De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Bibliographisch album.Gottfried Keller, Een plattelands Romeo en Julia, vertaald en ingeleid door Dr. J. van Vloten. Nijmegen, Blomkert & Timmerman.De Redactie van de Gids zond mij met dit boekje een meesterstuk ter beoordeeling toe. Ik weet, tot critische ontledingen geroepen noch geneigd, niet beter dit te doen uitkomen - of liever, den lust tot zelfstandige beoordeeling bij Nederlandsche lezers op te wekken - dan door beknopt den loop van 't diep tragische, doch in zijn eenvoud en innigheid uit 't leven gegrepen verhaal van den Zwitserschen aateur hier mee te deelen. Vooraf echter een woord over Gottfried Keller zelf, over den bundel waaruit de hier aangeboden vertelling is genomen, en over 't fictieve oord der handeling. Wat dr. van Vloten in zijne inleiding daaromtrent meedeelt, moge ter zake dienen. Gottfried Keller werd in 1819 te Glattfelden bij Zurich geboren, en bekleedt, na te Heidelberg en te Berlijn gestudeerd te hebben, sinds 1861 de betrekking van secretaris en medelid van den grooten Raad in zijne vaderstad. De eerste vrucht van zijn letterkundigen arbeid was een opvoedkundige roman, in den trant van Goethe's Wilhelm Meister, Der grüne Heinrich geheeten. Verraadde dit werk reeds dadelijk de meesterhand - zijn roem heeft Keller in Zwitserland en Duitschland gevestigd met een tiental vertellingen, Die Leute von Seldwyla betiteld, waarvan 't eerste vijftal reeds twintig jaren geleden, 't tweede pas kortelings 't licht aanschouwde. Het zijn schetsen van 't Zwitsersche leven; en de schouwplaats er van is een klein oud stadje zijner verbeelding, Seldwyla. ‘'t Was nog altijd omringd van zijn oude muren en torens, en steeds hetzelfde oude nest gebleven. Dit lag echter blijkbaar in 't plan van | |
[pagina 622]
| |
zijn eerste grondvesters, gelijk uit de omstandigheid volgde, dat ze 't een goed half uur van een bevaarbare rivier hadden gesticht, tot een merkbaar teeken, dat er nimmer iets uit groeien zou. Schoon was 't niettemin gelegen te midden van de groene bergen, die naar 't Zuiden open lagen, zoodat er wel de zon, maar geen gure windvlaag toegang had. Daarom gedijde er ook een vrij goede wijn om de muren der stad, terwijl hooger op de bergen uitgestrekte bosschen prijkten, die 't vermogen der stad uitmaakten. Mocht echter de gemeente daardoor rijk heten, de burgerij was er arm, en wel zóó dat geen ingezetene er wat bezat, en niemand wist waarvan ze sedert eeuwen eigenlijk leefden’. 't Waren curieuse luiden, die luiden van Seldwyla - echte dwarsdrijvers, lanterfanters, good-for-nothings - maar vol leven en karakter. In de vertelling die vóór ons ligt (zij is de derde in den eersten bundel) krijgen we echter minder van hen, dan van 't landvolk buiten hunne muren te zien. Op een zonnigen herfstmorgen was 't, dat twee welgestelde boeren van middelbaren leeftijd, Mans en Marti, elk een akker aan 't beploegen waren langs de glooiing eener hoogte op geringen afstand van 't stadje Seldwyla. Als reusachtige linten lagen die akkers aan den heuvelrug uitgespreid; doch er tusschenin lag een derde akker sinds jaren braak, met steenen en onkruid bedekt. Wien deze verwaarloosde lap grond toebehoorde? - Noch aan Mans noch aan Marti; feitelijk aan niemand, doch rechtens aan zekeren zwarten vedelaar, een landlooper, die er echter zijn rechtstitel niet op kon doen gelden. Mans en Marti wisten of vermoedden van die zaak 't fijne wel; doch den schooier recht te doen, kwam niet op in hun gierige boerenharten; veeleer, terwijl elk hunner den tusschengelegen akker tot vergaarplaats maakte van de steenen uit zijn eigen grond, sneden beiden jaar op jaar bij 't ploegen van 't onbeheerde brok eene voor af - ter sluiks, maar toch door elkander niet onopgemerkt. Zóó werd de onbeheerde akker allengs smaller, en kwamen de steenen, die hem bedekten, al dikker en dikker op elkander te liggen. De beschrijving van 't ploegen der beide boeren is uitmuntend in hare teekenachtige nauwkeurigheid. Doch onovertrefbaar beokorlijk, eene idylle van 't zuiverst water, is de voorstelling van 't spelen der beide kinderen, den zevenjarigen Sali, Mans' zoontje, en | |
[pagina 623]
| |
de vijfjarige Verena, Marti's dochtertje, die inmiddels den vaders 't ontbijt waren komen brengen. Mooie, gezonde, echt kinderlijke kinderen. Zij speelden met eene pop, die ze later ontleedden en onthoofdden, om ten slotte in den hollen porceleinen kop een bromvlieg levend te begraven. ‘Daarop bekroop hen echter eenige angst iets levends begraven te hebben, en haastten ze zich een goed eind van de gruwelijke plaats. Het meisjen, wat moe geworden, vlijde zich op een met groen bedekt plaatsjen op haar rug, en begon op eentonigen deun enkele telkens herhaalde woorden te zingen, terwijl het jongetjen daarnaast op de hurken ging zitten, en haar begeleidde, niet wetende, of hij zelf ook maar niet omvallen zou, zóó loom en mat voelde hij zich. De zon scheen het zingende meisjen in den open mond, bestraalde de witte tandjes en schitterde op de goudroode lipjens van 't kind. Het jongetjen zag die witte tandjens, en 't hoofd van 't meisjen in zijn hand vattend, vraagde hij, ze nieuwsgierig beglurend: “raad eens hoeveel tanden iemand heeft?” - Het meisjen bezon zich een oogenblik, als telde het zorgvuldig na, en zei toen op goed geluk: “honderd”. “Neen, twee-en-dertig!” riep het jongetjen; “wacht, ik zal ze eens natellen”. Daarop telde hij de tanden van 't kind, en daar hij er geen 32 bijeen kon krijgen, begon hij altijd weer op nieuw. Het meisjen hield zich lang stil; toen hij echter maar niet tot een eind kon komen, sprong ze op en riep: “nu zal ik de jouwe eens tellen!” - Het jongetjen lei zich in 't groen, het meisjen over hem heen, terwijl ze zijn hoofd in haar arm nam. Hij opende zijn mond, en ze telde: “een, twee, vier, vijf, twee een”; want eigenlijk kon ze nog niet tellen. Het jongetjen verbeterde haar, en zocht haar te leeren hoe daarbij te werk te gaan; en zoo begon zij ontelbare malen op nieuw, en dat spel scheen hun nog 't best te bevallen van al wat zij gedaan hadden. Eindelijk gleed het meisjen geheel op haar kleinen cijfermeester neer, en beide kinderen sliepen in de helle middagzon’. 't Moet den minst scherpzinnigen lezer duidelijk zijn na deze beschrijving, dat Sali en Vreentjen bestemd zijn de Romeo en Julia te worden van 't verhaal. Hoe echter? Waarom zouden zij niet liever Philemon en Baucis navolgen? Hun vaders waren immers bevriend met elkander en welgesteld. Zijzelf waren speelgenootjes, in jaren, stand en schoonheid elkanders portuur........ Wie zóó denkt, vergeet den noodlottigen onbeheerden akker, en den veron- | |
[pagina 624]
| |
