| |
| |
| |
Gladstone over Homerus
Homeric Synchronism: an enquiry into the time and place of Homer. By the Right Hon. W.E. Gladstone, M.P. London, Macmillan and Co., 1876.
Het is een paar jaar geleden, dat ik voor de vallende regendroppels gevlucht was in de nette leeszaal van de Londensche Stadsbibliotheek: the library of the corporation of the city of London. Zonder veel nadenken had ik uit den welvoorzienen catalogus het boekwerk gekozen, hetwelk de voorkomende beambte mij weldra overhandigde. Zoo maakte ik in dat regenachtig middaguur de eerste kennis met Gladstone's Homer and the Homeric age, maar ik betwijfel zeer, of de hooggeplaatste schrijver toenmaals mijne aandacht genoegzaam geboeid heeft. Veeleer was ik geheel onder den indruk van de in weinige oogenblikken doorleefde contrasten. De sprong is vrij groot, als men uit de woelige drukte van de city eensklaps verplaatst is in de stille zaal van Gog en Magog en in gedachte wordt teruggevoerd tot het tijdperk der Britten en Saksers; maar nu moest ik nog verder terug tot de allereerste eeuwen, waarvan Europa eene flauwe heugenis bewaard heeft.
Doch niet dat trof mij het meest: verreweg het merkwaardigst scheen mij de persoon des schrijvers zelven. Hier had ik een man voor mij, die reeds op vijf-en-twintigjarigen leeftijd lid van het Parlement was, die als staatsman was opgeklommen tot den allerhoogsten rang, die als redenaar onder het thans levende geslacht zijn meerdere niet heeft: iemand, die bij uitstek acts in the living present, en die daarbij tijd en lust vindt om zich met de klassieke oudheid bezig te houden, niet als een oppervlakkig dilettant, gelijk bijv. voormaals Sir William Temple, maar met al den ernst en de bijna microscopische nauwkeurigheid, welke men van den man van het vak pleegt te vorderen. Het is dezen staatsman niet te doen, om zich warm te maken voor vraagstukken, die hij slechts half begrijpt, en phrasen te
| |
| |
te geven in plaats van argumenten: neen, hij is volkomen overtuigd, dat geen critisch vraagstuk kan worden opgelost zonder labor inprobus. Deze redenaar schrikt in zijne studeerkamer niet terug voor langwijlige oudheidkundige, lexicographische en chronologische onderzoekingen, welker resultaten door hem naar den eisch gewogen en geteld worden.
Het leven van dezen man is een pychologisch raandsel. Aan de hand van Sir Robert Peel het politieke leven ingetreden, verwierf hij zich den eerbied van alle partijen, maar was en bleef a stern and unbending Tory. Zijn eerste geschrift, dat over de verhouding van kerk en staat handelt, kan dit getuigen. Ik ken alleen Macaulay's recensie, maar daarnaar te oordeelen, moet het volkomen juist zijn, wat deze met de hem eigene puntigheid opmerkt: It is the strenuous effort of a very vigorous mind to keep as far in the rear of the general progress as possible. Het is hier niet de plaats de phasen te bestudeeren, welke de politieke overtuiging van Gladstone achtereenvolgens heeft doorloopen; van den tijd, dat hij zitting nam voor Newark tot op zijn volksredevoeringen over Bulgarije zijn 42 jaar verloopen; maar de opmerking is niet misplaatst, dat op letterkundig gebied Gladstone's ultra-conservatieve neigingen zich nimmer hebben verloochend. Dit is zoo waar, dat de Duitsche vertaler van Homer and the Homeric age niet veel meer dan één derde van het geheel in zijne moedertaal heeft overgebracht. Al het overige was reeds verouderd, voordat het werd ter neder geschreven. Voor de Duitsche geleerden was Gladstone toch wat al te zeer in the rear of the general progress. Hoe hevig ook de strijd zij over den oorsprong der Homerische gedichten, Gladstone's standpunt heeft op het vasteland van Europa geen deskundig verdediger meer.
