| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Wij beginnen dezen keer ons overzicht der boeken van de maand met een roman.
Toen wij de eerste 100 bladzijden gelezen hadden van Hoe zij oude Vrijster werd, een Nederlandsch-Indische Roman, door M.C. Frank (Leiden, D. Noothoven van Goor), geloofden we stellig dat we het voorrecht zouden hebben de aandacht te kunnen vestigen op een zeer merkwaardig boek, en dat we ons vaderland geluk mochten wenschen met een nieuwe schrijfster van zeldzame gaven.
Het begin van den roman is goed geslaagd. Men maakt op de meest natuurlijke, geleidelijke manier, kennis met de hoofdpersonen, en men stelt onmiddellijk belang in de jonge Hollandsche gouvernante, die op een achtermiddag, terwijl een echte westmoessonsregen zich over Batavia ontlast, uit de mailboot aan wal stapt. De losse verhaaltrant boeit en neemt in; met levendige belangstelling volgt men den held van het verhaal op zijn reis van Samarang naar de badplaats Pelantoengan, waarheen hij zich begeeft tot herstel van zijn gezondheid. De rit langs den Samarangschen postweg in den gemakkelijken reiswagen - een huis op wielen - en de tocht door het bosch in de tandoe worden alleraanschouwelijkst beschreven; ‘griezelig’ en ontzettend is hetgeen Willem in de tandoe gebeurt, wanneer hij, gelijk hij zich uitdrukt, ‘de hel door een kier ziet’, en bewonderenswaardig is de voorstelling van de badplaats in het gebergte. Zelden hebben wij zulk een uitstekend gelukte natuurbeschrijving gelezen; en zoo men bewoners van een vlak land een denkbeeld wil geven van de weergalooze schoonheid der bergen, dan kan men niet beter doen dan hen van blz. 88 tot en met 93 van het eerste deel van dezen roman te laten lezen. Ongelukkig beantwoordt het vervolg van het verhaal volstrekt niet aan de verwachting door het begin opgewekt.
Een romanschrijver heeft voorbereiding, nadenken en studie minstens even noodig als een schilder of componist. Een onbesnoeide, weel- | |
| |
derige groei van gevoel of verbeelding, of van beiden, is volkomen onvoldoende als grondstof voor een verbaal. Indien de begaafde schrijfster ware aangevangen met een schets te maken van hetgeen ze voornemens was op het doek te brengen, dan had ze waarschijnlijk een kunststuk in plaats van een kleurige lappendeken gemaakt. Voor een uitvoerige kritiek is geen plaats in dit overzicht; deze volgt later, doch we wilden reeds onmiddellijk de aandacht op dezen roman vestigen, omdat het begin met zulk onmiskenbaar talent geschreven is.
Voor we dit verhaal ter hand namen, hadden we nooit iets gelezen van M.C. Frank, die aangeduid wordt als schrijfster van Oost-Indische menschen en dingen geschetst. Toch moet bij de beoordeeling van dit boek veel er van afhangen, of het door een veteraan of door een recruut geschreven is.
In Ierland verhaalt men een anekdote van een koetsier, die 's morgens wakker werd in een droge sloot, en twee mooie, prachtig getuigde paarden in de buurt zag grazen, terwijl in de sloot een in diggelen gebroken rijtuig lag. De koetsier wreef zich het hoofd en merkte nadenkend op, dat hij, zoo hij Pat Mulligan was, het rijtuig van zijn meester bedorven had, doch dat hij, zoo hij iemand anders was, twee mooie paarden gevonden had.
Wij gelooven dat M.C. Frank Pat Mulligan niet is, maar iemand anders. Zoo dit haar eerste roman is, behoeft zij zich om het gebroken rijtuig niet te bekommeren, en kunnen wij haar geluk wenschen met de twee mooie paarden, welke ze gevonden heeft: een lossen, prettigen verhaaltrant, en een merkwaardige gave om de natuur te beschrijven. Indien ze geduld wil oefenen en moeite wil nemen, zal ze hen op nieuw kunnen inspannen, tot vreugde van allen die in Holland's letterkunde belang stellen.
