De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||
SpraakverwarringDr. J.I. Doedes, Encyclopedie der Christelijke Theologie. Utrecht, 1876.Bijbel en Babel. Lang vóór mij zijn er geweest, die de gelijkluidendheid dezer woorden symbolisch hebben geacht en omineus voor de verwantschap der aangeduide zaken. Dat op het gebied der theologie de spraakverwarring geen vreemd verschijnsel is, wie zou het niet erkennen. De jongste debatten over ons hooger onderwijs in de Tweede Kamer leverden tal van vermakelijke en bedroevende bewijzen dat ook in die hooge vergadering de begrippen over godgeleerdheid en godsdienstwetenschap bij velen der sprekers nog verre waren van de gewenschte helderheid. De Minister zelf, die geroepen was de door hem ontworpen wet te verdedigen, scheen te willen bewijzen dat hij in dit gezelschap van torenbouwers wel op zijn plaats was, hetzij dat hij zijne medearbeiders niet verstond, hetzij dat hij voor hen zich niet verstaanbaar wist of wenschte te maken. Wie herinnert zich niet zijn ernstig verzet tegen het project Moens, strekkende om de theologische faculteit aan de eischen der godsdienstwetenschap geheel te doen beantwoorden, terwijl toch dit amendement veel minder afweek van 's Ministers oorspronkelijk voorgestelde regeling dan de wijzigingen ten slotte op dit stuk in de wet opgenomen; wijzigingen waardoor, zou men zeggen, van de ministeriëele voordracht tot regeling van het officiëel theologisch onderwijs ook niet het allerminste behouden bleef. Wie onzer verkreeg van het debat over deze belangrijke zaak niet den indruk als van een voortdurend misverstand, geboren uit het gebruik van woorden in meer dan éénen zin en het bezigen van termen van hoogst dubbelzinnige beteekenis? Hier zag men de beschreven vaders met het ernstigste gezicht der wereld bezig elk mugje op het zorgvuldigst te verwijderen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onbekommerd daarover of er onverteerbare brokken als kameelen zoo groot in de toebereide spijzen overbleven. Zou het heeten: Godgeleerdheid? Zou het zijn: Theologie? Of wel zou het luiden: Theologie of Godgeleerdheid? Zulke vragen werden inderdaad uitdrukkelijk gesteld en breedvoerig bediscunssieerd. Theologie of Godsdienstwetenschap: ook dat was een ernstige kwestie. Eilieve! was dan het onderscheid tusschen die beide begrippen niet zóó zwevend en vloeibaar, dat men, nu dan eindelijk de keuze op Theologie is gevallen, moet blijven vragen: Constituëeren de in de wet genoemde onderdeelen der theologie inderdaad de Godgeleerdheid meer en beter dan de Godsdienstwetenschap? Eindelijk: behoort de dogmatiek al dan niet te worden opgenomen onder de academischtheologische vakken? Ziedaar een derde kapitale vraag voor de heeren; eene vraag vooral ook daarom belangrijk in de oogen van geheel het Nederlandsche publiek, nademaal onze Leidsche dogmaticus in het openbaar verklaarde: Dogmatiek, zóó en zóó opgevat, behoort wel degelijk tot de theologie gelijk zij in de wet omschreven moet worden; diezelfde dogmatiek echter zus en zus opgevat valt buiten het kader. Stellen we ons voorloopig met de herinnering aan deze drie mugjes, die voor kemels werden aangezien, tevreden. Tot constateering van het feit, waarvan wij uitgingen, te weten: de bestaande spraakverwarring in zake de theologie, mogen zij voldoende geacht worden. Vragen wij thans naar de beteekenis van den titel dezer studie in verband met het aan het hoofd van dit opstel geciteerde werk van Prof. Doedes. Dat boek heet: Encyclopedie der Christelijke theologie. De Encyclopedie nu ontleent grootendeels hare beteekenis en waarde aan het haar kenmerkend streven om de wetenschap, die zij behandelt (d.i. in casu de theologie), naar haar wezen, haar begrip, haar doel, hare methode en hare grenzen, in een woord in hare eigenaardigheid te leeren kennen. Voor het helder licht, dat de Encyclopedie verspreidt, moet alle spraakverwarring zwichten. Nu spreekt het wel van zelf, dat wij geen recht hebben de Encyclopedie van den Heer Doedes te veroordeelen, omdat zij, ofschoon vóór genoemde kamerdebatten verschenen, niet bij machte bleek de bedoelde spraakverwarring te doen ophouden. Ook ware het wel wat veel geëischt van onze volksvertegenwoordigers, dat zij theologische leerboeken zouden gaan bestudeeren vóór zich te wagen aan het debat over de regeling van het acade | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||
misch-theologisch onderwijs. Wat ik bedoel met de samenvoeging van het opschrift ‘Spraakverwarring’ met den titel der pas verschenen theologische Encyclopedie is eenvoudig dit: te onderzoeken, in hoever we van dit nieuwe boek mogen hopen, dat het de nevelen van onklaarheid zal verjagen. Mocht bij een mijner lezers het vermoeden zijn opgekomen als hadde ik van meet af aan het boek van den Heer Doedes willen signaleeren hetzij als gewrocht, hetzij als bron van nieuwe spraakverwarring, ik moet hem verzoeken, die gedachte te laten varen. Ofschoon ik gaarne wil bekennen, dat mijn niet hooggespannen verwachting omtrent dit boek bij nadere kennismaking niet werd overtroffen, ofschoon ik met name daarvan mij niet veel heils voorspel voor de wetenschap zelve, waarin deze Encyclopedie ons wil inleiden, zoo kan ik den auteur niet ten laste leggen, dat hij door zijn boek de spraakverwarring op theologisch gebied heeft vermeerderd, maar moet mij hepalen tot de klacht, dat hij zoo goed als niets gedaan heeft om ze te verminderen. De Heer Doedes heeft zich ook hier als een man van de behoudende richting doen kennen, in zoover hij zelfs de heerschende onklaarheid, uit halfslachtigheid en oppervlakkigheid geboren, voor zijne geliefde wetenschap heeft trachten te behouden. Gelijk wij het van dezen Utrechtschen Hoogleeraar gewoon zijn, onderscheidt zich ook dit zijn boek door goede eigenschappen, als daar zijn: eenvoudige opvatting, onopgesmukte voorstelling, gladheid van stijl, eigenschappen welke allerminst in een leerboek mogen ontbreken. Neemt men daarbij in aanmerking dat wij hier te doen hebben met een leerboek voor jeugdige beoefenaars der theologie bestemd; let men daarenboven op de eigenaardige wijze waarop door de behoudende richting in de Nederlandsch hervormde kerk de gelederen der aanstaande leeraren worden aangevuld, dan zal men die goede kwaliteiten nog te meer waardeeren. De Heer Doedes weet zich uitnemend naar de vatbaarheid zijner leerlingen te schikken. Het is al gesneden brood dat hij hun voorzet; zelfs ontbreekt het daarbij niet aan eenige toespijs van onschadelijk gehalte, door een weinig kritiek van onverdacht karakter gekruid. Bij het eenvoudige maal wordt steeds de wetenschap met onderscheiding bejegend en van tijd tot tijd een vroom woord bij wijze van tafelgebed gesproken. Kortom, alles is hier zoo ingericht dat de voeding, naar de zwakke magen berekend, noch in digestie, noch alteratie veroorzaken kan. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Hoogleeraar is zich wel bewust geweest van het door hem ingenomen conservative standpunt. Hij geeft daarvan op eigenaardige wijze in zijne inleiding aan zijne lezers rekenschap. ‘De Encyclopedie der Christelijke Theologie,’ zoo verklaart hij op blz. 4, ‘heeft te doen met de werkelijk beoefend wordende wetenschappen. Al hetgeen daartoe niet behoort blijft buitengesloten.’ De oningewijde zal niet zonder verbazing zulk een schijnbaar geheel overbodige verzekering vernemen. Hoe? zal hij vragen, hebben de theologen nevens hunne werkelijk beoefende wetenschap er ook eene slechts denkbeeldig beoefende bij uitgevonden? Hoe mag deze laatste er toch wel uitzien? Laat ons zien hoe de Heer Doedes aan de nieuwsgierigheid dezer vragers bevrediging geeft. Het blijkt ons dat hij het gemunt heeft op hetgeen hij met den naam van fantastisch bestempelt. Laat ons, in plaats van ons te verdiepen in vermoedens en gissingen aangaande het eigenlijk voorwerp van 's Hoogleeraars polemiek, liever ons de moeite geven de bedoelde zinsnede in haar geheel af te schrijven. ‘De formeele Encyclopedie,’ zoo luidt het blz. 4, ‘heeft met de onderscheidene christelijk-theologische wetenschappen te doen, niet met onderwerpen, geschikt om in godgeleerde opstellen of verhandelingen besproken of uiteengezet te worden, of waarover een min of meer uitvoerig geschrift in het licht kan worden gegeven, of waarvan deze of gene meer in het bijzonder zijne studie kan maken. Dit moet herinnerd worden met het oog op de meeste in den nieuweren tijd voorgestelde plannen en schema's van eene Encyclopedie der Christelijke theologie. Niet weinige van die met eene goede bedoeling vervaardigde en openbaar gemaakte proeven lijden aan dit groote gebrek, dat zij vrij fantastisch zijn. Zij gaan gedeeltelijk buiten de werkelijkheid om. Zij ordenen wetenschappen en studievakken en onderwerpen, die niet ongeschikt zijn om er interessante verhandelingen over te schrijven, door elkander, naar een of ander verdeelingsbeginsel, zonder dat iemand er veel mede kan uitrichten, behalve misschien de auteur van zulk een schema, die, zoo hij tot de uitwerking van zijn schema in eene encyclopedie gekomen was, waarschijnlijk spoedig zou bemerkt hebben, dat hij naar zijn bestek moeielijk een bewoonbaar huis zou kunnen bouwen.’ Uit deze niet al te keurig gestelde volzinnen blijkt wel zóóveel dat de aanval gericht is tegen theologen uit den nieuweren tijd, die bij het ontwerpen van encyclopedische plannen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zich niet hebben gehouden aan de indeeling en rangorde der theologische vakken zooals zij nu eenmaal feitelijk worden beoefend, maar aan eene reconstructie der wetenschap in haar geheel en hare onderdeelen. Wat is dus de zonde door deze moderne lieden bedreven? ‘Vrij fantastisch,’ zoo luidt het vonnis. ‘Gedeeltelijk buiten de werkelijkheid om. Ordenen door elkander naar een of ander beginsel. Men kan er niet veel mee uitrichten. Een bestek waarnaar geen bewoonbaar huis is te bouwen’. Men kan er althans voor de wetenschap niet veel mee uitrichten. Misschien is dit eene niet onjuiste qualificatie van des Hoogleeraars polemiek tegen de gemaakte methode. Was het hem wellicht genoeg het zwakke gemoed zijner leerlingen met eene heilzame vrees te wapenen tegen alle gevaarlijke nieuwigheden? Het kan immers zijn dat een duidelijker teekening der vrij fantastische wetenschap grooter aantrekkelijkheid voor de jeugd, aan 's hoogleeraars voeten gezeten, zou hebben, dan voor hunne zielsrust en het welzijn der vrome gemeente wenschelijk ware. Hebben wij hier niet te doen met het oude bij de theologen zoo geliefde middel tot conservatie van het geloof gebezigd, ik bedoel de bangmakerij? De redeneering is eenvoudig: Waag u niet aan het onbekende, het onbeproefde. Blijf bij huis, daar is het veilig; eenmaal door de nieuwe denkbeelden bekoord en afgetrokken, zoudt ge zoo licht kunnen verdwalen; denk niet dat de heeren idealisten u een bewoonbaar huis zullen aanbieden. Ein Kerl der fantasirt ist wie ein Thier auf dürrer Haide. Wat zoudt ge in de woestijn doen onder den blooten hemel zonder spijs en drank! Blijf liever bij de vette vleeschpotten van het reëele. Wat zal het u baten dat de moderne fantasten u op een of ander beginsel wijzen. volgens hetwelk zij huune wetenschap meenen te moeten inrichten! Gij, mijn zoon, bepaal u bij de werkelijk beoefende wetenschap als bij de koe die werkelijk melk geeft. Dat is reëel,
Dat is het beste, ook finantieel.
Ik weet wel, deze conclusie spreekt de Heer D. niet rechtstreeks uit, maar aan zulke redeneeringen geeft hij door zijn platte opvatting een welkom voedsel. De nieuwe begrippen. over theologie worden niet dan in vage en onzekere lijnen geschetst; ze worden niet bediscussieerd, of met argumenten gerefuteerd. De menschkundige pedagoog bepaalt. zich tot de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eenvondige waarschuwing aan het adres der hem toevertrouwde onmondigen: kinderkens, houdt u op een afstand van die hersenschimmige plannen en bestekken, zoo gij uw tijd niet wilt verbeuzelen. Zij die ze ontwierpen mogen dit met de beste bedoeling hebben gedaan, wat baat hun, wat baat u die goede gezindheid? Die stumperts, die sukkelaars zijn daarom niet te minder met onvruchtbaarheid geslagen. Menschkundig noemde ik den aldus waarschuwenden leermeester, gedachtig aan de oude spreuk die van het zoet der verboden vruchten spreekt. Om echter dien lof ten volle te verdienen moest het een ietwat bijzonder soort van leerlingen zijn, voor wie de hoogleeraar zijne waarschuwing bestemde. En hoedanig ik mij die soort voorstelde, gaf ik reeds te kennen toen ik van onmondige kinderkens sprak. Inderdaad kinderen, zeer gezeggelijke kinderen moeten het zijn, die zich aan den drempel der wetenschap van het binnendringen der diepste penetralia laten afschrikken door den dorpelwachter die daar staat en roept: past op! niet te ver! daar binnen ziet, het er vrij fantastisch uit! Zouden het studenten, Hollandsche studenten verdienen te heeten, die zich aan zulk een consigne meenden te moeten storen? Is de theologische jongelingschap aan 's lands universiteit te Utrecht van zoo exceptioneele gedweeheid dat zij aan dergelijke utiliteitsgronden het oor leent? In plaats van mij verder in deze en soortgelijke gissingen te verdiepen stel ik mij liever ten taak te onderzoeken, naar welk bestek de Heer Doedes het gebouw der theologie heeft gemeend te moeten optrekken en wat er te zeggen valt van zijn gebouw uit het oogpunt der bewoonbaarheid. Vooraf echter nog eene enkele vraag wier beantiwoording te gelijker tijd ons voor den geest zal terugroepen, welke verplichtingen de titel van dit opstel: spraakverwarring, ons oplegt. Die vraag luidt: in welken zin wordt de theologie, zooals zij in de encyclopedie wordt behandeld, met een bewoonbaar huis vergeleken? Dat een huis aan zijne bestemming niet voldoet tenzij het geschikt is ter bewoning, behoeft wel geen betoog. Wat nu is de bestemming der theologische encyclopedie? De heer Doedes zelf zegt het ons in zijne inleiding blz. 2 met deze woorden: ‘zij houdt zich onverdeeld bezig met de beschouwing der theologische wetenschappen als zoodanig (nl. als wetenschap) ten einde ze als een organisch geheel te doen kennen.’ Welk dat geheel is zegt ons de auteur als hij spreekt van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onderling verband en het gemeenschappelijk middenpunt van een niet willekeurig gemaakten maar door eene bepaalde gedachte beheerschten kring of cyclus dien de theologische wetenschappen te zamen vormen. Anders uitgedrukt: de theologische encyclopedie heeft ten doel ons bekend te maken met de theologie als wetenschap, en deze zoowel in haar geheel als eenheid, als naar de haar constitueerende deelen te beschrijven. De Heer Doedes heeft het zuiver theoretische doel der encyclopedie zoo sterk geaccentueerd als maar wenschelijk is. Iets anders echter is het of de taak der wetenschap hem daarbij in haren vollen ernst en omvang voor den geest stond. Was dit niet het geval dan zal zijne behandeling van het onderwerp aan den eisch der wetenschap niet kunnen beantwoorden, d.i. zijne encyclopedie zal aan een onbewoonbaar huis gelijk zijn. Het zal niet noodig zijn het geheele werk dat voor ons ligt in al zijne bijzonderheden door te gaan om ons rekenschap te geven van zijn wetenschappelijk gehalte. Wij kunnen volstaan met het aanwijzen van zijne kenmerkende trekken van positieven zoowel als van negatieven aard, waaruit de waarde van dit z.g. wetenschappelijk boek kan worden opgemaakt. Langdurige arbeid wordt hier evenmin van ons gevorderd als buitengewone inspanning. De oppervlakkigheid verraadt zich zelve spoedig genoeg. Cicero's oppervlakkigheid is al den volke bekend. Toch heeft hij de kwestie over de natuur der goden tamelijk principieel behandeld als hij ze tot deze twee vragen terugbrengt: 1o. bestaan de goden werkelijk? 