Er behoort onderscheid te worden gemaakt. Het zou niet billijk zijn kortweg te beweren, dat Gladstone op het gebied der letterkundige kritiek een dilettant is. Men denkt bij dat woord in de eerste plaats aan iemand, die gierig is op moeite en tijd en zich tevreden stelt met eene oppervlakkige kennisneming van zijn onderwerp. In dien zin is Gladstone geen dilettant. In zijne vrije uren heeft hij waarlijk moeite noch inspanning gespaard, om een beeld te ontwerpen van Griekenland, zooals Achilles en Agamemnon het gekend hebben. Aan dit onderzoek heeft hij al de krachten van zijn genie gewijd. Zoo het tegenwoordig mogelijk ware, iemand te overtuigen, dat de
| |
| |
beide Homerische gedichten nagenoeg in den vorm, waarin zij thans nog overig zijn, uit het brein van één zanger zijn voortgekomen, Gladstone zou ook op dat gebied zijne zeggingskracht hebben bewezen.
Defendi possent: etiam hac defensa fuissent.
Maar de tekortkomingen van Gladstone liggen elders. In het voorbericht van het nieuwe boek, dat ik mij voorstel met mijne lezers te behandelen, zegt hij ergens, dat hij nauwkeurig heeft trachten te onderscheiden tusschen zekerheid en waarschijnlijkheid, gissing en stellige wetenschap. Ik betwijfel in het minst niet, dat dit werkelijk zijn ernstig streven is geweest; maar de uitslag schijnt mij onbevredigend. Bij het optrekken van een betoog zal het soms geoorloofd zijn, nadat de fundamenten met alle denkbare zorgvuldigheid gelegd zijn, hier of daar bij gebrek aan steenen zich met eene houten schutting te behelpen. Dat hindert niet veel, mits men steeds bedacht zij, dat boven deze tijdelijke voorziening niet mag gemetseld worden. Het is van overwegend belang, wel toe te zien, uit welke materialen het gebouw is samengesteld en dit is juist het punt, waarin Gladstone te kort schiet. Hij gebruikt hout en steenen door elkaar en, waar ook het hout ontbreekt, - hetgeen nog al dikwijls het geval is - neemt hij zijn toevlucht tot plaggen. Maar hoe zal zijne theorie op deze wijze de vuurproef der kritiek kunnen weerstaan? In het kort: van zijn letterkundigen arbeid geldt, wat Macaulay van zijn eersten staatkundigen arbeid beweerde: the foundations of his theory, which ought to be buttresses of adamant, are made out of the flimsy materials which are fit only for perorations. Als letterkundige neemt Gladstone nog steeds zijn oud standpunt van 1834 in: wat na dien tijd voor de kennis van Homerus geschreven is, is voorbijgegaan, zonder op hem eenigen indruk te maken.
Het is in het algemeen niet onbekend, wat men nu al bijna honderd jaar lang pleegt te verstaan onder de Homerische kwestie. De grijze oudheid heeft ons twee Grieksche heldendichten vermaakt: de Ilias en de Odyssea. Het is uiterst waarschijnlijk, dat omstreeks het begin der Olympiaden, d.w.z. tegen de achtste eeuw vóór onze jaartelling, deze gedichten reeds den vorm hadden, welken zij in het algemeen gesproken tot nu toe hebben behouden; maar dit is nu ook het eenige punt, waarom- | |
| |
trent zich eene voldoende meerderheid begint te vormen. Maar zijn die beide gedichten het werk van één en hetzelfde genie? Leefden die dichters of die dichter in Azië of in Europa? Voor of na de Dorische volksverhuizing? Is er eenheid van plan in deze beide kunstwerken of zijn wellicht in later eeuwen losse fragmenten zoo goed en zoo kwaad als het kon bijeengevoegd? Of valt hier soms te denken aan een vaste kern, die onder de achtereenvolgens toegevoegde lagen thans nog herkenbaar is? Wanneer zijn die gedichten voor het eerst opgeschreven? Zoo zij oorspronkelijk slechts mondeling waren overgeleverd, hoe hebben de Grieken zorg gedragen, om ze zooveel doenlijk onvervalscht aan de nakomelingschap na te laten? Sedert F.A. Wolf worden deze vragen telkens gedaan en jaar op jaar groeit het aantal geschriften aan dit onderzoek gewijd. Er schijnt weinig hoop, dat men in deze eeuw eene oplossing zal vinden, die zich mag verheugen in de instemming eener eenigszins aanzienlijke meerderheid. Langzamerhand heeft men geleerd, welke wegen stellig niet zullen leiden tot de begeerde oplossing, maar meerder zekerheid is, dunkt mij, niet verkregen.