gelijkten zwarten vedelaar, en de demonen van hebzucht, naijver en hoofdigheid in een boerenhart. ‘De eene oogst na den ander kwam en ging, en ieder zag de kinderen grooter en schooner, den braakliggenden akker al smaller worden tusschen zijn breede buren’. Eindelijk zou de akker verkocht en de opbrengst van den verkoop vooreerst gerechtelijk bewaard worden. Bij de veiling waren geen ernstige bieders dan Mans en Marti: want niemand begeerde tusschen de beide boeren op dien zonderling versmalden akker beklemd te geraken. Na een tamelijk hardnekkigen strijd, werd Mans eigenaar. En nu ontstond tusschen hem en Marti twist, juist over de vroeger door beiden gemaakte onwettige insnijdingen. Twisten en uit procedeeren gaan zijn één voor boeren. Zoo traden Mans en Marti dan met elkander in proces, en rustten niet vóór zij elkander ton gronde gericht hadden. Hunne kinderen werden vijandig van elkander verwijderd gehouden. Reeds herkennen wij Romeo en Julia in hen! Den treurigen loop van den ondergang der twee bemiddelde, gelukkige huisvaders, hun hartstochtelijke strijdzucht, hunne wanhopige pogingen om geld te winnen tot voortzetting van 't geding, hunne blinde, giftige verbittering tegen elkander, hunne deerlijke onbeholpenheid in de strikken van azende gerechtelijke beunhazen; en daarbij de ellende van hun gezinnen - dit alles wordt ons met korte doch verwonderlijk levendige trekken geschetst. We zien hen na een tiental jaren in hopeloozen toestand. Mans is 't eerst op de straat gebracht; hij zet eene kroeg op te Seldwyla, doch verdient als kastelein geen droog brood, dan nadat zijn haveloos huisje de verzamelplaats is geworden van slecht volk. Marti, hoewel stoffelijk en zedelijk reddeloos geruïneerd, woont nog onder zijn eigen dak; doch zijne vrouw is van hartzeer gestorven. Vreentjen is eene bevallige zestienjarige geworden, inwendig tintelend van levenslust, doch ter neer gedrukt door armoe, eenzaamheid en 't duivelsch humeur haars vaders. Sali, nu een knappe, kloeke borst, door zijne moeder vertroeteld, door zijn vader ontzien, lui en verwaarloosd, maar toch nog fier en onbedorven, verslungelt zich in de ouderlijke kroeg. Sinds jaren hadden de jongelieden elkander niet ontmoet; zij hadden trouwens aanleiding noch neiging gehad om elkander op te zoeken; zij wisten dat hun vaders doodvijanden waren, en de geringste toespeling op elkander was hun tehuis op slagen of | |
[pagina 625]
| |
scheldwoorden te staan gekomen. Op zekeren dag ging Mans, ‘om ten minste iets eetbaars te erlangen’, uit hengelen - de gewone bezigheid van verloopen Seldwylers; Sali, uit verveling, vergezelde hem. Maar ook Marti had hetzelfde gedaan; en Verena, uit dwang, droeg hem emmer en vischtuig na. Daar ontmoeten zij elkander voor 't eerst sinds langen tijd. Wat verschillende gewaarwordingen bij die ontmoeting! Na wat schelden vliegen de vaders als tijgers elkander te lijf; zij moeten door hun kinderen gescheiden worden. De kinderen echter, nu geen kinderen meer, zien elkaar voor 't eerst als rijzige jongeling en bekoorlijke maagd. Zij zijn verwonderd over elkanders schoonheid; zij lezen in elkanders oogen bij 't vreeselijk tooneel tusschen hun rampzalige vaders; vluchtig drukken zij elkaar bij 't scheiden de hand; - de vriendschap der speeljaren is in één enkel tragisch oogenblik liefde geworden. Romeo en Julia! Van dien dag af voelde Sali zich noch ledig, noch ongelukkig, noch hopeloos; hij dacht aan de lieve Verena. En Vreentjen was niet eenzaam meer in haar hart; zij droeg er Sali's beeld in. Doch bij denken kon Sali 't niet laten. Hij ging naar Vreentjens vervallen woning; haar vader was uit; hij vond 't meisje alleen, slovende in de ontredderde huishouding. ‘Toen hij dicht bij haar was, strekte zij beide handen naar hem uit, en zei niets anders dan “Sali!” - Hij vatte die handen aan, en keek haar altijd door in 't lieve gezicht. Tranen biggelden haar uit de oogen, terwijl ze onder zijn onafgewenden aanblik bloosde, en vraagde: “wat kom je hier doen?” - “Jou alleen zien”, was zijn antwoord, “en vragen of we maar niet weer goede vrienden zullen worden?” - “En onze vaders?” vraagde Verena, terwijl ze haar schreiend gelaat ter zij wendde, daar ze haar handen niet vrij had, om het toe bedekken. “Dragen wij de schuld van 'tgeen zij misdaan hebben en geworden zijn?” - zei Sali: “misschien kunnen wij alleen hun jammer weer doen verkeeren, wanneerwij ons vereenigen en elkander recht liefhebben? - “Het zal nimmer weer in orde komen”, antwoordde Verena met een diepe zucht, “ga in Gods naam uws weegs maar, Sali!” - “Ben je alleen?” vraagde deze, “en mag ik een oogenblik binnenkomen?” - “Vader is naar stad, zoo hij zei, om met den jouwen wat af te doen; maar binnenkomen kun je niet, omdat je later misschien niet zoo onopgemerkt zoudt kunnen weggaan, als je nu gekomen bent. Nog is alles stil, en niemand op straat; ga daarom | |
[pagina 626]
| |
nu, als ik u bidden mag, heen”. - “Neen, zoo ga ik niet”, hernam hij; “ik moet sinds gister avond altijd aan je denken, en ik ga zoo niet weg; we moeten minstens een half uur of een uur met mekaar spreken; dat zal ons goed doen”. Verena bezon zich een poosjen, en zei toen: “ik ga straks uit, om wat groente van den akker te halen; je weet welken, want we hebben er nu nog maar een. Daar is dan geen mensch, want ze zijn allen elders aan 't werk, kom daar dan, wanneer je wilt; doch ga nu weg, en draag zorg dat niemand je ziet. Al gaat ook geen mensch hier meer met ons om, zoo zou men er toch zooveel over te zeggen hebben, dat vader er aanstonds van hooren zou.” Beiden lieten nu elkaars handen los, doch vatten ze ook terstond weer vast, en zeiden toen op onverschilligen toon: “En hoe gaat 't je?” Doch in stee van te antwoorden, deden ze op nieuw weer dezelfde vraag, en 't antwoord was alleen in hun welbespraakte blikken te lezen. Naar den aard toch der verliefden, wisten ze geen woorden meer te bezigen; en zonder dus verder nog wat te zeggen, scheidden ze eindelijk half zalig, half weemoedig van elkaar. “Ik kom zoo dadelijk naar buiten; ga nu maar terstond weg!” riep Verena Sali nog na.’ Die tweede ontmoeting der gelieven, in 't graanveld, is verrukkelijk beschreven. Zij werd echter tot tweemaal toe onaangenaam verstoord: eerst door den zwarten vedelaar, die onheilspellende woorden sprak, daarna door Verena's vader - wat erger was. O noodlot! De verwoede boer, wien Sali ontweek, greep 't meisje in de haren, om haar te mishandelen, Sali, om 't kind te verdedigen, raapte in drift een steen van den grond, en sloeg er Marti mee op 't hoofd. Deze stortte neer. Toen hij tot zichzelf kwam, was hij zinneloos. Maar door wien hij 't geworden was, verraadde niemand ooit - Vorona 't allerminst. Men giste dat hij dronken op de steenen gevallen was; daarbij bleef 't. Kort daarop bezorgde men hem een plaatsje in een krankzinnigengesticht. En nu? - Verena, broodeloos, moest gaan dienen. Maar o! hoe ze verlangede vóór haar vertrek naar elders Sali nog eens te zien! - Dit verlangen werd bevredigd. Sali, die niet minder gehunkerd had naar haar, doch zich al dien tijd niet op de noodlottige plek had durven vertoonen - Sali kwam. Weder eene roerend naief beschrevene ontmoeting. De minne-tafereeltjes tusschen deze twee kinderen trekken den lezer onweerstaanbaar aan. Zij zijn zoo waar, zoo frisch | |
[pagina 627]
| |
