zoo snel mogelijk onder de lagere klasse te verspreiden, ten einde haar, zoodra zij goed doordrongen is van de beginselen van het “denkend deel der natie”, tot het denkend deel toe te laten’. - ‘Men is vrij, wanneer men tot de meerderheid, of men wordt onderworpen, wanneer men tot de minderheid behoort.’ ‘Dit worden, meen ik, de “beginselen der vrijheid” genoemd’ - dus besluit onze schrijver; en dit, meen ik, is inderdaad karakteristiek. Had Mr. Lohman in zijn boek niet de meest doorslaande bewijzen gegeven, dat hij geheel op de hoogte is van het moderne staatsrecht, men zou reden hebben te gelooven, dat de producten van de antirevolutionaire drukpers tot nog toe op staatsrechtelijk gebied zijn eenig geestelijk voedsel hebben uitgemaakt. Nu is het stellig anders; maar hoe dan die zonderlinge classificatie te rechtvaardigen, van welke ik hierboven het een en ander mededeelde? Hoe een deskundige ook maar een enkel oogenblik ernstig kan beweren, dat alle beoefenaren van het staatsrecht, bewust of onbewust, òf zijne beginselen van het gezag, òf zijne beginselen van de vrijheid aanhangen, is voor mij inderdaad een onoplosbaar raadsel. Raadpleeg de praktische engelsche staatslieden, die in de laatste | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
honderd jaren aan het hoofd stonden der parlementaire partijen - Burke niet uitgezonderd; raadpleeg de beste notabiliteiten van de fransche parlementen sedert 1830, Guizot en Tocqueville vooraan; de coryphaeën van het tegenwoordige duitsche staatsrecht: von Mohl, Bluntschli, Gneist; raadpleeg onze Hogendorp, Thorbecke, de Bosch Kemper - om nu niet van de levenden te gewagen - en leg hun in gedachte de vraag voor: welk van de twee hier geschetste beginselen erkent gij als het uwe, en bij 99 van de 100 zult gij als antwoord vinden: noch het een noch het ander. Wat nu te zeggen van eene classificatie die, bestemd om allen te omvatten, werkelijk alleen voor enkele zeldzame uitzonderingen bruikbaar blijkt te zijn?
Niet het minst belangrijk gedeelte van het voor mij liggende werk is dat, waarin Mr. Lohman de ontwikkeling der vooropgezette beginselen in de geschiedenis naspoort, en meer bijzonder uiteenzet hoe de politieke vrijheid zich in Engeland heeft gevestigd en uitgebreid. Deze heldere en breede ontwikkeling - een overzicht van hetgeen Gneist geleverd heeft - is met bijzondere zorg geschreven en in vele opzichten voortreffelijk. Moet zij dienen om ons een hoog denkbeeld te geven van de engelsche vrijheid, en nieuwe gronden aan te voeren voor de leer, dat alleen die politieke instellingen, welke zich organisch uit het leven van een volk ontwikkelen, op den duur stand houden, dan is de schrijver volkomen geslaagd en kan hij op schier algemeene instemming rekenen. Maar volgt nu daaruit, dat men in Engeland de beginselen van het gezag opvat in den zin, welken hij in den aanvang van zijn boek aan die woorden heeft toegekend? Ik zou meenen dat geen volk zich in die schets minder te huis gevoelt dan juist het door hem als voorbeeld aangehaalde. Of is de leer, dat wij ons onderwerpen ‘niet aan de rede of aan een begrip, maar aan een mensch’, niet bij uitnemendheid onengelsch? Wanneer, naar de getuigenis van Blackstone, reeds de schrijvers uit de dagen van Hendrik III verklaren, dat de koning aan de wet onderworpen is, omdat de wet hem tot koning maakt; wanneer de Engelschen in the king meer een instelling dan een persoon zien, en van zijne onfeilbaarheid, alomtegenwoordigheid en onsterfelijkheid gewagen; wanneer het parlement in de dagen van Karel I het leger in naam des konings tegen den persoon des konings oproept; wanneer, naar het eigen oordeel van Mr. Loh- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
man, de voortreffelijkheid van de engelsche administratie juist hierin bestaat, dat de wet alles is, terwijl de vrijheid van de uitvoerende macht tot een minimum wordt teruggebracht, hoe kan men dan in die oude eerbiedwaardige engelsche monarchie het type van gezag terugvinden, dat de antirevolutionaire school geteekend heeft? Naast Groot-Brittannië wordt ook Nederland genoemd onder de Staten, waar die beginselen van gezag gelden, welke onze schrijver is toegedaan. Er zou een boekdeel noodig zijn om alles te weerleggen wat in de weinige bladzijden, aan ons vaderland toegewijd, naar mijn inzien òf geheel onjuist, òf scheef is voorgesteld; maar een boekdeel dat te eer ongeschreven kan blijven, omdat het slechts eene herhaling zou kunnen wezen van hetgeen zoo dikwijls reeds en op zoo afdoende wijze werd in het licht gesteld. Wanneer ik lees: ‘Neen, geen enkele vrijheid - die van volkomen scheiding van Kerk en Staat uitgezonderd - geen enkel regt bezitten wij, dat niet in beginsel reeds vóór 1795 aanwezig was, al ontkennen wij niet dat die vrijheden thans beter geregeld zijn’ - dan noem ik dit òf een spelen met woorden, òf eene reconstructie van de geschiedenis, aan welke de verbeeldingskracht van den schrijver met meer ijver heeft gearbeid dan zijne wetenschap. - Wanneer ik lees: ‘Het volk, toen het den Prins van Oranje als zijn souverein uitriep, onderwierp zich niet aan een beginsel, niet aan de wet, niet aan de staatssouvereiniteit, ook niet aan zich zelf, maar aan een persoon’, dan noem ik die voorstelling eene bespotting van den arbeid van Hogendorp en Kemper. Wanneer ik lees, dat volgens ons staatsrecht den koning de volle souvereiniteit toekomt en dat hij zijn wil doet gelden ‘mits binnen de door hem zelf afgebakende grenzen’, dan noem ik dit eene kunstige poging om, zonder dat men rechtstreeks aan de waarheid te kort doet, wel bekende feiten zoo voor te stellen, dat de onkundige van de ware beteekenis dier feiten een volkomen onjuist begrip verkrijgt. Ik acht het beneden de waardigheid van eenige wetenschap, ook van de antirevolutionaire, om zulk een resultaat uit te werken. Als de grondwet zegt dat het hoogste, namelijk het wetgevend gezag, in Nederland wordt uitgeoefend door twee zelfstandige factoren, den koning en de volksvertegenwoordiging gezamenlijk, dan is het volkomen duidelijk, dat het gezag van elk dier twee factoren in het bijzonder aan het gezag van de combinatie ondergeschikt is. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Deze nuchtere waarheid in het licht te stellen, is zeker geen kunst; zij is toegankelijk voor elk Nederlander die lezen kan en een exemplaar van de grondwet ter zijner beschikking heeft. De kunst is zooveel nevelen te scheppen, dat zelfs deze dikke waarheid ophoudt waarneembaar te zijn, althans voor eenvoudige lieden. Mr. Lohman veroorlove mij echter hierbij te voegen, dat ik hem die kunst niet benijd. ‘Elk mensch’ - en ziedaar nu de laatste conclusie van het gansche betoog - ‘die over staatszaken nadenkt of er zich meê inlaat, huldigt of verwerpt, om het even of hij er zich van bewust is of niet, de beginselen van gezag. Tot de eerste behooren allen die... een gezag aannemen, dat zonder toestemming der menschen boven hen geplaatst is’; tot de laatsten ‘zij, die in den wil der meerderheid de eenige magt zien waaraan zij gehoorzamen moeten’. Hoe ongaarne ik nu ook uit den kring der menschen, die over staatszaken plegen na te denken, word uitgestooten, zoo moet ik toch eerlijk verklaren, dat ik zoo min met de Heeren van het gezag, als met die van de vrijheid verlang meê te gaan. Aan welke zijde ik dan zelf zou willen staan? Voor mij is de Staat eene door de menschelijke natuur geboden en daarom onafwijsbare, maar niettemin, zooals Burke zeide, eene zuiver menschelijke instelling, bestemd om menschelijke behoeften te bevredigen. Allen omvattende, die een zeker territoir bewonen, is zijn bestaan ook aan het belang van allen, dat is aan de handhaving van elks recht toegewijd. Terwijl overal in de natuur de strijd om het leven daartoe leidt, dat de sterke den zwakke verdringt en vernietigt, is het de roeping van den Staat, den mensch de laatste consequentie van dien strijd te besparen, en ook voor den zwakke naast den sterke het bestaan en de ontwikkeling mogelijk te maken. Dus allen dienende, dient de Staat zich zelven, want zijn eigen kracht is slechts de som der krachten van allen, die zijne leden uitmaken. Het recht dat hem toekomt, is als elk recht slechts een uitvloeisel van den plicht, welken hij te vervullen heeft, en omvat dus die mate van vrijheid, welke de Staat niet missen kan, om te kunnen doen wat hij doen moet. Dit regeeringsrecht behoort even als de regeeringsplicht hem zelven toe; maar abstract wezen als hij is, kan hij het slechts uitoefenen door tusschenkomst van menschen, en oefent hij het bij voorkeur uit door tusschenkomst dergenen, die in eene gegeven maatschappij de | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
meeste waarborgen opleveren, dat zij als trouwe voogden den Staat aan zijne bestemming zullen doen beantwoorden. Wie echter die personen ook zijn mogen, in elk geval ontvangen zij hun recht van den Staat, en in geen geval wordt de inhoud van dat recht door den wil van wie ook bepaald. Om te kunnen constateeren wat recht en waarheid is, moge de tusschenkomst van den menschelijken wil onmisbaar zijn, wie zal daarom in recht en waarheid louter producten van menschelijke willekeur zien? Revolutionairen en antirevolutionairen, hoe zij overigens ook gescheiden mogen zijn, maken zich schuldig aan dezelfde fout: beiden ontleenen zij aan het individu een recht, dat van nature niet aan het individu kan toebehooren, om de zeer eenvoudige reden dat het voortspruit uit een plicht, die wel op de gemeenschap, maar niet op enkele personen rust: den plicht om het waarachtig belang van de leden eener gemeenschap te bevorderen.
