De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
Bibliographisch album.Supplementa Annotationis ad Elogium Tiberii Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio, et ad Vitam Davidis Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio, cum Auctario ad Ruhnkenii Opuscula et Epistolas. Accedunt nonnulla ad Vitam Danielis Wyttenbachii, auctore Guil. Leon. Mahnio. Collegit et edidit Jo. Theod. Bergman. Lugduni Batavorum, typis E.J. Brill, 1874. 124 bladz. 8o.Reeds meer dan twee volle jaren zijn verloopen, sedert bovengenoemd werkje het licht zag, en nog hebben wij in geen onzer Nederlandsche Tijdschriften, voor zooveel althans ter onzer kennis gekomen is (een enkel Dagblad-artikel uitgezonderd), eenige aankondiging er van gevonden. Toch is het de aandacht wel waard, niet van het groote publiek, dat geen Latijn leest, maar van de weinigen die nog prijs stellen op klassieke literatuur en zich aan de beoefening der oude Grieksche en Latijnsche letteren bij voorkeur toewijden. Wij willen trachten, door middel van een beknopt verslag van den inhoud, aan dit gemis te gemoet te komen. Na in 1823 eene tweede vermeerderde uitgave der Opuscula van Ruhnkenius geleverd te hebben, besloten de Leidsche boekhandelaren S. en J. Luchtmans tot een afzonderlijken herdruk van 's mans Elogium Hemsterhusii, te zamen met Wyttenbach's Vita Ruhnkenii. Die herdruk kwam uit in het eerstvolgende jaar, getiteld: Elogium Tiberii Hemsterhusii, auctore Davide Ruhnkenio; accedunt duae Richardi Bentleji Epistolae ad Hemsterhusium. Vita Davidis Ruhnkenii, auctore Daniele Wyttenbachio. Cum praefatione et annotatione edidit Jo. Theod. Bergman. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans, cet. 1824. Het is op dit boek, dat, na verloop van vijftig jaren, de heer Bergman de hierboven aangekondigde Supplementen geleverd heeft. Gedurende zulk een langen tusschentijd, zoo zegt hij in een kort voor- | |
[pagina 420]
| |
berigt, waren hem tot aanvulling en verbetering van het vroeger aangeteekende velerlei bouwstoffen voorgekomen, die hij niet ongebruikt wilde laten verloren gaan, en daarom besloot hoe eer hoe beter uit te werken en voor de pers gereed te maken; en om de gelijkheid en de verwantschap des onderwerps voegde hij daaraan ten overvloede eenige bijdragen toe tot Mahne's Vita Wyttenbachii. Na bij wijze van inleiding over ieder dezer drie geschriften in het algemeen en over de personen daarin behandeld iets gezegd te hebben, volgen daarop meer of minder uitgewerkte aanteekeningen, niet weinige belangrijke of nog onbekende bijzonderheden bevattende, van welke wij de voornaamste hier moeten aanstippen. Blz. 6 wordt in eene aanteek. op het Elogium, Hemsterhuis geboortedag, in plaats van 1 Februarij 1685, naar aanleiding van De Crane's bewering in zijne Bijzonderheden, de familie Hemsterhuis betreffende, dat H. op den 8sten Januarij gedoopt zoude zijn, vermoedelijk gesteld op 1 Januarij; zoodat de vergissing alleen in de opgave der maand zoude bestaan. - Blz. 8. Hemsterhuis Oratie de Philosophiae et Mathematum studio cum Literis humanioribus conjungendo werd, volgens De Crane, gehouden bij zijne aftreding van het Akademisch Rectoraat te Franeker in 1739. Is dit zoo, dan vervalt Bergman's gissing, blz. 317 en v., dat die ter aanvaarding van het Professoraat in de Wijsbegeerte te Amsterdam zoude gediend hebben. - Blz. 12 wordt, volgens zijne eigene stellige verklaring in een brief aan zijn vriend Venema te FranekerGa naar voetnoot1 H. vrijgesproken van alle aandeel aan een paar Latijnsche politieke vlugschriften in het midden der vorige eeuw, ten onregte aan hem toegeschreven. Evenmin was hij, volgens blz. 116, medepligtig aan de Chrestomathia Petronio Burmanniana in 1734. Over de beleediging H. door de Amsterdamsche Overheid aangedaan, waarvan Wyttenbach spreekt, zie men het aangeteekende op diens Vita Ruhnk., blz. 44. De Diplomata Hemsterhusiorum, weleer in bezit van Mr. Bodel Nyenhuis te Leiden, en door De Crane gebruikt, moeten, volgens het Naschrift, blz. 115, thans ergens in Friesland aanwezig zijn. Onder hetgeen over Wyttenbach's Vita Ruhnkenii en Ruhnkenius | |
[pagina 421]
| |
leven en schriften in het algemeen gezegd wordt, verdient bijzondere opmerking de uitweiding blz. 18-22 over 's mans briefwisseling en uitgegeven brieven, welke het jammer is dat niet alle te zamen tot één bundel vereenigd zijn, maar ten deele aan 's mans Opuscula toegevoegd, ten deele door Mahne afzonderlijk uitgegeven. En in weerwil van Wyttenbachs bewering, dat R. de hem door anderen geschrevene brieven plagt te verbranden, zijn er echter nog zeer vele van verschillende geleerden aan dit brandgevaar ontsnapt en in eene brievenverzameling, door Mr. L.C. Luzac nagelaten en aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vereerd, bewaard gebleven, wachtende op eene bekwame hand om die te schiften en het wetenswaardigste er van in het licht te geven. Uit vele en velerlei Ruhnkenius betreffende merkwaardige bijzonderheden vermelden wij alleen het aangeteekende blz. 24, over de onder zijn toezigt te Leiden herdrukte aanteekeningen van Raphelius op het Nieuwe Testament; - blz. 37, over het door hem bij Apsines ontdekte fragment van Longinus; - blz. 42 en v. over zijne uitgave van den Homerischen Hymnus in Cererem; - blz. 45 en v. over zijne Platonica, den Timaeus en de Scholia, met aanhaling van Raoul Rochette's uitspraak dienaangaande; - blz. 48, over zijn apparatus ad Phrynichum edendum, weleer aan Hana afgestaan, na diens dood in Mahne's bezit, vervolgens aan Bergman in handen gekomen, om eindelijk aan de Ruhnkeniana op de Leidsche Bibliotheek teruggegeven te worden; - blz. 49, over zijne uitgave van Muretus werken; - blz. 57-59, over 's mans hulpvaardigheid tot dienstbewijs aan andere geleerden, met name aan R.M. van Goens, voor zijne uitgave van Porphyrius de Antro Nympharum: aan Everw. Wassenberg voor zijne Scholia Homerica; aan I.J.G. Scheller, voor zijne Praecepta stili Latini; aan J.G. Schneider, voor de, Scriptores Rei rusticae; aan C.F. Nagel, voor de Latijnsche vertaling van Damm's Fabelkunde; aan H.M. Karseboom, voor zijn Akademisch proefschrift; aan Steenbergen van Goor, bewonderaar van Barthelemy's Voyage d'Anacharsis, later vertaler van Kuffner's Artemidorus in het Romeinsche Rijk, enz. Blz. 35 en v. treft men een alleraardigst Fransch uittreksel aan van Ruhnkenius voormaligen stadgenoot en leerling Marron, over 's mans minnarijen en huwelijk, te vergelijken met Wyttenbach's verhaal, waarin blz. 123 voor sexto conjugii anno te lezen is octavo. | |