en ongekunsteld, zoo warm en toch zoo schuldeloos - en in den grond toch ook zoo weemoedig: want van trouwen kan niets komen: er is immers geen geld, en 't gebeurde tusschen Sali en Verena's vader zou geen zegen brengen op hun huwelijk. Toch houden de twee zoo zielsveel van elkander; zij zijn voor elkaar zoo alles en alles in de tot dusver voor hen zoo treurige wereld. Zoo spraken zij af, den laatsten dag vóór Verena's vertrek nog eens geheel aan elkander te wijden. Verena wilde dit: zij wilde éénmaal, éénmaal nog maar, met haar Sali samen nog eens heel vroolijk zijn: zij wilde dansen. Sali zou zijn horloge verkoopen, om geld te hebben voor den laatsten treurigen feestdag. Die dag brak aan. Sali kwam al vroeg zijn Vreentjen afhalen aan hare oude woning, thans de hare niet meer. Netjes in hun zondagskleeren, gingen zij samen 't pad op. Waarheen? - Om 't even. Waar zij maar zorgeloos voor 't laatst genieten konden van elkanders bijzijn, zoolang de dag 't vergunde; 's avonds zouden zij dansen op de kermis in zeker dorp - en dan scheiden voor goed. 't Is mij onmogelijk een denkbeeld te geven van de teedere bekoorlijkheid, waarmede Keller's pen dien éénen laatsten gelukkigen dag der beide minnenden tooit. Maar de tragische ontknooping nadert. Voor bruidegom en bruid zich uitgevende, hadden Sali en Verena hunne wandeling op den schoonen zomerdag aanvaard. En naarmate de dag vorderde, gevoelden zij zich in waarheid meer bruidegom en bruid; naarmate de zon tegen 't Weslen neigde, werd 't vooruitzicht op scheiden hun smartelijker. Waaróm zouden zij scheiden? - Maar zij moesten! - Maar zij konden niet...... Ik zeide dat de tragische ontknooping naderde. Aan Keller, haar op zijne meesterlijke wijze te verhalen. Dit alleen: de laatste kus der liefde was voor Sali en Verena de kus des doods. Hun bruilofstbed was hun doodskoets tevens. Romeo en Julia! Keller heeft den eindindruk van zijne roerend pathetische vertelling eenigszins verzwakt door aan 't slot eene soort van zedekundige beschouwing op te hangenGa naar voetnoot1. Dit is jammer. De lezer weet wel dat 't niet zedelijk is, wat Sali en Verena deden. Hij weet wel dat 't meisje had kunnen gaan dienen, de jongeling werk had kunnen zoeken, | |
[pagina 628]
| |
en dat ze dan later een eerlijk huwelijk in optima forma hadden kunnen sluiten. Maar dan ware er ook van heel deze vertelling niets gekomen. Daarom is alle redeneering hier misplaatst. De lezer zal zich niet afvragen of 't volgens zekere begrippen goed, doch of 't volgens de menschelijke natuur waar was, wat hij las. Zijn eigen warm menschenhart zal, heftiger kloppend, op die vraag ja antwoorden. Dr. van Vloten heeft een goed werk gedaan door dit juweel in een Nederlandsch gewaad te steken. Hij vestigde tevens daardoor de aandacht van ontwikkelde lezers op een hier nog te weinig bekenden vreemden dichter, dien hij zelf als uitstekend kunstrechter sinds lang gewaardeerd had. Moge zijn wensch omtrent de mogelijkheid eener Nederlandsche uitgave van Keller's overige vertellingen vervuld worden. Zóóveel nietswaardige romans worden vertaling waardig geacht. Zouden dan deze keurige kleine verhalen den arbeid er van niet loonen? - 't Is waar intusschen, te oordeelen naar deze Romeo en Julia, dat zij geen kost kunnen zijn naar den groven smaak van den lezenden ‘grooten hoop’. Rotterdam. C. Van Nievelt. | |
Een kerstweek in de pastorie te Nöddeboe, verhaald door Nicolai, Theol. student te Kopenhagen, Huwelijkskandidaat. Naar den derden Deenschen druk. Uit het Hoogd. Deventer, A. ter Gunne, 1876.In het zonderling gedicht, Adam Homo getiteld, van den Deenschen dichter Paludan-Müller komt eene episode voor, die de wijze schetst, waarop men kerstfeest viert in eene Deensche dorpspastorie. Onwillekeurig kwam ons dit uitlokkend tafreeltje van landelijken eenvoud en hartelijkheid voor den geest, toen wij 't werk van Nicolai ter hand namen, om het in dit tijdschrift aan te kondigen. ‘Is er’, vraagt de dichter, ‘iets denkbaar, zoo echt Deensch in aard en trant, iets zoo onschuldig vroolijks als kerstmis in het huis van den dorpsprediker?’ En inderdaad, de teekening, die hij laat volgen, is zoo verkwilkkelijk, dat we gaarne den raad zouden willen nakomen, door | |
[pagina 629]
| |
Nicolai aan 't slot van zijne vertelling gegeven: tegen kerstmis naar Denemarken te reizen, de gastvrijheid van een' of auderen welwillenden dorpspastor in te roepen en met zijn gezin en vrienden de donkerstedagen van December in de vriendelijkste des ganschen jaars te verkeeren. 't Kon dus moeilijk anders, of met ingenomenheid moesten wij de lectuur van Nicolai's werk aanvangen; of die ingenomenheid ons bijbleef tot het einde, moge straks blijken. De inhoud der vertelling is spoedig genoeg vermeld. Drie broeders, van achttien tot vier en-twintig jaar, Christoffel, Frederik en Nicolai, de schrijver der vertelling, bewonen kamers op de Westergade te Kopenhagen. Christoffel, bijgenaamd de Oude, is candidaat in de theologie; Frederik, anders gezegd Corpus Juris, heeft in de rechtsgeleerdheid mede reeds zijne sporen als candidaat verdiend; de jongste is sinds een half jaar student in de godgeleerdheid. Een vriend huns vaders is predikant te Nöddebo, een eindweegs van Roeskild gelegen. Hij en zijne ega zijn de gelukkige ouders van twee volwassen dochters, Emmi en Andrea Margarethe. De Oude en Corpus Juris hebben reeds meermalen een gedeelte hunner vacantie in de pastorie doorgebracht en de bekoorlijkheden van 's predikers spruiten zijn niet zonder invloed gebleven op 't hart der candidaten. Daarvan weet echter Nicolai niets; ja, hij is, zonderling genoeg, zelfs onbewust van het bestaan der Nöddebo'sche schoonen. De kerstvacantie is gekomen en de broeders hebben de uitnoodiging ontvangen, deze in de pastorie door te brengen. De edelmoedige Oude doet den voorslag, Nicolai mee te nemen en schoon Corpus Juris aanvangt, allerlei bedenkingen te maken, geeft hij ten slotte toch toe. Spoedig is het drietal reisvaardig, en nadat Nicolai, die de merkwaardige eigenschap bezit, onmiddellijk op alle meisjes te verlieven, in den trein nog eene verrukkelijke, maar al te snel afgebroken ontmoeting heeft gehad met eene blauwoogige onbekende, komt men te Nöddebo aan. Zooals men verwachten kon, ontgaat onze achttienjarige held zijn noodlot niet; nauwelijks is hij een half jaar in de pastorie, of zijn geest wordt heen en weergeslingerd door de vraag, welke der beide dochters van den predikant hem van zijne gemoedsrust berooft. Dit raadsel op te lossen, schijnt de taak, die hem hier is opgelegd, en als de nieuwiaarsdag is aangebroken,blijkt hij nog even ver van | |
[pagina 630]
| |
't doel als bij zijne aankomst. Op het bal, dat op den avond van dien dag wordt gegeven, is hij zelfs in eene zeer slechte luim: Emmi noch Andrea Margarethe heeft hij weten over te halen, hem den eersten dans te gunnen; zij hadden dien reeds aan den Oude en Corp. Jur. toegezegd. Maar zijne misanthropische bui wordt plotseling weggevaagd, als hij tot de ontdekking komt, dat de schoone, welke hij louter om zijn verdriet te verzetten ten dans heeft gevraagd, dezelfde bekoorlijke verschijning is, die hij op de reis naar Nöddebo had ontmoet. Nu behoeft hij niet langer allerlei spitsvondige redeneeringen te baat te nemen tot het betoog, dat hij of de jongste, of de oudste dochter des huizes ten huwelijk moest vragen. De eene als de andere heeft alle rechten op zijn hart verloren; liever nog, wanneer den volgenden morgen de verloving zijner broeders met haar een feit blijkt, door Nicolai alleen in zijne verliefde stemming niet voorzien, dan kan hij met een gerust hart zijne broeders gelukwenschen en met onbevangen blik de beminnelijkheid zijner aanstaande schoonzusters