2o. hoedanig is hun aard? Ware de Heer D. ook maar zoo grondig geweest, maar helaas dit is het geval niet. Immers de kwestie die voor de theologie en dus ook voor de encyclopedie alles beheerscht, de kwestie namelijk of de theologie eene wetenschap is, deze wordt door den heer Doedes niet behandeld. De tweede, bijna even gewichtig, t.w. wat de-theologie van andere wetenschappen onderscheidt, wordt op zoodanige wijze beantwoord dat ze bij wezenlijk belangstellenden eer ergernis of spotternij dan voldoening zal ten gevolge hebben. Waarlijk een oppervlakkiger behandeling van een wetenschappelijk onderwerp dan die welke in het voor ons liggende boek aan de Theologie te beurt viel is nauwelijks denkbaar. De Heer D. moge onvermoeid zijn in lofspraken op de wetenschap, hij moge bij herhaling ook voor de Theologie onbelemmerde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vrijheid, volstrekte onafhankelijkheid als levensvoorwaarde eischen; het blijkt maar al te duidelijk dat hij zich geen behoorlijke rekenschap gegeven heeft van hetgeen heden ten dage uit dien eisch voor den beoefenaar der wetenschap voortvloeit. Wat toch beteekent het als hij uitgaat van de werkelijk beoefende theologische vakken als van den reëelen grondslag waarop de encyclopedie moet gebouwd worden? Is dit niet een beroep op de werkelijkheid gelijk alleen aan onwetenschappelijke menschen kan voldoen? Waarin toch bestaat die werkelijkheid? Immers alleen in het platte feit dat er nog altijd boeken worden geschreven en colleges worden gegeven over die z.g. theologische vakken. De vraag of die traditioneele vakken te zamen gevoegd een geheel vormen, waaraan met recht de titel van wetenschap kan worden gegeven, schijnt bij den heer D. niet te zijn opgekomen, evenmin als eene andere in het oog van velen zeker niet minder belangrijke kwestie, t.w. of de theologie naar die engere bepaling, volgens welke zij van de godsdienstwetenschap principieel wordt onderscheiden en voor hare methode restricties, reserves en excepties maakt, of, zeg ik, zulk een aan den frisschen dampkring der algemeene menschelijke wetenschap onttrokken samenvoegsel waarachtige wetenschap mag heeten? Wat is theologie? Is haar onderwerp voor wetenschappelijke behandeling vatbaar? Is het waar of onwaar dat alle theologie uitgaat van onderstellingen, door de hedendaagsche wetenschap òf als ongerijmd, òf als niet genoegzaam te rechtvaardigen, gewraakt? Is het doel, waarnaar de theologie streeft, belangrijk genoeg om haar op den duur een plaats te verzekeren onder de zoogenaamde akademische faculteitswetenschappen? Welke is de plaats, in het groot geheel der algemeene wetenschap, die eigenaardig aan de theologie toekomt - gesteld dat het recht op eene plaats in die groote republiek haar niet kan worden ontzegd? Ziedaar zoovele vragen die zich als van zelf bij ons opdringen, maar voor den Heer D. zoo goed als niet bestaan. Wilt gij een staaltje van den ernst, waarmede de schrijver zijne taak heeft opgevat, leest dan de navolgende definitie van Christelijke theologie te vinden op blz. 13: ‘De Christelijke theologie, wier onderscheidene deelen in de Encyclopedie beschreven worden, is de vereeniging van de op het Christendom betrekking hebbende, door den Godgeleerde beoefende wetenschappen’. Voorwaar, een ongemeen leerzame mededeeling! Mocht iemand tot nu toe in den waan hebben verkeerd dat de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Godgeleerdheid bestond uit vakken door den rechtsgeleerde beoefend, hij wordt hier van zijne dwaling genezen. Wie meende dat het bijvoegelijk naamwoord Christelijk op eene betrekking tusschen Theologie en Buddhisme wees, ook hij wordt terecht gewezen, Van nu aan weten wij het: 1o. de wetenschappen waaruit de Theologie bestaat zijn die wetenschappen welke door den Theoloog worden beoefend, 2o. Christelijk heet die Theologie als zij op het Christendom betrekking heeft. Zijt gij nog niet tevreden met deze belangrijke onthullingen, gij slaat de volgende bladzijde op waarin nog dieper wordt ingegaan in deze materie. Daar leest gij o.a. dat de Christelijke Theologie niet de eenige is; dat Theologie of Godgeleerdheid de wetenschap is die zich bezig houdt met God en hetgeen op God betrekking heeft, waartoe ook de Godsdienst (een eenvoudig mensch zou vragen: wat dan niet?) behoort. Maar daar vooral wordt gij geboeid door een zoo afdoende behandeling van de kwestie over de beteekenis der benamingen Theologie en Godsdienstwetenschap en het verkieslijke van den eenen boven den anderen titel, dat ge onwillekeurig aan het ei van Columbus moet denken. Ziehier de bondige uiteenzetting: Met sommigen de Theologie willen (?) omschrijven als Godsdienstwetenschap, en Christelijke Theologie als Christelijke Godsdienstwetenschap, is geenszins bijzonder aan te bevelen. ‘Terwijl in de Theologie God op den voorgrond staat, is in de Godsdienstwetenschap de Godsdienst hoofdzaak. God of Godsdienst op den voorgrond, het verschil is te groot, om niet tegen de gelijkstelling van Theologie en Godsdienstwetenschap een bezwaar te doen onstaan. De omschrijving van Christelijke Godgeleerdheid als Christelijke Godsdienstwetenschap of ook als wetenschap van den Christelijken Godsdienst heeft altijd iets willekeurigs en brengt daarom zeker verwarring aan. Vooral moet dit op den voorgrond geplaatst worden, als men aan de Hoogeschool of Universiteit voor de overal bekende Faculteit der Theologie of Godgeleerdheid eene nergens bekende Faculteit der Godsdienstwetenschap en voor het overal erkende Doctoraat in de Theologie of Godgeleerdheid een onbekend Doctoraat in de Godsdienstwetenschap in de plaats wil stellen. Waarom “Theologie” (Godgeleerdheid) niet behouden mag blijven, daar elk ander woord nieuwe moeielijkheden baart, is in het minst niet duidelijk te achten, allerminst duidelijk voor hen, die in de erkenning van eenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||
persoonlijken God de conditio sine qua non blijven zien voor Theologie en Godsdienst beiden’. Het lust mij niet dit betoog nader te ontleden en te toetsen. De bloote aanhaling zal voldoende zijn tot kenschetsing van het wetenschappelijk gehalte dezer encyclopedie en tot waardeering van des schrijvers methode. Had ik ongelijk toen ik beweerde dat de Heer Doedes weinig of niets gedaan heeft tot opheffing der bestaande spraakverwarring? Op zijn conservatief standpunt is voor hem de overweging alles afdoende dat men nu eenmaal eene dasgenaamde theologische faculteit met een zoo het heet algemeen aangenomen en erkenden inhoud mitsgaders een overal gerespecteerd Doctoraat in de theologie heeft. Het deert hem niet dat zij die van het bestaande spraakgebruik wenschen af te wijken, zulks doen omdat zij juist in de nieuwe benaming zoodanige aanduiding en omschrijving van het object der wetenschap erkennen als waardoor het wetenschappelijk karakter der theologie kan gehandhaafd worden, iets, wat bij de hoogst dubbelzinnige beteekenis der oude benaming ‘Theologie’ met groote bezwaren verbonden is. Onbekend maakt onbemind. Die spreuk schijnt voor den heer D. de uitdrukking der hoogste wijsleid te zijn, en al geeft hij zelf toe, dat de naam Theologie in den loop der tijden door de Christelijke geleerden zelve ten minste in drie geheel verschillende beteekenissen werd gebruikt, die naam is algemeen bekend en heeft sinds lang burgerrecht verkregen; dat is reden genoeg voor den schrijver der wetenschaplpelijke encyclopedie om hem tegen elken nieuweling te handhaven. Wat overigens de erkenning van den levenden God hier, waar 't om een juiste benaming der wetenschap te doen is, heeft te beteekenen, valt moeielijk te raden. Zonderlinger mag het heeten, dat de heer D. bij de beschrijving en groepeering der theologische wetenschappen zich zoo weinig moeite heeft gegeven om zijne lezers te overtuigen, dat hij werkelijk en bepaaldelijk met de theologie, gelijk hij die zelf had gedefinieerd, en niet met de godsdienstwetenschap te doen had. Dat op dit stuk, d.w.z. dat hier, waar het de hoofdzaak, n.l. de omschrijving en bepaling van het eigenlijk begrip der theologische wetenschap geldt, in het boek van den heer D. eene spraakverwarring heerscht welke allerminst in een encyclopedie met verschooning mag worden bejegend, kan zonder groote moeite uit de stukken worden aangetoond. Werd bij de zooeven meegedeelde handlhaving der benaming | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||
theologie, tegenover die van godsdienstwetenschap, de theologie beschreven als de wetenschap die zich in hoofdzaak bezig houdt met God, terwijl de godsdienstwetenschap godsdienst tot haar eigenlijk object heeft, (blz. 14), onmiddellijk daarop (blz. 15) heet het: ‘Theologie is, òf in den engeren zin de leer aangaande God, òf het geheel der theologische wetenschappen’. Deze laatste definitie behelst natuurlijk de wetenschap, welke in deze encyclopedie wordt behandeld. Vatten wij nu te zamen, wat op deze beide bladzijden aangaande het wezen der theologie geleerd wordt, dan verkrijgen wij deze stelling: De theologie is het geheel der wetenschappen, die zich in hoofdzaak met God bezighouden. Welnu, zouden wij niet het recht hebben te verwachten dat deze stelling als een grondgedachte het geheele werk zal beheerschen en met name als beginsel bij de ontleding der theologie in hare hoofddeelen zoowel als bij de groepeering der theologische wetenschappen, zal gehuldigd worden. Is het eigenlijk object der wetenschap God en niet Godsdienst, dan moeten alle hoofddeelen der wetenschap op zoodanige wijze worden opgevat en beschreven, dat het voor hem die deze encyclopedie raadpleegt, duidelijk blijkt, dat allen te zamen dit eene object behandelen, zij het ook, dat ieder het onderwerp van een andere zijde en uit een ander oogpunt beschouwt. En welke zijn nu in de encyclopedie van den heer D. de hoofddeelen der theologie? Zelf betitelt hij ze aldus: A. de wetenschap van de kenbronnen des Christendoms, B. de wetenschap van de geschiedenis des Christendoms, C. de wetenschap van de leer des Christendoms, D. de wetenschap van de instandhouding des Christendoms. Welke is nu het aan deze vier deelen gemeenschappelijk object? Natuurlijk het Christendom. Derhalve: staat in deze encyclopedie niet God, maar de godsdienst, in casu het Christendom zoodanig op den voorgrond, dat het de gansche groepeering, het geheele organisme van het werk beheerscht, dan heeft de schrijver zelf het vonnis over zijn arbeid gestreken, toen hij zich bepaaldelijk verklaarde tegen het vereenzelvigen der theologie met godsdienstwetenschap. Zal het ons veel baten als de heer D. ons doet opmerken, dat hij in zijn werk bepaaldelijk de christelijke theologie behandelt en dat hij deze uitdrukkelijk definieerde als de vereeniging van wetenschappen die op het Christendom betrekking hebben? Ik antwoord: in geenen deele, want deze definitie kan uit een encyclopedisch oogpunt alleen dan worden gerecht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaardigd, wanneer de theologie in het algemeen (d.i. zonder nadere bepaling van haar bijzonder christelijk gebied) wordt opgevat als het geheel der wetenschappen die zich met den godsdienst in het algemeen bezig houden, eene opvatting die de heer D. op stellige wijze verwerpt. De bedoelde spraakverwarring blijkt insgelijks uit hetgeen wij op blz. 16 vernemen aangaande de betrekking van de wetenschap tot God. Daar toch heet het dat niet God-zelf maar alleen ons geloof in God object van weten kan zijn. Dat geloof nu is een element van den godsdienst, zoodat ook langs dezen weg de heer D. tot zijne zoo even bestreden antagonisten overloopt en feitelijk de theologie als godsdienstwetenschap aanvaardt. Aan een principieele behandeling der theologie is zeker niet te denken, tenzij men hare verhouding tot de philosophie behoorlijk in het licht stelt. Dit schijnt ook des schrijvers overtuiging te zijn geweest; althans hij wijdt in zijne inleiding eene afzonderlijke paragraaf aan dit onderwerp. Voor hen, die bekend waren met 's Hoogleeraars denkbeelden over deze materie, herhaalde malen uitgesproken, levert deze paragraaf niets nieuws op; het is het oude lied: philosophie en christelijke theologie kunnen uitstekend met elkander overweg, zoolang de eerste de stellingen van het supranaturalisme tot de hare maakt; immers volgens den heer D. kan het Christendom door de z.g. naturalistische philosophie onmogelijk gewaardeerd worden, terwijl de christelijke theologie zichzelve vernietigt, of liever in zichzelf onbestaanbaar is, zonder den supranaturalistischen bodem der christelijke heilsleer als den eenig zekeren en vasten grond te erkennen. Ik zou meenen een ten eenenmale overtolligen arbeid te verrichten, wilde ik in een opzettelijk betoog treden van de hier heerschende spraakverwarring. Wie zegt: de christelijke theologie moet de philosophie ten volle eerbiedigen en waardeeren, en in denzelfden adem er bij voegt: op voorwaarde dat zij, de philosophie, zekere stellingen, door sommige theologen als axioma's aangenomen, als onomstootelijke waarheden erkent, voorwaar, hij behoeft niet te vreezen dat men hem verdacht houdt van eene al te innige verstandhouding met die hooggeprezene wijsbegeerte. Zal het bij denkende menschen den eerbied voor de theologie en het Christendom verhoogen, wanneer zij moeten aannemen, dat niet dan behoorlijk gekortwiekt of gemuilkorfd de philosophie in de vergadering van christelijke theologen kan worden toegelaten? Ja gewis, evenzeer als het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bevorderlijk voor het zelfvertrouwen onzer landgenooten zou zijn, als iemand hen op stelligen toon verzekerde: gij behoeft voor geen overval van Pruissen of Franschen te vreezen, mits al uwe vijanden ten eeunwigen dage zich verbinden hunne wapenen nimmer tegen u te keeren. Hetzelfde gestoei als de heer D. zich ten aanzien der philosophie veroorlooft, treffen wij in zijn boek ook aan, waar, zoo het heet, het onafhankelijk wetenschappelijk karakter der theologie en het goed recht der historische kritiek in zake de H. Schrift schijnbaar volmondig wordt erkend. 't Is nog altijd zooals de Leekendichter zong: Mijn Wetenschap en mijn Geloof,
Die leven saâm en stoeien!
Het is je een lust om aan te zien,
Zoo'n recht geloovig knoeien.
Nog altijd zoo als in de schoone tijden van het ‘mihi constat’ en van de vermaarde dubbele vrijheid wordt de verhouding tusschen kerk en wetenschap even als die tusschen geloof en kritiek beschreven als een contract tusschen twee partijen, die, hoewel voor het oog der wereld op den besten voet met elkander staande, alle reden hebben tegen elkander alle mogelijke voorzorgen te nemen. Het is een compagnieschap van beide zijden uit winzucht aangegaan; geen huwelijk uit wederzijdsche genegenheid gesloten. Het schijnt niet noodig nog langer te verwijlen bij eene beschouwing waarover de debatten reeds lang zijn gesloten en waarvan de onhoudbaarheid niet lang geleden in ditzelfde tijdschrift opzettelijk is in het licht gesteldGa naar voetnoot1. Liever vestig ik de aandacht mijner lezers nog eenige oogenblikken op de groepeering der theologische vakken gelijk zij door den heer D. in zijne encyclopedie wordt beproefd. Voor hen die eene collectie willen aanleggen van curiositeiten op het gebied van spraakverwarring zal het tochtje door het jongste werk van den heer D. een niet onbelangrijken oogst opleveren. In zake groepeering doet de Utrechtsche Hoogleeraar ons groote dingen verwachten. In de encyclopedie, zegt hij, komt alles daarop aan. Alle willekeur moet hier worden buitengesloten. Zoo ergens dan moet hier het beginsel als leidenide | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedachte alles bezielen. Het organisme der wetenschap moet worden in het licht gesteld. De verdeeling moet aan de stof zelve ontleend en dus in den vollen zin des woords natuurlijk zijn. Inderdaad voortreffelijke voornemens, overschoone beloften. Laat ons zien hoe de werkelijkheid daaraan beantwoordt. Ons onderzoek betreft tweeërlei. Eerst vragen we naar de wijze waarop de heer D. zijne groepeering in het algemeen aanbeveelt, daarna hoe hij in bijzonderheden zijn bestek uitwerkt. Het antwoord op de eerste vraag vinden we in de inleiding en meer bepaaldelijk in de paragraaf die tot opschrift heeft: ‘de deelen van de encyclopedie der christelijke theologie’ (blz. 32 en vlg.). ‘Zeer gemakkelijk’, zoo luidt het daar, ‘laten zich vier groepen van wetenschappen in de christelijke theologie onderscheiden. Hebben zij allen betrekking op het Christendom, als de door J.C. tot stand gebrachte heilsinrichting, sommigen hebben meer bepaald op de kenbronnen, anderen meer op de geschiedenis, eenigen meer bepaald op de leer, anderen weder meer op de instandhouding des Christendoms betrekking’. Staan wij hier een oogenblik stil. Wij gelooven den heer D. op zijn woord als hij verzekert, dat hem deze groepeering ‘zeer gemakkelijk’ is gevallen, want inderdaad heeft hij in deze, behoudens kleine wijzigingen in de betiteling, slechts overgenomen wat hij bij anderen vond. Van meer belang is de hier door hem als in het voorbijgaan gegeven definitie van 't Christendom als de door J.C. tot stand gebrachte heilsinrichting. Behelzen, moet ik vragen, die enkele woorden niet een afdoende weerlegging’ mijner hierboven tegen den heer D. gevoerde polemiek? Was het niet ten eenenmale onjuist, toen ik het woord Christendom in de definitie: ‘de christelijk-theologische wetenschappen hebben allen betrekking op het Christendom,’ vereenzelvigde met Christelijken godsdienst? De heilsinrichting, door J.C. tot stand gebracht, dat is toch nog wat anders dan wat de beoefenaar der hedendaagsche godsdienstwetenschap zich voor den geest plaatst, als hij zich ten taak stelt den Christelijken godsdienst naar oorsprong en wezen te leeren kennen. Bij dat woord heilsinrichting denkt de lezer aanstonds en onwillekeurig aan een geheel eenig feit in de geschiedenis van het menschdom, en wel aan een daad, onmiddellijk of althans op geheel buitengewone wijze door God zelf gewrocht. Of zou het den heer D. en zijne geestverwanten ooit in de gedachte kunnen komen om b.v. het Buddhisme te omschrijven als de heilsinrichting door Buddha tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stand gebracht? Wordt niet het geloof in den supranatureelen oorsprong van het Christendom al uitdrukkelijk als eisch gesteld voor de waardeering dier heilsinrichting? Inderdaad, alles noopt mij om aan te nemen, dat de door den heer D. gekozen term ‘heilsinrichting’ volkomen past in het Babel zijner wetenschap. Hier staat in de plaats eener eenvoudige zakelijke definitie van het te behandelen onderwerp, zooals die in den aanvang van een wetenschappelijk werk te wachten was, een waardeeringsoordeel zonder eenig motief, waardoor van meet af aan eene principieel wetenschappelijke behandeling wordt onmogelijk gemaakt. En toch had ik het recht om in des schrijvers definitie van Christelijken theologie den term Christendom in den zin van Christelijken godsdienst op te vatten. Dit blijkt immers uit de beschrijving der vier hoofdtakken van den theologischen stam, zooals de auteur zelf die heeft gegeven. Neem eens een oogenblik aan, dat we bij het woord Christendom in meer gemelde definitie te denken hadden aan den supranatureelen factor en het evenzeer supranatureele feit, m.a.w. aan het goddelijk bestel, de goddelijke daad, en dat wel met in de schaduwstelling van hetgeen wij gewoon zijn den Christelijken, godsdienst als verschijnsel in de geschiedenis des menschdoms te noemen, - ik vraag u, wat zullen wij met het derde en vierde deel, wat zullen wij met de leer en de instandhouding van het Christendom aanvangen? Doch nu die verdeeling zelve. Waardoor wordt zij gemotiveerd? Wel hoorden wij, dat het zeer gemakkelijk is de theologische vakken aldus te groepeeren, maar het gemakkelijkste is niet altijd het beste. Nogmaals den auteur zelf gehoord. ‘Vraagt men, waarom juist de kenbronnen, de geschiedenis, de leer, de instandhouding van het Christendom en niet iets anders genoemd wordt, het antwoord is: omdat de wetenschappen, die op het Christendom betrekking hebben, zich meer in het bijzonder met het zooeven genoemde hebben beziggehouden, omdat het werkelijk meer bepaald de kenbronnen, de geschiedenis, de leer en de instandhouding van het Christendom zijn, die het wetenschappelijk onderzoek hebben uitgelokt en alzoo onderscheidene wetenschappen in het leven hebben geroepen. De verdeeling van de Christelijk-theologische wetenschappen in vier groepen, en wel in de vier zoo even genoemde, is dus volstrekt niet willekeurig, maar aangewezen door hetgeen de Christelijke theologie ons te zien geeft, en de encyclopedie der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke theologie kan dan ook niet wel anders dan in vier deelen behandeld worden.’ Wat zullen wij zeggen van deze redeneering: de theologie kan niet anders verdeeld worden, omdat de genoemde onderwerpen werkelijk en meer in het bijzonder wetenschappelijk zijn behandeld geworden. Kwam hier toch niet in de eerste plaats de vraag te pas, of in deze vier traditioneele hoofddeelen inderdaad de geheele theologie vervat is? Was het onderzoek overbodig, neen, laat mij liever zeggen, was het, na al wat over die kwestie reeds is geschreven en gewreven, was het niet in een encyclopedie van het jaar 1876 volstrekt noodzakelijk in een onderzoek te treden omtrent het logische dezer groepeering? Springt het willekeurige, het onlogische dezer verdeeling niet elken onbevooroordeelde in het oog? Heeft men een praktisch deel, waarom zoekt men te vergeefs het theoretische? Heeft men een dogmatisch tegenover een historisch deel, waarom het literarische niet onder het historische gesubsumeerd? Heeft men eene literarische, eene historische, eene dogmatische en bovendien nog eene praktische theologie, waarom dan in 's hemels naam zich hiertoe bepaald? Waarom niet nog eene philosophische, eene juridische, eene medische en wie weet nog welke andere theologieën aangenomen? Zegt de Heer D.: Dat zou buiten de werkelijkheid omgaan; wie heeft ooit gehoord van zooveel hoofdvakken in de theologie? wij zouden hem moeten antwoorden: ook de door hem zoo noodzakelijk en onmisbaar gekeurde vier theologieën hebben geene andere werkelijkheid dan voor zoover zij als zoodanig worden voorgesteld in oudere of nieuwere leerboeken, hetzij aan die bijzondere hoofdvakken zelve, hetzij aan de theologische encyclopedie gewijd. Ruim een eeuw geleden, onder den invloed der Wolfiaansche philosophie, werd er bijna elken dag eene nieuwe theologie uitgevonden. Men had toen een sprinkhanentheologie, een bijentheologie, een donder- en bliksemtheologie, kortom er was bijna geen verschijnsel of voorwerp in de schepping, maar eenigszins voor de Voorzienigheidstheorie te exploiteeren, of het prijkte, met het woord theologie verbonden, in den titel van een nieuw theologisch leervak. De boeken met die schoone titels voorzien zijni werkelijk gedrukt en uitgegeven. Toch beeft de Heer D. er niet de minste notitie van genomen. Voert hij hier tegen aan: nu ja, dat waren verschijnselen van één dag, dat was eene werkelijkheid die geen stand hield, wij antwoorden: Niet het korter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of langer bestaan, maar het wetenschappelijk motief, of om met den Heer D. te spreken, het eenvoudige, natuurlijke en noodzakelijke bij de verdeeling, moet den doorslag geven. Wij vroegen zoo even: waarom wel een praktische maar geen theoretische theologie? Zal men repliceeren: Wel, alle theologie is immers theoretisch? Dan zeg ik op mijn beurt: Atqui ergo, past het adjectief praktisch bij het substantief theologie als een vuist op het oog. Herneemt men: zoo is het niet bedoeld; praktisch beteekent hier eenvoudig wat op de theorie van het geestelijk ambt betrekking heeft, ik vraag wederom: heeft dan soms een van die andere theologische vakken op die theorie, zegge theorie, geene betrekking? Inderdaad, vreemd mag het heeten, dat de heer D. zoo vele en zoo ernstige bezwaren tegen het voortdurend bestaan der praktische theologie, als gecoördineerd met de drie andere deelen, eenvoudig heeft geïgnoreerd. Wel is waar worden die bezwaren door den heer D. niet volstrekt geïgnoreerd. Hij citeert zelfs den hevigen uitval tegen de z.g. pastoraaltheologie in de Encyclopedie van Karl Rosenkrantz voorkomende. Het is echter blijkbaar alleen wegens de curiositeit van het geval en tot vermaak zijner jeugdige lezers, dat hij die krasse woorden van den Duitschen philosoof opnam. Zeker is het, dat hij de ingebrachte grieven tegen dit leervak niet refuteert. Bij eene encyclopedische behandeling dient men zich toch behoorlijk rekenschap te geven van het organisch verband tusschen de deelen die het geheel constituëeren. Daartoe nu is een eerst vereischte, dat het aan alle doelen gemeenschappelijke object, in casu het Christendom, overal in denzelfden zin worde genomen. Welnu: hier hebben wij o.a. neveus de praktische theologie, die de wetenschappen behandelt, welke op de instandhouding des Christendoms betrekking hebben, ook de literarische theologie, bevattende die wetenschappen, die de kenbronnen des Christendoms behandelen. Die kenbronnen zijn volgens den heer Doedes tweeërlei; vooreerst, de Bijbel, O. en N. Testament, 2o. de Belijdenisschriften der kerk. Zijn dit werkelijk DE kenbronnen des Christendoms, d.w.z.: zijn het deze schriften waaruit bepaaldelijk het Christendom als uit zijne oorkonden moet en alleen kan gekend worden, dan kunnen wij ons onder dat Christendom niets anders denken dan die godsdienstige inrichting, waarvan de voorbereiding in het O.T., de grondlegging in het N.T. en de codificatie in de belijdenisschriften is beschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad zoo krijgt dat woord Christendom een verbazend ruime beteekenis. Het omvat nagenoeg de geheele reeks der eeuwen, waarover de geschiedenis der beschaving van ons geslacht zich uitstrekt. Het is met andere woorden de zedelijk godsdienstige beschaving zelve, voor zoover die in de oude wereld naar Christus heenwijst, en in de nieuwe kan geacht worden van Christus te zijn uitgegaan. Nu stelle men zich een oogenblik dat Christendom in dien grootschen, veelomvattenden zin, in die alle eeuwen beheerschende gestalte recht duidelijk voor den geest en vrage dan welke wetenschappen het zijn, die zich ten taak hebben gesteld licht te verspreiden over zijne instandhouding in de wereld. Zal men dan in de eerste plaats denken aan de theorie van het katechiseeren, in de tweede plaats aan de homiletiek, d.i. de kunst van preeken maken, en voorts aan hetgeen verder gewoonlijk tot de praktische theologie wordt gerekend?Ga naar voetnoot1 Kunnen die praktische vakken in het organisme der wetenschap wel anders dan ter loops bij wijze van appendix gememoreerd worden? Gaat daarenboven deze geheele opvatting der praktische theologie niet uit van het bekrompen denkbeeld, alsof de instandhouding van het Christendom speciaal ware opgedragen aan hen, wier ambt het is te prediken, te katechiseeren, den eeredienst te leiden en huisbezoek te doen? Welk eene vertooning zou het maken als men in een encyclopedie der rechtsgeleerdheid een hoofddeel wilde toewijden aan de kunst van pleiten, en wat overigens tot de praktische opleiding van zaakwaarnemers, enz. kan gerekend worden? Wijst men op de therapie als een van de hoofdvakken in de geneeskunde, om daarmede het bestaansrecht der praktische theologie te rechtvaardigen, men vergeet: 1o. dat juist deze therapie zich zoo goed als geheel voor wetenschappelijke behandeling ongeschikt heeft betoond; 2o. dat naar analogie dezer therapie de praktische theologie de kunst moest zijn, om de voorschriften des Christendoms behoorlijk in het leven toe te passen, waardoor zij tot een deel der moraal zou gemaakt worden. Maar ik mag vooralsnog niet nader treden in deze details; ik heb thans tot betere kenschetsing van de gevolgde methode van groepeering nog slechts te constateeren, dat hetgeen de heer D. in de aanmerkingen op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den geciteerden paragraaf in het midden brengt, meer strekt om de zaak in de breedte dan in de diepte te leeren kennen. Het is overal diezelfde plompe werkelijkheid waarheen wij als naar een principe van indeeling verwezen worden. Er bestaat nu eenmaal een zeker aantal, door het gebruik en de gewoonte aangenomen leervakken in de theologie, even als er bij de groote massa der zoogenaamde geloovigen zekere conventioneele begrippen omtrent Christus en Christendom in zwang zijn. Aan die realiteit klampt zich de heer D. als aan zijn plechtanker vast. ‘Bij de groepeering van de Christelijk-theologische wetenschappen ten behoeve der encyclopedie,’ zoo leert hij zelf op blz. 33, ‘moeten wij de werkelijkheid nemen zooals zij zich geeft. De onderscheidene wetenschappen te willen rangschikken naar een of ander schema, dat niet gemaakt is met het oog op de werkelijk beoefende Christelijk-theologische wetenschappen, is een onvruchtbaar en een verwarring veroorzakend werk. Natuurlijkheid, eenvoudigheid, noodzakelijkheid, deze drie moeten in de encyclopedie heerschappij voeren.’ Men ziet het, in de hoogte noch in de diepte hebben wij het te zoeken, of het moest zijn, dat we bij den derden eisch, die der noodzakelijkheid naar het gebied, zoo niet der metaphysica, dan toch naar dat der logica verwezen werden. Hoe het zij, laat ons thans onderzoeken in hoever de heer D. bij de verdere behandeling van zijn onderwerp aan zijn eigen programma is getrouw gebleven. Bij het doorloopen van zijn werk bepaal ik mij tot eenige hoofdpunten, zonder telkens het geleverde aan elk der drie door den heer D. zelf gestelde eischen van natuurlijkheid, eenvoudigheid en noodzakelijkheid te toetsen. Het zal, naar ik meen, voldoende zijn indien wij ook hier de hoofdvraag, die wij ons bij dit onderzoek stellen, niet uit het oog verliezen, ik bedoel deze: in hoever deze encyclopedie geacht mag worden een werkzaam tegengif te bevatten tegen de bestaande spraakverwarring op theologisch gebied. In weerwil van zijn conservatief beginsel, om toch niet lichtvaardig van de werkelijkheid af te gaan, heeft prof. Doedes al dadelijk bij de betiteling van zijn eerste hoofddeel zich door zijn voormaligen ambtgenoot Joannes Tideman tot eene nieuwigheid laten verleiden. In plaats van de geijkte exegetische geeft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij ons de literarische theologie. Inderdaad: geen middel om de spraakverwarring te verminderen. Is het niet volkomen willekeurig, tot het letterkundig gedeelte der theologie alleen te rekenen de wetenschappen, die zich met een uiterst klein gedeelte van de Christelijk-theologische letterkunde bezighouden? En is het niet even willekeurig wanneer de heer D. verklaart, dat de schriften van O. en N.T., benevens de belijdenisschriften der kerk, de kenbronnen zijn des Christendoms, d.i. van de heilsinrichting door J.C. tot stand gebracht? Doch zie, daar vonden wij reeds een tweede ketterij. De belijdenisschriften of symbolen der kerk worden hier op hoogst bedenkelijke wijze met de H. schriften te zamen gevoegd, en wel als kenbronnen en oorkonden van het oorspronkelijke Christendom. Lettende op deze nieuwigheid, zou ik haast gaan vreezen, dat de heer D. de bestaande spraakverwarring nog heeft vermeerderd, althans tot verergering der kwaal door zijne encyclopedie heeft aanleiding gegeven. Zeker is het, dat de beide soorten van kenbronnen, n.l. schrift en symbolische boeken, door den heer D. hier onder één hoofd gebracht, naar zijn eigen uitspraak uit een encyclopedisch oogpunt niet wel bijeen behooren, nademaal hij alleen van de belijdenisschriften durft verzekeren, dat zij geen volstrekt normatief gezag voor de vaststelling van de Christelijke heilsleer bezitten, iets wat, volgens den S., van de H.S. wel schijnt te kunnen gelden. Hier vertoont zich bij vernieuwing de wrange vrucht der onzalige halfheid, die deze theologie kenmerkt. Men bedingt een geheel exceptioneel karakter voor de H.S.; de wetenschap die zich met hare geschiedenis en verklaring bezig houdt, vormt een eigen hoofddeel. Intusschen, daar men door de z.g. naturalistische beschouwing er aan gewend is geraakt het Christendom als een historisch verschijnsel op te vatten, verkrijgt die schrift in de encyclopedie het karakter van kenbron des Christendoms. Zijn dan niet alle andere schrijvers, die hun licht hebben laten schijnen over het Christendom, zijn niet hunne voor de historische kritiek beproefd bevonden verhalen evenzeer onder de kenbronnen van het Christendom te rangschikken? Neen, zegt de heer D., want wij hebben hier te doen met de eerste, de oorspronkelijke bescheiden en oorkonden, de aktenstukken uit den tijd van het oorspronkelijk Christendom zelf afkomstig. Toegegeven, dat deze qualificatiën op alle schriften des N.T. passen, wat vangen wij hier aan met het O.T., en wat doen de belijdenis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schriften, die ten deele eerst in den nieuwen tijd zijn ontstaan, aan deze plaats? Zullen wij misschien tevreden zijn met opmerkingen als die de heer D. op blz. 42 ten beste geeft, waar hij, na eerst, moet ik zeggen: bij ongeluk of bij instinct? toegegeven te hebben, dat het veld der kenbronnen voor het Christendom oneindig omvangrijker is dan het bekrompen perk, door hem afgestoken, aldus voortgant: ‘vragen wij bij de behandeling van de encyclopedie der christelijke theologie, welke wetenschappen zich bepaald met de kenbronnen van het Christendom bezighouden, dan wordt onze aandacht gevestigd op twee groepen van’...., de lezer zal verwachten: ‘wetenschappen,’ de schrijver echter zegt: ‘schriften, aan welke het wetenschappelijk onderzoek zich wijdt, juist omdat zij inzonderheid het Christendom in zijn eigenaardigheid doen kennen. De eene groep bevat ‘de Heilige Schriften’, de andere groep ‘de kerkelijke belijdenisschriften’, en iets later in de aanmerking: ‘Zoowel de kerkelijke belijdenisschriften, als de door de Christelijke kerk erkende H. Schriften, hebben voor het Christendom eenie beteekenis, door welke zij van alle andere schriften onderscheiden zijn. Uit de H. Schriften’ (eilieve! uit niets anders?) ‘leeren wij het oorspronkelijk Christendom kennen; door de kerkelijke belijdenisschriften komt de getuigenis tot ons van hetgeen de Christelijke kerk zelve’ (eilieve, heeft die kerk dan alleen op conciliën en synoden getuigd, en zoo ja, op welke? of misschien op alle? maar waar gaan wij dan heen?) ‘later, hetzij in haar geheel, hetzij in hare verschillende afdeelingen, als hare geloofsovertuiging heeft uitgesproken en voor hare geloofsovertuiging gehouden wil hebben.’ Ik twijfel of de heer D. door deze en soortgelijke phrases de denkende lezers voor zijne encyclopedische nieuwigheid zal hebben gewonnen. Had hij nu maar den moed der consequentie gehad, om de onfeilbaarheid van de uitspraken der algemeene synoden nevens die der Schrift te proclameeren, dan hadden wij ten minste een hoûvast gehad voor dit eerste deel. Het komt mij niet noodig voor, dit eerste deel in al zijn bijzonderheden na te gaan. Dat de heer D. gewichtige concessies doet aan de historische kritiek, waar zij zich met de H. Schriften bezig houdt, hebben wij reeds gezien. Ik voeg er hier nog bij: 1o. dat door den heer D. uitdrukkelijk verklaald wordt: de H. schrijvers hebben gedacht en geschreven als andere menschen, 2o. dat nan de kritiek de volledige vrijheid wordt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gelaten om de echtheid en de ongeschondenheid van alle bijbelboeken ten strengste te toetsen, waarbij dus als mogelijkheid wordt gesteld, dat al die boeken niet echt en niet ongeschonden zijn, 3o. dat aan de wetenschap uitdrukkelijk wordt toegestaan den overgeleverden bijbeltekst door conjecturen te veranderen. Intusschen wij zagen ook hoe de S. de strekking zijner concessies wederom tracht te neutraliseeren door zijne waarschuwingen tegen hetgeen hij het naturalisme gelieft te noemen. In hooge mate opmerkelijk en vermakelijk tevens is de wijze waarop die heeren critici worden bejegend, voor zoover zij het ongeluk hebben niet te behooren tot de alleenzaligmakende supranaturalistische partij. In één adem wordt van hen verzekerd, eensdeels dat zij hoogst gewichtige diensten aan de historische bijbelkritiek hebben bewezen, ten andere dat de resultaten van hun onderzoek alleen dan kunnen aanvaard worden, wanneer het blijkt, dat hun oordeel onpartijdig was, hetgeen voor den heer D. wil zeggen, dat hunne wereldbeschouwing geen invloed oefende op hun oordeel. Hierop dus komt de hooggeroemde onpartijdigheid neder, dat men begint de resultaten van het supranaturalisme, m.a.w. de begrippen aangaande het Christendom, door den heer D. en zijne geestverwanten gekoesterd, te aanvaarden, daaraan voorts ten allen tijde als aan een Goddelijk Evangelie streng vasthoudt, en eindelijk zich inbeeldt, dat de goedkoope hulde, aan de vrije wetenschap gebracht, een onmiskenbaar merkteeken van wetenschappelijken ernst bevat. Maar dit alles is overbekend. Wij weten hoe de heer D. reeds voor jaren met de woorden: gekortwiekte en ongekortwiekte ervaring placht te spelen. Het schijnt evenwel, dat hij in zijn jongste werk zich voorgenomen heeft zijne tweeslachtigheid door nog sterker sprekende uitdrukkingen te openbaren. Hier heet het (bl. 62): ‘Hoe bevreemdend het ook moge klinken, toch is het waar: de Christelijke kerk heeft geen Bijbel. Zij kan geen Bijbel aanwijzen, dien zij eenparig voor haren Bijbel erkent.’ Voegt men deze kategorische uitspraak naast zoovele andere soortgelijke, waardoor principiëel gebroken wordt met elk dogmatisch vooroordeel ten aanzien van de echtheid der bijbelboeken, dan springt de voosheid van 's hoogleeraars positieve verklaring aangaande het eerbiedwaardig karakter van het oorspronkelijke Christendom zeker duidelijk genoeg in het oog. Is de Bijbel de kenbron des Christendoms; moet de kritiek | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nog altijd onderzoeken of die Bijbel wel echte en onvervalschte bescheiden bevat; ja, kan men eigenlijk niet eens zeggen, dat de Christelijke kerk een Bijbel heeft, mij dunkt, dan voegde het den wetenschappelijken man niet dan met de grootste voorzichtigheid zich uit te laten over dat Christendom, als over een hoogst onzekere, nog in geenen deele behoorlijk onderzochte zaak, en al vast zich te onthouden van verzekeringen en verklaringen over het exceptioneel Goddelijk, bovennatuurlijk karakter van den stichter en de stichting zelve. Behoef ik het nog duidelijker aan te wijzen dat de behandeling die in dit werk aan de bijbelwetenschap is te beurt gevallen, uit een encyclopedisch oogpunt mislukt mag genoemd worden? Wil men eene literarische theologie als hoofddeel aannemen, men neme daarin op alle vakken die op de Christelijktheologische literatuur betrekking hebben. Wil men een afzonderlijke hoofdrubriek voor de z.g. inleidingswetenschap behouden, waarom dan van den geijkten titel exegetische theologie afgeweken? Wederom: wil men de kenbronnen des Christendoms als object aannemen van een zekeren kring van theologische leervakken, men zette dan voorop als een axioma of noodzakelijke onderstelling, dat de H. Schriften de eenige zuivere, geloofwaardige en authentieke kenbronnen van het Christendom zijn; of wel men neme onder deze rubriek alle vakken op, die zich bezig houden met alle historische bronnen waaruit het Christendom kan gekend worden. Maar ik zou wezenlijk haast vergeten dat de Heer D. inderdaad nog andere kenbronnen voor het Christendom heeft aangenomen en dat hij met name aan de belijdenisschriften naast den Bijbel eene plaats geeft in dit literarische deel. Wordt daardoor de fout hersteld en de encyclopedische juistheid verkregen? Het doet mij leed, tegenover de ingenomenheid des S. met deze nieuwigheid, mijne stellige overtuiging te moeten plaatsen dat wij zoodoende niet gebaat worden. Volgens den Heer D. zelf heeft de Christelijke kerk geen Bijbel, maar niet minder waar is het, dat zij ook geene confessie bezit. Trouwens de meest oppervlakkige kennis der kerkgeschiedenis leert ons dat de z.g. oecumenische geloofsregelen nimmer de uitdrukking zijn geweest van het geloof der geheele kerk, en dat de geschiedenis der officieele kerkleer de geschiedenis is van een voortdurend geven en nemen, van een telkens herhaald afbreken van hetgeen zoo pas was opgebouwd en opbouwen van hetgeen zoo pas was afgebroken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat volgt hieruit voor de encyclopedie? Immers niets anders dan dat de symbolologie òf tot de historische òf tot de dogmatische theologie (over dit alternatief later), maar in geen geval tot de literarische theologie behoort, tenzij men behalve die symbolische schriften nog allerlei andere oorkonden en bescheiden naar hun letterkundig karakter in deze rubriek ter beschouwing opneme. Schrijft de heer D. op blz. 80: ‘De Christelijke kerk’ (ik spatieer) ‘heeft, òf in haar geheel, òf in hare verschillende afdeelingen, hare geloofsovertuiging uitgesproken; de officieele verklaringen der kerk aangaande haar geloof zijn te vinden in die opstellen of geschriften, welke gewoonlijk symbolen, symbolische schriften, of ook, wat den lateren tijd betreft, confessiën, belijdenisschriften, genaamd worden’, zoo springt de onjuistheid dier verklaring, voor hem die de historie kent, in het oog. Noch in haar geheel, noch in hare afdeelingen heeft de Christelijke kerk ooit, door middel van symbolen, of hoe die documenten anders genoemd mogen worden, hare geloofsovertuiging uitgesproken. Voor een oogenblik daargelaten de monstruositeit van eene kerk, die een geloofsovertuiging zou uitspreken, welke zij dus zou moeten bezitten, terwijl het toch aan den dag is, dat de kerk het meest abstracte, onpersoonlijke, de geloofsovertuiging daarentegen het meest persoonlijke ding ter wereld is; - men weet toch genoegzaam, dat elk officieel kerkelijk besluit omtrent de leer niets meer was dan een gevolg en een bron van dissensus omtrent de leer en nimmer werd genomen dan door een zeer klein aantal personen, te zamen vormende een richting of partij in dezelfde kerk of in hetzelfde kerkgenootschap aanwezig. Het is alweer de oude Adam die den heer D. hier parten heeft gespeeld; eigenlijk hebben voor hem alle kerkelijke confessies haar absoluut karakter verloren. Openlijk heeft hij zelf verklaard, wel eens de hand te willen leggen aan een revisie der geloofsbelijdenis van zijn eigen kerkgenootschap, die dan toch onder alle geloofsbelijdenissen voor hem nog wel de meeste autoriteit zal bezitten. Ook in deze encyclopedie worden nadrukkejik de kerkelijke belijdenisschriften als onvolkomen menschenwerk gekwalificeerd. En toch werkt nog altoos het oude prestige, aan die hoogeerwaarde besluiten der hoogeerwaarde kerkvergaderingen van ouds toegekend, sterk genoeg bij den heer D. door, om hem te bewegen, aan die canones et decreta een eereplaats naast de H.S. toe te kennen, ja zelfs ten hunnen behoeve, in weerwil zijner verklaarde anti | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pathie tegen al wat fantastisch is, een nieuw theologisch hoofdvak, een wetenschap die tot nu toe niet werkelijk beoefend werd, te creëeren. Want, let wel, wij hebben hier niet met de bekende symboliek, d.i. met de geschiedenis en den inhoud der kerkelijke belijdenissen, maar alleen met de geschriften, waarin die belijdenissen zijn vervat, te doen. Geen wonder, dat deze symbolologie als de vrucht, niet der gezonde werkelijkheid maar der dogmatische abstractie, of wil men liever, der onwetenschappelijke halfheid, er zoo mager en in zijn jongheid reeds afgeleefd uitziet. De heer D. heeft aan het doodgeboren kind, genaamd Symbolologie, een schijn van leven willen geven of, zonder beeldspraak, hij heeft het ontbreken van werkelijk beoefende wetenschappen die noodig waren tot aanvulling van de door hem aangewezen ruimte, trachten te maskeeren door het aanbrengen van allerlei bijzonderheden, die volgens zijn eigen definitie der formeele encyclopedie (zie blz. 2) in zijn boek misplaatst zijn. Men vergelijke de lange uitweiding over het Symbolum Athanasianum op blz. 83, straks gevolgd (zie blz. 85) door de klacht dat een van de hoofdonderwerpen der geimproviseerde symbolologie nog geen bewerker heeft gevonden. Ook verdient nog eene andere opmerking op blz. 83 onze aandacht; daar heet het: ‘Spreken wij van het ontstaan der Belijdenisschriften, dan moeten wij denken aan al hetgeen invloed gehad heeft op hare wording of samenstelling in den vorm waarin wij ze thans voor ons hebben. Daarbij komen allerlei bijzonderheden in aanmerking, die, ofschoon schijnbaar kleinigheden, toch, hetzij uit een historisch, hetzij uit een dogmatisch oogpunt beschouwd, geenszins van belang ontbloot zijn’. Mijn waarde Heer Doedes, gij hebt immers voor deze in uw oog niet onbelangrijke zaken eene plaats aangewezen in uw historisch en dogmatisch deel? Wat blijft er dan voor de literarische symbolologie over? Mogen wij als conclusie uit uw eigen woorden het antwoord niet opmaken: hetgeen de symbolologie belangrijks bevat, behoort deels bij de historische, deels bij de dogmatische theologie? Wat er dan wel voor haar zelve als literarische wetenschap overblijft? De onjuistheid der methode, de scheefheid van den grondslag behoeft in deze niet duidelijker te worden aangewezen, anders zou ik de vrijheid nemen den heer D. nog te vragen of hij bijzonder nagedacht heeft, toen hij de geciteerde 80ste blz. schreef. Hij handelde daar over de kenbronnen des Christendoms, na als zoodanig in de eerste plaats vermeld te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de z.g. H. Schriften der kerk, die dan toch omnium consensu een getuigenis bevatten van dat Christendom in zijn geheel, zooals het zich in de oudheid, of wil men bij den oorsprong, vertoonde; maar nu komen daarnaast de belijdenisschriften die alleen en uitsluitend getuigenis geven van het geloof der kerk, of liever van sommige woordvoerders in de kerk. Had de heer D., toen hij zijne symbolologie ontdekte, dan wederom geheel vergeten, dat hij, wat de schrift betreft, den ouden mensch reeds had afgelegd en aan die schrift in zijne encyclopedie niet het eenzijdig karakter van wetboek voor het geloof, codex fidei, norma credendorum, had toegekend? Bij eenig nadenken zal toch ook hem de ongerijmdheid wel in het oog springen van de voorstelling, als zouden in de belijdenisschriften bij voorkeur, om niet te zeggen uitsluitend, de kenbronnen te zoeken zijn van het Christendom zooals het zich sedert den apostolischen tijd heeft voorgedaan.
Stappen wij thans van het literarische tot het historische deel over, wij krijgen dan inderdaad niet den indruk als waren wij op een ander gebied verplaatst. Het blijkt toch niet alleen dat wij nog altijd in Babel zijn, maar ook dat wij in het eerste deel reeds de stof behandelden, welke eigenlijk eerst nu op hare plaats zou wezen. Niemand onzer zal het ongepast vinden dat de Heer Doedes bij den ingang van zijn beschouwing over de historische theologie al aanstonds wijst op het hooge belang van de vergelijkende geschiedenis der godsdiensten voor de kennis van het Christendom. Wanneer echter aan de geschiedenis des Christendoms terecht de geschiedenis der niet-Christelijke godsdiensten voorafgaat, gelijk zulks in deze encyclopedie het geval is, dan mogen wij wel onze verbazing uitspreken over de rangschikking der literarische en historische vakken, gelijk wij ze bij den heer D. aantreffen. De volgorde, ook volgens den heer D. in de encyclopedie geen bijzaak, is inderdaad hier curieus:
Dat A. onmiddellijk aan C. moet voorafgaan of liever nog dat A. onmiddellijk bij C. behoort, gelijk bij B. eene beschouwing der kenbronnen der niet-Christelijke godsdiensten, is voor een kind in de logica duidelijk. Of de heer D. iets van dien | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||
misstand gevoeld heeft? Ik weet het niet. Wel zie ik, dat hij t.d. pl. op nieuw heeft getracht, zijne scheiding der historische stof in twee deelen, n.l. in literarische en historische theologie, voor zijne lezers te rechtvaardigen, maar hoe is hij in die onderneming geslaagd? Inderdaad, wat krom is, laat zich niet recht praten; op mij althans heeft het betoog van den heer D. (Aanm. 1 op blz. 89) alleen den indruk gemaakt van een niet gelukkig pleidooi voor een hopelooze zaak, en ik meen dat ik alle onbevooroordeelde lezers op mijne zijde zal hebben, als ik hun de zaak blootleg. ‘De Geschiedenis der H.S.’, zegt D., ‘behoort in het literarische deel, omdat het hier bepaaldelijk om de Schrift te doen is’. Laat het zoo zijn. Wat volgt daaruit? Immers dat de geschiedenis van het dogma in het dogmatische, de geschiedenis der moraal of van het Christelijk leven in het ethische, de geschiedenis van de kerk in het kerkelijke, de geschiedenis der Christelijke kunst in het aesthetische deel enz. enz. behoort. Maar wat behoort dan ten slotte in het historische deel? Natuurlijk niets. Op diezelfde blz. lezen wij: ‘Al zegt men te recht van de bijbelsche theologie, dat zij een historische is, dit beteekent toch, dat zij historisch moet behandeld worden, objectief, en heeft dus betrekking op de methode van behandeling. Het heeft geen betrekking op de stof die bewerkt wordt. Zoo ook de symboliek, die b.v. door Hagenbach tot de historische theologie wordt gerekend. Zij behandelt den inhoud, de leer der kerkelijke belijdenisschriften en behoort derhalve niet hier, maar in het deel der encyclopedie waar de leer hoofdzaak is’. Zie hier inderdaad een spitsvondigheid die den doctor subtilissimus eere zou hebben aangedaan. Stel u voor, daar zijn drie vakken tot de theologie behoorende, a. de geschiedenis der bijbelboeken, b. de geschiedenis van de Christelijke kerk, c. de geschiedenis van de Christelijke leer. Waar zullen wij nu deze drie vakken plaatsen? De keuze schijnt niet moeielijk, als wij eenmaal in de encyclopedie een hoofddeel aan de historische theologie hebben, gewijd. Nergens anders dan daar, zou men zeggen, behooren deze drie leervakken te worden geplaatst. Niet alzoo, zegt de heer Doedes; van b. alleen laat ik het gelden, want, ofschoon ook bij a. en c. de methode de historische is, wegens het object dat zij behandelen, moeten a. en c. een andere plaats innemen. Wij schijnen dus te moeten aannemen, dat bij b. niet alleen de methode maar ook het bo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ject historisch is. Uit deze fijne onderscheiding moet noodzakelijk volgen, dat de historische theologie gedefinieerd kan worden als de historie van de historie des Christendoms, m.a.w. de christelijke historiographie. Ik voorzie een tegenwerping. Men zal zeggen: de spitsvondigheid is aan uwe zijde. Uwe definitie der bijbelsche theologie des N.T. is niet juist. Zij is niet de geschiedenis alleen dier leer, maar hare wetenschappelijke beschouwing in het algemeen. Mijn antwoord is gereed. Niet alleen toch verklaart de heer D. zelf t.a.p. van de bijbelsche theologie dat zij een historische is, maar hij heeft haar, althans voor zoover zij met het N.T. zich bezighoudt, in zijne encyclopedie eene plaats gegeven, waardoor ze met de z.g. dogmengeschiedenis een geheel vormt, daar, zonderling genoeg, die dogmeingeschiedenis almede door den heer D. buiten de grenzen der historische theologie wordt ondergebracht. Inderdaad, hoe meer wij in de details van deze z.g. systematische groepeering ons verdiepen, des te beklemder voelen wij ons in dit labyrinth van spraakverwarring en inconsequentie. Zagen wij in het eerste deel O. en N.T., als vormende te zamen de eene hoofdkenbron van het Christendom, broederlijk vereenigd, de wetenschap, aan den leerstelligen inhoud des bijbels toegewijd, zien wij wreedaardig vaneengescheurd; alleen de bijbelsche theologie des N.T. wordt eene plaats in het heilige der heilige, d.w.z. in de dogmatische theologie waardig gekeurd; hare oudere zuster moet het met een bescheiden plekje onder de historische vakken voor lief nemen. Eilieve, waar is hier de consequentie? Is de leerstellige inhoud van het O.T. in tegenoverstelling van dien des N.T. voor de dogmatiek zoo onbelangrijk, waarom die twee deelen des bijbels in het literarische deel zoo nauw verbonden? Naar het eigen maxime van den schrijver: bij de bijbelsche theologie is de leer het object, moest immers ook die oudere tak aan dienzelfden dogmatischen stam verbonden blijven. Een ander detail: de dogmengeschiedenis. Waarom wordt deze niet tot de historische theologie gebracht, terwijl toch de kerkgeschiedenis, die ook bij den beer D. het hart vormt der historische theologie, door hem zelf wordt gedefinieerd als de geschiedenis van den ontwikkelingsgang des Christendoms? Eilieve, welk theologisch vak is meer speciaal aan de beschrijving van dien ontwikkelingsgang toegewijd, dan juist dat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deelte der, kerkgeschiedenis dat den naam van dogmengeschiedenis draagt? Maar wij zijn nog in het historische deel. Laat ons nog even een vluchtigen blik werpen op de hier geplaatste leervakken. Zie hier de schets:
Ik heb deze schets in zijn geheel medegedeeld. In de eerste plaats om te doen uitkomen hoe zeer de heer D. van de nieuwere denkbeelden, door de hedendaagsche historische richting gepredikt, is doortrokken. Met ingenomenheid voorzeker mogen wij het feit constateeren dat in deze uit de conservatieve school afkomstige encyclopedie een zoo eervolle plaats aan de vergelijkende godsdienstgeschiedenis wordt toegekend en het zuiver historisch karakter van het wetenschappelijk onderzoek naar den aard van het Christendom zoo stellig wordt uitgesproken. Dat intusschen mijne ingenomenheid met dit schema niet onvermengd is, mag ik niet verbergen. Encyclopedisch niet te rechtvaardigen acht ik het b.v., dat alleen in het historische en niet ook in het dogmatische deel de niet-Christealijke gods- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diensten worden behandeld. Even bedenkelijk is ook de onderverdeeling bij de vergelijkende geschiedenis der godsdiensten aangebracht, ten gevolge waarvan alle niet-monotheïstische godsdiensten, na het Christendom ontstaan, worden buitengesloten. Niet wel te rijmen eindelijk ook met het karakter in het literarische deel aan het O.T. toegekend, is de achterafstelling van Israëls geschiedenis en godsdienst in dit historische deel. Doch gewichtiger zijn mijn bedenkingen tegen hetgeen ik de diepere gedachten van dit deel zou noemen, indien ik niet vreesde daardoor bij mijne lezers de meening te wekken, als onderscheidde zich het tweede deel dezer encyclopedie door meerdere diepzinnigheid van de overigen. Neen voorwaar, mijne grieve is veeleer, dat ook hier, gelijk overal, de opvatting zoo buitengewoon weinig van de oppervlakte der dingen zich verwijdert en de heer D., waar hij het een en ander voor zijn werk aan de moderne historische wetenschap ontleent, maar al te duidelijk bewijst, niet in staat te zijn met het vreemde kalf behoorlijk te ploegen. Wat zit er achter, wat zit er onder dit schema? Dit, en niets anders bedoel ik, wanneer ik spreek van de diepere gedachte, hier aanwezig. In Aanm. 2 op blz. 90 en vlg. vinden we een zeer warme aanprijzing van de geschiedenis der godsdiensten als behoorende tot den cyclus der Christelijk-theologische vakken. Zonderling is de ernst waarmede de schrijver de formeele zijde van het probleem (zoo noemt hij de kwestie waarbij sprake is van de plaats die de geschiedenis der godsdiensten in de theologische encyclopedie moet innemen) behandelt, terwijl hij aan het slot der aanmerking bewijst, hoe weinig hij het belang dier geschiedenis beseft. Ik heb hier met name het oog op zijne bewering dat men van ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst der menschheid niet anders dan hypothetisch mag spreken. Na al hetgeen door prof. Tiele en anderen over dit onderwerp is in het midden gebracht, mocht men met billijkheid van den heer D. eene ietwat grondiger behandeling der zaak verwachtenGa naar voetnoot1. Wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de schrijver (zie blz. 98 en 108) het zoo absurd vindt dat een christelijk theoloog de pretentie zou hebben aan zijne roeping te kunnen beantwoorden, indien hij niet met het oog van een. kenner het geheele godsdienstige leven der volken (D. spatieert) vermag te overzien, dan ligt de vraag voor de hand: wat is dat voor een overzicht, zoo het niet wordt tezamengehouden door de ontwikkelingsidee? Het schijnt haast dat D. bij dit overzicht aan een theologischen tijdstroom of zoo iets gedacht heeft. Zulks blijkt almede hieruit, dat het hem niet heeft goed gedacht eene andere classificatie der godsdiensten voor te stellen dan die waardoor alle niet-Christelijke godsdiensten tot de twee rubrieken van vóór- en na-Christelijke worden teruggebracht. Ook de distinctie tusschen monotheïstische en niet-monotheïstische godsdiensten mag niet op bijzonder diepe opvatting dezer stof bogenGa naar voetnoot1. Volgens den heer D. (zie blz. 95) is er vooralsnog niet te denken aan eene godsdienstgeschiedenis, indien daarmede bedoeld wordt, niet: geschiedenis der godsdiensten, maar: geschiedenis van den godsdienst. Deze laatste toch, meent hij, onderstelt zoodanigen samenhang, zoodanige continuïteit tusschen alle verschijnselen op het gebied van het godsdienstig leven der menschen, als door de voorstanders der ontwikkelingsidee ook op dit gebied wordt aangenomen. Bedrieg ik mij niet, dan heeft de angst van den heer D. voor genoemde hypothese zijn eigenlijken grond in de even groote sympathie door hem gekoesterd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voor eene andere hypothese, namelijk die van het exceptioneel goddelijk, d.i. bovennatuurlijk karakter des Christendoms, Immers deze laatste is onbestaanbaar met de ontwikkelingsidee, althans wanneer deze tot leidend beginsel voor geheel de godsdienstgeschiedenis wordt verheven. Het schijnt den heer