[pagina 422]
| |
Een paar schimpdichten, bij die gelegenheid door hem afgunstige benijders in omloop gebragt, een in het Fransch en een in het Latijn, vindt men blz. 63 medegedeeld. Blz. 50-54, schets van R.'s dagelijksche levenswijze en huiselijke verkeering, getrokken uit het werk van Fr. Th. Rink, Tib. Hemsterhuys und David Ruhnken; biographischer Abriss ihres Lebens, u.s.w. (Königsb. 1801) en met diens eigene woorden in het Hoogduitsch overgenomen. Blz. 66 en v.R.'s sterfdag, niet volgens Wyttenbach's opgave de 14de, maar daags te voren de 13de Mei 1798. Alvorens tot Wyttenbach's levensbeschrijving over te gaan, moeten we vooral de aandacht vestigen op de menigvuldige inedita of te voren onuitgegeven en onbekende bijdragen van allerlei aard, tusschen B.'s aanteekeningen ingevlochten, waarmede dit werkje verrijkt is en die er de waarde niet weinig van verhoogen. Daartoe behooren eene aanteekening van Valckenaer over Hemsterhuis en Alb. Schultens wederzijdsche verhouding van hunne jeugd af, blz. 7 en v. - Brieven aan Ruhnkenius van C.F. Matthaei te Moscou, blz. 11 en 40; van J.H. Jungius, op last van Munchhausen, tot aanbieding van den leerstoel te Göttingen, blz. 34; van F.A. Wolf ter opdragt zijner Prolegomena ad Homerum in 1795, blz. 55; van J.J. Reiske, ter begeleiding van een boekwerkje, blz. 61; van G.A. Meerheim te Wittenberg, ter gelukwensching met zijn vijftigjarig Doctoraat in 1793, blz. 64. - Voorts het Diploma van 's mans benoeming in 1752 tot Correspondent van de Fransche Académie des Inscriptions et belles Lettres, doch niet tot Lid, gelijk hij eerst schijnt gemeend te hebben, en zelfs publiek berigt werd. Van daar dat hem gedurende zijn verblijf te Parijs in 1754 en volgend jaar de toegang tot de vergaderingen der Akademie afgesloten bleef, waarover hij zich later in een brief aan zijn vriend Capperonnier, hier gedeeltelijk overgenomen, teregt beklaagde, blz. 27-31. Blz. 67-86, een vijftal wederzijdsche brieven van Valckenaer en Ruhnkenius, vóór des eerstgenoemden beroep naar Leiden, tusschen de jaren 1748 en 1761 gewisseld; benevens een aantal briefjes van R. aan V. gedurende den tijd dat sedert 1766 beide te zamen ambtgenooten aan de Leidsche Hoogeschool waren: welk alles, bij zijne uitgave van D. Ruhnkenii et L.C. Valckenarii Epistolae mutuae in 1834, aan Prof. Mahne onbekend moet geweest, en ook later, | |
[pagina 423]
| |
toen hij zijne Supplementa Epistolarum Ruhnkenii et Wyttenbachii in 1847 uitgaf, nog onbekend gebleven zijn. Bij een wenschelijken herdruk van Ruhnkenius brieven alle te zamen naar volgorde van tijd en personen, zoo die ooit gegeven wordt, moet van dit een en ander partij getrokken worden. In de Opuscula van R. is opgenomen zijne Praefatio ad Thalelaei, Theodori et aliorum Commentarios cet., maar niet de Opdragt van dit zijn werk aan Curatoren der Hoogeschool in 1752, hier ingevoegd, blz. 86, met aanwijzing dat R. in 1750 zich werkelijk als Student in de Regten te Leiden heeft laten inschrijven, iets dat tot nog toe niet algemeen bekend was. Aan de Latijnsche Inscriptie op de Graftombe van de familie Van der Does te Noordwijk (Opusc., T. II, p. 763) wordt hier blz. 80 eene tweede ter nagedachtenis van A.M. Boreel, weduwe van Fr. Fagel, toegevoegd, uit Friedemann's uitgave overgenomen. Wat de Supplementen op Mahne's Vita Wyttenbachii betreft; ook deze bevatten onderscheidene daarin niet voorkomende bijzonderheden, als onder anderen de opdragt van De Bosch Carmen de Acqualitate Hominum in 1793, van A.L. Kaldenbach's Carmina in 1800, en van Aug. Matthiä's Griechische Grammatik in 1807. Voorts, onder meer andere eerbewijzen bij M. vermeld, 's mans benoeming in 1811 door den Senaat der Leidsche Hoogeschool eershalve tot Philosophiae Doctor et Artium liberalium Magister. Zie blz. 92 en 93. Van Wyttenbachs Brieven, zoowel uitgegevene als onuitgegevene, voornamelijk die uit de vorige eeuw, toen hij er nog geen afschriften van bewaarde, vindt men blz. 93 en 94 eene vrij talrijke opgave. Een in 't Grieksch geschreven brief van zijne hand aan zijn geliefden leerling den Baron Van Lynden, in 1803, blz. 110 en v., is eene aardige proeve van bedrevenheid in die taal en een allezins welkom toevoegsel. Ettelijke brieven van anderen aan W. verdienen insgelijks eene opzettelijke vermelding, als die van Pestel en Heringa aangaande 's mans Selecta principum Historicorum en zijn Vita Ruhnkenii, blz. 90 en 101; en die van Creuzer, bij gelegenheid van zijn voorgenomen reistogt in 1816, blz. 107. Daarop volgt, blz. 108 en v., nog een en ander betreffende 's mans huwelijk met zijne nicht Joanna Galien, die begaafde en smaakvolle vrouw, welke hem nog een tiental jaren overleefde, en een graf- | |
[pagina 424]
| |
teeken voor hem liet oprigten. Een bundeltje papieren van hare hand afkomstig, weleer in bezit van Mr. Bodel Nyenhuis, is met diens boekverzameling verkocht, doch de kooper is ons onbekend. Vroeger onopgemerkte noodige verbeteringen in den druk van het hoofdwerk, zoowel als in Mahne's Vita Wyttenbachii en in de Opuscula van R., staan blz. 80 en v., 114 en 118 aangewezen. In deze Supplementen vielen ons, behalve de blz. 117 aangewezene, nog in het oog blz. 25, regel 16, Argentorait voor Argentorati; blz. 58, regel 25, conscripto voor conscripti; en blz. 96, regel 8, legenda voor legendo. Een Alphabetisch Register van personen en zaken bevordert het gemakkelijk gebruik van dit werkje, in zoodanigen vorm uitgevoerd, dat het door de bezitters van het hoofdwerk daaraan gereedelijk toegevoegd kan worden. Het is te hopen, dat, door een genoegzaam debiet, zoowel binnen- als buiten 's lands, de tegenwoordige eigenaars van den boekhandel van E.J. Brill, den voormaligen opvolger van Luchtmans, voor hunne onkosten daaraan besteed, schadeloos gesteld mogen worden. | |
Een onzer.