Maar genoeg over gezag en vrijheid; komen wij thans tot de hoofdkwestie, welke aan Mr. Lohman de pen in handen gaf, namelijk zijne polemiek tegen prof. Opzoomer, naar aanleiding van hetgeen deze over de grenzen van de staatsmacht geschreven had. Ziehier hoe Mr. Lohman in zijn Voorwoord den oorsprong van zijn boek verklaart: ‘“Er is voor den Staat maar één groot beginsel; het is de bevordering van het ware volksbelang. Al het andere is nooit meer dan regel.” Deze slotsom, waartoe ook onlangs nog de Hoogleeraar Opzoomer geraakte, is de algeheele ontkenning der individueele vrijheid. Zij is de verkondiging van het onbeperktste absolutisme. Volgens dat beginsel heeft elk regeerder - vorst, volksvertegenwoordiging, volksmeerderheid, of hoe hij zich noemen moge - niet slechts te beslissen wat hij voor het ware volksbelang houdt, maar mag hij ieder individu dwingen zich naar zijne meening te gedragen. Elke afwijkende meening, elke secte, elke godsdienst moet worden uitgeroeid, zoodra de regeerder meent dat dit voor het ware volksbelang bevorderlijk is. Men strijdt tegen de clericale partij, en men ziet voorbij dat men een der hoofdbeginselen dier partij in bescherming neemt! Zoo lang de clericalen ons geen meester zijn, zijn wij hun meester. Maar wee ons, als de rollen verkeeren. Ik heb zeer lang geaarzeld de pen op te nemen voor de | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
heilige zaak der vrijheid. Ik vreesde de goede zaak misschien door slechte argumenten te benadeelen. Maar de aansporing der mannen, wier oordeel elk Nederlander hoog schat, deed mijne aarzeling overwinnen... Heb ik voor de verdediging der vrijheid valsche gronden aangevoerd, laten anderen dan betere bijbrengen. Mij is het niet om gelijk te hebben, maar om de vrijheid te doen; in den strijd voor het behoud van haar vaandel te sneuvelen, is nooit een oneer. Indien de hoofden onzer roemrijke Akademies het absolutisme gaan verdedigen, dan wordt het voor elken echten Nederlander tijd alarm te roepen.’ Ziedaar de acte van beschuldiging. Ik wil wel erkennen, dat toen ik die acte voor het eerst onder de oogen kreeg, zij op mij een niet geringen indruk maakte. Ik meende een vriend, een warm vriend van de vrijheid te zijn, en toch had ik jaren lang geen andere leer verkondigd dan die in de woorden van den Utrechtschen hoogleeraar staat uitgedrukt. Die leer scheen mij zelfs zoo volkomen natuurlijk en zoo boven alle bedenking verheven, dat toen de brochure van Opzoomer verscheen, ik mij meer of minder verwonderd afvroeg: of zulk eene stelling nog zulk een breed betoog behoefde? Het boek van Mr. Lohman is dáár, om te bewijzen, dat ik mij vergiste. Maar bewijst het nu ook, dat wij tot nog toe met onze leer op een verkeerden weg waren en dat wij omtrent het staatsdeel andere beginselen zullen moeten gaan verkondigen, wanneer althans de vrijheid ons nog altijd even lief blijft? Ter beantwoording van deze vraag zij het mij geoorloofd een oogenblik bij deze drie wedervragen stil te staan:
Ik kan niet meer doen dan het antwoord op deze vragen even aan te stippen, maar zoo doende hoop ik althans de kern te raken van het door onzen schrijver geleverd betoog.
Bestaat er werkelijk zoo groot verschil tusschen Opzoomer en Lohman, als de scherpe woorden door laatstgenoemde gebezigd en hier zoo even aangehaald, doen vermoeden? Ik kan | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
het niet inzien. Welke is volgens Mr. Lohman de staatstaak? Het beslissen van geschillen over strijdige belangen, welke tusschen de leden van dezelfde staatsgemeenschap oprijzen - dus wordt aanvankelijk geleerd; maar later stelt de schrijver voor die eerste bepaling eene veel ruimere in de plaats. ‘De hinderpalen, die onze vrijheid van beweging belemmeren, uit den weg te ruimen; strijdende belangen met elkander te verzoenen, om te voorkomen dat het eene aan het andere worde opgeofferd; tot éénheid van handeling, waar dit een eisch is van het zamenzijn, te noodzaken, dat alles kunnen de menschen, omdat zij nu eenmaal genoodzaakt zijn met elkander te leven, wederkeerig van elkander eischen.’ Ik laat nu deze definitie voor hetgeen zij is, ofschoon daartegen meer dan één bedenking zou kunnen worden aangevoerd. Voor het oogenblik heb ik er slechts belang bij te weten, hoe de schrijver aan deze definitie komt. Is hem een algemeen statuut van den Staat bekend, waarin het doel van de vereeniging dus omschreven wordt? Vermoedelijk niet; hij ontleent zijne grensomschrijving aan de natuur van de staatsgemeenschap. Maar wat bedoelt men met deze natuur? Hoe kan men haar anders leeren kennen dan uit de wijze waarop de staten zich in de wereld openbaren, en die openbaring is waarlijk geen eenvormige. Aan den eenen kant van Europa vind ik Engeland, aan den anderen kant Turkije: hier een Staat bezig met de vrijheid der individuen te bevorderen, daar een andere, waar de gezaghebbende zijne onderdanen slacht als vee. Waarom is de eerstgenoemde wijze van handelen in overeenstemming met de natuur van den Staat, en laatstgenoemde niet? Op deze vraag zijn geen twee antwoorden mogelijk. Omdat de Staat, allen omvattende, ook in het belang van allen bestaan moet. Waarom wilt gij dus den Staat beperken tot regeling van strijdige belangen? Omdat hij alleen door aan die beperking vast te houden, het waarachtig belang van allen bevordert. Welke is dus uwe theorie? De toepassing van het beginsel door Mr. Opzoomer voorgestaan. Dit is zoo waar, dat overal waar gij uwe grensomschrijving verdedigt en verdere staatsbemoeiing bestrijdt, uw eerste en laatste argument altijd neerkomt op datzelfde waarachtig volksbelang. Aangenomen dat er op uw betoog hoegenaamd niets valt af te dingen; dat uwe conclusie met onberispelijke juistheid uit de praemisse is opgemaakt, dan kunt gij ook op de volkomen instemming van Mr. Opzoomer rekenen, want in dat geval zegt gij beiden | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