D. niet te zijn ingevallen, dat wie de geschiedenis van dit beginsel berooft, haar hare kroon, haar glorie, ja het haar boven de chroniek verheffend karakter ontneemt. Maar hoe zon hij dat inzien? Zoolang hij zijn supranaturalistisch standpunt niet heeft verlaten, zal hij nimmer zich recht tehuis gevoelen in de wetenschap onzer dagen, nimmer met het volle hart zich kunnen verkwikken aan de vruchten die met name op historisch gebied door haar zijn gekweekt. Ik wil daarmede niet zeggen, dat de heer D. vreemd zou gebleven zijn aan den geest die de hedendaagsche historische wetenschap bezielt. Ik bedoel het tegenovergestelde van een verwijt wanneer ik de meening uitspreek, dat wij zijn afkeer van de ontwikkelingsidee grootendeels denkbeeldig moeten noemen. Ik beschouw het uitspreken van dien tegenzin meer als een gevolg van zijn nog niet afgelegd, dan van zijn met warmte omhelsd supranaturalisme. Anders gezegd, het supranaturalisme is voor hem geen levenskracht meer; het bleef nog maar eene niet geheel overwonnen macht, met wie hij het niet raadzaam acht in onmin te leven. Dat ook de heer D. het zonder die hypothese niet kan stellen, bewijst hij als zijns ondanks geduring. Men zie b.v. wat hij op blz. 106 vgg. van den Islam zegt: ‘Het ontstaan en optreden van het Mohammedanisme is eene verrassing, of ook teleurstelling voor den geschiedvorscher. Had hij nog maar een godsdienst zien ontstaan, die het Christendom in de schaduw plaatste wat den trap van ontwikkeling betreft, hij zou dan althans vooruitgang hebben gezien. Maar een godsdienst, die zich niet met het Christendom kan meten, en toch zulk een sympathie vindt, als nu reeds vele eeuwen lang vele millioenen er voor aan den dag gelegd hebben, dat is iets, waarop niet kon gerekend worden’. Waarom zou de geschiedvorscher op iets rekenen als hij op het gebied van den godsdienst der menscheid niet mag uitgaan van het beginsel der ontwikkelingstheorie? Hij mag immers volgens den Heer D. niet anders doen dan feiten constateeren en registreeren. Van verbazing en teleurstelling kan allerminst bij hem sprake zijn. Evenmin gaat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het aan, het Islamisme een anachronisme te noemen, gelijk de heer D. doet, tenzij men bij zijne beschouwing der feiten zich van een zekere ontwikkelings-hypothese bedient; eene hypothese echter, die, ongelukkig genoeg, in dit geval alleen daardoor zich van de voor den historicus onmisbare onderscheidt, dat zij ten eenenmale beheerscht wordt door eene andere, nl. door de onderstelling dat het Christendom de eenige normale heilsinrichting voor de geheele menschheid is en zulks in elk tijdperk van zijn bestaan is geweest. Deze domineerende hypothese in het boek van den heer D. heeft het den schrijver onmogelijk gemaakt de waarde te erkennen der algemeene ontwikkelingswet, welke als noodzakelijk postulaat voor alle organische behandeling der geschiedenis kan worden aangemerkt. Voor ik tot het derde deel overga, stip ik nog een paar kleinigheden aan. Zoo b.v. wordt op blz. 108 aan Gieseler verweten, dat hij te veel eer bewees aan Mohammed, door met het optreden van den Islam een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Christelijke kerk te openen. Die eer, zegt de heer D., verdiende Mohammed niet, want hij stond buiten het Christendom! Op dezelfde blz. beweert de S. dat het Christendom aan J.C. niet alleen zijn oorsprong maar ook zijn voortdurende bloei en wasdom te danken heeft. Behoorde die stelling, hare juistheid of onjuistheid daargelaten, in het historische of in het dogmatische deel? Dezelfde vraag geldt ten aanzien van des hoogleeraars stellige verzekering (2 bladzijden vroeger te vinden), dat het Christendom zeer zeker den Islam zal overwinnen. Ook wat wij op blz. 113 over de biographie van Jezus lezen, verdient onze aandacht. Daar toch wordt eerst gereedelijk toegestemd, dat de vele tegenstrijdighedlen in de Evangeliën, bij onderlinge vergelijking op te merken, het hoogst moeielijk maken, een wel samenhangend geheel van Jezus' leven te vormenGa naar voetnoot1, maar een oogenblik later aan de naturalistische | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kritiek verweten, dat zij de zondeloosheid en de opstanding van Jezus niet accepteert; alsof het geen willekeur ware, als axioma aan te nemen, dat juist deze punten moeten worden vastgehouden, indien ook zoovele anderen voor de vuurproef der historische kritiek niet bestand mochten blijken. Het mag toch waarlijk geen afdoend betoog heeten, wanneer de heer D. beweert: ‘De indruk, dien Jezus zonder eenigen twijfel op zijne omgeving gemaakt heeft, dwingt ons tot de erkenning minstens van zijne zondeloosheid, spoedig ook van het feit zijner lichamelijke opstanding uit het graf ten derden dage, eindelijk van de geloofwaardigheid der evangelische berichten aangaande de getuigenis welke Hij omtrent zichzelven heeft afgelegd.’ Hoe kunnen wij toch over den indruk oordeelen, dien Jezus op zijne omgeving maakte, dan door het zorgvuldig toetsen van de berichten dienaangaande in het N.T. voorkomende? Indien, gelijk de heer D. zelf toegeeft, die berichten vol tegenstrijdigheden zijn, wat geeft ons dan het recht, die berichten a priori als ongetwijfeld geloofwaardig aan te nemen, waar zij van den indruk gewagen dien Jezus op zijne omgeving maakte? Is niet juist de tegenstrijdigheid der evangelische verhalen op dit punt zoo in het oog loopend groot, dat wij nog altijd moeten vragen: wat hebben Jezus' tijdgenooten van Jezus gedacht? ‘Wien zeggen de menschen dat ik ben?’ zoo vraagt volgens Mattheus Jezus zelf aan zijne apostelen, en uit het antwoord blijkt slechts éen ding zonder twijfel, dat zijne omgeving het over die kwestie niet eens was; en leggen wij het getuigenis van den vierden evangelist naast dat zijner drie voorgangers, ontzinkt ons dan niet, voor zoover het ons om waarachtige historie te doen is, de moed om uit deze bronnen een ontwijfelbaar besluit op te maken omtrent den indruk door Jezus te weeg gebracht? Is de verloochening van Petrus, is de vlucht der gezamenlijke jongeren bij Jezus' gevangenneming, is het verraad van Judas een historisch feit? zoo ja, moeten we dan aannemen, dat de indruk dien Jezus op zijne naaste omgeving heeft gemaakt, geweest is als die van een zondelooze, dat wil dan toch wel zeggen, van een bovenmenschelijke, exceptioneel goddelijke persoonlijkheid? Verdient het den naam van onpartijdige kritiek, als men met den heer D. op een zoo zwakken grondslag als de historische zekerheid aangaande den indruk door Jezus teweeggebracht, niet alleen zijne zondeloosheid maar ook NB. zijne lichamelijke opstanding uit het graf ten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||
derden dage en de geloofwaardigheid van de in de Evangeliën hem in den mond gelegde betuigingen over zich-zelf gaat bouwen? Hoe is het mogelijk in onze dagen in een boek, dat wetenschappelijk wil heeten, met zooveel lichtzinnigheid en gedachteloosheid te redeneeren. In één adem wordt hier geklaagd over den schier hopeloozen staat der kenbronnen, en geroemd over de zekerheid van hetgeen zij ons opleveren. Wat is het meer dan een coquetteeren met de wetenschappelijke kritiek, als de heer D. de onvolledigheid der evangelische verhalen en hunne onderlinge tegenstrijdigheid, inzonderheid uitkomende bij de vergelijking tusschen het Johannes-evangelie en de Synoptici, zoo breed uitmeet, om een oogenblik later mir nichts dir nichts te gewagen ‘van de geloofwaardigheid der evangelische berichten aangaande de getuigenis, welke Hij omtrent zichzelven heeft afgelegd’. Kan de heer D., kan eenig ernstig wetenschappelijk man loochenen dat de zelfgetuigenis van Jezus, zooals die voorkomt in het Evangelie van Johannes, in doorgaanden flagranten strijd is met hetgeen wij daarvan bij de andere evangelisten vinden? Kan hij ontkennen dat die strijd principieel is, en dat de voorstelling van den vierden evangelist kennelijk polemisch tegen die der Synoptici overstaat, zoodat wij gerechtigd zijn tot de verklaring: uit den Synoptischen Jezus spreekt een gansch ander persoon dan uit den Johannëischen; bij den laatste toch is het menschelijk bewustzijn zoo goed als geheel door het Goddelijk Logos-bewustzijn verdrongen. Is het dan niet volstrekt noodzakelijk voor een ieder die in een wetenschappelijk boek deze materie behandelt, zich te onthouden van verklaringen, als wij van den heer D. vernamen, over de geloofwaardige zelfgetuigenis van Jezus, in de Evangeliën voorkomende? De zelfgetuigenis van Jezus, waar is zij te vinden? Toch niet in alle Evangeliën evenzeer? Wat de een ons geeft ontneemt ons de ander. Wij, kinderen dezer kritische eeuw, hebben geen magen meer om sic et non, ja en neen, zwart en wit te gelijk als waarheid te verduwen. Derhalve een keuze tusschen den wonderdoenden man van Nazareth en den vleeschgeworden Logos-God van Johannes? Alsof wij niet reeds sinds lang wisten dat hier een derde weg bestaat dien wij, willen wij ons historisch geweten volgen, hebben te bewandelen. Het is de weg van fijner ontleding, zifting, vergelijking en toetsing van de Evangeliën tot in hun kleinste bestanddeelen, ten einde zoodoende ware het mogelijk nog eenige goudkorrelen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wezenlijke historie voor de biographie van Jezus machtig te worden. Inmiddels zouden zij, die gelijk de heer D. in de gelegenheid waren van nabij zich bekend te maken met den respectabelen arbeid door de nieuwere Evangeliekritiek geleverd, weldoen zich te onthouden van die groote woorden over de geloofwaardigheid der evangelische berichten, die kwalijk stroken met hunne betuigingen aan het adres der wetenschap. Ook zou het hun niet kwalijk voegen, indien zij eindelijk eens in hun strijd tegen de z.g. naturalistische kritiek zich wilden spenen van de versleten insinuatie, waaraan door den heer D. nog eene plaats wordt gegund in zijne encyclopedie, als hij op blz. 113 schrijft: ‘Niet de berichten der evangelisten op zich zelven beschouwd, niet de wonderverhalen, afgezien van de kwestie of wonderen al dan niet mogelijk zijn, maar de alleen op den voorgrond geplaatste stelling, dat niets in natuur en geschiedenis anders dan uit natuurlijke oorzaken, nimmer en in geen geval uit een bovennatuurlijke oorzaak te verklaren is, verplicht tot het geven van een leven van Jezus, waaruit alle wonderen verwijderd zijn, maar waarin dan ook niets voorkomt, dat eenigszins begrijpelijk maakt, hoe van een leeraar, gelijk deze Jezus, zulk een “leven” heeft kunnen uitgaan, als zich in het Christendom heeft geopenbaard en blijft openbaren’. Inderdaad, indien die booze kritiek geen ander instrument bezigde bij haar operaties dan het plompe anti-supranaturalistisctishe, alle wonderverhalen verslindende zwaard, ze zou wat de evangeliën betreft haar taak spoedig genoeg hebben afgedaan. Maar nu zij het ongeluk heeft het wat nauwer met de historische kwesties te nemen dan zij, die zich diets maken, dat zij de tot hen gekomen verhalen begrepen en verklaarld hebben, wanneer zij het hun onbegrijpelijke en onverklaarbare aan supranatureele oorzaken hebben toegeschreven, moet zij daarom, wegens de schraalheid van den oogst aan den onvruchtbaren bodem ontwoekerd, voor de oningewijde schare worden tentoongesteld? Maar ik vergat bijna dat ik slechts wilde aanstippen; daarom nog maar een enkel woord over de wijze waarop de statistiek door D. wordt behandeld. Dat zij hare plaats in de historische theologie vindt, mag zeker worden goedgekeurd; niet alzoo, dat tot die statistiek van het Christendom niets anders wordt gerekend dan A. de uitweudige staat der Christelijke kerk. B. het kerkrecht. C. het kerkelijk-godsdienstig leven in de gemeenten. Verdiende dan, mag men vragen, ook de wetenschap, de kunst, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de zedelijke beschaving, dat alles natuurlijk in verband met het godsdienstig leven in Christelijke landen, geen vermelding te dezer plaatse?
Bij de beschonwing van het derde deel, de dogmatische theologie, wil ik mijne opmerkingen onder twee rubrieken brengen. In de eerste neem ik op mijne bedenkingen van algemeenen aard; in de tweede bespreek ik enkele bijzondere punten. Overzien wij allereerst wat ons hier achtereenvolgens wordt aangeboden, om daarna de keuze en de groepeering dier dogmatische vakken aan een onpartijdig onderzoek te onderwerpen. Vooraf gaat dus de inhoudsopgave in des schrijvers eigen woorden: Derde deel. Dogmatische Theologie. De wetenschap van de leer des Christendoms. Eerste Hoofdstuk. De oorspronkelijke voorstelling van de Christelijke Godsdienstleer (Bijbelsche Theologie des Nieuwen Testaments). Eerste afdeeling. De leer van Jezus. Tweede afdeeling. De leer der Apostelen. Tweede Hoofdstuk. De latere ontwikkeling van de Christelijke Godsdienstleer. Eerste afdeeling. Geschiedenis der Christelijke Leerstellingen. (Christelijke Dogmengeschiedenis). Tweede afdeeling. De confessioneele Symboliek. Derde Hoofdstuk. De systematische bewerking van de Christelijke Godsdienstleer. Eerste afdeeling. Dogmatiek.
Tweede afdeeling. Ethiek (Christelijke of Evangelische Levensleer). Aan uiterlijke regelmaat laat dit schema niets te wenschen over. Drie hoofddeelen, ieder weer op zijne beurt in 2 onderafdeelingen gesplitst; wat wil men meer? Misschien eenige logica? Laat ons zien. Nevens elkander staan hier:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zullen deze drie één geheel vormen, dan moet in het derde deel de systematische bewerking de laatste phase van de leeroutwikkeling vertegenwoordigen, gelijk a. de eerste en b. da tweede dier phasen bevat. De onderverdeeling echter van c. bewijst ons terstond dat de S. het chronologische verdeelingsbeginsel, waaruit a. en b. ontstonden, bij c. geheel liet varen, zoodat wij genoodzaakt zijn het indeelingsmoment elders te zoeken, b.v. in de drie qualificaties:
Wij zouden dan daarbij moeten denken aan een gradatie van het minder tot het meer stelselmatige in de opvatting of behandeling der Christelijke Godsdienstleer. Bij a. zouden wij dan b.v. denken aan de naïve, kinderlijke, kwalijk gemotiveerde geloofsbegrippen der schare; bij b. aan de meer ontwikkelde, beter samenhangende denkbeelden, zoo als zij bij bev leeken worden anngetroffen; bij c. eindelijk aan het kant en klaar afgewerkte leerstelsel der theologen. Doch ook tegen deze opvatting van het schema verzet het zich zelf, naardien wij in a. en b. op twee tijdperken en geenszins op twee graden van intellectueele ontwikkeling gewezen worden. Er blijft ons dus niets over dan aan te nemen dat de heer D. tweeërlei principe bij zijne verdeeling te gelijker tijd heeft aangenomen, ten einde al de nu eenmaal in dit deel aangenomen leervakken zoodanig te plaatsen, dat zij althans in het oog der niet al te kieskeurige lezers allen te zaam een ordentelijk geheel mochten vormen. Maar neen, ik doe den S. onrecht. Hij zelf, daartoe geroepen, zou zijne dispositie zonder veel moeite kunnen verdedigen, door b.v. in dezer voege te redeneeren: in a. wordt eenvoudig de leer teruggegeven, zooals zij daar ligt in het N.T., d.i. zooals zij oorspronkelijk is voorgesteld eerst door Jezus, daarna door zijn apostelen; in b. hebben wij al wederom te doen eenvoudig met hetgeen daar ligt, d.w.z. met hetgeen van die leer gegeven is deels door de kerkvaders en andere theologische schrijvers, deels in symbolen der kerk; in c. echter behandelen wij het systeem der leer zooals het moet worden opgebouwd uit de materialen, in N.T., kerkvaders en symbolen aanwezig. Indien niet alles mij bedriegt, dan is hetgeen ik daar aangaf, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voor den heer D. de leidende gedachte geweest bij dit gedeelte van zijn plan. Maar dan blijkt uit dien gedachtengang zelf de scheefheid van het geheele schema uit een encyclopedisch oogpunt. Hoe! wij zullen eerst eene afzonderlijke wetenschap, zegge: eene wetenschap aannemen, expresselijk ten doel hebbende de godsdienstleer door Jezus en zijne apostelen gepredikt, te leeren kennen, en daarna zullen wij wederom aan eene afzonderlijke wetenschap de taak opdragen om diezelfde leer in een systeem voor te dragen. Op dezelfde wijze zullen wij met de kerkelijke leerstellingen te werk gaan, om eindelijk, alsof we dit alles zonder aanwending van kritiek hadden kunnen tot stand brengen, nog eens eene afzonderlijke wetenschap onder den naam van kritische dogmatiek in het leven te roepen. De eigenlijke oorzaak van dit kwaad hebben wij te zoeken in de onjuistheid der qualificatie: dogmatische theologie, aan dit derde hoofddeel gegeven. Voor een goed deel toch komen de zooeven geopperde bezwaren te vervallen, zoodra men de vakken, in dit deel opgenomen, onderscheidt in historische en dogmatische of systematische, liever nog in historische en philosophische wetenschappen. Tot de eerste rubriek behooren dan de sub a. en b. in het schema van D. voorkomende. M.a.w. twee derde van dit z.g. dogmatisch deel blijkt dan tot de historische theologie te behooren. Mij dunkt ook op dit gedeelte der encyclopedie van den heer D. past niet kwalijk het opschrift van dit opstel: spraakverwarring, als devies. De onderscheiding toch van historische en dogmatische theologie laat zich strikt genomen alleen dan rechtvaardigen, als men bij historie aan het beweeglijke, het veranderlijke, het wordende, het zich ontwikkelende; bij dogma daarentegen aan het stabiele, blijvende, constante, normale, d.i. aan het zijnde in reëelen of ideëelen zin denkt. Nu geloof ik wel, dat de heer D. aan iets heeft gedacht, wat naar deze tegenstelling zweemt, toen hij geschiedenis en leer tegenover elkander plaatste, doch het zwevende van zijn standpunt, zijn wankelen tusschen supranaturalisme en rationalisme, in één woord, zijn dienen van twee heeren: het oude kerkgeloof en de nieuwe historische wetenschap, was oorzaak dat hij bij zijne beschouwing der leer van meet aan ook het historische, beweeglijke, zich ontwikkelende moment mede opnam, en dus willekeur bracht en anarchie, waar het hem om orde en regel te doen was. Ik zal hier mijne algemeene bezwaren tegen dit deel niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verder voortzetten, daar dezelfde stof voor een deel reeds bij mijne vroegere beschouwingen ter sprake moest komen; om dezelfde reden kan ik mij, wat de details van dit deel betreft, zonder schade voor mijn onderwerp en zeker ook zonder mijn lezers verdriet aan te doen, tot weinige opmerkingen bepalen.