| |
[pagina 425]
| |
Christie's ExperienceGa naar voetnoot1 voor Holland te mogen bewerken, en kreeg ik van verschillende zijden, van laag en hoog, ontwikkeld en onontwikkeld, de verrassende dankbetuigingen voor het genot hun door dat boek verschaft; nog veel hooger waardeer ik het voorrecht, om, zij het ook slechts door een aanbeveling, deel te krijgen aan de veel hoogere verdiensten van haar Little Women en Good Wives. Wij konden het ons maar niet begrijpen, wij die zoo vervuld waren van den verkwikkenden, versterkenden indruk door dat boek op ons gemaakt; die, beurtelings onder den invloed van den onnavolgbaren humor en het diep gevoel dezer allerliefste familiegeschiedenis, ons het Engelsche boek als het ware betwistten; voor wie Megg en Bess en Amy, Teddie en Jo, vooral Jo, de Onvergelijkelijke, veel levender wezens waren dan menigeen van vleesch en bloed met wie wij dagelijks omgingen; die bij de geringste toespeling op een hunner zegsels, ons onmiddellijk weer verplaatst voelden in dien gezelligen huiselijken kring; die niet moede werden te herhalen dat wij in lang zoo'n heerlijk boek niet gelezen hadden; dat onze uitgevers, anders zoo fel op buitenlandsche pennevruchten, dit ‘kunstjuweeltje der moderne Amerikaansche litteratuur’ maar voortdurend onvertaald lieten. Trouwens, het was nagenoeg onvertaalbaar, dat moesten wij toegeven. Is de kenmerkende stempel toch van al wat Louise Alcott schrijft, een waarlijk geniale naiveteit, een onovertroffen eenvoud, die haar, als zij aardappelen in een ijzer potje te vuur hangt, die aardappelen in een ijzer potje doet noemen; doet deze vrouwelijke Dickens, waar zij ons op de kleinste kleinigheden van het kleinleven vergast, ons afdalen tot bijkans triviale bijzonderheden; zij weet nu eenmaal, met den kunstenaarsblik van den takt, waar zij de Charybdis der onnatuur vermijdt, haar rank bootje ook voor de geringste aanraking met de Scylla der alledlaagschheid te behoeden. En hoe zou een ‘plompe’ Hollander dien zwevenden luchtgeest naijlen, en niet door een eigenaardig gestommel verraden dat hij door holsblokken belemmerd wordt? Hoe zou den tintelenden humor bewaard blijven, dien vluchtigen geest, welks aroma zoo snel vervliegt? Hoe zou men de verzen in hun eigenaardig kreupelrijm weergeven, | |
[pagina 426]
| |
hoe de woordspelingen, even talrijk als ongezocht? Hoe de aangeboren gemakkelijkheid navolgen die deze schrijfster uit honderd verwante termen juist den rechte doet kiezen? Hoe zou men, waar het Hollandsch voor Wives en Women hetzelfde woord heeft, om te beginnen reeds den titel, o.a., vertalen? Maar daar verscheen de heer Kirberger met zijn uitgave, en met een uitroep van blijdschap verklaarden wij eenparig dat het ros zijn berijder had gevonden. Voor wie zoo, met één meestergreep, in den liefelijksten vorm wist weer te geven hoe die kleine vrouwtjes, onder Moeders vleugels gekoesterd, zich ontwikkelen om op Eigen Wieken te drijven, voor die zouden bergen plat en zeeën droog zijn. En de uitkomst heeft die verwachting niet bedrogen. Werd mij eenmaal door iemand, die zeer hoog met de ‘Hand aan den Ploeg’ loopt, de eer aangedaan van te hooren verklaren dat zij in Holland maar twee menschen wist die Little Women recht konden doen weervaren - Almine en de ondergeteekende - hoe gaarne strijk ik daar, na kennismaking met deze beide deeltjes, de vlag voor de letterkundige Millie-Christine, die zich Almine noemtGa naar voetnoot1 Ook de lastigste criticus zal moeten toegeven dat hier, met uitzondering van één enkel woord, een zinsnede misschien, aan de taaleigens van de beide volkeren het hoogste recht is gedaan; dat de beminnelijke predikantsdochters in haar Hollandsch gewaad zich minstens evenveel vrienden zullen verwerven als in haar nationale kleederdracht. Ik schroom niet te verklaren dat hier een kunstgewrocht is geleverd, wat aangaat de zoo vaak ondoordacht aanvaarde, en toch zoo zorgvolle taak, van het overplanten van buitenlandsche vruchten op den vaderlandschen bodem; een taak waartoe soms ook de onbevoegdsten zich gerechtigd achten, daarbij niet bedenkend welk een dubbel onrecht zij zoodoonde plegen: onrecht jegens den vreemde, en jegens den landgenoot. ‘Een onzer’ heb ik de schrijfster aan het hoofd van dit stukje genoemd, en er ligt geen aanmatiging in die annexeering. Het is niet omdat wij ons inbeelden dat ieder onzer zoo geestig en on- | |
[pagina 427]
| |
derhoudend vertellen kan, maar omdat aan al wat Louise Alcott schrijft, het denkbeeld kunst zoo vreemd blijft. Plaats haar voor een oogenblik naast den walmenden fakkelgloed der Ouida's en George Sands, of naast het pijnlijk electrisch licht der Lynn Lintons en geestverwanten (zoo ontegenzeggelijk haar meerderen overigens in talent en technische kennis) en gij gevoelt onmiddellijk dat gij van aangrijpend kunstgeschitter, in het vriendelijke, weldadige zonlicht gekomen zijt. Zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo geleidelijk spinnen die huiselijke tafereeltjes zich af; zoo verrukkelijk gezellig worden die binnenhuisjes geschetst, met een waarheid en fijuheid van toets die aan niets zoozeer herinnert als aan de binnenhuisjes onzer oud-vaderlandsche schilderschool; zoo naief vertrouwelijk behandelen die luidjes met elkaar hunne onderlinge belangen; zoo ongezocht en van zelve ontwikkelen zich die onderscheiden karakters, in de gewoonste verhoudingen en omstandigheden, dat men een gevoel krijgt niet van in een romanwereld, maar in een kring van lieve, dierbare bekenden aangeland te zijn. Geen lange reeks van de uitvoerigste schilderijen zou ons die tafereelen levendiger