waardeeren. Nicolai verhaalt, dat hij 't handschrift zijner vertelling aan het oordeel zijner oudere broeders onderwierp, eer hij het liet drukken. Het oordeel van C.J. luidde gansch niet malsch: er werd zooveel geks en onbeduidends gedrukt, dat Nicolai dit ding ook wel kon laten drukken. Dat we hier met fictie te doen hebben, ligt voor de hand; maar 't moet ook fictie zijn in dien zin, dat niemand zich kan voorstellen, hoe een jonger broeder aan de oudere zonen zijns vaders eene vertelling in handen durft geven, waarin hij met beiden zoo zonderling omspringt - indien ten minste die broeders nog eenig gevoel van eigenwaarde bezitten. Wat doet toch Nicolai? Terwijl hij zich zelven steeds op den voorgrond stelt en zich ‘le beau rôle’ toeëigent, verlaagt hij den Oude en Corpus Juris tot de onbeduidendste wezens, welke men ooit heeft ontmoet; ja enkele malen schroomt hij zelfs niet, hen in een bespottelijk daglicht te stellen. Wel tracht hij dit weer eenigszins goed te maken, door de broederliefde van den Oude of de welsprekendheid van C.J. in het uitspreken van toasten te doen uitkomen, maar beider doorloopende houding is zoo weinig in staat, onze belangstelling te wekken, dat we aan 't slot ons niet kunnen weerhouden, medelijden te gevoelen met de meisjes, wier hart zij, raadselachtig genoeg, hebben weten te winnen. En Nicolai zelf, ‘de hoogst geniale Nicolai’, als hem | |
[pagina 631]
| |
de predikant noemt? Hij is zoo verre van geniaal, dat hij in eene vlaag van ijverzucht jegens Corpus Juris, zich laat verleiden tot daden die een kostschooljongen eer zouden passen dan een akademieburger. 's Predikants haan weet hij in de kamer zijns broeders te verbergen met het doel, dezen een gedeelte zijner nachtrust te ontrooven, maar hij doet dit zoo onhandig, dat de haan 's morgens doodgedrukt wordt gevonden. En als hij een' volgenden avond de onderlagen uit Corpus Juris bed heeft genomen en zich reeds spitst op 't genot, den toekomstigen rechtsgeleerde in de diepte te hooren tuimelen, doet zijne eigenliefde de onaangename ervaring op, dat C.J. al even vindingrijk in kwajongensstreken is, als hij zelf: ook uit zijn bed zijn de ondlerlagen gelicht! 't Is natuurlijk verre van ons te willen beweren, dat de studeerende jongelingschap van Kopenhagen zich nooit aan dergelijke wanhebbelijkheden schuldig maakt; in verband met de wijze, waarop Nicolai en zijne broeders zich in den regel gedragen, schijnen ze ons zelfs niet onwaarschijnlijk. Maar dit rechtvaardigt in geen geval den schrijver der vertelling. Wanneer deze ons uitnoodigt, eene gansche week in zekeren kring te vertoeven, dient hij de leden van dien kring nog door iets anders belangwekkend te maken, dan door heldenfeiten van zoo twijfelachtig gehalte. In 't algemeen kenmerkt zich Nicolai's verhaal door eene zekere platheid, die 't onaangenaamste uitkomt op den avond, als eene naburige pachter met zijn gezin een bezoek komt afleggen in de pastorie. Van 't begin af is elk zoozeer overtuigd van de ongezelligheid dezer menschen, dat men 't de moeite nauwelijks waardig acht, een gesprek met hen aan te vangen. De een na den ander der huisgenooten verwijdert zich onder eenig voorwendsel, tot eindelijk de pastoorsche hen als met geweld weder naar de gezelschapskamer moet drijven. Alle pogingen om meerdere gezelligheid in den kring te brengen, blijken vruchteloos. Zelfs voor een eenvoudig gezelschapsspel zijn de zoon en dochters des pachters volkomen ongeschikt. Maar ziet - aan 't avondmaal raken aller tongen plotseling ontboeid. Nicolai schiet op eens een aardappel in de keel en zeker zou hij gestikt zijn, had Andrea Margarethe niet de tegenwoordigheid van geest bezeten, onzen held een' fikschen stoot in den rug te geven, waardoor de aardappel uit den geopenden mond en tegen den wand vloog! En die aardanpel blijkt, nu nog genialer dan de held zelf: wat deze te vergeefs | |
[pagina 632]
| |
had beproefd, zag men thans gebeuren: de pachter en de zijnen raakten aan 't praten en waren voor de rest van den avond de ongedwongenheid en gezelligheid in persoon... Zoo zegt ten minste de schrijver, maar de lezer schudt het hoofd en betwijfelt de toovermacht van den aardappel op de voor een aangenaam verkeer volslagen ongeachte gasten. Nu willen wij er alweer Nicolai geen verwijt van maken, dat de pachtersfamilie, welke hij te Nöddebo aantrof zoo weinig gevorderd was in de kunst der samenleving - ofschoon, Paludan-Müller ten minste ‘ontwikkelde molenaars’ en ‘beschaafde pachters’ in zijne pastorie doet optreden - maar wel mogen wij vragen, welk belang de lezer in 's hemels naam kan hebben bij de kennismaking met luidjes, die niets doen dan zich zelven en anderen vervelen. 't Is waarlijk al erg genoeg, dat 't werkelijke leven ons soms, tegen wil en dank, in aanraking brengt met menschen, wier gezelschap men niet geniet, maar ondergaat. 't Hoofdgebrek van Nicolai's werk kan met een enkel woord duidelijk in 't licht worden gesteld. Terwijl de schrijver zich voorstelde eene ‘eenvoudige vertelling’ te leveren, is hij vervallen tot eene teekening van ‘alledaagsch leven’. Niemand zal ons tegenspreken, als wij beweren, dat de schoonheid van een letterkundig product niet volstrekt afhankelijk is van den stand of de daden der personen, die ons daarin worden voorgesteld. Menige dorpsvertelling schenkt meer genot dan eene tragedie in vijf bedrijven, in onberispelijke alexandrijnen geschreven. ‘Poëzie schuilt overal’, niet het minst wellicht binnen de wanden eener dorpspastorie, welke zoovele aanrakingspunten met den idealen kant van 't leven schijnt te bieden. Maar zal dat schijnbaar onbeteekenend, zelden opzienbarend leven ons belangwekkend voorkomen, dan moet het tafereel in diepte winnen, wat het in breedte mist. Dan moet op den voorgrond treden, wat ons menschen altijd 't sterkst zal aantrekken: de mensch met zijn diep gevoel of zijn tintelend vernuft; met zijne alles overwinnende liefde of zijn alles vernielenden haat; met zijne innemende vriendelijkheid of zijne afstootende stugheid; met zijne kleingeestige zelfzucht of zijne bittere tranen; maar altijd de mensch, die leeft met al zijn verstand en geheel zijn hart. Dat volle menschenleven nu zoeken wij bij de personen in Nicolai's verhaal te vergeefs; vandaar de matte, eentonige kleur, die over 't geheel ligt gespreid en die niet wordt geboet door de nauwkeurig- | |
[pagina 633]
| |