Kenschetsend voor zijne opvatting van historie en dogma is hetgeen D. op blz. 152 en volg. in het midden brengt over het ongepaste van den naam: geschiedenis van de christelijke theologie in het apostolische tijdvak, in de plaats van bijbelsche theologie des N.T. De schrijver beweert: in dit tijdvak is niet genoeg geschiedenis en ook niet genoeg theologie, om dien titel aannemelijk te maken. Ja, hij acht het zelfs twijfelachtig of Petrus, Jacobus en de overige schrijvers des N.T. wel kunnen gezegd worden de leer van Jezus verder te hebben ontwikkeld, m.a.w. of zij wel door hunne voorstelling van de Christelijke heilswaarheid stof hebben geleverd voor de geschiedenis. Curieuse opmerking voorwaar! Wij kunnen wel een afzonderlijk deel der dogmatische wetenschap aan de beschouwing der apostolische leer toewijden, ofschoon nog historisch moet worden onderzocht, of die leer wel inderdaad door verdere ontwikkeling zich onderscheidt van Jezus' eigen leer; wij mogen zelfs die wetenschap in meer engen zin theologie, en wel bepaaldelijk bijbelsche theologie des N.T. noemen, doch voor een geschiedenis dier theologie hebben wij hier voor 's hands nog geen theologie genoeg. Waarschijnlijk heeft den heer D. voor den geest gezweefd het bezwaar, door sommige hedendaagsche geleerden ingebracht tegen het vervangen van den naam: Inleiding op het N.T., door den titel: geschiedenis van de schriften des N.T., een bezwaar, ontleend aan de omstandigheid, dat de arbeid op dit gebied vooralsnog een uitsluitend heuristisch-kritisch karakter moet dragen, en de oogst van stellige resultaten door het onderzoek verkregen, nog te schraal is om daaruit een wel samenhangend verhaal op te stellen. Een dergelijk bezwaar nu zou mijns inziens met meer recht nog kunnen worden ingebracht tegen den naam geschiedenis, door dezen of genen op den titel geplaatst van boeken, waarin wel de theologie in het apostolische tijdperk de stof is der behandeling, maar die tevens de doorgaande bewijzen opleveren dat hunne schrijvers niet in staat waren de stof tot waarachtige historie te verwerken. Geen wonder, want inderdaad op de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vraag: Wat weten wij van de theologie van een Petrus, een Jacobus, een Johannes? moet het eerlijk antwoord van den geschiedvorscher ongetwijfeld luiden: wij weten daarvan zoo weinig, dat we zelfs moeten bekennen niet te kunnen uitmaken of deze steunpilaren der aloude Christengemeente wel in het geheel eene eigen theologie hebben bezeten; ja, wij kunnen nog verder gaan, zonder aan overdreven twijfelzucht toe te geven, en beweren, dat we nog altoos in een bijna even groote onzekerheid verkeeren ten aanzien van Jezus zelf. Het lag zeker niet in de bedoeling van den heer D., zijne kweekelingen op deze hoogst bedenkelijke omstandigheid opmerkzaam te maken. Hij vergenoegde zich daarom met het beperken der kwestie binnen de engst mogelijke grenzen, en alles terug te brengen tot deze enkele vraag (blz. 153): ‘Staan niet Petrus, Jacobus, Johannes, Paulus in zekeren zin naast elkander en kunnen zij wel gezegd worden de leer van Jezus eenvoudig ontwikkeld en uitgebreid te hebben?’ Men ziet, zoo zeer staat in dit dogmatische deel de leer op den voorgrond, dat zij den schrijver belet heeft datgene recht in het oog te vatten, wat hier voor den wetenschappelijken beschouwer toch de hoofdzaak moest zijn, nl. het Christendom. Hoe! er is een leervak, bepaaldelijk toegewijd aan de beschouwing van den leerstelligen inhoud des N.T. Dat N.T. heet de hoofdkenbron des Christendoms. Kan men nu gezegd worden, het doel van dat leervak te hebben verstaan, als men daarin niets anders wil behandeld zien dan eene z.g. objectieve voorstelling van hetgeen Jezus zelf en zijne apostelen ieder voor zich en elk op zijne eigenaardige wijze, en die allen in zekeren zin naast elkander staande, hebben geleerd? Op deze wijze toch verkrijgt men wel eenige op zich zelf staande beschouwingen en onderzoekingen, maar de eenheid, dat onmisbaar vereischte voor elke wetenschap, blijft ver te zoeken; die eenheid wordt eerst verkregen, door alle in het N.T. aanwezige leertypen en leertropen als straalbrekingen van één licht, als voortbrengsels van dezelfde eeuw en dezelfde groote religieuse beweging met elkander in zoodanig rapport te brengen, dat daardoor, zoo mogelijk, de geheele ontwikkelingsgang, dien de denkende geest der aloude Christenen heeft doorloopen, als uit de nevelen van het verledene voor ons te voorschijn treedt. Niet dit toch is de hoofdzaak, of de apostelen zich al dan niet hebben vergenoegd met het ontwikkelen en uitbreiden van hetgeen Jezus had geleerd, maar wel wat voor hen het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Christendom was, in welke beelden de ideale godsdienst in hunnen geest zich afspiegelde, en hoe zij allen te zamen den stroom van het Christelijk denken hebben gevoed en geleid. Is dit nu niet een zuiver historisch vraagstuk, al is het nog ver van zijn oplossing? Moet daarom het verheven doel niet altoos als de bezielende idee den wetenschappelijken onderzoeker voor den geest blijven, en is het niet de taak der encyclopedie om daaraan in de eerste plaats te doen denken? Moet de encyclopedie licht verspreiden over het organisme der wetenschap, en door juiste ontleding en groepeering ons doen zien hoe die wetenschap in al haar deelen en onderdeelen er op is aangelegd om het voorwerp van haar beschouwing van alle zijden en tevens in den grond te leeren kennen; is m.a.w. de encyclopedie naar haren aard tevens methodologie, voor zoover namelijk de bijzondere methode uit de bijzondere geaardheid der wetenschap voortvloeit, dan beantwoordt het werk van den heer D. zeker al zeer weinig aan hetgeen men daarvan mocht verwachten. het is ons telkens als zagen wij een onbedreven anatoom aan het werk. Hij snijdt en kerft, hij hakt en scheurt; doch prepareeren doet hij niet. Hij vernielt wat ongeschonden moest blijven, hij laat bijeen wat gescheiden moest worden. Al is het maar een cadaver, men voelt onwillekeurig iets van medelijden bij het aanschouwen van het gemartel waaraan het door de onbedrevenheid des ontleders wordt prijsgegeven. Zet uw mes tusschen de voegen, indien gij het samenstel van het skelet, indien gij het mechanisme der gewrichten wilt leeren kennen en wenscht te begrijpen hoe de levende mensch zich beweegt. Ontleden is niet stuk maken, maar aanwijzen hoe de deelen door de natuur zelve ieder afzonderlijk en in hun onderling verband zijn gevormd. Wat doet de heer D.b.v. met de verschillende vakken, die betrekking hebben op den persoon, het leven, het werken ven Jezus? Wij zage het reeds: de geschiedenis van Jezus' leven wordt geheel en al gescheiden van die zijner leer. Met welk gevolg? Het ligt voor de hand. In het eerste historische deel mag het voor ons belangrijkste van Jezus' leven, nl. zijne overtuiging op het stuk van godsdienst, de inhoud zijner prediking, niet of slechts bij wijze van bijzaak behandeld worden. In het dogmatische deel daarentegen wordt datzelfde hoogst belangrijk onderwerp losgemaakt, neen: losgerukt uit de omgeving van feiten en omstandigheden die onmisbaar zijn tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||
recht verstand en waardeering van de leer. Ook hier hinkte de heer D. op twee gedachten. Hij zelf verklaart op blz. 154 dat men bij de appreciatie van Jezus' uitspraken het historisch verband moet randplegen, maar zag ten eenenmale over het hoofd dat daardoor zijne encyclopedische verdeeling op dit punt veroordeeld werd. Deze zijne verdeeling toch ware alleen te rechtvaardigen bij erkenning van het exceptioneel gezag der evangeliën, als uitmakende het door den Heiligen Geest gedicteerde wetboek van leer en geloof; een wetboek waarvan alle artikelen dezelfde verbindende kracht bezitten. Een ander gevolg van de aangeduide gebrekkige anatomie is de gedurige herhaling van dezelfde opmerkingen bij onderscheidene gelegenheden. Zoo vinden we ook hier weder (blz. 154, aanm. 1), ik weet niet voor de hoeveelste maal, de verklaring dat bij de beschouwing van Jezus' leer ‘zeer veel afhangt van het antwoord op de vraag naar de echtheid en geloofwaardigheid der berichten, enz.’, alsmede: ‘van het oogpunt, waarnit men het vierde evangelie beschouwt, en van het standpunt, waarop men in het algemeen de supranaturalistische wereldbeschouwing behandelt.’ Deze en dergelijke herhalingen bewijzen bovendien op nog meer in het oog vallende wijze, dat de heer D. in dit quasi-dogmatische deel inderdaad nog altoos op het gebied der historische theologie zich bevond. Alleen in dezen zin kan men zeggen, dat de behandeling, die de oorspronkelijke leer des Christendoms te dezer plaatse vindt, in het dogmatische deel past, nml. dat deze behandeling uitgaat van onbewezen stellingen of m.a.w. dat zij niet principieel is. Uit de eigen premissen des heeren D. over de problematische echtheid der Evangeliën, enz., volgt met noodwendigheid dat het onderzoek der wetenschap moet uitmaken niet alleen wat Jezus slechts voor bijzondere gevallen, wat hij daarentegen bij wijze van algemeenen regel heeft voorgeschreven; maar wel degelijk ook, en dit wel in de eerste plaats, of, en zoo ja, in hoever ons in de Evangeliën de eigen leer van Jezus is overgeleverd. Scheen deze consequentie den heer D. te gevaarlijk voor zijne leerlingen, of was de oude mensch hem te machtig? Over de plaatsing van de dogmengeschiedenis en de symboliek buiten de grenzen der historische theologie, heb ik, meen ik, hierboven reeds genoeg gezegd. Vermelding verdient nog, wat de heer D. op blz. 159 tot aanbeveling zijner groepeering in het midden brengt in deze woorden: ‘Dogmatisch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||
karakter heeft de dogmengeschiedenis zonder twijfel, gelijk in haar beoefenaar ook dogmatische vorming, dogmatisch karakter en dogmatische geoefendheid volstrekt onmisbaar zijn’. Ik durf hier niet van spraakverwarring gewagen, doch moet oprecht mijn volslagen onwetendheid belijden, wanneer ik daar van dogmatische vorming, dogmatisch karakter en dogmatische geoefendheid als van bekende zaken hoor spreken. Van dogmatische vooroordeelen hoorde ik; evenzoo van dogmatische bevangenheid. Doch in den regel dienden noch deze noch andere samenstellingen met hetzelfde epitheton tot aanduiding van zaken of hoedanigheden, voor den wetenschappelijken mensch begeerlijk. Dogmatische vorming, wat kan daarmede anders bedoeld zijn dan het tegenovergestelde van kritische vorming; wat anders dan eene africhting van den geest tot verstomping en onderdrukking van den twijfel, en dat alles met het doel om het eenmaal aangenomene als een onwrikbaar dogma te doen eerbiedigen? Zoo iets kan de hoogleeraar natuurlijk niet in den zin gehad hebben. Doch wat bedoelde hij dan wèl? Wordt zijne meening duidelijker door het bijgevoegde in de tweede plaats: dogmatisch karakter? Maar goede hemel! Wat mag dat voor een ding wezen? Tot heden toe leefde ik in de meening, dat het begrip karakter, op personen toegepast, zich met het begrip dogmatisch allerminst liet vereenigen. Wellicht brengt het in de derde plaats vermelde, n.l. de dogmatische geoefendheid ons op den weg, en hebben wij bij dit alles te denken aan zoodanige inrichting van de studie, waarbij de beschouwing van het dogmne steeds op den voorgrond wordt gesteld, en de geest bij voorkeur wordt beziggehouden met die eigenaardige dialektiek, waardoor zich de dogmatiek ten allen tijde heeft onderscheiden. Doch wat hebben wij met deze verklaring gewonnen? Ongeveer evenveel als b.v. met de snedige opmerking, dat hij, die zich met vrucht wil toeleggen op de geschiedenis der sofistiek, zich vertrouwd moet maken met de eigenaardige geestesgymnastiek der sofisten; dat is m.a.w., dat men, om een onderwerp te leeren kennen, er zich meê bezig moet houden. Inderdaad ik moet bekennen: het klemmende van des hoogleeraars geheele redeneering is voor mijn zwakke hersenen onnaspeurlijk. De dogmenhistorie, zoo luidt het argument, behoort in de dogmatische theologie te huis; want niet alleen draagt die geschiedenis zelve een dogmatisch karakter, maar bovendien moet ook haar beoefenaar dogmatische vorming en wat dies meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zij bezitten. De juistheid der premissen aangenomen, moet ik toch vragen: wordt dit betoog niet aanstonds ten eenenmale geneutraliseerd door de simpele opmerking, dat 1o. de dogmenhistorie even stellig een historisch karakter heeft, 2o. dat voor de beoefening der dogmengeschiedenis historische vorming noodig is, en 3o. dat mitsdien deze tak der theologie onder de historische wetenschappen te huis behoort. Op de volgende bladzijde (160) vinden we een even diepzinnig betoog tot aanprijzing eener uit encyclopedisch oogpunt noodzakelijk geachte scheiding tusschen de bijbelsche theologie des N.T. en de dogmengeschiedenis. De heer D. schrijft: ‘Jezus en de Apostelen hebben de stof gegeven voor het denken in de onderscheidene perioden der dogmengeschiedenis.’ Het behoeft nauwelijks aanwijzing, dat de heer D. hier zich wederom aan dezelfde inconsequentie schuldig maakt, daar hij van de op zijn standpunt ongeoorloofde onderstelling uitgaat als ware het reeds bewezen, of althans nog door niemand weersproken, dat het N.T. niets anders bevat dan de leer van Jezus en zijne Apostelen, terwijl toch de door hem zelven problematisch geachte echtheid der Nieuwtestamentische schriften de mogelijkheid niet buitensluit, dat de waarheid is aan de zijde dier geleerden, die zochten aan te toonen, dat het N.T. voor verreweg het grootste gedeelte de na-apostolische ontwikkeling van het Christelijke dogme ons te zien geeft, waaruit terstond volgt, dat we bij de beoefening der z.g. bijbelsche theologie des N.T. reeds op het gebied der dogmenhistorie ons bewegen. Ik moet bij deze gelegenheid nog op een ander niet minder gewichtig bezwaar wijzen, dat mijns inziens tegen laatstgenoemde scheiding bestaat. De heer D. beschouwt de leer, in het N.T. vervat, als de normaal-Christelijke en noemt haar de stof waarmede de volgende eeuwen zich hebben beziggehouden. Wij spreken, meen ik, eene vrij wat minder betwistbare stelling uit, als wij beweren, dat voor alle schrijvers des N.T. het O.T. de eenig met goddelijk gezag bekleede schrift, d.i. de heilige codex, de norm voor geloof en leven vertegenwoordigde. Hiervan uitgaande mogen wij toch waarlijk niet, gelijk de heer D. doet, de leer des O.T. in de encyclopedie zoover van die des N.T. verwijderd houden, en kunnen wij evenmin tevreden zijn met de concessie, door den schrijver aan de kritiek gedaan, als hij aan een tak der symboliek, dien hij in het leven geroepen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en met den naam kritische symboliek gedoopt heeft, de taak opdraagt, om alle kerkelijke confessies aan het evangelie te toetsen. Immers wat noopt ons met onze kritiek hier stil te staan en den toetssteen ongebruikt te laten, dien de schrijvers des N.T. zelven in het O.T. hebben aangewezen? Ter loops zij nog even de aandacht gevestigd op diezelfde symboliek en de zonderlinge wijze waarop de heer D. daarmede in zijn werk omspringt. Hij heeft haar in vier stukken (wij noemen ze a, b, c, d) gesneden. Kop en staart, a en d, zijn van zijne inventie, n.l. de symbolologie, d.i. de literarische symboliek en de kritische symboliek, of de wetenschappelijke toetsing van den inhoud der symbolen. De beide deelen b en c, die het lichaam der symboliek vormen, heeten bij hem de historische en de comparatieve symboliek. Is het nu niet pure willekeur voor a eene plaats in het literarisch deel aan te wijzen, en b, d.i. het historische deel, buiten de grenzen der historische theologie te houden? Wij zijn nu tot het eigenlijke hart der dogmatische theologie, d.i. tot de dogmatiek-zelf genaderd, en vragen met groote belangstelling hoe de schrijver deze weleer als koningin gevierde, thans door velen uit de rij der wetenschappen verbannen grootheid, zal bejegenen. Uit een wetenschappelijk encyclopedisch oogpunt de zaak beschouwende is de vraag, die thans alles beheerscht, deze: Heeft de dogmatiek nog recht van bestaan? Anders uitgedrukt: Zijn de levensvoorwaarden van dit studievak niet in strijd met de algemeen erkende postulaten der hedendaagsche wetenschap? Het was van den heer D. naar zijne bekende luchthartigheid niet te verwachten, dat hij de zaak zoo ernstig zou opvatten. Voor hem was het blijkbaar genoeg, dat de dogmatiek tot de werkeijk beoefend wordende vakken behoorde. Het kwam er maar op aan, aan de zeer reëele dogmatiek haar rechte plaats tusschen de zusterwetenschappen aan te wijzen. Nu, wij willen niet te veeleischend zijn en onze tevredenheid betuigan, indien de heer D. ons kan overtuigen, dat de door hem in de rij der zusteren opgenomene, een welkelijk levende, een gezonde en welvarende zuster is. Gezond nu, met werkelijke levenskracht bedeeld, kan een wetenschap dan alleen heeten, wanneer zij - om van andere condities te zwijgen - althans een eigen taak te vervullen, een eigen object van behandeling aan te wijzen heeft. Welke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nu is die taak? Wat is het eigen domein der dogmatiek volgens de Utrechtsche encyclopedie? In de dogmatische theologie werden ons eerst de bijbelsche theologie des N.T., de dogmengeschiedenis en de symboliek als de vakken beschreven, die ons moeten bekend maken met de leer des Christendoms, zooals zij oorspronkelijk door Jezus en zijne apostelen is voorgedragen en later door alle eeuwen heen, zoowel in belijdenisschriften als elders werd ontwikkeld. Men zou zeggen, met behulp dezer wetenschappen zal het ons nu wel gelukken die leer behoorlijk te leeren kennen, te meer daar wij in de eigenlijk gezegde historische theologie reeds zoovele en krachtige hulpmiddelen tot hetzelfde doel ons aangeboden zagen. Maar neen, nu komt eerst de dogmatiek, d.i. dat gedeelte der theologie, dat speciaal aan het Christelijke dogma gewijd is. Wat zal zij ons nog voor nieuws kunnen leeren? Hoe kunt gij het nog vragen? antwoordt de heer D. Hij wijst ons op het stelsel, het systeem, en verzoekt ons wel te willen opmerken, dat in al die vorige dogmatische vakken de leer wordt behandeld, zooals zij feitelijk