In dezen strijd der meeningen rust op ieder philoloog de verplichting partij te kiezen. Zoo heb ik zelf onlangs in een opstel, dat voor een meer beperkt publiek geschreven is, met redelijke uitvoerigheid uiteengezet, welk antwoord naar mijne bescheiden meening op de gestelde vragen moet gegeven worden. Het ware wel mogelijk een overzicht van die verhandeling te geven; maar ik geloof, dat het doelmatiger is, de boven aangestipte vraagstukken geheel te laten rusten. Het nieuwe boek van Gladstone beweegt zich op een terrein, dat van de eigenlijke Homerische kwestie eenigermate onafhankelijk is, terwijl het mij hoogst moeilijk toeschijnt de hoofdzaak met weinig woorden uiteen te zetten, zonder stilzwijgend te onderstellen, dat de lezer met de Ilias zeer nauwkeurig bekend is. Eene geheel populaire behandeling is spoedig of duister of langdradig en veeltijds lijdt zij aan beide gebreken te gelijk. Wat de gewone lezer van ‘de Gids’ belangstelling kan inboezemen, werd voor eenige jaren met benijdenswaardige duidelijkheid uiteengezet door mijn Groninger ambtgenoot. Mogt iemand nieuwsgierig zijn te weten, tot welke resultaten ik geraakt ben in de bovenbedoelde, nog altijd niet gedrukte verhandeling, dan kan aan zijn verlangen lichtelijk voldaan worden.
Voor mij zijn Ilias en Odyssea het werk van twee onder- | |
| |
scheiden dichters. Met uitzondering van enkele weinige tamelijk uitvoerige interpolaties bestond het jongste dier twee heldendichten, de Odyssea, in den tegenwoordigen vorm reeds omstreeks het begin der Olympiaden. Er is geene voldoende reden te betwijfelen, dat de schrijfkunst aan den dichter zal zijn bekend geweest; maar een positief bewijs ontbreekt. In de Ilias onderscheid ik met alle wenschelijke duidelijkheid vier bestanddeelen. De kern bevat reeds het geheele plan van de tegenwoordige Ilias van den toorn van Achilles tot op den dood van Hector: in dien zin erkennen wij ontwijfelbaar eene poëtische eenheid. Rondom die kern hebben zich in drie achtereenvolgende perioden even zooveel lagen vastgezet, die nu nog met vrij groote zekerheid kunnen onderscheiden worden. Ook de jongste dier lagen is ouder dan het begin der Olympiaden en, zoo de oorspronkelijke kern al niet dadelijk is opgeschreven, schijnt de periode der mondelinge overlevering toch niet van zeer langen duur te zijn geweest. Als het vaderland van al deze dichters beschouw ik het liefst Klein-Azië; met name rusten de aanspraken van Smyrna, dat zich beroemde de bakermat der epische poëzij te zijn, op steviger grondslag dan die van andere steden. Is dit juist, dan heeft de dichter natuurlijk geleefd na de Dorische volksverhuizing, maar tot het geven van nadere chronologische data gevoel ik mij buiten staat, dewijl ik weinig gewicht hecht aan de combinaties der later levende Alexandrijnsche geleerden.