heid, zelden aanschouwelijkheid, waarmee enkele bijzonderheden zijn geteekend. Over de onbeduidendheid van Nicolai's broeders spraken wij reeds, maar ook de held van 't verhaal laat ons koud: we weten immers al vooruit, dat zijne verliefdheid niet ernstig gemeend kan zijn en de uitingen zijner jaloerschheid zijn dan ook meer belachelijk dan vermakelijk. En de predikant? Als we zeggen, dat hij het humoristisch element in de vertelling vertegenwoordigt, doelen wij op 't plan van den schrijver, niet op den indruk, dien hij in staat is te maken. Zijn humor is eenvoudig eene zekere soort van grappigheid, die niet zelden afdaalt tot flauwheid. Als bijv. Andrea Margarethe haar wegblijven uit de kerk op den nieuwjaarsmorgen verontschuldigt met de verzekering: ‘Ik moet te huis blijven om op 't huis te passen’, merkt zijn eerwaarde heel geestig op: ‘Het huis zou niet wegloopen’. Soms wordt die eerwaardigheid zelfs onuitstaanbaar. Wanneer Nicolai in gezelschap van zijn gastheer eene wandeling heeft gedaan, waarop ze geen van beiden een woord hebben gesproken, vraagt de laatste bij het thuiskomen: ‘Waaraan hebt ge nu gedacht?’ ‘O, aan verscheiden dingen’, antwoordt onze student. ‘Nu, dat is goed’, luidt het wederwoord: ‘De mensch moet in verschillende richtingen leven en niet tot eenzijdigheid vervallen. Ga nu binnen en drink uwe thee!’ 't Best gelukt is nog de figuur van Andrea Margarethe. Hare zuster Emmi blijft, ondanks de lange vertelling uit den sagentijd, die zij ten beste geeft, te zeer op den achtergrond en is te nevelachtig geschetst, dan dat we den weemoedigen blik, dien zij steeds naar 't verleden gericht houdt, recht kunnen waardeeren. Maar de jongste dochter des predikants verdiende, veel meer dan de Kopenhaagsche student, de hoofdpersoon der vertelling te zijn. Bij haar vinden wij een levenslust, eene blijmoedigheid, een overmoed somwijlen, die ons onwillekeurig aantrekt; zij bekommert zich niet om den dag van gisteren, want die was minder schoon dan 't bloeiend heden, en de toekomst boezemt haar alleen in zooverre belang in, als zij daarop invloed kan uitoefenen door de plannen, die ze elk oogenblik gereed is te maken. Vol jeugdige zucht naar afwisseling, dartel, plaagziek, vormt zij het sprekendst contrast met den stijven Corpus Juris, die vervelende redeneeringen houdt over sociale quaesties en armverzorging en dan eerst recht begint te leven, wanneer hij zich mag verdiepen in de politieke | |
[pagina 634]
| |
beschouwingen der dagbladen. De schrijver vergt wel veel van zijne lezers, als hij hun diets wil maken, dat deze twee juist bij elkander passen! Maar 't wordt tijd, dat wij ons oordeel samenvatten. Wie wil weten, hoe voor een dozijn jaren - want toen was Nicolai's werk reeds in 't oorspronkelijk verschenen - kerstmis kon worden gevierd in eene Deensche dorpspastorie, hij kan in onze vertelling zijn' wensch bevredigd vinden, schoon wij voor ons Paludan-Müller's schets van anderhalve bladzijde verkiezen boven 't driehonderdtal, dat Nicolai ons biedt. Wie daarentegen eene boeiende teekening verlangt van 't ‘lief en leed uit eene kleine wereld’, hij zal zich, ook bij bescheiden eischen, teleurgesteld vinden. Hier zouden we nu kunnen eindigen, indien eene noot van den vertaler ons niet verplichtte nog eenige woorden te wijden aan de wijze, waarop deze zich van zijne taak heeft gekweten. Als Nicolai spreekt over de kritiek van zeker maandwerk, dat alles afkeurt, wat niet van de vrienden komt, volgt er namelijk aan den voet der bladzijde: De schrijver zal toch onzen Gids niet bedoelen? Nu zouden we deze onschuldige vraag van een' ongenoemde, ook na de beoordeeling, waaraan we ons hebben bezondigd, met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, indien die ongenoemde ons niet zulke schitterende blijken van zijn vernuft had geschonken, dat wij zijne bevoegdheid tot het doen dezer vraag onmogelijk konden wraken. Een inderdaad curieus staaltje van dat vernuft vinden wij op blz. 131. Daar laat de vertaler, in afwijking van Nicolai's tekst, door een Kopenhaagsch student aan eene Deensche jonge dame de vraag richten, of ze zich Goeverneur's Jongedamesmijmering wel herinnert. Op 't ontkennend antwoord volgen dan eenige regels uit het welbekende versje van Jan de Rijmer, met de naïeve opmerking er bij: ‘We behoeven wel niet te zeggen, dat we hier niet vertalen, maar zoo goed mogelijk equivaleeren.’ Zoo goed mogelijk!... Inderdaad, de groep, om op deze wijze onzen Gouverneur in eene Deensche pastorie binnen te leiden, is zoo gelukkig, dat hij in plaats van verontschuldiging te behoeven, een navolgenswaardig voorbeeld kan worden voor alle vertalers, die verlegen zitten met de verzen, welke zij in uitheemsche lettervruchten aantreffen. Wij zouden hun echter den raad willen geven, de merkwaardige noot van Nicolai's vertolker maar weg te laten: zij kunnen dan het Nederlandsch publiek in den | |
[pagina 635]
| |
zoeten waan brengen, dat onze dichters op den ganschen aardbodem bekend en geliefd zijn. 't Zal zeker geen verwondering wekken, dat iemand, die op zoo ongezochte wijze den roem onzer letteren tracht te verbreiden, ook onze moedertaal wenscht te verrijken met allerlei woorden en wendingen, aan onze oostelijke naburen ontleend of uit eigen geestig brein geput. Op 't eerste werden we reeds half voorbeid door de vermelding op den titel: Uit het Hoogduitsch. Zie hier eenige proeven: de grootsche verledenheid, mistonen, de algemeene uittrekking, een landelijk dominé, schaatsenloopen, zich van een' haan of van het gesprek bemachtigen, mij dunkte al, dat..., bij elkaar verzamelen, naar iemand toe staren, hij pleeg te zeggen, de woorden waren geen gouden.... Maar genoeg; wij vreezen, dat de vertaler, als toonen wij hem zijne feilen, zich zelven toch niet tot de vrienden van de Gids zal gaan rekenen, en, zoolang onze uitgevers het vertalen als een handwerk beschouwen, zal het lezend Nederland nog gelegenheid te over hebben, dergelijke fraaiigheden te ontmoeten. Amsterdam. T. Terwey. | |
Puck, door Ouida, naar het Engelsch. Haarlem, H.M. van Dorp.Toen ik in een vorig nommer van dit Tijdschrift Ouida bij het Gidspubliek mocht binnenleiden, deed ik dit veel minder naar aanleiding van Tricotrin, mij eigenlijk ter beoordeeling gegeven, dan wel met het oog op Puck; omdat die pikante, in alle mogelijke opzichten achter de schermen spelende hondengeschiedenis, mij voorkwam dermate typisch te zijn van deze schrijfster, haar onmiskenbare talenten, en haar even kolossale gebreken. Sedert heb ik met onderscheiden harer werken kennis gemaaktGa naar voetnoot1, | |
[pagina 636]
| |
ook met onderscheiden oordeelvellingen over haar uitgesproken; o.a. met een zeer gemotiveerde, overigens zeer waardeerende kritiek harer Gesammtschriften in het Aprilnummer van de Edinburgh Review. En hoewel in dit laatste stuk haar wordt aangeraden om ‘Puck’ zoo spoedig mogelijk van de markt te verwijderen, ‘as containing incidents only worthy of the penny-novel, and utterly unworthy of a writer who lays claims to a place in the literature of her period’, zoo waag ik het hierin met dien recensent van meening te verschillen, en beschouw nog altijd de cynische, onverholen, overprikkelende, en tegelijk zoo ontmoedigende gedenkschriften van den geblaseerden groote-wereld-hond, als der schrijfster uit de ziel geschreven. Van heel het oordeel toen uitgesproken wensch ik, wel een wonder in deze stoom-eeuw, nu vaak niets ons meer verhaast op heden dan een meening gisteren door ons aangekleefd, geen tittel of jota terug te nemen. Integendeel, ik zou kunnen volstaan met eenvoudig op dat stukje terug te wijzen. Maar, naardien een vorige jaargang, zelfs van de Gids, eenigermate tot het verledene behoort, niet zonder moeite weer op te delven, zal ik liever de schijnbare ijdelheid begaan van mezelf te quoteeren, en mijn vroegere opmerkingen eenigszins uitwerken, en met feiten staven. Als motto, zeide ik, voor dit boek en al haar boeken, zou het twistgesprek kunnen dienen, op een der eerste bladzijden daarvan tusschen twee honden gehouden, over hun respectieve mate van menschen- en wereldkennis, waarbij de eerepalm wordt toegekend, - met voorbijgang van den Newfoundlander, die op heldendaden stoffen kan, en beweert ‘het leven van alle kanten bekeken te hebben, omdat hij bij een huzarenofficier woeste drink- en dobbelgelagen bijwoont, - aan een miniatuur schoothondje ‘naardien dit toehoort aan de vrouw die hem ruineert’. ‘Want’ laat onze schrijfster volgen, - immers door al die honden redeneert niemand dan Onida zelve - ‘want, waar zou men beter plekje kunnen bedenken, om al de grappen en gewoonten (the tricks and trades), de intriges en de dartelheid, de zonden en | |