Terwijl een oorspronkelijke Hollandsche roman uitzondering is, neemt het aantal vertaalde romans met den dag toe. De leesgezelschappen van het land eischen voortdurend voedsel, en het is geen verblijdend verschijnsel, dat terwijl boeken, die slechts eenige inspanning vorderen, al zijn ze meesterstukken, onvertaald blijven, de vraag naar vertaalde romans aanhoudt.
Onder de lichte lectuur, waaraan, naar het schijnt, zoo groote behooefte is, verdienen de romans van Rhoda Broughton aandacht, omdat ze zeer vermakelijk zijn. Wanneer men nu en dan ziet welke ontzettend vervelende, droge, zedeprekende romans al zoo vertaald worden, moet men erkennen, dat de verdienste van een roman, om vroolijk en zonnig te zijn, vrij buitengewoon is. Joanna, een verhaal van Rhoda Broughton, uit het Engelsch, door Mevr. de Graaf-Holtrop vertaald (de Erven F. Bohn, Haarlem), geeft weder van die zeldzaam lichte lectuur, welke niet zwaar is.
| |
| |
Op de lange spoorwegreis van Amsterdam over Brussel naar Calais, hebben we het gelezen, en de tocht heeft ons kort geschenen, want Rhoda Broughton heeft de gave van hare lezers te boeien. Ze heeft een pikante grappige wijze van personen en toestanden voor te stellen, en een frissche waardeering van schoonheid en jeugd, welke haar romans zeer aantrekkelijk maken. Joanna is haar laatste roman, en is in Engeland zeer scherp beoordeeld geworden. ‘The book may be safely recommended to readers who desire three volumes of folly, flippancy and coarseness’, zegt o.a. de Saturday Review, doch dit oordeel is volkomen onbillijk, want het boek heeft buitengewone verdiensten. Joanna is een meisje uit den hoogen stand (ze behoort tot de county-families), die door haar grootvaders nalatigheid om bij tijds een testament te maken, arm wordt achtergelaten, en daarom moet gaan inwonen bij eene tante van moederszijde, een alledaagsche goedhartige dame, die mejuffrouw Broughton ons zoo weet voor te stellen, dat we Mrs. Moberley wel nooit zullen vergeten. Men kan niet aan haar denken, zonder een glimlach; ze gelijkt zoo sprekend op die dikke, goedige schommels van vrouwen, die Jan Steen zoo gaarne afbeeldde. Een waar meesterstukje achten wij de beschrijving van het leven op Portland-Villa, waar Mrs. Moberley met hare twee vulgaire, officieren aanbiddende, slonzige maar ook goedhartige dochters woont.
Evenals in Rhoda Broughton's vorige romans zijn de mannen-figuren weder geheel mislukt.
De held van het verhaal, die buitengewoon aantrekkelijk en beminnelijk moet zijn, is een ruw, zelfzuchtig man, een ploertige natuur, die niettegenstaande zijne goede manieren oneindig meer vulgair en onaangenaam is dan de goedhartige Mevrouw Moberley.