juist hetzelfde. Het verschil tusschen u en hem is eenvoudig hierin gelegen, dat hij - en mij dunkt volkomen te recht - aan het beginsel genoeg heeft en zich niet stoort aan den regel. Waar de Staat handelend optreedt, is niet dit de vraag: of die handeling past in zekere vooraf aangenomen formule, maar of ze in harmonie is met het waarachtig volksbelang? Neen, zegt gij, de handeling moet passen in mijne formule, want alleen deze is met het waarachtig volksbelang in overeenstemming. Welnu, stel u gerust; wanneer men om tot zeker doel te komen, geen anderen weg kan volgen dan die door u werd aangewezen, dan kunt gij vrij zeker zijn, dat wie dat doel zoekt, ook uwen weg wel vinden zal, even als gij zelf dien gevonden hebt. Noem het waarachtig volksbelang a, uwe formule b, dan zegt gij dit: dat elke regeeringshandeling moet overeenkomen met b, omdat b gelijk is aan a. Mr. Opzoomer op zijne beurt, beweert, dat elke regeeringshandeling moet overeenstemmen met a, en zoo sprekende is hij voorzichtiger dan gij, omdat hij ontslagen wordt van het op u rustende bewijs, dat a altijd en overal gelijk is aan b. Beiden vraagt gij intusschen naar juist hetzelfde, namelijk naar de overeenstemming van de staatswerkzaamheid met a. Om het betoog van den Utrechtschen hoogleeraar met goed gevolg tegen te spreken, had Mr. Lohman een anderen weg moeten inslaan. Hij had moeten wijzen op een belang, dat ook naar zijne overtuiging is een waarachtig volksbelang, en wel zulk een, dat de Staat kan bevorderen, maar dat hij toch niet bevorderen moet, en dit enkel om deze reden, dat het niet past in de formule, welke hij als de alleen juiste aanprijst. Van eene dergelijke bewijsvoering heb ik intusschen in ‘Gezag en Vrijheid’ zelfs geen spoor gevonden. Ik weet, welke tegenwerping Mr. Lohman maken zal. Ja, ook ik wil het waarachtig volksbelang - zal hij zeggen - maar daarom wil ik u, regeerder, nog niet de bevoegdheid laten om willekeurig te beslissen wat dat volksbelang is, en evenmin het recht om ieder individu te dwingen zich naar uwe meening te gedragen. Maar waarom betwist gij aan anderen eene bevoegdheid, waarop gij voor u zelven aanspraak maakt? Immers gij zijt zelf die gevaarlijke bergpas afgekomen, welke van a naar b leidt. Anderen kunnen dwalen, 't is zoo; maar zijt gij onfeilbaar? Zij kunnen concludeeren dat a nu en dan gelijk is | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
aan c en niet aan b. Maar indien nu hunne conclusie eens juist en de uwe onjuist ware? Is het billijk aan anderen, die achter u komen, te verbieden, ook op hunne beurt het waagstuk te ondernemen, dat gij naar uw zeggen met goed gevolg hebt afgelegd? Maar gesteld dat wij ons naar uwe eischen schikken; dat wij a laten rusten, en b, dat wil zeggen uwe formule, tot uitgangspunt kiezen. Zijn wij dan althans zeker, dat de regeerder niet voor een staatstaak zal houden, wat geen staatstaak is; dat hij ons niet zal dwingen zijne meening te volgen, tenzij er absolute zekerheid besta omtrent de juistheid van die meening? Hij moet - zegt gij - de hinderpalen wegnemen, welke onze vrijheid van beweging belemmeren. Maar wanneer hij eens, kortzichtig, dezen of genen hinderpaal voorbijzag, welke u en mij duidelijk in het oog valt? Hij moet strijdende belangen verzoenen. Maar als hij, door schijn bedrogen, wanorde zag, waar inderdaad orde heerscht? Hij moet tot eenheid van handelen dwingen, waar dit een eisch is van het samenzijn. Maar kent gij een onbestemder begrip dan dat begrip: ‘eisch van het samenzijn’? Inderdaad men zoekt naar de quadratuur van den cirkel, als men zoekt naar eene formule, welke ons tegen misbruiken van het staatsgezag waarborgt. Ziedaar wat er is van het absolutisme dat onze ‘roemrijke akademiën’ prediken. De argumenten, welke deze zware beschuldiging dragen moeten, zijn, dunkt mij, bijster licht uitgevallen. Is het beter gesteld met de bewering, dat die prediking op een huldigen van het staatsalvermogen uitloopt? De uitdrukking is tegenwoordig bijzonder in trek: dag aan dag herhaalt de antirevolutionaire drukpers op alle tonen, dat de hedendaagsche liberalen voorstanders zijn van staatsalvermogen. 't Zij zoo, de uitdrukking klinkt, en de politieke partijen plegen het zoo nauw niet te nemen met den zin der woorden, welke zij bezigen. Maar zou Mr. Lohman niet wel hebben gedaan, indien hij het gebruik van soortgelijke phrases aan de dii minores had overgelaten? Immers de bewering, dat het beginsel: ‘de staat is verplicht het ware volksbelang te behartigen’, op staatsalvermogen uitloopt, gelijkt sprekend op eene contradictio in terminis. Staatsalvermogen beteekent, geloof ik, de bevoegdheid van den Staat om alles te doen wat hij wil, en hoe zou zulk eene bevoegdheid kunnen worden voorgestaan door hen, die spreken van een stelligen plicht, den Staat opgelegd? Wie aan zulk een plicht gebonden is, mist zeker het recht om datgene | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
te doen wat tegen dien plicht aandruischt, en kan daarom nimmer alvermogend zijn. Maar ik heb hier nog ernstiger grief tegen onzen schrijver: al polemiseerende komt hij er toe aan de woorden van Mr. Opzoomer een zin te hechten, welke hij wist of moest weten dat onjuist is. Het beginsel van dezen: ‘de Staat is geroepen het ware volksbelang te bevorderen’, wordt in de hitte van den strijd op zijde gedrongen en vervangen door een geheel ander, namelijk dit: dat de Staat zou zijn ‘eene hoogere magt, geroepen om het algemeen welzijn te bevorderen’; er wordt gewaarschuwd tegen een oplossen van het individu in den Staat, en ten slotte betoogd, dat zij ‘die den Staat alles veroorloven wat tot het algemeen welzijn dient’, op den duur aan de eischen van socialisten en communisten niet zullen kunnen weerstand bieden. Onjuister opvatting van het betoog door den Utrechtschen hoogleeraar geleverd, is nauwlijks denkbaar. Wie geeft Mr. Lohman recht aan te nemen, dat Opzoomer het ware volksbelang in iets anders zoekt dan in het wegnemen van alle hinderpalen, welke de vrije ontwikkeling van het individu in den weg staan? De fout is inderdaad onvergeeflijk, want het eerste gedeelte van de brochure, welke Mr. Lohman bestrijdt, is juist gewijd aan het betoog, dat de Staat niet moet zijn voogdijstaat; met andere woorden, dat hij zich moet onthouden van datgene wat, naar de hier gegeven voorstelling, juist door de school van Opzoomer zou worden nagejaagd. Zeide ik te veel, toen ik zoo straks beweerde, dat misverstand en spraakverwarring den grondslag uitmaken van het requisitoir, dat hier tegen de liberale partij wordt ingebracht?