[pagina 637]
| |
de listen, de bedriegerijen en de schandalen van de groote wereld goed te leeren kennen, dan onder het prachtig toilet eener vrouw’Ga naar voetnoot1? Met dat motto, beweer ik dan, ‘wordt tegelijk den staf gebroken over al haar boeken, waarin al wat man heet, hoe krachtig, hoe edel, hoe zelfverloochenend ook - en sommige harer mannenkarakters zijn onbereikbare idealen - bezwijkt voor de aantrekkingskracht van schoongevormde, zinnelijke vrouwen, en nagenoeg alle vrouwen lage, zinnelijke, de vuigste driften en hartstochten dienende en aanmoedigende naturen zijn.’ Dan laat ik, in het vorige stukje, een verdediging van de vrouw volgen, als mijns inziens meer in harmonie met de werkelijkheid, dan de smadelijk sarcastische, de bittere en verbitterende aantijgingen, die deze schrijfster over heel het vrouwendom uitgiet. Want de Ouida's diepste overtuiging uitsprekende honden, zetten wel degelijk voorop, dat zij niet het oog hebben op doe ‘Phrynes en Laïssen’, maar op hun meesteressen uit alle standen der maatschappij, waar zij deze en dergelijke ervaringen ten beste geven: ‘Dat vrouwen behendige, sierlijke, geduldige spinnen zijn, die haar web weven een weven, totdat de bromvlieg (de goedaardige man, bedwelmd door den honig van het vermaak) er onbesuist invliegt, om gedood, en daarna uitgezogen en opgegeten te worden. ‘Dat hij, Puck, die zooveel jaren in boudoirs op kussens heeft gelegen, die werd binnengesmokkeld in de gezelschapszaal, de opera, de kerk, die haar gezien heeft als zij meende alleen te zijn, heeft bevonden dat de vrouwelijke natuur overal dezelfde is; dat hij zoogenaamd onschuldige meisjes heeft zien coquetteeren als grisettes en getrouwde vrouwen intrigueeren als courtisanes; ‘dat vrouwen geen sympathie kennen, maar enkel aan zichzelf denken,’ dat zij allen om het zeerst ijdel, behaagziek en zinnelijk zijn; dat het beekje der welwillendheid in haar hart wel met groot gedruisch opwelt, maar alle diepten en levenskracht mist; ‘dat haar tranen onmiddellijk te voorschijn springen, maar even onmiddlellijk door bonbons weer opgedroogd worden’; ‘dat zij glimlachjes huichelen waar zij iemand zouden willen doorboren, indien | |
[pagina 638]
| |
haar waaier een dolk ware’. ‘Dat zij voor een goudstuk haar eer, en voor een juweel haar ziel verkoopen’; dat zij, ‘evenals dat ander ongedierte, de muizen, veel liever dan te knabbelen in het losse koren, een gat bijten in den zak om te kunnen stelen’; ‘dat zij altijd staren op die kleine slak op het strand (haar eigen ik) en den grooten oceaan en den hemel vergeten’. ‘Dat ook de beste slecht zijn voor haar eigen sekse; dat zij als de koekoek de teedere jongen van een ander onbarmhartig dooden zullen, om zelven met haar broedsel recht prettig te liggen’; ‘dat zij... Maar liet is om zenuwachtig te worden om nog langer aanhalingen te doen. En wat die hartelijkheden nog zooveel te hinderlijk maakt, dat is haar inconsequentie, om waar zij de echtgenooten en jonkvrouwen door het slijk sleept, voor de moeders eerbied te willen afdwingen; of wel in één adem al wat vrouw heet te brandmerken, en door het spraakgebruik of oude herinneringen verleid, allerlei beminnelijke attributen vrouwelijk te maken. Doch laat ons den inhoud van het boek kortelijk nagaan. Het opent in een steenhouwershutje, het middelpunt van een schilderachtig landschap; een van de onovertroffen penneteekeningen, waarin deze schrijfster, een geboren schilderes, die al haar boeken verrijkt met geniale schetsen van denkbeeldige schilderijen, genoeg dunkt mij, om een werkelijken artist tot jaloerschheid te verwekken - zoo zeer uitmunt. In dat hutje, aantrekkelijk enkel voor dichterlijke naturen, maar overigens armelijk en naakt, treden onmiddellijk - in het broeder- en zusterpaar, Ben en Avice Dare - haar beide lievelingstypen op, die wij in al haar boeken meer of min gewijzigd weervinden: de ideaal-man en de vrouw-duivel. De grootsche, edele, eenvoudige dichternatuur Ben, met heel den schat van wat wij vrouwelijke toewijding en zelfverloochening plegen te noemen in het trouwe, geduldige hart, een toonbeeld van christendeugd en hemelzin; al haast zij zich er bij te voegen dat hij nooit naar de kerk gaat, en dat de geestelijke hem uitscheldt voor een heidenGa naar voetnoot1. Kerken en geestelijken hebben het dan vreeselijk verkorven bij Ouida. Al laat zij, zooals ik elders heb opgemerkt, met haar gewone tegenspraak, al haar weinige achtenswaardige vrouwen een kruis slaan en bidden, zoo verzuimt zij nooit een gelegenheid om, te pas of te onpas, de kerk en haar dienaars met slijk te werpen. | |
[pagina 639]
| |
Ben Dare, de broeder, heeft van het kasteel een kostbaar, maar door den dood der moeder waardeloos hondje present gekregen, en als hij zijn zuster verzoekt het iets zachts ter ligging te geven, en die zuster daarbij uitrekent hoeveel het, groot geworden, op zal kunnen brengen, dan treedt die tweede type in volle naaktheid ten tooneele. Avice, de duivelin, het alle perken der betamelijkheid en, God geve, mogelijkheid, te buiten tredende samenraapsel van laagheid en bedrog, van wulpschheid en hebzucht; het enkel snoode, dierlijke driften huldigend schepsel in de gedaante eener wegslepend schoone vrouw; het hellebrouwsel in een godenvaas, de hyena als een engelin. En hier is het de plaats om op te komen tegen de onnatuur van deze, Ouida's lievelingstheorie: die harpijen voor wier lichaamsschoon iedere man bezwijkt. Gemeenlijk plegen losgelaten hartstochten en driften ook de oorspronkelijk-prachtigste vormen met een onmiskenbaren stempel te brandmerken; de schrijfster zelve geeft toe dat hebzucht, zinnelijkheid en woestheid op voorhoofd en lippen zetelen; en toch blijven haar slechte vrouwen, ondanks dat alles, door lichaamsschoon een onweerstaanbare toovermacht uitoefenen; even als haar groote heeren ‘godenzonen’ blijven, trots de redeloosste, zedeloosste misbruiking en verspilling hunner lichaams- en geesteskrachten. Dat ‘houdt op aardig te zijn’. Maar om tot Avice terug te keeren. Zij verveelt zich doodelijk in haar eenzaamheid, met geen anderen man om haar te bewonderen en verwennen, dan Ben, en Ambrose de smid, die haar beiden al even verblind afgodisch liefhebben, en wier onderhoud - nadat Avice hem heeft afgewezen - een der treffendste bladzijden vormt in deze gedenkschriften. Altijd alleen aan zich zelf en de bevrediging harer eigen lage driften denkend, bezwijkt Avice voor de eerste verleiding de beste, in de gedaante van den kruipenden verderver, Dick den marskramer; ontsteelt haar broeder diens zuurverwvorven geld - nog al weggestopt om haar een verrassing te bereiden, Arme Bens die uw hart gezet hebt op Avicen! - en gaat, opgesmukt met de voor dat bloedgeld verworven glasdiamanten, en met Puck, die voor haar ‘zijn gewicht in goud’ representeert, naar een naburige kermis; laat zich daar kussen door een ieder die er lust toe gevoelt, drinkt zich een roes aan, en verhuurt zich aan een rondreizenden komedietroep. Ik druk het zoo ruw uit omdat het zoo afstootend ruw is. Trouwens, in het schilderen, met de afzichtelijkste kleuren, van | |