Rhoda Broughton is zeer weinig kieskeurig in hare woorden en heeft daarbij een voorliefde om zinnelijke schoonheid te beschrijven en om vleezige menschen af te beelden, welke wederom aan Jan Steen doen denken. Men moet echter zeer preutsch zijn om die hebbelijkheid onzedelijk te noemen, en in elk geval behoort men oog te hebben voor de meesterlijke wijze waarop de beauty, Lalage Beanchamp, ons wordt voorgesteld. Het is wellicht slechts een schets, maar als men die gezien heeft, dan kent men Lalage en vergeet men haar evenmin als Mevrouw Moberley. Vele van de ruwe en kinderlijke woorden en beelden, welke beschaafde Engelschen vooral zoozeer in Rhoda Broughton's boeken hinderen - zijn met grooten takt door Mevrouw de Graaff-Holtrop in de Hollandsche vertaling onvertaald gelaten; de bewondering van Joanna voor haar minnaar Wolverstan, die bel homme is en niets anders, wordt er trouwens begrijpelijker door. Ze raakt in 't Hollandsche boek verliefd ‘op zijn fijnen neus’ terwijl ze in 't oorspronkelijke hem lief krijgt ter wille van zijn ‘race- | |
| |
horse nostrils’. In het Hollandsche boek kijkt ze hem ook niet aan met ‘a surprised red smile’ hetgeen gelukkig is voor hen die als wij niet weten wat een roode glimlach is.
Het boek is vol van bekoorlijke episodes, maar het is geen geheel. Rhoda Broughton behoort tot de schrijvers die niet weten te volharden tot het laatst. Het eind van het verhaal is dof en ontgoochelend. Een weinig meer moeite, een rust van een paar maanden, om met nieuwe bezieling het einde waardig te maken aan het begin... en een kunstwerk, dat is een harmonisch geheel, zou tot stan d zijn gekomen. Het is zeer verkeerd om wanneer men schoenen poetst op te houden juist vóor het oogenblik dat ze beginnen te glimmen. Ze blijven dan dof en grauw, en de moeite is grootendeels verspild.
De schrijfster van Hoe zij oude vrijster werd zoowel als die van Joanna vergeten deze les, en geven dus episodes in plaats van een verhaal.
Boeken als Joanna zijn vermakelijk, doch er ontbreekt iets aan. De Rhoda Broughton's en de Ouida's doen geen beroep op de edeler hoedanigheden van den mensch; men legt hunne boeken ter zijde zonder den wensch een beter en onzelfzuchtiger leven te leiden; ze hebben ons geen hoog ideaal voorgehouden, ze hebben ons niet getoond hoe mannen en vrouwen ook in onze dagen op moedige en heldhaftige wijze door het leven kunnen gaan.
Nooit gevoelden we het onderscheid tusschen de nieuwere en oudere school van vrouwelijke novellisten in Engeland zoo duidelijk als nu. We hebben toch naast den roman van Rhoda Broughton twee romans liggen van Miss Mulock, waarvan een keurige nieuwe uitgave bij P.N. van Kampen en Zoon verschijnt. John Halifax en Leven om leven verplaatsen ons eensklaps als het ware in een geheel andere wereld. Miss Mulocks reine, opwekkende verhalen zijn kunstwerken; ze vormen een harmonisch geheel; men neemt haar boeken vaak weer op om ze te herlezen. Wat is John Halifax b.v. een frisch en heerlijk boek. Charles Kingsley noemde het een boek ‘which no man or woman ought to read without being the nobler for it. It is a beautiful book, somewhat of an heroic and ideal book. A book which did me good when first I read it; which ought to do young man good who will read it, and then try to be, like John Halifax, a gentleman, whether in the shop, the counting-house, the bank, or the manufactory’.
We zijn het geheel eens met Kingsley, en we vestigen daarom met ingenomenheid de aandacht op de goodkoope uitgave van Mrs Craiks (Miss Mulock's) voortreffelijke romans, welke bij P.N. van Kampen en Zoon het licht ziet.
| |
| |
Niet met rukken, met horten en stooten, nu hartstochtelijk en dan vervelend, niet enkel door gedeelten en episoden uitmuntende, maar een machtigen indruk achterlatende door het geheel, zijn deze romans in vele opzichten modellen. In Engeland verwijt men der schrijfster wel eens dat hare helden ‘are very conscientious women in trousers’, doch zij die dit denken, verliezen uit het oog, dat onzelfzuchtige, ridderlijke mannen, die een hoog ideaal met onwrikbare trouw dienen, wel zeldzaam zijn, maar toch bestaan.