Ik kom tot mijne tweede vraag: is de grens, welke Mr. Lohman stelt, bruikbaar? Welk is het doel, dat men met zulk eene grensomschrijving wil bereiken? Zeker geen ander dan het waarborgen van de individueele veiligheid. Men vreest dat de houder van het staatsgezag, met geen anderen maatstaf toegerust dan het beginsel: ‘bevordering van het ware volksbelang’, op een dwaalweg zal geraken; dat hij, 'tzij dan uit kwaadwilligheid, 'tzij wegens gebrek aan goed inzicht, voor waar volksbelang zal gaan houden, wat inderdaad niet met dien naam bestempeld worden kan, en zoo doende, in plaats van het individu te steunen en te beschermen, hem zal onderdrukken. Wie zal loochenen dat dergelijk gevaar werkelijk bestaat, en wie dus | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
tegenspreken, dat wanneer er een middel te vinden ware om dit gevaar eens voor altijd af te wenden, men het met twee handen behoorde aan te grijpen? Op één voorwaarde intusschen: de grens moet zóó duidelijk zichtbaar zijn, dat zij elk verschil van meening over de vraag wat daarbinnen en wat daarbuiten valt, afsnijdt. Immers is dit niet het geval: geeft men ons voor het elastieke beginsel een elastieken regel in de plaats, dan gelden tegen laatstgenoemden al de bezwaren, welke Mr. Lohman tegen het eerstgenoemde heeft aangevoerd. Het doel is veiligheid, en daarom komt het nog meer aan op de duidelijkheid dan op de deugdelijkheid van de grens. Ontbreekt die duidelijkheid, dan is alle moeite, aan het trekken van de grensscheiding besteed, ook vruchteloos geweest. Welnu, Mr. Lohman heeft vergeefsche moeite gedaan. Het is hem daarbij gegaan als ongeveer aan elkeen, die hetzelfde beproefde. Men heeft in zaken van staatszorg zijne sympathiën en antipathiën, en komt er nu toe - 'tzij dan bewust of onbewust - om de lijn zoo te trekken, dat wat men liefheeft binnenen wat men niet liefheeft buiten valt. De grenzen regelen zich naar de voorwerpen, in plaats van de voorwerpen naar de grenzen. Ik zou het laatste deel van het voor mij liggende boek blad voor blad moeten doorloopen, om aan te wijzen aan hoeveel willekeur men bij het toepassen van den regel blootstaat. Indien aan honderd menschen werd opgedragen de vraag te beantwoorden: hoe de gestelde regel moet worden toegepast op al de concrete gevallen, welke onze schrijver noemt, dan zou het mij zeer verwonderen, wanneer er onder die velen ook maar twee te vinden waren, die overal hetzelfde antwoord gaven. Geef iemand één percent van de scherpzinnigheid, welke Mr. Lohman ter zijner beschikking heeft, en hij brengt binnen de grenzen alles wat hem aanstaat. Ik kan niet meer doen dan uit den rijken voorraad een paar voorbeelden noemen, maar deze zullen, naar ik vertrouw, voldoende zijn om ons te overtuigen hoe luttel de praktische beteekenis is van de grensscheiding, welke hier getrokken wordt. Het is de roeping van den Staat strijdige belangen te regelen. Kan hij op grond van die roeping leerplicht opleggen? Ongetwijfeld, zult gij zeggen, want zoo ergens, dan zie ik hier strijdige belangen. Aan de eene zijde de vader, die om zijn schraal inkomen te verhoogen, reeds van het jonge kind een werktuig maakt, om het weekloon met ettelijke stuivers te | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
verhoogen; en aan den anderen kant het kind, dat van onderricht verstoken, zich de voorwaarden van toekomstige ontwikkeling onthouden ziet. Mr. Lohman oordeelt anders: de Staat is onbevoegd. En waarom? ‘Vorder ik van een ander dat hij zijn kind goed opvoede, dan moet ik mij aan gelijken dwang onderwerpen.’ Wil ik niet gedwongen worden mijne kinderen naar eene hoogere burgerschool te zenden, dan moet ik ook anderen niet dwingen de hunne aan de lagere school af te staan. Dus volkomen vrijheid van het huiselijk leven, en geen inmenging van den Staat in de zaken van het huisgezin, onder welk voorwendsel ook. Toch niet. Waar de ouders hunne kinderen tot ongebondenheid aansporen, heeft de Staat recht om tusschenbeiden te komen, niet enkel om te straffen, maar ook om het kind aan het ouderlijk toezicht te onttrekken. ‘Verwijderde men het niet uit het huis der zoo ontaarde ouders, dan zou het een soortgelijk onregt lijden, als wij allen zouden ondervinden, indien oneerbare handelingen in het openbaar werden toegelaten.’ Is het de toeleg om de grenzen van de staatswerkzaamheid zoo nauw mogelijk te trekken, dan kan er natuurlijk geen sprake zijn van een inmenging van den Staat in het vrije debat tusschen werkgever en arbeider. De voorwaarden aan laatstgenoemden opgelegd, mogen soms zwaar en hard zijn, hij aanvaardt ze toch vrijwillig, en van eene behoefte om strijdige belangen te regelen, kan hier dus in den eigenlijken zin geen sprake zijn. Gij bedriegt u. ‘Waarom zou’ - vraagt Mr. Lohman - ‘indien die toestand werkelijk van dien aard is, de Staat ook hier niet, om de zwakken te beschermen, tot eenheid van handeling mogen dwingen?’ Verwondert u deze vraag, zeker nog veel meer wat daaraan onmiddellijk wordt toegevoegd: ‘Het is ook uit dat oogpunt vooral, dat zich de verpligting om den rustdag te houden, verdedigen laat; want die dag is de eenige die gelegenheid geeft om zijn geest aan nog iets anders dan aan uitsluitend ligchamelijke behoeften te wijden.’ Althans bij koop en verkoop van handelsartikelen zal de Staat eene stipte onzijdigheid moeten in acht nemen. Een ieder zie zelf toe op de bruikbaarheid van hetgeen men hem aanbiedt, of wende zich tot deskundigen, ten einde daaromtrent te worden ingelicht. Niet te absoluut, wat ik u bidden mag. Vervalsching van levensmiddelen te straffen, en streng te straffen, is staatsplicht. Gaat gij met die uitspraak mee, erkennende dat de consument in geen geval zelf tegen dergelijke vervalsching | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