[pagina 640]
| |
het melodramatisch-afstootende, daarin niet behoevende onder te doen voor een Victor Hugo, een Hamerling, een Lidewyde-man - blinkt Ouida boven velen uit. Wie daarvan een proeve wil, leze blz. 355 en volgende van de vertaling: de beschrijving van het oproer in Beltran's maitressentheater, als de godin van den dag, Laura Pearl, alias Avice Dare, die avond aan avond daar het publiek in verrukking brengt, - alweer door haar losbandige schoonheid - om met een adellijken minnaar te kunnen ontsnappen, het plebs, met haar canaille-minnaar aan het hoofd, naar dien schouwburg gezonden heeft om standjes te maken. En met name het tooneel, bij het daarop ontstane gevecht, als Lord Beltran, Avice's nominale eigenaar, nadat hij den man uit de volksklasse het hoofd tegen een ijzeren pilaar bijna te pletter heeft gestampt - alleen daarmeê ophoudende omdat Hetty, de balletdanseres hem afvraagt ‘of de kerel het wel waard is’, van dezen kerel eenige vertrouwelijke mededeeling ontvangt. Natuurlijk in epigram-stijl. Iedereen die in Ouida's boeken lessen van menschenkennis en levenservaring ten beste geeft, doet dat in Rochefoucault-stijl, zelfs de negerin-portierster van een Fransch cafeé chantant. Ook haar geleerde aanhalingen en toespelingen zijn legio. Men kan nog niet van balletjes in de soep spreken of al de koningen der aarde komen er bij te pas. Jammer maar dat, volgens haar Engelschen beoorldeelaar, die geleerdheid niet altijd den toets kan doorstaan. Ik voor mij schrijf die echter niet toe aan een behoefte tot bluffen, maar veeleer aan haar weelderige verbeelding, haar schildersoog, dat haar overal details en stoffaadje doet ontdekken waar een ander niets dan het naakte landschap ziet. Mede van die weelderige vindingrijkheid getuigt de keus harer eigennamen. Misschien nergens, behalve in een adresboek, vindt men zulk een serie van de meest uiteenloopende geslachts- en voornamen, en nergens stuiten wij daarbij op den prozaischen klank van, bijvoorbeeld, een heldin die Rapenburg heet; alles klinkt hier even muziekaal, even aristocratisch welluidend. Alleen zoiden wij Hollanders misschien een uitzondering met Gladijs willen maken, omdat onze uitspraak van haar naam, voor iemand die zich op zulk glad ijs waagt, een bijna komische beteekenis verkrijgt. Die Gladys is de derde hoofdpersoon van het boek; maar, alvorens in haar bezit te komen, moet Puck nog allerlei lotgevallen door- | |
[pagina 641]
| |
loopen. Wordt, met juweelen behangen, door een harer tallooze slachtoffers, weer aan zijn voormalige meesteres vereerd, thans onder den pseudoniem Laura Pearl een openbare lichtekooi geworden; geniet volop van de zondige weelde aldaar na het lijden uitgestaan bij een hondenkoopman; bestudeert uit haar schandverblijf het leven der grisettes on der groote wereld; profiteert volop van de lessen van Fanfreluche - die Ouida onder de honden -; komt in kennis met Truste, welke even als later Rus, de Ben Dares vertegenwoordigt onder de viervoetigen; leert in Hetty's zolderkamertje een balletdanseres kennen, zonder vlek of blaam, die waarlijk de caiennepeper van haar hopelooze liefde voor Beltran niet behoeft, om in onzen smaak te vallen; kan, als kunstemakershondje, Italië doorzwervend, haar lachende dreven en speelzieke bevolking slechts verwenschen en vervloeken; aanschouwt bij Madelon Bris, en later bij Gertrude d'Eyncourt, ‘den machteloozen strijd van het goede tegen het kwade’, als de eerste haar genialen minnaar geestelijk ziet ondergaan in woest zinneleven; en de laatste, waar zij de kracht had der verleiding te ontvlieden, sterft ten gevolge van afmattenden handenarbeid en de onbevredigde eischen van een minnend vrouwenhart; en komt eindelijk nog eens bij Beltran, ‘den man met het schoone, onverschillige, vermoeide gelaat, den aristocraat van top tot teen, die elke uitdrukking van zijn gezicht heeft verbannen, zoodat het een kleurloos stuk hout schijnt’, - Ouida's ideaal van de jeunesse doreée, - en wordt door hem ten geschenke aangeboden aan de beminnelijkste, en tegelijk onmogelijkste vrouw die Ouida, voor zoover ik weet, ooit geschetst heeft: Gladys Gerant - de reine, poëtische zuster van den eerst na zijn dood gewaardeerden, op jeugdigen leeftijd in ellende omgekomen dichter van dien naam, de posthume uitgave van wiens werken der schrijfster allerlei pessimistische opmerkingen over geniemiskenning, middelmatigheidsvergoding en den bedorven smaak van het publiek in de pen geeft; opmerkingen bitter genoeg om een Multatuli goed aan het hart te doen, - Gladys, het door Hetty en Puck eertijds voor dood op den openbaren weg gevonden landmeisje, door haar aan Beltran aanbevolen, thans onder zijne leiding tot actrice gevormd, en avond aan avond uitblinkende op een tooneel aan hem toebehoorenide, en bij voorkeur door zijn maitressen bespeeld. In zijde en fluweel, in een rijk gestoffeerd nestje, van zijn geld levend, daar uitsluitend dooi heeren bezocht on door geen enkele vrouw | |
[pagina 642]
| |
aangezien. Voorgesteld als begaafd met een helder hoofd, een hooge mate van beschaving, en het edelste, fijnstbesnaarde ziele- en gemoedsleven, en toch bij dit alles zoo onverklaarbaar naief, dat het alleen in haar niet schijnt op te komen, wat Fanfreluche zoo juist uitdrukt: ‘Dat als de menschen twijfelachtige posities willen bekleeden, zij niet moeten morren als de maatschappij hen als twijfelachtige karakters beschouwt.’ Doch die ondanks, of juist door haar onverklaarbare naïeviteit, ons zoozeer aantrekt, dat wij, als eindelijk de ontknooping komt, ‘die schitterendste bladzijde van heel deze schitterende episode’, die ontknooping volkomen billijken. Als Avice Dare (thans onder den naam van ‘Cleopatra’ door een huwelijk met een adellijk idioot, en de tegenwoordigheid van een bisschop aan haar, door Fransche menus, onweerstaanbare tafel, in een toonbeeld van aanzien en deftigheid herschapen) met ware duivelenvoldoening heel dat netwerk van ideale begoocheling verscheurt, en der liefhebbende in het hart brandt, dat niemand den afgod harer droomen zoo hopeloos bedorven heeft, als zij, toen zij hem door een wettig huwelijk aan haar smaadheid vastketende, dan begrijpen wij ons dat er maar één uitweg meer mogelijk is, dat met haar begoocheling de vrouw zelve sterven moest, en wij zijn der schrijfster nog dankbaar dat zij haar niet de hand aan zich zelve doet slaan; ja, ondanks de kunstmatige opwinding en romantische onmogelijkheid, beweenen wij haar als een Heilige in Israël. Trouwens, van Ouida's talent om te boeien en meê te sleepen, heb ik dan ook niet te veel gezegd, toen ik schreef: ‘alles tintelt, vloeit over, trilt van levensvolheid. Men ziet met eigen oog wat haar wonderstaf ons voortoovert; ook de onwaarschijnlijkste, de onmogelijkste figuren zijn met duizend banden aan ons eigen hart, ons eigen leven saamgesnoerd. Wij hopen en vreezen, wij beminnen en haten, wij lieven en lijden met ieder der optredenden; ook de geringste neven-figuur krijgt een eigen persoonlijkheid, trekt aan of stoot af, al naarmate het haar goeddunkt; niemand, zelfs de redelooze dieren niet, laten ons onverschillig’. Daarover zijn allen het eens, daarvan kan niemand genoeg zeggen; al doet zij ook den Engelschen criticus denken aan een ‘tropical forest, crippled by over luxuriance, needing the chastening influence of bill hook and pruning knife’. | |