Ook Gladstone, hoe conservatief ook gezind, ziet zeer wel in, dat de berekeningen der Grieken zelven aan een nader onderzoek moeten worden onderworpen en verder beweert hij, dat er voldoende aanwijzingen zijn, om Homerus vast te knoopen aan de tamelijk vaststaande data der Egyptische chronologic. Na uiterst nauwkeurig onderzoek komt hij tot de conclusie, dat de val van Troje gesteld moet worden in het jaar 1316, met eene onzekerheid van omstreeks tien jaren, dat Troje in geen geval ingenomen kan zijn na 1226 en dat de Homerische gedichten niet lang na den oorlog zelven vervaardigd zijn in Europa, vóór de verhuizing der Grieken naar Klein-Azië. Hij meent deze resultaten te kunnen vaststellen, onafhankelijk van zijne welbekende meening nopens den oorsprong dier gedichten: met andere woorden, het eigenlijk gebied der dusgenaamde Homerische kwestie wordt ditmaal door hem niet betreden. Op zijn voorbeeld spreek ik in dit stuk overal van Homerus, zon- | |
| |
der voor het oogenblik met dien naam iets anders te willen aanduiden, als de periode, waarin die gedichten ontstaan zijn. Gladstone denkt bij die benaming aan één dichter; met zeer enkele uitzonderingen zullen zijne lezers aan meerdere personen denken, die de beide kunstig aangelegde dichtwerken naar de mate van hun talent achtereenvolgens hebben voltooid. Overigens is Gladstone noch de eenige noch de eerste, die in de laatste jaren verband heeft gezocht tusschen Homerus en de Egyptische chronologie.
Gladstone's Synchronism is verdeeld in twee bijna gelijke afdeelingen, waarvan de eerste als inleiding moet worden beschouwd tot het eigenlijk onderwerp zijner verhandeling. Vier punten worden in die eerste afdeeling behandeld: de ligging van Troje, de ontdekkingen van Schliemann, de woonplaats van Homerus en eindelijk de hymne op den Delischen Apollo. Eerst nadat deze vier paragrafen zijn afgehandeld, meent hij vasten grond onder de voeten te hebben en zal hij trachten in Egypte de noodige gegevens te verzamelen, om tot eene redelijk nauwkeurige tijdsbepaling te geraken. In strijd met de gewone meening moet hij wel beweren, dat Homerus in Europa geleefd heeft en ouder is dan de Dorische volksverhuizing; zelf erkent hij volmondig, dat het na deze periode niet aangaat van buitenlandschen invloed te spreken, dewijl Egypte zich toen reeds geheel uit Azië had teruggetrokken en door de spoedig gevolgde gebeurtenissen zijn overheersching weldra uit de heugenis verdween. Aldus vinden wij in die eerste afdeeling den grondslag van het geheele werk en het zal zaak zijn, na te gaan, of wij hier buttresses of adamant voor ons hebben. Het is wenschelijk in het oog te houden, dat Gladstone inzonderheid ook een handig debater is.
Ik begin met aan Gladstone het eerste gedeelte van zijn betoog gewonnen te geven. Naar men weet, is er reeds oudtijds gestreden over de vraag, waar Troje gelegen heeft. Inzonderheid sedert Le Chevalier, die de noordwestpunt van Klein-Azië in 1785 en 1786 bezocht, verklaarden zich de meesten voor Bunarbaschi; vóór hem dacht men bij voorkeur aan Hissarlik. Twee kooplieden - eigenlijk geen geleerden van professie - hebben het meest toegebracht, om het gezag van Le Chevalier te ondermijnen: Georg Grote in zijne beroemde Geschiedenis van Griekenland en Schliemann door zijne niet minder beroemde opgravingen. Niemand kan thans betwijfelen, dat de heuvel Hissarlik
| |
| |
van overoude tijden af bewoond is geweest en de stad, die hier in aanmerking komt, door het vuur vergaan is. Niemand vermag aan te toonen, dat ooit op Bunarbaschi eene eenigszins aanmerkelijke nederzetting geweest is. Wat Homerus zelven betreft, even weinig als Gladstone zal ik beweren, dat zijne beschrijving der vlakte met de ware gesteldheid der plaats volkomen overeenkomt; maar in alle opzichten - welligt op één enkel na - voldoet Hissarlik veel beter dan Bunarbaschi. De nauwkenrigheid des dichters is zelfs grooter dan Gladstone beweert. Zeer verkeerdelijk laat hij de Grieken campeeren op den rechteroever van den Scamander en wil hij niet gelooven, dat tusschen stad en legerplaats de rivier gestroomd heeft. In het bovenvermelde opstel heb ik trachten duidelijk te maken, dat alleen in deze onderstelling Homerus - ééne enkele geïnterpoleerde plaats uitgezonderd - met volmaakte nauwkeurigheid tusschen den rechter en linkervleugel der beide legers onderscheidt. Die Troje naar Bunarbaschi wil verleggen, is genoodzaakt aan te nemen, dat de woorden rechts en links door den dichter verward worden. Het is niet volstrekt noodig dit punt hier verder na te gaan; zonder bijgevoegd situatiekaartje kan dit ook moeilijk geschieden. Genoeg dat tegenwoordig de meerderheid van hen, die de uitvoerige processtukken met zorg hebben nagegaan, zich aan Schliemanns zijde scharen. Troje was op eene hoogte gelegen, maar in de vlakte, zegt Homerus: aan dit vereischte voldoet Bunarbaschi niet, Hissarlik wel.