waken kan, dan zult gij, tot staving van dergelijke uitspraak, er misschien onmiddellijk willen bijvoegen, dat om diezelfde reden de Staat dan ook verbiedt, dat iemand als geneesheer optrede, die geen waarborg geeft dat hij althans met de eerste elementen van zijne kunst vertrouwd is. Immers nog veel minder dan de deugdelijkheid van eetwaren of de echtheid van het geld, kan het publiek de bruikbaarheid beoordeelen van iemand die zich als geneeskundige opwerpt. Reken hier intusschen niet op de instemming van Mr. Lohman. Al betwist bijden Staat het recht niet om aan hen, die zekere eischen bevredigen, bij uitsluiting van anderen een bepaalden titel te verleenen, zoo volgt daaruit nog niet, dat men het publiek moet verbieden de hulp die zij behoeven elders te gaan zoeken. ‘Welke verplichting om strijdige belangen te regelen rechtvaardigt het verbod om een kind, waarvoor de geneesheeren geen raad weten, zonder hun hulp te doen genezen?’ Wat zoudt gij op die afdoende en merkwaardig zuiver gestelde vraag wel kunnen antwoorden? Immers niets. Dus geen monopolie voor den geneesheer. En voor den apotheker? Voor den apotheker wel. Uw uitspraak heeft tevens het beroep van den advocaat vrij verklaard, want niemand zal zeker loochenen, dat het publiek vrij wat gemakkelijker de geschiktheid van den advocaat dan die van den geneesheer beoordeelt. Uw oordeel is oppervlakkig en de conclusie, welke gij trekt, voorbarig. Het monopolie van den advocaat steunt op zeer goede gronden, even als dat van den notaris en den procureur. Is misschien de hoofdtoeleg deze, om vooral het onderwijs uit den kring der staatsbemoeiingen weg te nemen? Men zou het opmaken b.v. uit deze ernstige woorden: ‘Ontkent dan ook niet langer, dat de Staat, door zich met wetenschap te bemoeien, het gebied van het geloof en den godsdienst betreedt, en dus, niet met zedelijke maar met physische dwangmiddelen - want Staat en physieke dwang gaan noodzakelijk gepaard - allerlei godsdienstige richtingen bestrijdt. Maak er niet langer aan de R.K. geestelijkheid een verwijt van, dat zij den Staat van godsdienstvervolging beschuldigt, omdat deze het onderwijs geeft in strijd met de inzichten harer kerk.... Zoolang de Staat de zorg voor intellectueele ontwikkeling en zedelijkheid nog onder zijn attributen telt, kan geen partij die den godsdienst als grondslag der zeden beschouwt, van den eisch: bescherming van den godsdienst van staatswege, afzien’. Dus weg | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
met alle staatsbemoeiing in zaken van onderwijs, weg vooral met onze kostbare akademiën; want zoo het al mogelijk mocht zijn op de lagere school het gebied van geloof en godsdienst te mijden, bij het hooger onderwijs wordt dit volstrekt onmogelijk. Toch niet, zegt Mr. Lohman: indien men zekere behoefte alleen door samenwerking van allen goed bevredigen kan, dan mag ook tot samenwerking gedwongen worden. Dus wel zorg voor het onderwijs, en bijgevolg ook streng toezicht dat niemand als onderwijzer optrede, die niet bewijzen heeft gegeven van zijne bekwaamheid voor dergelijke betrekking. Allerminst, want hier stuit men weder op eene bemoeiing, welke buiten de grenzen van de staatsmacht ligt. Hoe te oordeelen over de voorzorgen in het belang van de openbare gezondheid? Nu althans gelooft gij zeker te zijn van niet mis te tasten, wanneer gij ruiterlijk verklaart, dat zulke voorzorgen geheel op den weg liggen van den Staat. Immers de twee criteria om welke het te doen is, vindt men hier bijeen: regeling van strijdige belangenen voorziening in behoeften, welke alleen door samenwerking van allen bevredigd kunnen worden. En toch deugt uwe toepassing niet; lees ‘Gezag en Vrijheid’ en gij zult zien, dat niet enkel de voorschriften tegen empyrici en kwakzalvers, maar ook de maatregelen betreffende de vaccinatie tegen het groote staatsdoel aandruischen. Hebt gij nog lust verder te gaan? Ik zou er aan durven twijfelen. Maar dit laatste woord, eene resumtie van al het voorgaande, mag ik u toch niet sparen: ‘Zoo hebben wij dan, door het aan allerlei maatschappelijke verhoudingen te toetsen, de echtheid trachten te bewijzen van het beginsel, dat de Staat uit zijn aard enkel tot regeling van strijdige belangen geroepen is. Bij den eersten oogopslag moge het schijnen, dat de toepassing van dat beginsel vele staatsbemoeiingen zal doen vervallen, die wij toch noode kunnen missen; maar is dit laatste werkelijk het geval, dan zullen wij altijd, zoodra wij den toestand, waarvoor wij de staatshulp inroepen, ontleden, op den bodem een strijd van belangen ontdekken; m.a.w. wij zullen bemerken, dat, als de Staat zich in zulk een geval onthield, niet slechts datgene wat wij het algemeen welzijn achten, maar ook onze eigen vrijheid van handelen zou gevaar loopen. De bemoeiing b.v. van den Staat met de beschaving in den Indischen archipel komt eigenlijk neer op bescherming van hen, die zich daar vrijelijk verlangen te bewegen, maar dit zonder staatshulp niet | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