voor oogen kunnen stellen dan deze ‘penneteekeningen’. Wij hebben met eigen oogen die meisjes op de leuning van den armstoel zien zitten, in moeders hoekje; wij weten hoe Hanna er uitzag toen zij den brief zat te schrijven over ‘Amy die nog al niet zeurde om allen dag haar beste goed aan te hebben, en over Jo van wie je van te vore nooit weet waar ze mee voor den dag zal komme;’ wij waren er bij toen Amy, onder dien lachenden hemel, met de blauwe leidsels wegreed, zich verkwikkende in den aristocratischen indruk door haar blonde gedaante naast den schoonen donkeren Laurie in het elegante mandewagentje gemaakt; wij weten hoe de schroomvallige Bess kracht zocht in de kleerenkast; en zagen hoe de vredelievende John het hoedje van zijn vrouw op zijn hand bewonderde, ‘niet precies beseffende wat van voren en wat van achteren was’. Wij hoorden - maar waartoe de voorbeelden vermenigvuldigd? Men zou er op kunnen strijden dat men alles heeft bijgewoond; en men weet van te voren wat de verschillende menschen zullen gaan doen en zeggen. En, wat nog het aardigst is, men eindigt niet met een gevoel van ontzag voor het talent van de schrijfster, maar met de gewaarwording van de oude dienstbode, die, toen zij een bijzonder goed gelukt gelegenheidsvers had hooren voordragen, zeide: ‘Is dat nu zoo | |
[pagina 428]
| |
kunstig? Zoo kan ik het ook wel.’ Wij krijgen niet den indruk van een onbereikbare artiste, zwevende in de wolken, en van daar, als Irma in haar dagboek, schoonklinkende frasen ten beste gevende, hoe onbegrijpelijker hoe mooier; maar van een lieve, gemoedelijke, door en door brave vrouw, die uit den kostelijken schat haars harten kostelijke dingen voortbrengt; en, waar zij met de liefdevolste bedoelingen in haar eigen en anderer levensboek bladert, zonder eenige inspanning daarbij reinheid, huisclijkheid, menschenmin predikt, en haar zusteren rijk en arm opwekt ten goede. Die lieve, lieve ‘Jo’, zooals wij de schrijfster zoo gaarne noemen, - want het is onmogelijk haar niet te identifieeren met de schrijfster in het boek, gelijk wij haar, toen zij in de nachtelijke eenzaamheid het verlies van de vrijwillig geofferde pruik beweende, glimlachend zouden op den schouder getikt hebben, terwijl ons de oogen vol tranen schoten, denzelfden indruk maken al haar boeken op ons. Het is onmogelijk haar niet lief te krijgen door die boeken, er niet beter door te worden: en waar zij de laatste is om zich eenige verdiensten toe te eigenen; waar zij alleen hoopt dat zij ‘zichzelven en haar vrienden zullen verwerven’, daar zouden wij haar door alles heen willen volgen; en, haar levensmotto: De hand aan den ploeg, tot het onze makende, mede trachten ‘to help on the good of the world’, door in woorden en daden het Eere zij God in de hoogste hemelen, Vrede op aarde, in menschen een welbehagen te prediken. Maar, waar wij aldus de Jo uit het boek reeds zoo lief hadden gekregen, daar konden wij de begeerte niet onderdrukken om van de levende schrijfster iets af te weten. Doch niemand wist ons iets van haar te vertellen. Toen nu eindelijk ook een onzer bekendste letterkundigen, de laatste van wien men zou verwacht hebben dat zulke eenvoudige meisjesboeken zijner aandacht waardwaren, zich bij mij vervoegde om mij te vragen of ik hem niet iets aangaande haar wist te berichten, daar zij hem zoo interesseerde, toen trok ik de stoute schoenen aan, en schreef haar door bemiddeling van den uitgever een brief, waarin ik haar ons aller gevoelens kenbaar maakte, uit deed komen dat niet nieuwsgierigheid maar belangstelling ons dreef, en haar verzocht mij in aller naam eenige inlichtingen te verstrekken. De brief, dien ik toen in antwoord ontving, is reeds, zelfs met | |
[pagina 429]
| |
een afdruk van haar portretje, door den Heer van Vloten in de Kunstbode openbaar gemaakt. Maar daar lang niet alle lezers van de Gids ook dat tijdschrift bezitten; en ik zeker weet dat er met mij nog velen in den lande zijn voor wie schrijvers niet, gelijk Multatuli voor zijn aanbidders, hooge, ongenaakbare luchtverschijnsels zijn, met wier privaat leven men niet het geringste te maken heeft - maar wel integendeel in zekere mate publiek eigendom, bekende persoonlijkheden die in een glazen huis wonen, zoo haast ik mij haar antwoord nogmaals te doen drukken. Immers, het is een ware voldoening als iemands daden met zijn woorden rijmen, en wij, zooals in dit geval, de liefde die wij haar boeken toedragen ook op den persoon van de schrijfster kunnnen overbrengen. Tot naricht voor belangstellenden diene, dat het handschrift uiterst klaar en duidelijk, maar eenigszins vreemd is; de letters loopen allen den verkeerden kant uit, als met de linkerhand geschreven of in een spiegel gezien; en dat hetzelfde huiselijk sans gène harer boeken zich ook in haar epistel verraadt; want tot ook de laatste invallende gedachte is op het laatste leege hoekje, dwars boven den datum, op het papier geworpen, en op het adres, dat als door een wonder mij nog in handen kwam, zijn de namen en woonplaatsen harer onderscheiden Hollandsche correspondenten kluchtig dooreengeward. Het portret stelde ons eenigszins te leur. Ondanks al wat Jo van het tegendeel beweert, en afgeeft op haar hoogrood, alledaagsch gezicht, hadden wij den indruk dat zij er heel goed uit moest zien. En het gezonden portretje, waarvan zij overigens zelf zegt dat het een verkeerden indrunk geeft, heeft ondanks de trouwe oogen en het intellektueele voorhoofd, iets zwaars en zwaarmoedigs. Maar nu, als slot van dit stukje, het document, dat voor zichzelf spreekt.
Concord 7 Augustus 1875.
Dear MadameGa naar voetnoot1.