werd voorgedragen. Maken wij hieruit gereedelijk op, dat dus in de dogmatiek het subjectieve oordeel des beschouwers de objectief gegeven leer tot een stelsel moet afronden en dat derhalve de taak der dogmatiek bestaat in de wijsgeerig kritische bewerking der leerstof tot een samenhangend geheel als het laatste resultaat, waarin de wetenschappelijke beschouwer zijn oordeel over de Christelijke leer samenvat, wij zien ons ten hoogste verrast bij de ontdekking, dat in de voor ons liggende encyclopedie slechts één der drie deelen der dogmatiek dat subjectief, kritisch wijsgeerig karakter draagt, terwijl aangaande de beilde voorafgaande deelen, t.w. de Christelijke en de kerkelijke dogmatiek de schrijver zelf uitdrukkelijk verzekert, dat zij niets anders beoogen, dan een systematische ontwikkeling van de objectieve leer (blz. 167). Het zal wel aan mij liggen, dat ik mij van deze z.g. objectieve systematiseering niet veel goeds kan beloven voor de kennis van de Christelijke leer, maar inderdaad, ik kan daarover niet anders oordeelen. In de bijbelsche theologie des N.T. en in de dogmengeschiedenis was toch ook diezelfde leer het object der beschouwing; daar ging ik, indien ik althans de zaak wetenschappelijk behandelde, stelselmatig te werk, tegelijk ziftende en scheidende wat niet bij elkaÂr behoorde en het verwante samenvoegende. Nu moet ik wederom hetzelfde doen, doch zoo, dat ik daarbij niet kritisch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te werk ga, en b.v. in de Christelijke dogmatiek den geheelen leerstelligen inhoud van het N.T., die toch, gelijk de heer D. zelf erkent, objectief beschouwd, geen stelsel vormt, in één systeem samenpers, een ware Sisyphus-arbeid. Als de heer D. elders (b.v. op blz. 173) niets wil weten van eene bijbelsche dogmatiek, omdat de leerstellingen van O. en N.T. onmogelijk in één stelsel kunnen te zamen gevoegd worden, dan mocht hij zich wel tweemaal bedacht hebben, voor hij ten gunste van het voortbestaan eener Nieuwtestamentische dogmatiek naast de z.g. Nienwtestamentische theologie zijn stem gaf. In welk eene illusie toch verkeert de S. als hij (zie blz. 176) verklaart, dat de dogmatische behandeling van de leer des N.T. het beste middel zou zijn om in de diepten der oorspronkelijke Christelijke geloofsleer te worden ingewijd. Alsof niet juist zulk een samenvattende behandeling van de heterogene leertypen, in het N.T. aanwezig, voor het aangewezen doel oneindig minder geschikt ware dan het zuiver kritisch, analytisch, historisch onderzoek, hetwelk toch wel genoegzaam heeft aangetoond, dat het leerstelsel der Apocalypse b.v. zich onmogelijk met dat van Paulus, veel minder nog met dat van den vierden evangelist in één systeem laat samenbrengen, zonder het een of het ander geweld aan te doen. Doch wij willen ons troosten met de gedachte, dat de dogmatiek van den heer D. nog een kerkelijk en een kritisch deel bevat. Helaas! ook hier zien wij ons teleurgesteld. Wat kan ons, wel bezien, de kerkelijke dogmatiek geven dan een onnatuurlijke samenvoeging van hetgeen in andere deelen onzer wetenschap met veel moeite en zorg was gescheiden. Inderdaad, men moet dogmatisch gevormd, of laat mij zeggen, afgericht zijn, om zich eenige vrucht te beloven van dergelijke, zoo het heet, stelselmatige behandeling van zaken, die nu eenmaal niet tot één stelsel kunnen worden teruggebracht, en wat eindelijk de kritische dogmatiek betreft, helaas! ook hier wordt aan de kritiek de levenszenuw afgesneden door de restrictie (blz. 183): ‘Dat het hier vooral op het standpunt van den dogmaticus aankomt, springt in het oog, daar zijn standpunt zijne kritiek bepaalt. De hoofdzaak moet zijn en blijven het heil, door God voor den mensch in Jezus Christus ter verlossing bereid, daar er anders van geen heilsleer spraak zou kunnen zijn. Maar dan moet ook het standpunt van den dogmaticus de mogelijkheid niet uitsluiten der erkenning van een heil, in Jezus Christus door God | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voor den mensch bereid ter verlossing. Een stelsel, waarin daarvoor geen plaats overblijft, kan in de Christelijk-theologische wereld niet als dogmatiek of stelselmatig bewerkte heilsleer gelden.’ Een fraaie kritiek voorwaar, die, geroepen om de waarheid van het dogme te toetsen, begint met het hoofddogme van het supranaturalisme als onaantastbare waarheid te aanvaarden! Ik voor mij zie geen reden waarom de heer D. het alduns omschreven deel der dogmatiek kritisch noemde, ofschoon ik onmiddellijk er moet bijvoegen, geen anderen of beteren naam voor de bedoelde wetenschap te kunnen aangeven, om de eenvoudige reden, dat ik hier geen wetenschap, maar slechts een schijn, een schim daarvan ontdek. Dit een en ander in aanmerking nemende en overwegende de ook volgens den heer D. (zie blz. 172 vlg.) onder de theologen op het gebied der dogmatiek heerschende. spraakverwarring moeten wij tot deze slotsom komen, dat het den heer D. niet gelukt is de wenschelijkheid van het behoud der dognmatische theologie in het algemeen en der dogmatiek in het bijzonder aan te toonen, zoodat wij van zijn boek kunnen getuigen, dat het, zij het ook in weerwil van zijn auteur, ons een stap nader heeft gebracht tot den vrede, ik bedoel tot de afschaffing der dogmatiek en hare doodverklaring voor de wetenschap. Het vonnis klinkt hard. Is het onrechtvaardig? Heeft de heer D. het behoud der dogmatiek als noodzakelijk element in de wetenschappelijke beschouwing des Christendoms aangetoond? Heeft hij haar encyclopedisch gerechtvaardigd? Maar is het dan niet voldoende gebleken, dat eensdeels aan deze dogmatiek een eigen object ontbreekt, ten andere dat zij, voor zoover haar iets te doen wordt gegeven, aan banden wordt gelegd, die geen wetenschap kan verdragen? Het schijnt dan ook niets anders dan een zeker zwak voor het nu eenmaal bestaande, waaruit bij den heer D. het behoud dezer fossiel te verklaren is. De benaming dogmatiek voor een hoofdstak der theologie heeft slechts zin, als men haar stelt tegenover de naturaal, of als men tusschen het historisch gewordene en het dogmatisch door God gegevene een principiëel onderscheid aanneemt. De heer D., die de naturaal over boord werpt, had ook de dogmatiek als onnutten ballast moeten verwijderen. De bodem, waarop zijn gebouw is opgetrokken, is onvast en scheef, de grondslag onwetenschappelijk. En hoe ziet er dat gebouw zelf uit? Is het plan waarlijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door ééne gedachte bezield? Voldoet het aan den eersten en hoogsten eisch der schoonheid, dien der eenheid? Vormen de onderdeelen te zamen een goed geheel? Een oppervlakkige blik in de schets, die de heer D. op blz. 188 geeft van de kritische dogmatiek, d.i. van die wetenschap, die men gewoon is, kortweg dogmatiek te noemen, is voldoende, om ons de gestelde vragen ontkennend te doen beantwoorden. Dat de hoogleeraar zich blijft bedienen van de oude indeeling in capita of loci, als daar zijn: theologie, anthropologie, christologie, enz., moge op zich zelf geen groot bezwaar zijn, hoogst bedenkelijk wordt de zaak door de bijgevoegde omschrijvingen en qualificaties. In de theologie, zoo verzekert ons de heer D., bewegen wij ons op het gebied van het gelooven, niet op dat van het weten; in de anthropologie geheel of bijna geheel op dat van het weten; in de christologie beurtelings op het een en het ander; in de eschatologie komen wij weer op een ander gebied, n.l. dat der hoop. ‘Somtijds zelfs,’ zegt de schrijver, ‘valt het ons moeielijk, te zeggen, op welk gebied wij ons bewegen.’ Tegenover al deze bewijzen van het tegendeel zal de verzekering van den auteur, dat we hier toch met eene heusche wetenschap te doen hebben, zeker niet afdoende bevonden worden. Vollen vrede schijnt evenwel de ontwerper zelf met zijn bouwplan niet te hebben gehad. Althans hij gevoelt, dat de leer van God toch niet wel als gelijksoortig naast de andere deelen kan worden geplaatst. ‘Behandelt men,’ zoo oordeelt hij zelf op blz. 190, ‘de leer aangaande God als een gedeelte der dogmatiek, derhalve als een gedeelte van een grooter geheel, men laat dan toch niet volkomen recht wedervaren aan de geheel eenige plaats, waarop die leer aanspraak maakt. Is God - niet een deel van iets, maar - de Allerhoogste, de leer aangaande God heeft aanspraak op eene afzonderlijke zelfstandige bewerking. Deze zelfstandige bewerking nu van dé leer aangaande God verdient in hooge mate aanbeveling, omdat daarbij alles kan besproken worden wat door den grooten strijd onzer dagen op het gebied der Godsleer onze bijzondere aandacht verdient eni waarvoor in de (kritische) dogmatiek minder goed eene plaats is te vinden.’ Men staat verbaasd over zulk een onstandvastigheid en dat in een encyclopedie en nog wel daar, waar bepaaldelijk de systematische theologie behandeld wordt. Indien toch de leer van God niet behoorlijk kan behandeld worden als deel der dogmatiek, wat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ter wereld bewoog den heer D., haar alleen daar eene plaats aan te wijzen? Hij zegt: de leer van God kan in de dogmatiek niet gemist worden, maar voegt er in één adem bij: zij komt daar niet tot haar recht. Het is mij alsof ik den heer D. voor mij zie met de teekening en het bestek van het huis, dat hij beloofde ons te zullen bouwen. In dat gebouw, zegt hij, is een trap onmisbaar, ik heb dus die trap dáár geplaatst, waar daarvoor de ruimte ontbreekt. Strekt zulk een plan tot aanbeveling van den architect? Wat het geval nog zonderlinger maakt is dit, dat deze leer van God, welke thans door den hoogleeraar in de dogmatiek wordt geperst, al bekent hij zelf, dat zij daar niet ademen en tieren kan, blijkens zijne verzekering niets anders is dan de vroeger onder den naam van Theologia Naturalis bekende, tegenover de dogmatiek staande wetenschap. Inderdaad een verrassende metamorphose. Wat men toch niet met een handigheid gedaan kan krijgen! Zooals bekend is, ontwikkelde zich de theologia naturalis van lieverlede, bij breeder opvatting van de grondslagen der theologie, tot wijsbegeerte van den godsdienst, in welke gestalte zij als kampioen tegen allerlei dogmatische vooroordeelen optrad. Met een handgreep, een tour de main, wordt deze anti-dogmatische wetenschap in haar tegenbeeld herschapen; het adjectief kritisch wordt voor het substantief dogmatiek geplaatst en de herschepping of wilt gij: de mystificatie is volkomen. Zooveel, meen ik, is uit al het gezegde wel duidelijk geworden, dat de heer D. door zijne encyclopedische behandeling der dogmatiek ons nieuwe reden tot dankbaarheid heeft gegeven over het tot stand komen der wet op het hooger onderwijs, welke de akademische theologie van de dogmatiek heeft verlost. De ethiek of levensleer, door D. met de dogmatiek gecoördineerd, vindt in deze encyclopedie al een zeer schrale behandeling; in één paragraaf wordt ze afgedaan en niet eens in onderdeelen gesplitst. Trouwens, de philosophiclihe ethiek wordt buiten het kader gesloten en aan deze profane macht geen invloed toegekend dan onder voorwaarde, dat zij van die zedelijke beginselen uitga, welke door den heer D. als onmisbaar voor het Christelijk leven worden gepostuleerd. Waarom de ethiek niet even als de dogmatiek een Christelijk, kerkelijk en kritisch deel mag hebben, blijkt niet. Het argument toch tegen het aannemen eener kerkelijke ethiek, op blz. 197 te vinden, mag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dien naam niet dragen. ‘Die (wie?) de christelijke of evangelische ethiek bewerkt, onder den invloed van een of ander kerkgenootschap, vergeet, dat wij bij den Heer Jezus en zijne Apostelen slechts ééne voorstelling vinden van “het leven,” waartoe “de geloovigen” geroepen zijn.’ Is dit een grond tegen het wettig bestaan eener kerkelijke ethiek, dan vervalt evenzeer het raison d'être der kerkelijke dogmatiek. Het zal niet noodig zijn lang stil te staan bij het vierde of laatste deel, waartoe wij thans zijn genaderd, daar wij hierboven de plaats, die dit praktische deel in de encyclopedie inneemt, en de spraakverwarring daarmede samenhangende, hebben ter spraak gebracht. Ik bepaal mij dan ook tot een paar vragen en opmerkingen. Op het voetspoor, o.a. van den hoogleeraar J. Tideman, heeft de heer D. aan de praktische theologie eene grootere uitbreiding dan tot heden meest gebruikelijk was, gegeven. Het schema is als volgt: Eerste Hoofdstuk. Theorie der Christelijke werkzaamheid, waarbij men zich beweegt onder hen, die zich binnen de grenzen des Christendoms bevinden. Esoterisch-praktische theologie. (Praktische theologie in den engeren zin.)
Tweede Hoofdstuk. Theorie der Christelijke werkzaamheid, waarbij men tegenover zich heeft die buiten de grenzen des Christendoms staan. Exoterisch-praktische theologie.
Wat de heer D. in het 1ste Hoofdstuk behandelt en door hem met den weidschen naam van esoterisch-praktische theologie of met den minder verheven titel: praktische theologie in engeren zin wordt aangeduid, zou men de praktische theologie naar de conventioneele opvatting kunnen noemen. De vraag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ligt dus voor de hand, of de uitbreiding van dit leervak en de voorgestelde groepeering uit een logisch en encyclopedisch oogpunt goed te keuren is. De oudere grensbepaling had dit voor, dat daarbij de eenheid niet gemist werd, in zoover de geheele praktische theologie zéer bepaaldelijk zich met de praktijk van het leeraarsambt en in het bijzonder met die bediening in de protestantsche kerkgenootschappen bezig hield. Een tweede aanbeveling dezer engere omschrijving is daarin gelegen, dat zij strenger het praktisch karakter der behandelde vakken in het oog houdt. Inderdaad, uit dit gezichtspunt de schets van den heer D. beschouwende, schijnt de inval om de apologetiek, tot dusverre onder de zuiver theoretische vakken gerangschikt en als zoodanig steeds behandeld, in het praktische deel op te nemen, verre van gelukkig en, om met den heer D. te spreken, vrij fantastisch te mogen heetenGa naar voetnoot1. En behoort de halieutiek onder de werkelijk beoefende wetenschappen? Die halieutiek, moest zij ook niet de katechetiek, de homiletiek, enz. in zich bevatten? Of is het voor de zendelingen minder noodig met de kunst van catechiseeren, enz. enz. vertrouwd te zijn dan voor de leeraren in partibus fidelium? Of zon dat zendingswerk misschien in waarheid niet meer dan een soort vant vischvangst zijn, waarbij het alleen aankomt om hen, die buiten het Christendom staan, met eene of andere kunstgreep binnen zijne grenzen te brengen? Tot welk eene voorstelling van de instandhouding des Christendoms komen wij door het schema van deze praktische theologie? De heer D. leert ons eerst tweeërlei sfeer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te onderscheiden, de esoterische en exoterische, waarin de werkzaamheid der instandhouding des Christendoms plaats moet hebben. Bevinden wij ons in de eerste sfeer, d.w.z. verkeeren wij onder hen die reeds Christenen zijn, dan grijpen wij naar de catechisatie, naar de preek, naar den eeredienst en het huisbezoek tot conserveering van het Christendom. Staan wij echter tegenover hen, die nog buiten het Christendom leven, dan hebben wij geheel andere middelen van doen; dan snellen wij naar het arsenaal der apologetiek of grijpen naar de netten, de vischhaken en het lokaas der halieutiek of gewijde vischkunst. Zoo heeft zeker de heer D. de taak der praktische theologie niet opgevat, werpt men ons tegen. Maar waarom dan in zijne encyclopedie de stof zoodanig verdeeld? Waarom voor de exoterische sfeer alles teruggebracht tot handhaving en uitbreiding des Christendoms? Liggen die beide momenten in het begrip instandhouding? Zoo ja, waarom dan niet in het esoterische deel diezelfde onderscheiding gemaakt? Waarom in het algemeen voor het 1ste Hoofdstuk een gansch andere onderverdeeling dan voor het 29de? En zoo zouden we nog meer kunnen vragen. Doch reeds genoeg. Wij willen niet voorbijzien, dat wij hier met de praktische theologie te doen hebben en dat men het in de praktijk gewoonlijk minder nauw met de logika neemt, en des te meer het onmiddellijk succes in het oog houdt. Doch waar blijft dan het wetenschappelijk karakter van dit deel der theologie? Een paar kleine aanhalingen uit dit laatste deel vinden hier nog eene plaats. Zij mogen dienen tot kenschetsing van het praktisch talent des schrijvers om zich naar de vatbaarheid, ook van minder ontwikkelden, te schikken en hunne behoefte aan stichtelijke toespraak te bevredigen. ‘De instandhouding van het Christendom blijft een beroep doen op de samenwerking van alle Christenen, al wordt zij ook gewaarborgd door den Heer der gemeente en al waakt God ook over de door Zijnen Zoon, onzen Heer Jezus Christus, tot stand gebrachte Heilsinrichting’ (blz. 206). ‘Het gebruik op alle katechisatiën van goede leerboekjes (vraagboekjes, handleidingen met vragen en antwoorden) verdient alle aanbeveling. De leerlingen moeten reeds vroeg en tot het einde van den onderwijstijd, altijd in verband met hunne ontwikkeling en vatbaarheid, op bepaalde vragen leeren antwoorden volgens hetgeen zij in hun geheugen hebben geprent. Zoo is | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||
er bij hen een grond, waarop de katecheet door zijn mondeling onderricht kan voortbouwen’Ga naar voetnoot1. ‘Hij (de katecheet) moet de kunst verstaan van het Christendom uitlokkend voor te stellen., zonder ooit iets van zijn hoogen ernst prijs te geven. Hij die reeds geruimen tijd als katecheet werkzaam is geweest, meene daarom niet, dat zijne eigene katechisatie voor hem wel als eene voldoende katechetenschool beschouwd kan worden. De katechese zal er niet dan bij winnen, als de katecheet minstens om de zeven jaren (!) een der nieuwste en beste werken over de katechetiek bestudeert’ (blz. 215). Deze woorden eischen geen commentaar. Wie hier aan spraakverwarring denkt, hij doet het zeker niet omdat de Hoogleeraar te dezer plaatse zich of zijn lezers in een net van spitsvondigheden heeft verstrikt, maar misschien alleen omdat zulke stichtelijke frasen, zulke bakerpraatjes over het van buiten leeren van vragen niet dan bij vergissing in een akademisch leerboek konden worden opgenomen.