zouden kunnen. Zoo wordt, om nog iets te noemen, ondersteuning van industriëele ondernemingen door den Staat gerechtvaardigd, indien de onderneming zijdelingsche voordeelen afwerpt, waarvoor men de gebruikers zonder staatshulp niet kan dwingen te betalen.’ Voortreffelijk inderdaad. Men ziet nu eens wat het zegt de kunst van pakken en schikken te verstaan. Eene kleine zachte drukking met de hand is - dank zij de elasticiteit van de wanden - genoeg om aan artikelen, voor welke schijnbaar geen ruimte hoegenaamd overbleef, eene goede en veilige plaats te bezorgen. Ik voor mij ben intusschen volkomen gerustgesteld. Vijand van strenge grensomschrijving, heb ik er toch niets tegen dat de uwe worde toegepast, om de eenvoudige reden dat zij geen grensomschrijving is. Wanneer een Minister, begeerig om dezen of genen maatregel door te drijven, meer dan vijf minuten mocht noodig hebben om aan te toonen, dat op den bodem van den toestand, welken hij wil regelen, een strijd van belangen ligt, dan is hij niet waard minister te zijn. Maar waar blijft nu onze veiligheid? Hebben wij nu op onze beurt niet de bevoegdheid aan Mr. Lohman zijne eigen woorden terug te geven en van zijn regel te zeggen wat hij van ons beginsel gezegd heeft? Immers ‘volgens dien regel heeft elk regeerder - vorst, volksvertegenwoordiging, volksmeerderheid, of hoe hij zich noemen moge - niet slechts te beslissen wat hij voor de eischen van het samenzijn, voor strijdige belangen houdt, maar mag hij ieder individu dwingen zich naar zijne meening te gedragen!’ Ik weet wel, wat gij beweert tracht gij ook te bewijzen, maar laten wij het dan aan bewijzen ontbreken, waar wij ons op de eischen van het ware volksbelang beroepen? Onze argumenten maken op u misschien weinig indruk, maar vergunt ons omgekeerd de belijdenis, dat de indruk, welken uwe argumenten bij ons achterlieten, volstrekt niet altijd een overweldigende is geweest. Wij belijden onze feilbaarheid, maar wilt gij dan ook omgekeerd de uwe belijden en erkennen, dat in handen van een onzedelijk of onverstandig staatsgezag uw regel juist even gevaarlijk is voor de onderdanen als ons beginsel dat zijn kan.
Nog een enkel woord ten slotte over de laatste vraag. De liberalen - dus heet het - brengen ons op den rand van | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
een afgrond; het staatsalvermogen grijpt met den dag verder om zich heen; geen gebied van menschelijke werkzaamheid dat meer veilig is tegen de aanslagen van het hooggezag. Is deze bewering iets meer dan eene phrase, dan moet de geschiedenis hare juistheid duidelijk aan het licht brengen. De liberale richting voert hier te lande sinds meer dan vijf en twintig jaren onbetwist heerschappij; zij heeft dus alle gelegenheid gehad om hare gevaarlijke neigingen te bevredigen en de ketenen te smeden onder welker gewicht de ongelukkige individuen zuchten. Waar is nu het arsenaal van die vrijheid doodende wetten? Ik zoek in het Staatsblad, maar vind niet. Men beroepe zich niet op de bedenkelijke beginselen, welke men in eene redevoering hier, of eene brochure daar meent aan te treffen, want, als wetten onze individueele vrijheid kunnen verkorten, brochures en redevoeringen gelukkig niet. Ik ben bereid bij de behandeling van deze vraag het voor mij ongunstigste standpunt in te nemen, en mij blindelings te onderwerpen niet enkel aan den maatstaf, welken Mr. Lohman in handen heeft genomen, maar ook aan de methode, welke hij bij het toepassen van dien maatstaf pleegt te volgen. Ik noem goed wat hij goed noemt, en omgekeerd. Waar zijn nu de wetten, welke ons brengen over de door hem zelven getrokken grensscheiding? Het monopolie van de geneesheeren is, zooals men weet, van zeer oude dagteekening, en zeker evenmin eene schepping van de moderne liberale school, als de acten van toelating voor onderwijzers dit zijn. Reglementen in het belang van landbouw en veeteelt mogen hier en daar in de laatste jaren zijn uitgevaardigd, en sommige van deze mogen belemmerende bepalingen behelzen, het cijfer van deze is klein, vergeleken bij het getal van soortgelijke reglementen, welke in dienzelfden tijd werden afgeschaft. Wat nu nog slechts bij uitzondering bestaat, bestond vroeger als regel. Zelfs de verplichte vaccinatie is geen moderne uitvinding; maar - ik erken het - verleid door het voorbeeld van Engeland, waar de zuivere beginselen van gezag van oudsher inheemsch zijn, hebben onze liberalen die verplichting verder uitgebreid en tevens in hunne geneeskundige wetten een strijd tegen empyrici en kwakzalvers aangebonden, waardoor naar het oordeel van Mr. Lohman de natuurlijke grenzen, aan de staatswerkzaamheid gesteld, geschonden werden. 't Zij zoo, maar ziedaar dan ook de eenige overtredingen, welke wij in ‘Gezag en Vrijheid’ | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
geconstateerd vindenGa naar voetnoot1. Het zondenregister is zeker zwaar genoeg, maar men vergunne mij toch verzachtende omstandigheden te pleiten. Dezelfde liberalen, die in deze bedenkelijke wetten den breeden weg van de staatsalmacht opgingen, zijn toch ook in tegenovergestelde richting werkzaam geweest. Zij hebben niet enkel ketenen gesmeed, maar ook ketenen losgemaakt, niet enkel het terrein der staatsbemoeiingen uitgebreid, maar het ook beperkt, en zoo doende de individueele vrijheid verhoogd. Zij hebben aan de kerk hare oorspronkelijke vrijheid teruggegeven; - de nijverheid, welke in dien goeden ouden tijd, toen wij in beginsel reeds elke vrijheid genoten, onder tallooze reglementen zuchtte, van den druk dier reglementen ontslagen en het natuurlijk recht van allen erkend om te koopen en te verkoopen, daar waar zij hunne belangen het best kunnen bevredigen. Alles eigenbelang, hoor ik zeggen. De regeerende klasse eerbiedigt de vrijheid, daar waar zij zelve