Gladstone's eerste hoofdstuk is kort; het tweede moest wat uitvoeriger uitvallen, want het is tegen Schliemann gericht, die de meening voorstaat, dat Homerus eeuwen na het beleg heeft geleefd, terwijl Gladstone tusschen den Trojaanschen oorlog en den dichter slechts een tijdruimte kan toestaan van weinige jaren. Men weet, dat Schliemann op den heuvel achtereenvolgens meer dan dertig voet aarde en puin weggravende, de sporen heeft gevonden van niet minder dan vijf steden, die elkander op dit plekje gronds hebben opgevolgd, hetwelk nauwelijks dubbel zoo groot is als het terrein vóór het Paleis van Volksvlijt. De vierde stad van boven af is volgens Schliemann het Troje van Priamus. Gladstone stelt zich deze twee vragen: 1o. behooren al de overblijfselselen dier aloude veste tot denzelfden trap van beschaving en hetzelfde volk? 2o. komen zij overeen met den toestand van kunst en nijverheid, gelijk deze door Homerus geschetst wordt? Worden deze beide vragen bevestigend beant- | |
| |
woord, dan kan Homerus natuurlijk niet geleefd hebben in eene periode, die van den Trojaanschen oorlog door eeuwen gescheiden is. Het is niet noodig alles te herhalen, wat door Gladstone over dit onderwerp wordt aangevoerd. Zijne refutatie van alle onhoudbare bewijsgronden, die Schliemann had in het midden gebracht, kunnen wij op hare plaats laten: zijn eigen gevoelen wordt niet beter gestaafd, omdat anderen het op onhandige wijze hebben bestreden. Maar hetzij dan Homerus Troje gezien hebbe of niet, zeker stelt hij de stad veel grooter voor, dan zij werkelijk was. Hij spreekt van een burg, Pergamus, waarvan op Hissarlik geen spoor te vinden is. Van Hectors paleis tot de poort is in de Ilias een redelijke afstand; in de werkelijkheid liggen beiden naast elkander. De gansche oppervlakte van Hissarlik is slechts 3½ acres, omstreeks de grootte van Trafalgar-square of het dubbel van het Frederiksplein, gelijk ik boven zeide. Maar volgens
de ontwijfelbaar juiste opmerking van Gladstone is Hissarlik zelf de burg, Pergamus: derwaarts, binnen de versterking, vlugt in tijd van gevaar de gansche bevolking, die buiten de wallen in leemen hutten woont, mogelijk met wat hout of stroo gedekt. Van dat gedeelte der stad is natuurlijk geen spoor overgebleven. Alle pogingen om te ontdekken, hoeveel soldaten beiderzijds in het veld stonden, zijn noodwendig onzeker. De dichter onthoudt zich streng van het noemen van groote getallen met vastbepaalde numerieke waarde. Op de gewone berekeningen, welke men pleegt te maken, valt niets te bouwen. Hissarlik zelf kan zeker niet meer dan 500 soldaten hebben geleverd. Doch laat het zonder voorbehoud waar zijn, dat Homerus in zijne verbeelding Troje grooter en machtiger maakt, dan het in werkelijkheid kan geweest zijn, - waarbij men evenwel niet uit het oog moet verliezen, dat hij steeds onze aandacht vraagt voor de talrijke bondgenooten, die der belegerde stad waren ter hulp gesneld, - aan den anderen kant blijkt het, dat tusschen de kunstvoortbrengselen, welke de dichter beschrijft, en die, welke op Hissarlik gevonden worden, analogie bestaat.