‘Het deed mij veel genoegen de brieven van u zelf en vriendinnen’ (het bleek dat verscheiden onzer haar, buiten elkaars weten om, ge- | |
[pagina 430]
| |
schreven hadden) te ontvangen, en daaruit te bemerken dat men daar in de verte, in Holland, van mij afweet door mijn kleine boekjes. Gij verlangt iets van mij te vernemen, en, hoewel er niet veel van mij te vertellen valt, wil ik u gaarne genoegen doen, en enkele daadzaken vermelden. Ik woon met mijn brave ouders op het land, even boven Boston; zij zijn al oud; mijn vader is predikant, mijn moeder zwak van gezondheid. Twee zusters zijn mij nog verbleven, May (‘Amy’) een bekwame kunstenaresse, en Anna (‘Meg’) - de Meta uit de vertaling - thans een weduwe met twee kinderen, ‘Daisy en Demi;’ en ik ben de tweede dochter, een oude vrijster van 42 jaar. ‘Beth’ de vierde dochter kwam eenige jaren geleden te sterven, zooals in het boek. ‘Veel dingen uit mijn verhalen zijn waar gebeurd; en veel uit little Women is een beeld van het leven geleid door ons vier zusters. Ik ben “Jo” in de hoofdtrekken, niet de goede’. (Het is natuurlijk haar nederigheid die haar zoo doet spreken, want Jo is Jo of niemand anders.) Ik heb geschreven, onderwijs gegeven, als huishoudster dienst gedaan, een tijdschrift geredigeerd, en als ziekenverpleegster het leger in den oorlog gevolgd. Ging naar het hospitaal te Washington en paste een veertigtal bruintjes op (wij zouden zeggen ‘zwartjes’), tot ik zelf ziek werd, en er bijna het loven bij inschoot. Heb mij sedert nooit weer geheel wel gevoeld, maar heb geen spijt van die duurgekochte ondervinding; dat zijn van die lessen die iemands leven rijk en kostelijk maken, en iemand zijn krachten doen peilen. ‘Nu ben ik weer thuis, pas mijn moeder op, en doe wat ik kan om mee bevorderlijk te zijn aan wat er goed is in de wereld.’ ‘To help on the good work of the world’ staat er, en dat is de eenige zin uit den brief waarmeê ik eenige moeite had bij de vertaling; (het is een van de karakteristieke, doch eenigszins zwevende uitdrukkingen in haar boeken, waarbij zij veel meer denkt dan zegt, en men van alles tusschen de regels moet lezen.) ‘Ik ben sedert in Europa geweest, en van plan nog eens te gaan. De laatste maal was ik in Antwerpen, en zou gaarne doorgegaan zijn naar Haarlem, als ik geweten had dat ik daar zulke goede vrienden bezat. Als ik weer den Oceaan oversteek zal ik trachten mijn reis tot daar uit toe strekken, maar ik spreek ongelukkig geen | |
[pagina 431]
| |
enkele taal goed dan mijn eigene’. (Dat zal haar meevallen dat hier iedereen Engelsch verstaat.) ‘Ik zal gaarne mijn boeken in hun Hollandsch kleed ontvangen, zooals ik ze reeds bezit in hun Fransch en Duitsch gewaad. Mijn volgend boek komt uit in October, en heet Eight CousinsGa naar voetnoot1. Ik schreef het voor een kindertijdschrift, en het is niet zoo goed uitgevallen als ik wel gewenscht had, daar ik het bekorten moest. Er komt een vervolg op, waarin de neven en het nichtje groote menschen geworden zijn. Jonge meisjes in Amerika krijgen geen goede opvoeding in verschillende opzichten, al wordt haar veel geleerd. Zij weten niets af van de gezondheidswetten; noch van de huishouding, en worden te vroeg gepresenteerd. Mijn verhaal is bestemd om een beter plan van grootbrenging aan de hand te doen, en mijn heldin bewijst dat zoo iets uitvoerbaar is. Ik kon de adressen niet lezen van de andere dames die aan mij schreven, en kan haar dus niet antwoorden. Wees zoo vriendelijk haar mijn dank en groeten over te brengen, en geloof mij Uwe Postscriptum. zeer erkentelijke
L.M. Alcott.
Mijn adres in Concord. Mass. U.S.A. Ik voeg hier een portret van me bij; maar het lijkt niet goed. Ik zie er ziek op uit. Stuur mij het uwe’. H.K.B. | |
[pagina 432]
| |
Gerechtigheid van Hertog Karel. Historisch verhaal door Hendrik Conscience. Met 4 Platen van Eduard Dujardin. Leiden, A.W. Sijthoff, 1876.Het is een woelig tijdperk, waaraan België's groote Romanschrijver zijn stoffe heeft ontleend. Een tijd van politieke verwikkelingen opstanden, oorlogen en geruchten van oorlogen. Karel de Stoute, roemruchtiger, vermeteler gedachtenisse, wordt in dit verhaal van een gunstige zijde gezien, zijn landen bereizende, rechtspraak houdende, eenvoudig, rechtvaardig als vader van zijn volk. Een historisch verhaal? Waarom heeft de schrijver zijn boek geen Roman genoemd? Het dramatisch element is er sterk genoeg in vertegenwoordigd: de hoofdpersoon niet Karel, maar Jonker van der Hameide, is voor zijn tijd een held, in het kader van onzen tijd verdient hij gelukkig dien naam niet. Een zonderling litterarisch product, een historische Roman, die een zeer twijfelachtig bestaan zoude hebben in onzen tijd, als Scott, Conscience, van Lennep e.a. niet voor goed het recht van bestaan voor die kinderen des geestes voor de publieke opinie hadden bevochten. Berust dit verhaal op waarheid? We weten het niet, doch in Comines' gedenkschriften komt een rechtspraak voor van Karel den Stoute, die eenige verwantschap heeft met den kleinen, keurigen Roman van Conscience. De plaats der gebeurtenissen is evenwel niet Vlaanderen, zooals in Conscience's boek, maar Zeeland en wel Vlissingen. De Stadhouder van Hertog Karel over dat gewest had liefde opgevat voor een getrouwde vrouw, doch zijn pogingen leden schipbreuk op haar trouw. Toen zijn aanzoeken niets vermochten, nam hij tot bedreigingen zijn toevlucht. Hij liet haar man gevangen nemen, bootste het handschrift van Hertog Karel na, liet haar het doodvonnis zien, en - om haar man het leven te redden, offerde zij haar eer op. Eens zoover gekomen, was de tweede stap spoedig gedaan; hij liet den man in de gevangenis ombrengen, en meende aldus zeker te zijn van haar voortdurend bezit. De sluwe bedrieger had haar intusschen wijs gemaakt, dat haar man vrijgelaten zou worden. Zij haast zich naar de gevangenis en | |
[pagina 433]
| |
hoort daar, dat haar man onthoofd is. Zij valt in zwijm, doch zich hersteld hebbende, roept zij de hulp harer bloedverwanten in om wraak over dezen schandelijken moord. Karel deed korten tijd daarna zijne rondreize door deze gewesten en van Sluis stak hij over naar Zeeland. Te Vlissingen aangekomen, klaagt de weduwe den moordenaar van haar man bij hem aan. Hij laat den Stadhouder bij zich komen; deze wil eerst ontkennen, doch toen dat niet baatte, pleitte hij verzachtende omstandigheden: de liefde had de schuld. Hij was bereid den eisch van Karel te voldoen en de weduwe te trouwen. In het eerst weigerde zij, doch eindelijk gaf zij toe, op voorwaarde dat zij zijn erfgenaam zou worden als hij kinderloos kwam te sterven. Het ergerlijk huwelijk had plaats en daarna vroeg Karel de vrouw of zij voldaan was, en toen zij bevestigend had geantwoord, sprak de Hertog: Zijt gij voldaan? ik ben niet voldaan, ik eisch den dood van den eerroover en laffen moordenaar; gij zult zijn goederen hebben, en aldus gebeurde het. Het zou kunnen zijn, dat deze gebeurtenis den Heer Conscience zijnen kleinen, belangrijken Roman in de gedachte heeft gebracht. Wij worden in de hut gevoerd van een ‘kerel’, een der laatsten, die den strijd tegen de overmoedige vijanden had volgehouden, vijanden, die gezegd hadden: Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over tvelt;
Hets al quaet dat se peinsen,
Ie weete wel bestelt,
Men salse slepen en hangen,
Haer baert is al te lanc
Sine connens niet onganghen;
Sine dochten niet sonder bedwane.