door die vrijheid gebaat wordt. Maar was het dan ook eigenbelang, dat haar dreef, toen zij de slavernij afschafte, millioenen besteedde voor het onderwijs der armen, juist die belastingen introk, welke op de niet-vertegenwoordigden het zwaarst drukten, en althans de eerste stappen deed om den arbeider beter dan tot nog toe te beschermen tegenover den werkgever, dat wil zeggen, tegenover de regeerende klasse zelve? Ziedaar alle maatregelen - en met hoevele van soortgelijken aard kunnen zij niet worden aangevuld? - welke zeker op de volle adhaesie van Mr. Lohman rekenen mogen. Inderdaad - en nu in vollen ernst gesproken - wie tegen elkander overstelt wat onze regeerende klassen in de laatste 25 jaren deden, hier tot uitbreiding en ginds tot beperking van de grenzen der staatsmacht, en dan als slotsom van zijn vergelijkend onderzoek komt verklaren, dat onze liberalen staatsalvermogen zijn toegedaan en het individu willen oplossen in den Staat, - die bewijst door het afleggen van dergelijke verklaring noodzakelijk één van beiden: òf dat hij woorden gebruikt, | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
welker juiste zin hem ontsnapt, òf dat hij zich bij zijne historische onderzoekingen van eene methode bedient, welke ten ernstigste moet worden ontraden aan elkeen, wien het om waarheid te doen is. Ik vraag intusschen voor de liberalen geen monopolie van vrijheidszin. Is de tegenpartij van dienzelfden zin doortrokken, des te beter voor het vaderland. Dat Mr. Lohman in het bijzonder diepen eerbied koestert voor individueele onafhankelijkheid, alles wat hij tot nog toe schreef, levert daarvan de meest doorslaande bewijzen, en geen twijfel dan ook, dat, zoolang zij die met hem eenstemmig denken aan zijn invloed gehoorzamen, de vrijheidszin van dezen zich niet zal verloochenen. Hij houde mij intusschen de opmerking ten goede, dat er tusschen den eerbied voor individueele vrijheid, nu door de zijnen aangeprezen, en dien welke door ons wordt in praktijk gebracht, een klein maar niet onbelangrijk verschil overblijft; de onze is sinds tal van jaren proefondervindelijk gebleken, die van de zijnen moet nog blijken. Dat de antirevolutionairen nu hier te lande beperking van het staatsgezag prediken, beteekent hoegenaamd niets. Immers dat gezag is de drager van beginselen, welke zij afkeuren, en geen wonder dus, dat zij de toepassing van die beginselen tot een minimum willen terugbrengen. De vraag is hoe zij zouden oordeelen over de grenzen van het staatsgezag, indien zij, beschikkende over eene even onbetwistbare meerderheid als nu hunne tegenstanders, in de gelegenheid werden gesteld jaren achtereen hunne eigen beginselen toe te passen? Komt eenmaal die dag, dan weet ik mijn vaderland niets beter toe te wenschen dan dit, dat na verloop van vijfentwintig jaren het zondenregister van de antirevolutionaire regeering niet zwaarder moge wegen dan nu, naar het eigen oordeel van Mr. Lohman, het onze weegt. Of ik geheel gerust ben omtrent de resultaten van eene dergelijke proefneming? Ik zou meer zeggen dan ik geloof wanneer ik op deze vraag stellig bevestigend antwoordde. Daar waar de antirevolutionaire beginselen in den laatsten tijd aan de regeering waren, zooals in het Pruisen van 1850 en volgende jaren, kwam men tot resultaten, welker verdediging Mr. Lohman allerminst zou willen op zich nemen. 't Is waar, de toepassing in het eene land bewijst nog niets voor de toepassing elders, maar de vraag rijst: of het gevaar niet schuilt in het beginsel zelf, in de leer, dat het gezag inhaerent is aan | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
bepaalde personen, die het ontleenen aan hunne eigen natuur en het uitoefenen binnen de grenzen, welke zij zelven gesteld hebben. Volgens onzen schrijver steekt in deze leer geen kwaad, integendeel; maar Stahl, zeker de beste denker, dien de antirevolutionaire school opleverde, komt toch bij de ontwikkeling van diezelfde beginselen, tot eene geheel andere opvatting van de grenzen der staatsmacht dan in ‘Gezag en Vrijheid’ staat uitgedrukt. Is het zoo zeker, dat wanneer eenmaal de dag mocht aanbreken waarop men als regeering vrijelijk kan kiezen, de conclusiën van Lohman aan die van Stahl en zelfs aan die, vroeger door Groen van Prinsterer beleden, zullen worden voorgetrokken? Ik weet het niet, maar wat ik wel weet is dit, dat hoe, in het hier gestelde geval, het antwoord op de vraag ook mocht uitvallen, wij toch tamelijk gerust kunnen zijn, en met dat geruststellend woord wil ik eindigen. Die overheerschende partij, welke ons onderwerpt, niet aan hetgeen recht is en goed, maar aan hetgeen zij voor recht en goed wil uitgeven, is zij toch niet meer een schrikbeeld dan eene werkelijkheid? In naam almachtig, is feitelijk hare macht toch streng beperkt, niet echter door de eene of andere onbestemde theorie over de grenzen der staatswerkzaamheid, welke ieder naar willekeur kneedt, maar door het karakter dergenen, die zij aan hare macht moet onderwerpen. Om het individu op te lossen in den Staat, is er nog iets meer noodig dan eene regeeringspartij, die het wil, te weten een volk dat zich laat oplossen. Kweeken wij onverpoosd den vrijheidszin van onze natie en gaan wij voort met elk naar vermogen te arbeiden aan de ontwikkeling van hare zelfstandigheid en veerkracht, dan zullen wij tegen het streven naar staatsalmacht een dam van vleesch en bloed hebben opgeworpen, even afdoende en sterk als de papieren dijken, waarover ik in deze bladzijden schouw dreef, onveilig zijn.
Leiden, Februari 1877. J.T. Buijs. |
|