Volgens Schliemann kan Homerus de stad van Priamus niet gezien hebben, dewijl te zijner tijd de overblijfselen door eene tweede en wellicht derde stad aan het oog ontrokken waren. Gladstone beweert het tegendeel, maar zijne argumenten zijn toch wel wat heel licht. De stadsmuur, zegt de dichter, was breed en schoon, εύϱύ τε ϰαί μάλα ϰαλόν; dit wordt door de,
| |
| |
opgravingen bevestigd. 't Zijn reusachtige, meest ongehouwen steenen, die zonder cement op elkaar zijn gestapeld, zoodat de minst ruwe kant naar buiten is geplaatst. De Scaeische poort is op hare plaats en in haar geheel. Schliemann heeft ook het paleis van Priamus wedergevonden, benevens den grooten toren naast de poort, waarop de grijsaards zich verzamelen in het derde boek der Ilias. Eveneens bestaan de overblijfsels van de ‘goedgeplaveide’ straat, die naar de poort leidde. Men zal mij intusschen toegeven, dat deze bewijzen volkomen onvoldoende zijn, om aan te toonen, dat Homerus een ooggetuige is geweest. Schliemann vindt een stadsmuur, eene poort, een paleis, eene straat; dat zou hij natuurlijk in iedere stad hebben kunnen vinden en de overeenkomst met de beschrijving van Homerus is in geen enkel opzicht bijzonder treffend. Hoogstens kan men volhouden, dat er geen openbare strijd is; maar 't zou gewaagd zijn, uit zulke premissen gevolgtrekkingen te willen afleiden. Iets meer ter zake dient de opmerking, dat de Ilias geene kolommen kent en ook daarvan in de stad van Priamus geene sporen zijn aangetroffen.
De talrijke wapenen, die Schliemann gevonden heeft, zijn of van steen of van koper. Slechts twee bronzen strijdbijlen zijn uit den zoogenaamden schat van Priamus voor den dag gekomen; de een heeft een bijmengsel van 4 pCt. tin, de andere van 8¾ pCt.; al het overige is zuiver koper. Wanneer Gladstone hiermede het getuigenis van Homerus vergelijkt, begint hij met eene onloochenbare fout. Hij verbeeldt zich, dat ϰύανος bij Homerus brons is, terwijl Lepsius heeft uitgemaakt, dat daaronder lapis lazuli moet verstaan worden, Ook het ijzer is in den tijd van Homerus niet zoo zeldzaam en kostbaar, als Gladstone het wil doen voorkomen. Dat het op Hissarlik niet gevonden wordt, wijte men alleen aan de spoedige oxydatie van dit metaal, terwijl ik verder beweer, dat het gebruik tamelijk beperkt moest zijn, dewijl men het slijpen en soldeeren in het geheel niet verstond en het smeden nog groote moeilijkheid opleverde; ik heb dit elders uiteengezet. Maar dit is zeker waar, dat χαλϰός zuiver koper is zonder tin, geen brons.