en aldus gedaan. Everhard, de oude ‘kotbewoner’, had zich, nadat zijn strijdgenooten ten onder waren gebracht, in zijn lot geschikt, had een vrij stuk grond ter bebouwing, daarop een hut, had een zoon en een dochter, hij een stoere, stugge, flinke knaap, zij een schoon kind des volks. Een jong adellijk heer kwam toevallig op de jacht de hut voorbij, zag het meisje, begeerde haar voor zich, kwam al eens weer voorbij, sprak enkele woorden, die onrust in haar hart brachten, dat een ander behoorde. Hij komt ten derden male, schaakt het meisje haars ondanks, stoot haar broer neer, die haar tracht te verlossen | |
[pagina 434]
| |
uit de handen van den roover, en de oude vader was door één man op, hetzelfde oogenblik hulpeloos en verlaten. Karel verneemt het gebeurde uit den mond van den nu kinderloozen ouden man, en het goevoel van rechtvaardigheid laat zich al dadelijk gelden. Karel belooft het onrecht zooveel mogelijk te herstellen. De dader wordt bekend, het meisje aan haar vader teruggegeven, de jonker ter verantwoording geroepen voor den hertog: de keus wordt hem gesteld het meisje te trouwen of den dood. ‘Mijn oud adellijk geslacht bezoedelen door een huwelijk met het kind van een “kerel”? Nooit! de dood is verkieselijk’, is het trotsche antwoord, en het gebeurde naar zijn woorden. Jonker van der Hameide begreep, dat hij wel het onschuldig kind van een arm man mocht bederven, zonder dat er sprake kon zijn van een sprankje liefde voor haar of van haar zijde voor hem, en diens zoon vermoorden, weerloos dus in ongelijken strijd, zonder een smet te brengen op zijn adellijk wapen, maar dat zich in het huwelijk te begeven met het schoone kind des volks een onuitwischbare schande voor zijn geslacht zou zijn. De Jonker sterft voor zijn zonderling principe. Is er overdrijving in dit boek? Ons antwoord is: Wij houden Conscience voor een veel te goed geschiedkundige, voor een veel te nauwgezet mensech, om in plaats van ons een kenmerkend beeld van een bepaalden tijd, ons een monster te aanschouwen te geven. Het wereldgericht heeft duidelijk genoeg gesproken. Karel de Stoute zelfs, trotsch, hoogmoedig, machtig en schatrijk vorst, heeft bewezen ook te begrijpen, dat het in zijn tijd niet meer aanging straffeloos maagdenroof en moord te plegen. Karel de Stoute vertegenwoordigt in dat boek het wereldgericht, Jonker van der Hameide een geslacht, dat verdwenen is met zijn onrechtvaardige, onmenschelijke beginselen. Van een oud bekend geslacht te zijn is niet niets, integendeel een groot voorrecht, hetgeen te bewijzen is volgens Darwinsche beginselen. En de schrijver dezer regelen verlangt niet verdacht te worden met deze bewering jacht te maken op paradoxen. Doch geen voorrecht zonder groote verplichtingen. Wil in de 19de eeuw een edelman bewijzen geven van zijn adeldom, hij doe dat door edele daden. Intusschen blijft het een groote zegen, dat ook een homo novus goed kan zijn en goed kan doen, en dus een weldadigen invloed kan uitoefenen op een gansche maatschappij. Lezers die louter lezen om de voorbijgaande spanning, of de | |
[pagina 435]
| |
oogenblikkelijke prikkeling, kan het boek evenzoo worden aangeraden. Is Conscience's werk geen sensatie-roman, er zijn evenwel toestanden in die zeer aangrijpend zijn. Heeft Conscience gelijk gehad, Karel den Stoute als wreker voor te stellen der beleedigde menschheid? De tijd die zijn boek schildert, bracht dat mede en Karel, zooals sterke, moedige mannen in 't algemeen, had in zijn besten tijd gevoel voor rechtvaardigheid en behoorde voor een deel reeds tot een nieuwere periode. De zegeningen van die nieuwe periode doen zich in onze dagen ruimschoots gevoelen, en ofschoon het waar is, dat het ook nu nog broeit en bruist en kookt, dat nieuwe beginselen op den voorgrond treden, dat er met veel ouds nog moet worden gebroken, dat op het gebied van in- en uitwendige staatkunde ontzaglijk veel moet worden gedaan, zoo valt de vergelijking van deze dagen met die van Karel den Stoute ontwijfelbaar ten gunste uit van onzen tijd. En toen nu dezen zomer een Karel de Stoute met zijn gevolg uit de gulden jeugd der Utrechtsche Academie door de straten trok der oude Bisschopsstad, was het niet een van de minst opwekkende gedachten, die de schitterende optocht maakte: de tijden, die gij zoo aanschouwelijk voorstelt zijn - dank zij alle goede geesten - voorbij. Toen de schrijver dezer regelen eenigen tijd geleden het geluk had, bij de firma E.J. Brill te Leiden, de schoone collectie schedels te bewonderen, nagelaten door Prof. J.v.d. Hoeven en sedert helaas naar Duitschland verkocht, was er onder vele een, die bijzonder zijn attentie trok. De schedel was schoon gevormd, maar overlangs bijna midden doorgespleten, kennelijk door een slag met een tweehandszwaard. Men was het niet eens of de schedel eens behoord had aan Jan of aan Karel van Bourgondië. Uit het vele goede dat de geschiedenis ons van Karel vertelt, zouden we veeleer besluiten, dat de schedel eens aan Karel heeft behoord. De plaatjes zijn voortreffelijk uitgevoerd, de uitgave laat niets te wenschen over. We wenschen het boek in veler handen.