John Halifax is een ware man, een mannelijke man; die herinnering behoudt men van hem. Volgens Swedenborg bestaat het verschil tusschen mannen en vrouwen hierin, dat terwijl beide in liefde en wijsheid opgelost kunnen worden, de man eerst wijsheid en dan lieflde, de vrouw eerst liefde, dan wijsheid toont. Een man die even teeder als verstandig en rechtvaardig, en een vrouw die even rechtvaardig en verstandig als teeder is, zouden dus tot de uitzonderingen behooren. Dit geven wij volmondig toe; zulke mannen en vrouwen zijn uitzonderingen; doch de man behoeft daarom evenmin verwijfd, als de vrouw mannelijk te zijn.
Wij heeten John Halifax, gentleman, op nieuw welkom in Nederland.
Lord Lytton, de gouverneur-generaal van Britsch-Indië, gaf in het vorige jaar Pausanias, een onvoltooid gebleven roman van de hand zijns vaders, in het licht, die thans door den heer H. Was vertaald en bij P. Gouda Quint, te Arnhem, uitgegeven is. Vijftien jaar lang had Bulwer gewacht met de laatste hand te leggen aan dit geschrift; toen hij zich daartoe gereed maakte, werd hij door den dood verrast. De Pausanias der historie en de Pausanias van den roman, zijn twee in menig opzicht geheel verschillende personen. De keus van dezen held moge te verklaren zijn uit Bulwers ‘voorliefde voor onharmonische, onoplosbare karakters en boroemde misdadigers, zijn sympathie voor kloeke, ondernemende, worstelende naturen’; elk werk van Bulwer moge blijk geven van ‘veeljarige letteroefening, van een zeldzame gave van konstruktie en ordonnantie’; naast Hamerlings schildering der Atheensche beschaving moge Bulwers teekening der Spartaansche zeden een plaats verdienen - - - de roman, waarop wij bij deze de aandacht vestigen, is en blijft een ‘torso’, dat nimmer in staat zijn kan de indrukken te wekken, die de geheel voltooide figuur teweegbrengt; hij zal altijd een gevoel van onvoldaanheid geven, waaraan geen phantasie des lezers volle bevrediging schenken kan.
The day for action has arrived, zegt de schrijver van een vlugschrift Het Kanaal door de Geldersche vallei (dat bij de Wed. J.C. van Kesteren & Zoon te Amsterdam het licht zag) naar aanleiding der plannen tot verbetering van den waterweg tusschen Amsterdam
| |
| |
en den Rijn. Hij wijst er op hoe de Rijnhandel van Amsterdam verloopt en tot een zesde van dien van Rotterdam gekrompen is. Terwijl schepen van 200-400 last naar Antwerpen stevenen, kunnen slechts schepen van 125 last doorvaren tot Amsterdam, hetgeen vooral daarom zoo nadeelig is, omdat de schepen zoo groot mogelijk moeten gemaakt worden om met de spoorwegen te kunnen concurreeren.
‘Zelfs van de kalmste gemoederen maakt zich een ontembaar ongeduld meester’, zegt de schrijver, nu men ziet hoe de verbetering der Keulsche vaart in 't oneindige uitgesteld wordt, ofschoon het Noordzeekanaal nagenoeg gereed is, waardoor de noodzakelijkheid der verbinding met Duitschland dubbel wordt gevoeld. De regeering blijft aarzelen en vertraagt elke handeling doordien zij de verbetering van den waterweg van den Rijn verbinden wil met de droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee. Het gevolg hiervan moet zijn dat Amsterdam nog jaren aan jaren zal moeten wachten.
Ook, afgescheiden van het Zuiderzeeplan, acht de schrijver een kannal door de Geldersche vallei verkieslijk boven elk ander plan, en zeker beter dan dat eener verbeterde Keulsche vaart langs Vreeswijk.
Door de Geldersche vallei is de afstand slechts 86 kilometers, terwijl die over Gorinchem naar Dodewaard 134 kilometers bedraagt.