En nu aan het eind van mijn verslag gekomen, vraag ik mijzelven af: Is het wel onpartijdig, is het niet onbillijk uwen lezers den indruk te geven alsof het besproken boek door zoo weinig goede eigenschappen zich onderscheidde, als uwe beoordeeling hen moet doen denken? Wat zal ik zeggen? Hadden wij hier te doen met een kwestie van uitsluitend literarische beteekenis, ik zou zeer zeker het boek van den heer D. voor de lezers van dit Tijdschrift òf niet hebben behandeld, òf daaraan slechts eene zeer vluchtige beschouwing hebben gewijd, Het boek op zichzelf boezemde mij weinig belangstelling in, en ik had geen reden om van het gros der Gidslezers iets anders te, onderstellen. Maar in verband gebracht met belangrijke verschijnselen op het gebied van Kerk en Staat, van wetenschap en maatschappelijk leven, verkreeg de verschijning van dit boek in mijn oog eene belangrijkheid in omgekeerde rede staande tot het gehalte van zijn inhoud. Zal ik mijn hart geheel uitspreken dan moet ik zeggen dat de kennismaking met dit boek mij groote smart heeft veroorzaakt. Gelijk bekend is, ontvangt bijna de geheele vaderlandsche jongelingschap, die zich aan den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dienst der Hervormde kerk heeft toegewijd, aan de Utrechtsche Hoogeschool hare wetenschappelijke opleiding. Eene gewichtige taak is dus aan de daar gevestigde theologische faculteit opgedragen. Want, wat men ook zeggen moge, in Nederland kan nog altijd van het talrijke corps van Hervormde predikanten een hoogst weldadige invloed voor de samenleving uitgaan. Doch wat zal er van dien invloed worden, wanneer zij, bij wie de aanstaande leeraars hunne wetenschappelijke vorming komen zoeken, den ernst en de diepte der groote maatschappelijke probloemen, voor zoo ver die met Godsdienst en Christendom samenhangen, miskennen? En omgekeerd: wat valt er van de groote Hervormde kerk hier te lande in de toekomst te verwachten, indien zij, die haar zullen dienen, bij voorkeur zich voelen aangetrokken door een theologisch onderwijs, waarvan men zonder overdrijving zeggen kan dat het aan de eischen der hedendaagsche wetenschap niet voldoet? Ik zie de mogelijkheid niet voorbij dat te Utrecht voor de theologische studenten gelegenheid genoeg bestaat om wetenschappelijk gevormd te worden. In het allerminst is het mijne bedoeling den staf te breken over het theologisch onderwijs in zijn geheel, te Utrecht gegeven. Tot zulk een oordeel moet ik mij ten eenenmale onbevoegd verklaren. Doch wij staan hier voor een feit waarover het publieke oordeel als het ware wordt ingeroepen. De besproken Encyclopedie is in zekeren zin te beschouwen als een manifest van de conservatieve theologie, gelijk die aan de Landsakademie is vertegenwoordigd. Nergens beter dan in een leerboek over encyclopedie kan een schrijver zich over de groote kwestiën, die zijne wetenschap beheerschen, voor het publiek doen hooren. Nergens is het minder dan bij zulk een gelegenheid geoorloofd, die groote vraagstukken ter zijde te stellen. Zoo het ooit aangaat, sleur en conventie te eerbiedigen, zeker niet dan, wanneer men datgene wat de wetenschap tot wetenschap maakt, als het eigenlijke doel der beschouwing zich voor oogen heeft gesteld. Waar ook elders, hier zeker mag verdeeling en groepeering der stof niet als bijzaak, niet met achteloosheid worden behandeld. Tegen inkonsekwenties van allerlei aard moet hier op het allerzorgvuldigst worden gewaakt. En hoe is in het voor ons liggende boek aan die eischen voldaan? Ik zou dit geheele opstel te vergeefs hebben geschreven, indien het antwoord op deze vraag nog twijfelachtig mocht heeten. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En hier geldt het de theologie! Waarlijk er behoort moed toe om in het jaar Onzes Heeren 1876 met eene theologische encyclopedie de grenzen der collegiekamer te overschrijden en voor het groote publiek op te treden. Hoe geheel toch is de studie der godgeleerdheid in de laatste jaren van gedaante veranderd. Hoe heeft de heerschende meening, gelijk ze onder den invloed van de meest gevierde natuuronderzoekers en geschiedvorschers een met den dag vijandelijker houding tegen de supranaturalistische wereldbeschouwing aanneemt, hoe heeft, zeg ik, de publieke opinie de protestantschel theologie tot de gedurige revisie harer grondstellingen gedwongen op straffe van volslagen isolement en doodverklaring voor de wetenschap. Welke nieuwe wereld hebben de Tubingsche opgravingen aan het licht gebracht. Hoe hebben zich op het gebied van zedekunde en sociologie de vragen vermenigvuldigd en hoe is met haar aantal ook haar gewicht en omvang vermeerderd. Ja, hoe is ook het onderzoek naar het eigenlijk kenmerk der wetenschap een geheel nieuwe phase ingetreden en daarmede tevens een gansch nieuw veld voor de methodologie geopend. Voeg daar nog bij den verbazenden invloed dien de studie der ethlinographie in verband met die der mythologie en de historie van den godsdienst hebben geoefend op de opvatting onzer taak als wetenschappelijke beschouwers van den Christelijken godsdienst, en men zal erkennen dat het schrijven eener theologische encyclopedie in onze dagen een stout bestaan mag heeten. Ik benijd het den heer D. niet, dat hij dien moed heeft aan den dag gelegd; want wel bezien heeft hij hun, die hij door zijn boek moest orienteeren in die wereld van leven en bedrijvigheid, niets meer gegeven dan een kaart, een plan, waarop de plaatsen, hunner aandacht het meest waardig, òf in het geheel niet, òf onjuist zijn aangegeven. Waarlijk, het wordt mij zonderling te moede, als ik na zorgvuldige bestudeering van het voor mij liggende werk de woorden herlees, waarmede de schrijver zijne voorrede besluit. Met zelfvertrouwen verklaart hij: ‘En nu moge het boek voor zichzelf spreken en mede het antwoord helpen geven op de vraag, of het dan met de Christelijke theologie, midden in de helft der negentiende eeuw, zóó slecht staat, dat zij zich maar liever niet langer in de wetenschappelijke wereld moet vertoonen of laten vertegenwoordigen, daar de ure harer oplos | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sing of ontbinding toch nabij of eigenlijk reeds geslagen is. Wat mij betreft, ik wanhoop evenmin aan de toekomst der Christelijke theologie, als aan die der Christelijke kerk; aan de eerste niet, juist omdat ik aan de laatste niet wanhoop. De Christelijke theologie heeft in en voor de Christelijke kerk nog veel te doen, en zal, hoop ik, hare verachters ook nog veel te doen geven. Met verachting, met hoogen toon en groote woorden is de Christelijke theologie niet weggecijferd, noch weg te cijferen. Zij is er en - zij zal zich nog verder laten gelden. Zij is niet te vergelijken met een troep slecht gekleede en slecht gewapende, volstrekt niet gedisciplineerde manschappen, maar met een legermacht, aan orde en tucht gehoorzaam, door een voortreffelijken geest bezield.... Laat ons, als echte Christelijke godgeleerden, ons aaneensluiten, en den anti-theologischen, den anti-Christelijken geest gezamenlijk tegenstaan, allerminst dulden, dat hij in onze gelederen zijn invloed zou doen gelden. Indien hij het van ons of later van de onzen wint, dan zal er geen Christelijke theologie meer zijn, hetgeen God ter wille van de Gemeente Zijns Zoons, onzen Heer Jezus Christus, genadig moge verhoeden’. Welk een geloof! zoo dacht ik onwillekeurig; maar ook tegelijk welk een ongeloof! Indien wij en de onzen, zegt de Heer D., verwonnen worden, dan zal aan de Gemeente Gods een ontzettende schade zijn toegebracht. Maar hoe kan hij dan ook maar een oogenblik de mogelijkheid van zulk eene nederlaag, die immers tevens de nederlaag der Kerk zou wezen, onderstellen? Getuigenis tegen getuigenis. Verklaring tegen verklaring. Ik voor mij houd mij overtuigd dat indien er voor de Christelijke theologie als wetenschap geen beter pleidooi is te voeren dan hetwelk in de voor ons liggende encyclopedie vervat is, haar dagen geteld zijn, en dat hare verachters noch groote noch kleine woorden zullen behoeven, om haar eerlang als eene onttroonde vorstin van alle wetenschappelijke rechtstitels vervallen verklaard te zien. Eene theologie welke, gelijk die van den Heer D., haar bestaan zelf afhankelijk stelt van de waarheid van een overgeleverd geloof, hetwelk onder geenerlei vormen als axioma voor de wetenschap kan worden gerechtvaardigd, zulk een theologie moge tot sommige doeleinden bruikbaar en voor vele gemoederen bevredigend worden bevonden, eene wetenschap is zij niet. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een andere vraag echter is, met welk recht de heer D, voor de Christelijke theologie voorwaarden stelt, aan welke geen echte wetenschap kan voldoen. Professor Pierson heeft onlangs in dit tijdschrift een lied ter uitvaart der theologie aangeheven, en dat wel naar aanleiding van een paar voortbrengselen uit dezelfde Utrechtsche faculteit, waaraan de besproken encyclopedie haar ontstaan dankt. Ik wil niets te kort doen aan de kracht van het daar gevoerde betoog, voor zoover het dienen moet, om de gebreken aan te toonen van het theologische stelsel, in de beide door hem behandelde leerboeken omhelsd. Doch ik neem de vrijheid te vragen: zijn die gebreken van de theologie onafsobeidelijk? Waarom alleen de theologie aansprakelijk gemaakt voor al de fouten harer beoefenaars? Wie zal de philosophie uit de rij der wetenschappen willen verbannen zien, op grond van de ongerijmdheden in haren naam verkondigd? Of is het alleen de naam theologie en haar etymologische beteekenis, die ons van haar doen spreken als van eene ten doode opgeschrevene of reeds overledene? Wat mij betreft, indien het strekken kon tot opheffing der bestaande spraakverwarring, ik zou gaarne een gelofte willen doen om van het woord theologie mij niet meer te bedienen tot aanduiding van dat gedeelte der menschelijke wetenschap, dat zich met den godsdienst en het godsdienstige leven bezighoudt, maar tot het doen van zulk een votum bestaat m.i. nog geen noodzakelijkheid. Integendeel, wij hebben, meen ik, juist in onzen tijd, een bijzondere aanleiding, om den veelgesmaden naam weer in aanzien te brengen. Sedert het der wetgevende macht hier te lande heeft goedgedacht, ook na de losmaking van de banden, tot hiertoe tusschen het akademisch-theologisch onderwijs en de Hervormde kerk bestaande, dat onderwijs in de nieuwe wet te handhaven en ook met den geijkten naam de oude faculteit, zij het ook met eenige wijzigingen van het programma der tot haar behoorende vakken, in wezen te laten, heeft het oude spraakgebruik, volgens hetwelk het woord theologie niets meer of minder dan de aanduiding eener erkende wetenschap was, meer kans op bestendiging verkregen. Wel is waar niet van wetten en besluiten. maar van hen die als priesters der wetenschap geroepen zijn voor haar eer en goeden naam te zorgen, hangt het ten slotte af, of de theologie een goeden klank zal hebben voor de vrienden der wetenschap. Voor het spraakgebruik op zichzelf beschouwd, is het zeker niet onverschillig, dat de faculteit der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||
theologie aan de nederlandsche universiteiten haar plaats heeft behouden. Van ondergeschikt belang is de vraag, wat wij in het vervolg met de benaming godsdienstwetenschap zullen doen. Naar mijn overtuiging is de theologie, die thans als faculteitswetenschap in onze wet is opgenomen, niets anders dan godsdienstwetenschap. Wie zal echter kunnen voorspellen of aan dat laatste woord op den duur niet een eenigszins gewijzigde befeekenis zal worden gehecht? Nu de officieele theologische faculteit, bevrijd van de dubbelzinnige dogmatiek, en niet langer tot den dienst van een bijzonder kerkgenootschap verplicht, een nieuwe phase is ingetreden, heeft ook de encyclopedie het hare aan te wenden, om de herboren wetenschap tot volkomen inzicht te brengen van haar taak en roeping. Aan die encyclopedie is opgedragen, in het licht te stellen, A, aan welke voorwaarden de theologie als wetenschap heeft te voldoen; B. welke de bijzondere plaats is, die haar in de rij der wetenschappen toekomt; C. in welke hoofd- en onderdeelen de theologie moet verdeeld worden, en hoe die onderscheiden theologische vakken te rangschikken zijn om het organisme van het geheel, en de ware methode voor deze wetenschap ten volle te doen kennen. Zijn hiermede de hoofdzaken, voor de theologische encyclopedie ter behandeling aangewezen, opgenoemd, dan laat zich haar geheele taak in twee hoofdstukken samenvatten, waarvan het eerste de algemeene theologische encyclopedie, het tweede de bijzondere omvat. In het algemeene deel wordt eerst gehandeld over hetgeen de theologie met andere wetenschappen gemeen heeft, ten tweede wat haar van andere wetenschappen onderscheidt. In het bijzondere deel wordt dan de theologie in hare deelen geanalyseerd. Het ligt niet in mijn plan, om deze schets in bijzonderheden uit te werken. Wellicht zou het bij de groepeering der theologische vakken in overweging verdienen te komen, tot voorkoming of verwijdering van spraakverwarring, slechts twee rubrieken aan te nemen, nl. de historische en de philosophische vakken. Liever nog een enkel woord over de z.g. Christelijke theologie in verband met de vraag naar de betrekking tusschen kerk en wetenschap. Men is, meen ik, gewoon, van Christelijke theologie te spreken in den zin van wetenschappelijke beschouwing des Christendoms, ofschoon die benaming zelve op iets anders wijst, t.w. op de theologie, òf ten bate van het Christendom, òf op | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke wijze behandeld. Ik geloof inderdand, dat velen zelfs, wanneer van theologie ook zonder bijvoegelijk naamwoord gesproken wordt, daarbij altijd denken aan iets van gemengden aard; iets dat met andere wetenschappen niet op gelijke lijn kan gesteld worden, hetzij dan dat hare solidariteit met het Christendom de theologie boven alle andere wetenschappen verheven maakt, hetzij dat die betrekking haar als wetenschap afbreuk doet en degradeert. De theologie, zoo meent men, bestaat eigenlijk ter wille en in dienst van de kerk. Door de kerk in het leven geroepen, zou zij haar afkomst verloochenen, hare bestemming missen, ja, haar recht van bestaan verbeuren, indien zij haar Christelijk-apologetisch karakter prijs gaf, of m.a.w. indien zij uit het oog verloor dat het welzijn der kerk het doelwit van haar hoogste streven moet zijn. Bedrieg ik mij niet, dan ligt deze opvatting als hoofdgedachte ten grond aan de opmerkingen, voor een tiental jaren door mijn vriend Tiele in de Gids en elders over de beteekenis der godsdienstwetenschap in tegenoverstelling met theologie, ten beste gegeven. Oprecht gesproken heb ik mij nooit kunnen overtuigen van het gewettigde der gemaakte distinctie, waardoor in het eind zonder reden de zuiver wetenschappelijke titel van theoloog tot een schimpnaam zou worden in den mond van hen, die de onafhankelijke wetenschap lief hebben. De geschiedenis wijst ons op tweeërlei gebruik van de wetenschap, door alle eeuwen heen in de Christelijke kerk gemaakt, al naarmate de dienaars der wetenschap, òf het bijgeloof, in welken. vorm dan ook, met de wapenenen des geestes bekampten, òf hun brein spitsten, om het oude wegstervende dogma te handhaven. Tot nu toe heeft men die liberale denkers en die conservatieve geleerden met denzelfden naam van theologen begroet. Waarom zou dat woord zijne neutrale beteekenis verliezen? Waarom zou men beweren, dat de kerk niet anders kan gediend worden dan door eene niet-onafhankelijke wetenschap? Hebben dan niet, zoowel in de kerkelijke als in de staatkundige wereld ten allen tijde de tegenstrijdige stroomen van vrijheid en slaafschen zin zich krachtig doen gelden, en tot gestadige hervormingen en revoluties aanleiding gegeven? Of is de tijd der kerkhervorminîgen thans voor goed voorbij, en kan men nog alleen van kerkontbinding spreken? Zoo oordeelen velen in ouzen tijd, meenende een onverzoenlijk antagonisme tusschen de kerk en de moderne wetenschap te kunnen constateeren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen, hoe dikwijls werd het reeds door de uitkomst bewezen, dat de wetenschap der kerk niet zoo noodlottig en de kerk niet zoo onleerzaam was als de driftige radicalen het zich voorstelden. Ontbinding en geboorte, dat zijn immers verwante begrippen. Zou het niet kunnen zijn, dat de hervorming welke de akademische theologie hier te lande ten gevolge van de scheiding tusschen kerk en staat te gemoet gaat, tot grooten zegen werd juist van diezelfde kerk, wier bijzondere belangen bij de nieuwe regeling op den achtergrond moesten treden? Zouden inderdaad de wezenlijke belangen van kerk en wetenschap niet uitmuntend kunnen vereenigd worden door zoodanige reorganisatie der theologie, waardoor haar de vruchten der moderne godsdienstwetenschap onverkort ten goede konden komen? Het streven naar eene hervorming in dien zin is, naar het mij voorkomt, ook bij den Heer Doedes onmiskenbaar, al werd het ook, tot schade van het gehalte van zijn boek, door zijne behoudzucht geneutraliseerd. Kan men ook zonder bedenking aan de kerk toegeven dat zij ten hare behoeve aanspraak blijft maken op het bezit eener wetenschap waarbij de kennis van het Christendom hoofdzaak is, de wetenschap heeft van hare zijde het recht te eischen dat de beschouwing des Christendoms principiëel zamenhange met de algemeene Godsdienstwetenschap, en wel zoo dat eensdeels de z.g. Christelijke theologie zorgvuldig partij trekke van het licht door de algemeene Godsdienstwetenschap over de verschijnselen van het godsdienstig leven verspreid, ten andere dat zij, wat hare methode betreft, afstand doe van alle dogmatische excepties. Een andere vraag is, wat de kerk in het vervolg noodig zal achten in het leven te roepen tot aanvulling van de uit het akademisch onderwijs verwijderde dogmatiek en praktische theologie. Dat op de kerkelijke seminarien, van wege de Hervormde kerk hier te lande op te richten, de praktische opleiding op den voorgrond moet staan, ligt wel in den aard der zaak. Wat daarentegen de taak zal zijn, aan de dogmatiek op te dragen, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen. Waarschijnlijk echter zullen althans in den eersten tijd de wijzigingen in het theologisch onderwijs aangebracht, van geringe beteekenis zijn, daar ook het doceerend personeel voorloopig wel grootendeels onveranderd zal blijven. De moeielijkheden echter zullen niet uitblijven, indien het onderwijs in de dogmatiek aan de kerkelijke kweekscholen zoodanig wordt georganiseerd, dat het dienen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||
moet, om een tegenwicht te vormen tegen de emancipeerende macht van het akademisch onderwijs. En zulks zal noodzakelijk het geval moeten worden, wanneer, gelijk velen niet zonder grond voorspellen, de beste intellectueele krachten zich meer en meer aan de kerk onttrekken, en dientengevolge tusschen de stemvoerders in de kerk en die der wetenschap het misverstand en de spraakverwarring gaandeweg al grooter en grooter afmetingen aannemen. Intusschen bij alle droevige verschijnselen van geestelijke verarming in de protestantsche kerk hier te lande, is het een verblijdend feit, aller opmerking waardig, dat ook de woordvoerders der conservatieve kerkelijke richting, wel verre van den nieuwen staat van zaken, op het gebied der akademische theologie, met wantrouwen te gemoet te gaan, integendeel het luide verkondigen, dat zij de vruchten van het onafhankelijke hooger onderwijs voor de kerk ook in het vervolg niet willen missen. Ook de heer Doedes, ik ben er zeker van, zou, des gevraagd, in denzelfden geest adviseeren. Want, moge zijn boek in wetenschappelijke consequentie te kort schieten, de betuigingen van sympathie voor de vrije beoefening der hem dierbare wetenschap, waarvan datzelfde boek overvloeit, zijn, daaraan mogen wij geen oogenblik twijfelen, volkomen welgemeend. Amsterdam, September 1876. A.D. Loman. |
|