Zierikzee, 5 Adug. 76. P. Conradi. | |
[pagina 436]
| |
Roos en Distel. Een roman van Mrs. Compton Reade, naar het Engelsel door Mevr. Zwaardemaker. Amsterdam, Gebroeders Kraay, 2 dln. 1875.Ofschoon het geslacht der protestantsche klerikalen gaandeweg vermindert, zijn er toch ook onder de zoogenaamd halve en heele vrijzinnigen nog altoos velen, die met leede oogen aanzien, dat er godsdienstige samenkomsten gehouden worden buiten de officieele kerken. Zij noemen dat ‘kerkjen spelen’ en achten hen, die zich daarmede inlaten, allicht geneigd, zoo niet tot alle kwaad, dan toch tot vele verkeerdheden. Evenzeer als officieele kerkelijkheid tot op zekere hoogte nog als een getuigschrift van goed gedrag geldt, zoo is de reputatie van heele en halve separatisten reeds op zich zelve bij menigeen verdacht. In geen land ter wereld is dat zoo sterk als in Engeland. De leden der staatskerk zien op alle Dissenters in het algemeen met zekere minachting neder, maar de aanhangers van en de voorgangers bij de zoogenaamd vrije godsdienstige samenkomsten moeten het in hun oog bijzonder ontgelden. In menigen Engelschen damesroman vinden wij de duidelijke bewijzen daarvan en wanneer deze of gene oefenaar met zijne voornaamste aanhangers een leelijke rol speelt in een of ander voortbrengsel op dit gebied, houd u dan verzekerd, dat de auteur eene kleine rekening had te vereffenen met een of meer personen, die door hun ‘kerkjen spelen’ den bloei der staatskerk in den weg stonden. In hoeverre het klerikalisme den auteur daarbij onbewust parten had gespeeld, is moeilijk uit te maken; er is echter menigmaal aanleiding te over, om niet alles voor zuiver spel te houden. Mij overviel deze gedachte na de kennismaking met den roman, die aan 't hoofd dezer regelen genoemd wordt. Ik kan mij niet ontveinzen den indruk te hebben gekregen, dat Mrs. Compton Reade door de teekening van sommige personen in dit boek, afrekening heeft gehouden met enkelen, die aan de warme aanhangster der staatskerk een doorn in het oog waren. Twee figuren in dit boek: Latchet, een methodistische leeraar, en zijn voornaamste beschermer de pachter Fowke worden in mijn oog zoo overdreven zwart geteekend, dat partijdigheid, om niet te zeggen godsdiensthaat, daarin stellig de hand gehad heeft. Er bestaan zeker menschen, die op dit nietswaardig tweetal | |
[pagina 437]
| |
gelijken, maar niet onder zoodanige omstandigheden als deze twee gezegd worden te leven. Er is hoog en lang gemeen; de ondeugden van de laatstgenoemde soort zijn wel meer afzichtelijk, maar daarom dikwijls niet erger dan die der eerste. Er is echter een nadrukkelijk onderscheid tusschen het kwaad, dat zij bedrijven. De diefstal van een zoogenaamd fatsoenlijk man draagt een heel ander karakter dan die, welke door lieden uit de laagste klasse wordt bedreven. Men zorgt over 't geheel genomen ook in 't kwade, dat men in zijn stand blijft. Met het oog daarop meen ik, dat de teekening zoowel van Fowke als van Latchet onwaar en niet menschkundig is, maar uit zeker vooroordeel moet verklaard worden. Ik haast mij echter daarbij te voegen, dat andere figuren in dezen roman ten volle de uitgave rechtvaardigen. Personen als Tryphena, Martha Tapp, tante Rachel zijn zoo keurig gepenseeld, zoo naar de natuur geteekend, zoo uit 't leven gegrepen, dat deze scheppingen op zich zelf Mrs. Reade recht geven als romandichteres op te treden voor het publiek. Hare talenten, daarin ten toon gespreid, geven ons aanleiding te beweren, dat zij bij strenge studie en meer nauwgezetheid de onmogelijke wezens achterwege zal laten; want zij heeft waarlijk geen tooneel-effekt noodig, om indruk en opgang te maken. Een kunstenaar mag niet alleen onpartijdig zijn, maar moet het ook wezen. Hij mag niet gedoogen, dat sympathie of antipathie hem parten spelen. Over alles en allen doe hij het volle licht opgaan, maar brenge ook ter wille van niets of niemand meer schaduw aan dan in de werkelijkheid wordt gevonden. Ik onthoud mij van de uiteenzetting der intrigue, omdat zij hier gelukkig slechts bijzaak is, maar wel durf ik verzekeren, dat de kennismaking met de lieve, frissche verschijning van Tryphena voor iedereen genotrijk zal wezen, allermeest om hetgeen zij zelve is, niet juist ter oorzake harer lotgevallen. Haar bevoorrechte pretendent Robert heeft niet de eer mij in dezelfde mate te behagen, maar ik schrijf dit daaraan toe, dat de auteur deze schildering niet met zooveel zorg bewerkte als die van hare heldin: wij krijgen wat weinig van hem te zien en vergelijkenderwijs wat al te veel over hem te hooroen. Dat ook de karakterteekening van Martha Tapp en tante Rachel uitnemend geslaagd is, stipte ik boven reeds ann: tot nadere toelichting van de opmerking omtrent Mrs. Reade's antipathie tegen de Methodisten, | |
[pagina 438]
| |
wil ik de aandacht der lezers daarop vestigen, dat de verkeerdheden van tante Rachel blijkbaar met haar methodisme in verband staan en derhalve ook daardoor mijne beschouwing niet wordt te niet gedaan, maar wel versterkt. Behalve uit het oogpunt der karakterteekening verdient deze roman grooten lof. De beschrijving is van dien aard, dat een schilder daaruit stof zou kunnen ontleenen voor menig kabinetstukje; het is ons nu en dan te moede of wij in werkelijkheid toeschouwers zijn bij de dingen die ons verhaald worden. In de pachtershoeve zijn wij gaandeweg geheel te huis geraakt, alsof de woning een oude bekende van ons was, en van 't bezoek bij Ds. Latchet zijn wij als het ware levende getuigen. Vloeiend en natuurlijk zijn de gesprekken, die de personen met elkander houden; alle gewrongenheid en gemaaktheid is daarbij met groote zorg vermeden. In éen woord, behoudens de teekening van Fowke en Latchet, verdient deze roman alle aanbeveling, en wordt het gebrekkige, daarin gelegen, natuurlijk niet weggenomen door het vele goede, overschaduwd of liever op den achtergrond geschoven wordt het daardoor toch stellig en zeker. Ik kan geen afscheid nemen van dezen roman, voordat ik aan de bekende, verdienstelijke bewerkster van de hollandsche vertaling mijn compliment heb gemaakt over dezen haren arbeid. Het boek is zeker met ingenomenheid door haar vertaald; voor een deel dankt het zijn gunstigen indruk zeker aan hare vloeiende bewerking. De uitgevers zijn gewoon aan datgene wat van hunne pers komt een aangenaam voorkomen te geven. Hun wensch ik in een ruim debiet succes, dat nu stellig niet zal uitblijven, omdat vele romanlezers toch al bij voorbaat geneigd zijn de romans, die bij Gebrs. Kraay verschijnen, met een goed oog aan te zien. Zierikzee, 21 September 1876. J.H.C. Heyse. | |
[pagina 439]
| |