[pagina 643]
| |
Doch in deze haar ‘orchydeeën’-natuur, waarbij reine, ware, eenvoudige boeken kleurlooze, geurlooze veldviooltjes gelijken, en die mij nooit meer trof, dan toen, door het grillig samentreffen van een voorjaarsschoonmaak, zij in dichte omarming had gelegen met ‘Christine, aus meinem Krankenleben’, - die bescheiden, anspruchslose mededeelingen uit cle binnenkamer eener kranke Christin, bestemd om zusters in geloof en lijden nader aan den Hemel te brengen; - in dat opwindende, prikkelende, als opium bedwelmende element, ligt mijns inziens een gevaar waartegen niet genoeg gewaarschuwd kan worden. Met de geringste wijziging zou dienaangaande op haar toegepast kunnen worden, wat Chantepie de la SaussayeGa naar voetnoot1 van Hamerling zegt, en wat ik daarom de vrijheid neem hier in te lasschen: ‘Zeer gemengd is de indruk die H.'s werken op ons maken. Nu dreigend, dan lokkend, stoot zijn poëzie af en trekt aan.... De bedoelingen des dichters maken op ons den indruk van rein en edel te zijn, en toch doen zijn tooneelen ons niet weldadig aan. Wanneer wij eenigen tijd verkeeren in de wereld waarin H. ons brengt, gevoelen wij ons verplaatst in een zwoelen dampkring, die op ons drukt als een last, en die tevens opwekt en prikkelt, die ons doot huiveren als voor een naderend gevaar, maar tegelijk ons streelt door de rijke tooneelen die voor onze verbeelding worden getooverd.... Men heeft, wanneer men ze weder uit de hand legt, eenige moeite om zich weder aan den gewonen loop van het alledaagsche leven te gewennen.... Deze dichter heeft weinig oog voor de individueele schakeering van het leven, maar een diepen blik in de wereld der geestelijke machten welke in de menschenwereld woolen. Daardoor teekent hij met zoo scherpe lijnen en schreeuwende kleuren. De werkelijkheid is minder naakt dan de wereld der gedachte; en in H.'s poëzie mist men zeer den verzachtenden omgang met de wereld zooals zij is. Daarin ligt mijns inziens de verklaring van het verschijnsel dat hij altijd zulke wilde tooneelen ontwerpt. Hij doet dat niet om de zinnelijkheid te prikkelen, wij zouden zijn verklaring niet behoefd hebben om te weten dat elke min edele bedoeling ver van hem is; maar hij doet dit omdat de gedachten zich naakt aan hem voordoen, omdat hij in zijn beschouwing datgene mist wat de tegen- | |
[pagina 644]
| |
stellingen afstompt, de kleuren tempert... Hij weet zoo verleidelijk en zoo gruwelijk tevens te schilderen, dat de meeste zijner boeken voor vrouwen niet te genieten zijn. Wat hebben wij van zulke wulpsche tooneelen te denken? Zullen wij beweren: dat ‘de kunst geen olie behoeft te gieten in de heilige lamp der deugd’, of hem integendeel schuldig verklaren aan een zeker welgevallen aan het kwaad dat hij schildert?.... Het gebied der kunst is onbepaald, haar staat elk terrein open, daarom is niets, zelfs het laagste niet voor den dichter uitgesloten, mits hij in de diepte waarin hij ons doet afdalen ons iets doe gevoelen van de hoogte waartoe hij ons wil opvoeren. De mensch dien hij ons voorstelt moet altijd, zelfs te midden van de ergste vernedering, een trek vertoonen van zijn adel. Het is beneden de roeping der kunst ledematen te schilderen verwrongen van pijn of stuiptrekkend van wilde razernij. Geibel is niet de eenige die zegt dat ‘Sinnenbrunst und Körperschmerz’ geen aesthetische behandeling gedoogen. ‘Het gruwelijke van H.'s schilderingen ligt in de vereeniging van de meer dan afzichtelijke tooneelen, met weelderige kleuren gepenseeld, en de onmenschelijke gedachten die er bij worden uitgesproken.... Er zijn slechts weinig menschen die een zoo scherpen blik hebben op de demonische macht van het kwaad als H. dat heeft. Dat de boosheid het leven van den mensch ontgoddelijkt, en de maatschappij ontbindt, staat hem met levendige kleuren voor den geest. Met afschuw ziet hij de verwoestingen door genotzucht en zelfzucht in onzen tijd aangericht, ziet dat het lagere machtig is op aarde, dat de demonen heerschen, en teekent tot afschrikkend voorbeeld maatschappijen door die demonische machten bedorven en gedood. Wat valt hiertegen te zeggen? Allereerst dat hij zijn doel beter zou bereikt hebben, door minder negatief, en meer positief te werk te gaan, door, liever dan de ontgoddelijkte menschheid af te schrikken door haar verwrongen beeltenis, hij had moeten pogen haar te winnen door de heerlijkheid van het ideaal. Dat vooral uit een zedelijk oogpunt, een dergelijke diepte van blik in de onpeilbare afgronden der boosheid bedenkelijk is. Wij vragen van den dichter nog iets anders dan dat hij ons de ellende in al haar naaktheid toone; wij eischen van hem een beschouwing die boven die ellende verheft, iets waardoor wij van onze hartstochten bevrijd, of waardoor die hartstochten gereinigd worden. En hier nu schiet H. te kort. | |
[pagina 645]
| |
Daarom geven H.'s werken, tegen de bedoeling van den dichter in, altijd weer den indruk van de alles bebeerschende macht van het kwaad, de luttele macht van het goede’. Zoover het oordeel van den gemoedelijken Christen over Hamerling, dat immers in allen deele ook op Ouida slaat. Waar zij voortdurend (gelijk op blz. 6 van dit haar boek) de Deugd schetst ‘als onrustig van ter zijde blikkende naar den aanvoerder der oppositie, de Ondeugd, zich er over verwonderende dat die zich zoo smaakvol kleedt, en zulken heerlijken wijn drinkt, en zulke fraaie ponies in den zonneschijn naar buiten brengt’, daar bevreemdt het ons niet dat zoo weinigen lust gevoelen om de ‘moeitevol-hijgende, door den regen en den modder wadende, met slijk van haar tegenpartij bespatte Deugd op haar doornig pad te volgen’. Waar zij in ‘zulk een diepte van zondigheid afdaalt’ daar verkracht, vervalscht zij ongevoelig onzen smaak; daar verstompt zij onze zenuwen voor het reine, het schoone, het ware; daar gaat men, met voorbijgang van de ouverbiddellijke logica van het bijbelsch wetboek, overdrijving zien in uitspraken als het ‘Uw handdruk zij heilig o vrouw’; en de gade die den aanbidder de achterdeur binnenlaat waar haar echtgenoot de voordeur uitging, acht zich grootmoedig en onbesproken, omdat zij dien hartstochtelijken aanzoeker niet de hoogste rechten heeft toegestaan. Tegen die ziel en zeden verderveude strekking, van dezen en dergelijke romans, is het dat ik meen niet ernstig genoeg te kunnen opkomen; die is het welke mij als een parodie het voorstel deed verwerpen van iemand, die, Tricotrin niet kennende, het achtereenvolgens geschikt waande voor een volksbibliotheek, een gasthuis, een kaserne, een dienstbode, een dameskransje; die is het eindelijk welke mij de overigens zoo verdienstelijke vertaling van dit boek veel meer doet betreuren dan toejuichen. Haarlem, 9 Juni 1876. H.K.B. |
|