Door deze richting wordt niet alleen de beste verbinding van Amsterdam met Duitschland verkregen, maar ook die met de voornaamste steden van Gelderland, als: Arnhem, Wageningen (de Betuw), Tiel, Nijmegen (Maas en Waal). En ook dit achte men geen gering voordeel. Hamburg, Bremen en Rotterdam bloeien juist, omdat zij goede gemeenschapsmiddelen te water met het binnenland bezitten.
De schrijver toont aan, hoe ook voor de Noordelijke provinciën het kanaal door de Geldersche vallei een groote tijd- en geldbesparing op zou leveren, en hoe dit kanaal voor de landsverdediging onwaardeerbaar zou zijn.
Aan de landsverdediging, waarvan de vorige schrijver ter loops spreekt, wijdt de heer A.R. Kraijenhoff van de Leur, 1e luitenant der infanterie, een boek, getiteld: Nederland bij een oorlog legen, Pruisen in 1877 ('s Hage, Gebroeders van Cleef).
Sedert eenigen tijd bestond tusschen de Duitsche en Nederlandsche regeeringen zeker geschil.
Niettegenstaande de meest voorzichtige handelwijze van ons Kabinet, en de grootst mogelijke toegevendheid van onze zijde, waren de verwikkelingen in de laatste dagen zeer toogenomen, zoodat men eenige ongerustheid over de bedoelingen van de Pruisische regeering begon te koesteren.
De toon die daarbij in de Duitsche bladen tegen de Nederlandsche
| |
| |
natie werd aangeslagen, was zeer geschikt de ongerustheid hier te lande te doen toenemen, en ging in de Duitsche officieele en half officieele organen, in den morgen van den 4den Aug. 1877, over in bedreigingen, die in zulke bewoordingen waren vervat, dat ernstige ongerustheid geheel gebillijkt was.
De bezorgdheid voor de toekomst verminderde in geenen deele, toen het gerucht zich verspreidde, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken eene zeer langdurige conferentie met den Duitschen gezant had gehad, terwijl de flauwe hoop op eene minlijke schikking bij velen geheel verdween, toen men elkaâr de tijding kon mededeelen, dat de Staten-Generaal tegen den 6den, en de geheele militie tegen den 7den Aug. zouden worden opgeroepen.
De Staats-Courant van den 5den berichtte dan ook, dat in de laatstverloopen 24 uren de onderhandelingen met Pruisen eene zeer ernstige wending hadden genomen, en dat het der regeering, hoewel volstrekt niet wanhopende aan een gunstigen keer in de onderhandelingen, noodzakelijk was voorgekomen, de met verlof en groot verlof zijnde officieren, onderofficieren en manschappen van het leger, op te roepen.
Tevens werden de nieuwsbladen uitgenoodigd, zich van mededeelingen over militaire aangelegenheden, van welken aard ook, te onthouden, indien zij tot het publiceeren niet door de regeering werden uitgenoodigd.
Ook ontvingen de bijzondere maatschappijen het verzoek, voortdurend personeel tot het ontvangen en verzenden van telegrammen beschikbaar te willen houden.
In den loop van dien morgen verspreidde zich de tijding, dat de Pruisische regeering aan ons Kabinet een ultimatum had gesteld, hetwelk de mededeeling bevatte, dat indien niet ten 12 ure m. van den 6den Aug., aan de eischen van Pruisen was toegegeven, dit rijk zich door kracht van wapenen de inwilliging zijner vorderingen zou verschaffen.
Daar de eischen van Pruisen van dien aard waren, dat toegeven onmogelijk was, werd na herhaalde doch vrachtelooze pogingen tot het verkrijgen van eenig langer uitstel, op den 6den Aug. ten 12 ure m. door den Pruisischen gezant, de oorlogverklaring overhandigd, waarop hij onmiddellijk 'sGravenhage verliet.