De wetgeving op de Registratie, toegelicht en van aanteekeningen voorzien door J.B. Vroom, ontvanger der Registratie en Domeinen te Medemblik. Tweede herziene druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1875.Adam Smith heeft in zijn bekend werk, waarvan onlangs het honderdjarig bestaan is gevierd, onder de vereischten eener goede belasting ook dit vereischte genoemd, dat het den belastingschuldige niet moeielijk mag vallen om het door hem aan de schatkist te offeren bedrag te berekenen. Het hier aangekondigde werk levert evenwel een der sprekendste voorbeelden van eene belasting in ons vaderland, welke voor dien eisch volkomen doof is gebleven. De achttienhonderd en veertig nummers, waarin de schrijver zijne aanteekeningen op de registratiewet heeft medegedeeld; de talrijke verwijzingen naar de meer dan zesduizend beslissingen, vermeld in het onder de mannen van het vak vermaarde Periodiek Woordenboek; de menigte aangehaalde schrijvers over civiel en fiscaal recht; de chaos van Fransche wetten, decreten en adviezen van den Raad van State, naast Hollandsche wetten, koninklijke besluiten, ministerieele resolutien en rechterlijke beslissingen, dit alles is wel in staat om bij den gewonen burgerman, die het voorrecht niet heeft gehad van in de geheimen van het vak door te dringen, de overtuiging te vestigen, dat de registratiebelasting eene raadselachtige instelling is, alleen in dit opzicht voor hem duidelijk, dat zij het op zijne beurs heeft gemund. De belasting, wegens haar aard moeielijk toe te passen, omdat zij geheven wordt naar allerlei juridische onderscheidingen, had óor alles wel eene duidelijke wet noodig. De belangrijkste wet, die van 22 Frimaire jaar VII (12 December 1798), laat in dit opzicht weinig te wenschen over. Zij moge hier en daar tot vragen aanleiding geven, maar wie bij het beoordeelen van wetten niet uit het oog verliest, dat wetgevers óok menschen zijn, moet gedachtig aan het ‘errare humanum est’ den Franschen wetgever eene welverdiende hulde brengen. Intusschen hebben onze Nederlandsche patres conscripti in 1824 en 1832 aan de gemelde wet eenige uitbreidingen toegevoegd, waarvan vooral de laatste wegens hare verwonderlijk slechte redactie en hare merkwaardige beginselloosheid wel doet vermoeden, dat men destijds wat al te veel op de verge | |
[pagina 440]
| |
veusgezindheid der nakomelingschap heeft staat gemaakt. Sedert dien tijd heeft de Regeering éenmaal beproefd orde te brengen in den chaos. Het was in 1864 dat de Minister Betz eene nieuwe registratiewet voordroeg. Doch het ontwerp vond, ondanks zijne zorgvuldige bewerking, een weinig gunstig onthaal in de afdeelingen der Tweede Kamer en het werd ‘ter griffie gedeponeerd’. De wettelijke wanorde is blijven bestaan. Bij de telkens en telkens aangroeiende reeks van beslissingen der administratieve en der rechterlijke macht werd het daarom meer en meer noodig dat in ons vaderland werken verschenen, welke in aanteekeningen op de betrekkelijke wetsartikelen het daarover voorgevallene mededeelden, en alzoo bij de toepassing der wet een leiddraad konden zijn. Schier gelijktijdig werden twee werken van dezen aard aangekondigd: dat van den Heer S. Bartstra en dat van den Heer J.B. Vroom. Het laatste, waarvan de tweede druk thans voor ons ligt, is minder uitvoerig dan het eerste; doch het heeftéen groot voordeel boven zijn mededinger, - hel voordeel, dat het een voltooid werk is, een geheel vormt. Hetgeen hier over den toestand van de wetenschap der Registratie is gemeld, zal naar wij hopen voldoende zijn om den grooten ijver te doen waardeeren, welke den Heer Vroom tot het volbrengen zijner taak heeft moeten bezielen. Voor zijn genoegen moet men het boek niet ter hand nemen. Het is zeker niet de letterkundige strekking van het werk, die den uitgever deed besluiten het aan de Redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging aan te bieden. Zelfs hij die smaak vindt in scherpe analyse van eene intricate rechtskwestie zou zich hier licht teleurgesteld zien. Het werk is een register van kwesties, en bepaalt zich meestal daartoe, dat de vraag gesteld en de oplossing gegeven wordt, terwijl hij, die de motieven der oplossing zoekt, doorgaans verwezen wordt naar eene meer of min korte verhandeling in het Periodiek Woordenboek. Alleen op die wijze trouwens was de uitgebreide stof in een betrekkelijk zoo klein geheel samen te dringen. Geen leerboek , maar een ‘beredeneerd voor de praktijk geschikt handboek’, ziedaar het doel des schrijvers. Dit doel is, naar wij meenen, zeer wel bereikt. Voor een tijdschrift als dit schijnt het minder aanbevelenswaard op de behandeling van de kwesties zelve in te gaan. Alleen mogen hier eenige opmerkingen eene plaats vinden, ten einde den lezer een denkbeeld te geven van den aard des onderwerps. De registratie- | |
[pagina 441]
| |
kwesties vorderen meest alle de oplossing van twee vragen: eene vraag van civiel, en eene van fiscaal recht. De eerste is soms zeer gewichtig en moeielijk te beantwoorden; de tweede echter is gewoonlijk vrij wat minder belangrijk, daar slechts de willekeur van een wetgever, die een belasting poogde vast te stellen, haar in 't leven riep. De oplossing der civiele rechtsvraag is alzoo nooit einddoel; zij dient slechts om het materiaal te leveren waarop de belastingwet moet worden toegepast. Bovendien komt zij meestal op eene vraag van classificatie neer en neemt daardoor het karakter aan van een strijd over woorden. Daaraan is het te wijten, dat akten, welke wat aangaat de materieele rechten, door partijen daaraan ontleend, nauwelijks tot eenig geschil kunnen leiden, voor de toepassing der registratiewet soms tallooze moeielijkheden baren. Men verwondere zich hierover niet. Nauwkeurige soortverdeeling en scherpe begripsonderscheiding zijn hoofdvereischten voor elke wetenschap. Doch tot welken graad van ontwikkeling in dit opzicht de rechtsgeleerdheid in vergelijking met andere sociale wetenschappen ook gekomen zij, ook zij heeft, vooral op het gebied van de leer der verbintenissen, eenige plaatsen, waar de door haar gestelde grenzen niet geheel duidelijk zijn. Welk jurist, b.v., die Opzoomers aanteekeningen op de artt. 1640 en 1829 van het Burgerlijk Wetboek gelezen heeft, herinnert zich niet de vragen omtrent de onderscheidene kenmerken tusschen lastgeving voor loon en huur van dienst, tusschen huur van werk met levering der stof en verkoop eener te vervaardigen zaak? Welnu, die vragen mogen in de gewone rechtspraktijk vrij wel van belang zijn ontbloot, bij de toepassing der registratiewet daarentegen zijn zij van overwegend gewicht, daar juist van den naam der overeenkomst, in de akte geconstateerd, het bedrag der te heffen belasting afhangt. De Heer Vroom heeft aan het einde van zijn boek een vertaling der wet van 22 Frimaire jaar VII geleverd, welke, naar ons voorkomt, in menig opzicht boven de ‘officieele vertaling’ dier wet uitmunt. Ten slotte wordt de bruikbaarheid van het werk niet weinig verhoogd door de vermelding der wetten welke in Frankrijk vóor de wet van Frimaire hebben gegolden, en welke thans den grondslag eener historische interpretatie dier wet kunnen uitmaken. Een uitvoerig alphabetisch register bekroont het werk op waardige wijze: - praktisch, maar droog. den Haag, Dec. 1876. J. d' Aulnis de Bourouill. |
|