Uit het oogpunt, dat ons nu bezig houdt, zijn inzonderheid de beide gouden hoofdsieraden merkwaardig, die in den schat van Priamus zijn gevonden. Het moet zonder voorbehoud worden toegegeven, dat deze in dubbelen zin kostbare voorwerpen ons eerst den weg hebben gewezen, om de beschrijving
| |
| |
te begrijpen van het kapsel van Andromache in het 22ste boek der Ilias. Evenzeer verdienen de zes zilveren platen de aandacht, die omstreeks den vorm hebben van gewone vouwbeenen en van 171 tot 190 grammen zwaar zijn. Volgens Schliemanns aardige gissing zijn dit de Homerische τάλαντα, want van gemunt geld is bij Homerus, gelijk men weet, nog geen spraak. Dit moeten stukken van zeer hooge waarde zijn geweest, want bij de tijdgenooten des dichters schijnt zilver geene mindere waarde gehad te hebben dan goud, al weten wij dan ook weinig of niets van de toenmalige waardeverhouding der edele metalen en der eerste levensbehoeften,
De kunst van het werken in metalen is bij Homerus heel wat verder gevorderd, dan de opgravingen zouden doen vermoeden. Afgezien van het schild van Achilles, geeft de dichter de beschrijving van een gordel, eene broche, eene wapenrusting; maar er is niets gevonden, dat ook in de verte de vergelijking met deze kunstschatten kan doorstaan. Aan den anderen kant is er ook een wijde kloof tusschen de kostbare voortbrengselen uit den zoogenaamden schat van Priamus en de ruw versierde potten met het duizendmaal terugkeerende uilengezicht. Het ligt voor de hand, met Gladstone te meenen, dat in Priamus schat alles van buitenlandsch maaksel is. Ik erken, zegt Gladstone, de kunst bij Homerus staat nog oneindig hooger dan zelfs in dien schat; niets is daarin gevonden, dat lijkt op het haarsieraad van Euphorbus, op helm, schild en gordel van Agamemnon, op den gordel van Hercules, op den mantelgesp van Ulysses, op het schild van Achilles of op den beker van Nestor; maar dat alles is geene reden om te stellen, dat Homerus vele eeuwen na den Trojaanschen oorlog geleefd heeft. Willen wij met het oog op die kunstschatten bepalen, in welke eeuw Homerus te huis behoort, dan zal het nauwelijks voldoende zijn hem eene plaats aan te wijzen in de periode van Phidias. Aardig gevonden; maar als dit moet dienen, om de plaats van een argument in te nemen, dan behoort het tot die bovengenoemde materialen, die de vuurproef niet kunnen wederstaan. Gladstone's beste argument uit een achttal is zeker dit, dat de overwinnaars het beste en fraaiste zullen hebben medegenomen en alleen de zoogenaamde koffer van Priamus hun toevallig ontgaan is. De einduitkomst blijft inmiddels, dat de dichter de kunstvoorbrengselen, welke hij beschrijft, niet met zijn lichamelijk oog kan gezien hebben. Die meenen, dat hij iets kan ge- | |
| |
kend hebben, wat zweemde naar het schild van Achilles, moeten hem een tijdgenoot maken van Ghiberti.
Wat in dit hoofdstuk verder volgt, waarin Gladstone ook de vraag behandelt, in welk opzicht de Trojanen geacht kunnen worden Homerus in kunstvaardigheid te zijn vooruitgeweest, is nog minder afdoende. Zoo men veel wil toegeven, heeft Gladstome bewezen, dat niets ons belet te gelooven, dat Homerus kort na den Trojaanschen oorlog geleefd heeft; maar van een positief bewijs is geen spraak. Gelukkig staat de tweede afdeeling van het boek upon ground entirely independent of the discoveries of Hissarlik. Wij zullen dat goed onthouden.