Onze gezant ontving daarop last, met het geheele personeel der ambassade onverwijld uit Berlijn af te reizen.
Het verloop der onderhandelingen was zoo snel geweest, dat men daardoor geheel verrast was.
Wel hadden velen in ons vaderland aan eene korte voorbereiding tot een oorlog gedacht, doch over het algemeen had men niet vermoed, dat onze toestand, in zulken korten tijd, zóó gevaarlijk zou zijn geworden.
| |
| |
Daar stond het vredelievende - doch zorgelooze - Nederland, dat zich nog voor slechts weinige dagen, door een steeds toenemden en bloeienden handel, en door de gegronde hoop op een overvloedigen oogst, de schoonste toekomst had gedroomd, op eenmaal aan den vooravond van den ontzettenden krijg, die vele zijner zonen ten grave zou sleepen, die handel en nijverheid zou doen stilstaan, die den oogst voor een groot deel zou vernietigen.
Daar stond het rijke en welvarende Vaderland voor den rampzaligen oorlog, die door flauwhartigen en cosmopoliten (gelukkig slechts weinigen) als onnoodig werd uitgekreten, omdat volgens hen, een strijd ten koste van alles had moeten vermeden worden.
Daar stond het meer dappere, doch met de kracht van onzen grond onbekende deel van het volk, voor een overmachtigen vijand, dien het tot het uiterste wilde bestrijden, doch dien het vermeende onmogelijk te kunnen overwinnen. Daar eindelijk stond de ernstige en krachtige natie voor een hoogst gevaarlijken toestand, eene positie zorgwekkend door vroegere lauwheid, doch in geenen deele wanhopig bij energie en bij ontwikkeling van de bestaande kracht.
De tijd voor zuchten en weeklagen was voorbij, het uur voor zelfverwijten vervlogen, het oogenblik tot krachtig handelen was daar.
Op deze wijze begint de schrijver zijn belangwekkend boek. Hij vooronderstelt een oorlog tegen Pruisen (Duitschland bedoelt hij), om aan te toonen hoeveel de concentratie en mobilisatie onzer strijdkrachten te wenschen zouden overlaten in tijden van gevaar, niet uit kinderachtige vrees voor onze Duitsche vrienden, maar sinds 1870 is zoo goed als niets gedaan; en we hebben nog steeds een te zwak leger en een zoo goed als nuttelooze schutterij.
De Duitsche dagbladen hebben op het boek van luitenant Kraijenhoff van de Leur de opmerkzaamheid hunner lezers gevestigd; een hunner doet zulks op de volgende wijze:
‘Der Verfasser stellt die Hypothese eines preusszisch-holländischen Krieges auf und untersucht dann, wie unter den gegebenen Verhältnissen eine Mobilisirung der holländischen Streitkräfte sich bewerkstelligen lassen und welche Resultate sie ergeben wurde. Die Aussichten sind trüb genug; sie sind danach angethan, sollten wirklich die Ereignisse einmal in drohender Weise an Holland direct oder indirect herantreten, letzteres so nachgiebig als möglich zu machen. Es hapert in militärischen Angelegenheiten an allen Enden, und die officiellen, vom Verfasser citirten Ziffern sprechen so klar und deutlich, dass von dom Vorwurf der Schwarzfärberei gar nicht die Rede sein kann.’
Wij wenschen den verdienstelijken geschiedschrijver van den Hollandsch-Pruissischen oorlog van 1877 toe, dat hij over een vijftal jaren een boek moge schrijven, waarin hij verhalen kan hoe de
| |
| |
traagheid en loomheid van ons volk ten opzichte van 's lands verdediging geweken zijn, en dat de weinige voortvarendheid in het nemen van maatregelen tot beveiliging van 's lands onzijdigheid alleen gesproten was uit het bewustzijn van een sluimerende kracht, die door den heer Kraijenhoff van de Leur en velen met hem ten laatste is wakker geschud.
Een zeer belangwekkend boekje zag bij de uitgevers P.N. van Kampen en Zoon het licht. Onder den titel van de De Kindsheid der Godsdiensten behandelt het een aantal vragen, die tot de godsdiensten van het Oosten betrekking hebben. De geschiedenis der godsdiensten is eene nog jonge wetenschap, en hare resultaten zijn slechts weinigen onder het beschaafde publiek bekend. Ofschoon voor jongelieden geschreven, is bovengenoemd werkje uitnemend geschikt om ook anderen met sommige dier resultaten in kennis te brengen. Het is naar het Engelsch van den heer Edward Clodd, onder toezicht van Professor C.P. Tiele, te Leiden, voor Nederland bewerkt. De heer Edward Clodd is geen geleerde van professie, maar een wetenschappelijk man, volkomen te huis op het terrein, waar hij zijn jonge lezers rondleidt. Hij deelt op bevattelijke wijs de oude legenden omtrent de schepping en de menschheid mede, bespreekt de eerste menschengeslachten, staat inzonderheid bij de Arische of Indo-Germaansche volken stil, bij hun staat van beschaving, taal, godsdienst, mythen, verspreiding over de aarde, om dan verder te spreken over het Brahmanisme, de leer van Zoroaster, het Buddhisme, de godsdiensten van China, de Semietische volken, den Islam, en aan te wijzen welke plaats in de rij der Heilige Schriften men aan den Bijbel toekennen moet. De auteur behandelt alleen de nog bestaande godsdiensten, maar zwijgt over die zijn voorbijgegaan, over die van Egypte, Griekenland, Rome, Teutonen en Skandinaviërs en zoovele andere. Hij zou, door ook deze te bespreken, nog meer de overtuiging hebben versterkt, dat het op het gebied der godsdienst volle waarheid is: ‘wij zijn allen broeders, omdat wij één werk hebben, en één hoop en één Alvader’. Niet het minst ontleent dit boekje hieraan zijn belangrijkheid, dat het op den Oosterschen oorsprong van vele onzer schoonste sprookjes, Assechepoester en anderen, wijst, en vele treffende
uitspraken mededeelt uit de Heilige Schriften der Oostersche volkeren, geschriften, die voor de meesten onzer gesloten boeken zijn.
Gemis van overtuiging zal wel niemand Edward Jenkins, het bekende Engelsche parlementslid, ten laste leggen, die in vele aangrijpende geschriften tegen de euvelen van de maatschappij, van zijn tijd, van zijn land te velde is getrokken. Van zijn in romantischen
| |
| |
vorm geschreven werkjes Ginks Baby en Little Hodge zijn reeds vroeger vertalingen verschenen; thans heeft ook een overzetting van The devils chain (De Duivelsketen, Arnhem, P. Gouda Quint) het licht gezien. Jenkins schildert in deze ‘maatschappelijke schets’ de diep rampzalige gevolgen van het misbruik van sterken drank en van den vrijen handel van dit artikel. Zegt de schrijver: ‘men moet een Engelschman wezen, om jaar in en jaar uit van een schandaal getuige te zijn en geen vinger te verleggen, om er een eind aan te maken’, dan heeft hij zich te dien opzichte zeer sterk vergist. Ook buiten Engeland valt die ellendige sleur aan te wijzen. Jenkins tracht de oogen zijner landgenooten te openen en hen tot nadenken te brengen over het werkelijk bestaan, den vorm en de grootte van dit kwaad. Hij roept hun toe dat ‘iedereen, die den bloei van den handel in sterken drank in de hand werkt, of aan de pogingen om het aantal kroegen te verminderen, moeielijkheden in den weg legt, rechtstreeks een deel der verantwoordelijkheid op zich neemt voor de ontzettende ellende, die daarvan het gevolg is.’ Voor wie zich de vorige schetsen van dezen auteur herinnert, is het schier overbodig te zeggen, dat ook de Duivelsketen in Jenkins' bekenden lapidair-stijl geschreven is. De bekwame vertaalster, die zich onder den den naam Myra aan het publiek voorstelt, heeft een paar hoofdstukken van het oorspronkelijke als minder fraai weggelaten, maar daardoor ongetwijfeld schade gedaan aan de afronding van dit verhaal.
Voor ontwikkelde lezers van den Bijbel geeft de heer P.A. van den Bergh een Land- en Volkenkundig Woordenboek der Heilige Schrift, waarvan de eerste aflevering bij Höveker en Zoon te Amsterdam verschenen is. De predikant J.H. Gunning Jr. verzekert in een inleidend woord dat het geheel zich door zaakrijkheid en deugdelijkheid aanbeveelt, maar is tevens van meening dat aan de resultaten der nieuwere historische kritiek hier en daar meer plaats toekomt, dan de heer van den Bergh er aan geeft.
Onder redactie van N. Donker verscheen bij G. Theod. Bom de derde jaargang van de Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-Almanak. Het is een zwaarlijvig boek, dat eenigszins gelijkt op de kinderen der Amsterdamsche achterbuurten, wier dikte onlangs voor een bewijs van gezondheid moest gelden. Er bestaat een ongespierde, opgeblazene, bolle, vooze soort van dikte, welke allerminst kracht verraadt. Een zwaarlijvig kind kan echter aardige oogen hebben, en eveneens heeft het dikke jaarboek een paar aardige artikelen o.a. een uitmuntende studie van Dr. Doorenbos, die op zeer bondige wijzeh et doel der dramatiek in herinnering brengt.
| |
| |
Arent van Aemstel gearresteerd is de titel van een ander verdienstelijk stukje, geschreven door den heer Peypers, en de overzichten van de geschiedenis van het tooneelverbond en van den Haagschen schouwburg zijn lezenswaardig, doch deze opstellen beslaan gezamenlijk slechts 50 bladzijden en de almanak telt er 325. De rest is dan ook grootendeels wat de Engelschen noemen: padding.
Niettemin werd het enkele kijkje in dit aanvulsel zeer beloond, doordien ons oog viel op een ‘Chansonnet’ van den zangerigen notaris J.M.E Dercksen te Leiden. Hij zingt een lied op het kussen, waarin coupletten als de volgende voorkomen, die ieder zeker zullen treffen:
Het schijnt geen zaak van groot gewicht,
Toch eischt het exercitie;
Want wat een man van smaak verricht,
Dat doet hij met ambitie.
't Is waar: een kus sticht grooter vlam
Maar wie daar ergernis uit nam
Verdiende nooit te kussen.
Zoo saai geen knaap, zoo koel geen maagd,
Die in een kus bezwaar ziet.
Geen eerbaar weeuwtje, half bedaagd,
Die daarin nog gevaar ziet,
Och, neen! de kus is altijd zoet
Tot blaken en tot blusschen,
En daarom zing ik, welgemoed:
‘Vivat, vivat het kussen!’
Dan, wat is eigenlijk een kus?
Vanwaar dat zoet verrukken
Van 't hart, als men zijn lippen dus
Op Liefje's mond mag drukken?
Voorwaar, omschrijven kan ik 't niet,
Maar ik gevoel intusschen
Mij onbevredigd door mijn lied
En..... dollen trek tot kussen.
Zonder de allerminste inspanning kunnen wij ons voorstellen dat iemand, die een dergelijk gedicht vervaardigd heeft, er zelf door onbevredigd is. In het album van een ‘half bedaagd eerbaar weeuwtje, dat in kussen geen gevaar ziet’, zou het, indien de half bedaagde weinig ontwikkeld ware, wellicht een eereplaats gevonden hebben, doch voor drukken en uitgeven in een boek dat ƒ 2. 50 kost, is het werkelijk minder geschikt. Laat iemand die ‘een dollen trek tot kussen heeft’, toch in 's hemels naam liever gaan kussen dan rijmen!
|
|