In het derde hoofdstuk begint het betoog, dat Homerus een Europeaan moet zijn geweest en vóór de Dorische volksverhuizing geleefd heeft. Het is waar, dat inzonderheid in de laatste honderd jaar het gevoelen veld heeft gewonnen, dat de oorsprong der Homerische poëzie in Klein-Azië en dus na de volksverhuizing te stellen zij: het is de meening van Wood, die thans vrij algemeen wordt aangenomen, Er is evenwel nog altijd tegenspraak: zoo beweert ten onzent Cobet, dat Homerus een Athener is geweest. Hij sluit zich daarmede bij Aristarchus aan, zonder dat hij tot nog toe in eenig geschrift zijne meening van alle kanten ontwikkeld en getoetst heeft. Voor het oogenblik schijnt zijn hoofdargument eenvoudig te bestaan in rechtmatigen eerbied voor het gezag van Aristarchus. Het is dus noodzakelijk Gladstone's argumenten zorgvuldig na te gaan. Gelukt hem het bewijs niet, dat Homerus een Europeaan was, dan erkent hij volmondig, dat zijne poging om hem aan de Egyptische chronologie vast te knoopen, schipbreuk lijdt. Hij heeft niet minder dan twaalf beweeggronden, die hier verkort moeten worden medegedeeld. 1. De Achaeers, die door Homerus op den voorgrond worden gesteld, waren na de Dorische volksverhuizing eene der meest onbeduidende afdeelingen van de Grieksche natie. Antwoord: wellicht waren zij in Homerus tijd nog niet opgegaan in de Aeoliers, met wie een deel van dezen stam naar Azië was overgestoken. 2. Omgekeerd worden de Doriers nimmer op den voorgrond gesteld. Antwoord: dit is onder hunne tegenstanders, die juist door hen naar Klein-Azië verdreven waren, zeer natuurlijk. 3. Nergens spreekt Homerus van Aeoliers, maar alleen van nakomelingen van Aeolus: dit is vreemd en onbegrijpelijk in eene Aeolische volkplanting op de kust van Azië. Antwoord: zoo bevestigt zich wat boven
| |
| |
werd opgemerkt, dat onder die Aeoliers de Achaeers eene afzonderlijke afdeeling vormden. 4. In Aeolis levende zou Homerus nauwkeuriger zijn geweest in de beschrijving der vlakte van Troje, welke zelve nu een deel van Aeolis uitmaakte. Hetzij men Troje te Bunarbaschi of op Hissarlik plaatse, men zal nimmer ruimte vinden voor de warme en de koude bron, welke gezegd worden in den Scamander te vloeien, daar deze in het binnenland in het gebergte Ida verborgen liggen. Antwoord: waarop steunt het vermoeden, dat de toehoorders, die toch niet alle zelven de reis naar Troje zullen gedaan hebben, zich aan deze onnauwkeurigheid des dichters zouden hebben gestooten? In ieder geval is het gevaarlijk, op eene alleenstaande passage gevolgen van zoo wijde strekking te bouwen, te meer daar in de meeste andere opzichten de localiteit zoo nauwkeurig beschreven wordt. 5. De Atheners, de vrienden der uitgewekenen op de Aziatische kust, vervullen in de Ilias eene zeer ondergeschikte rol. Antwoord: dit argument is van veel kracht, om de stelling van Aristarchus te bestrijden; voor Gladstone heeft het weinig waarde en vindt het zijne beantwoording bij no. 9. 6. Homerus beschrijft in den Catalogus met uitvoerigheid de afdeelingen van het Grieksche leger en de steden harer herkomst; van de geographie van het Trojaansche gebied weet hij veel minder. Antwoord: om niet van den Griekschen catalogus te spreken, zullen er tegenwoordig wel weinigen zijn, die de echtheid van den Trojaanschen catalogus willen verdedigen. 7. Uit de hymne op Apollo is niets af te leiden ten opzichte van het vaderland van Homerus. Toegestemd. 8. De dichter kent weinig meer dan den noordwesthoek van Klein-Azië. Antwoord: maar ook zijne kennis van Zuid-Griekenland en de Jonische eilanden is niet zeer uitgebreid. 9. Hoe is het mogelijk, dat Homerus nooit zou hebben laten doorschemeren, dat hij met de bezetting van de Peloponnesus door de Doriers bekend was? Antwoord: ik zal mij niet beroepen
op Iliad. IV 51, maar merk alleen op, dat dergelijke herinneringen aan pas doorleefde gebeurtenissen den Grieken onaangenaam waren, wanneer zij zich door de verbeelding in het rijk der dichtkunst wilden verplaatsen; wat vindt men in de Grieksche treurspelen weinig toespelingen op de geschiedenis der laatstverloopen jaren! Men moet ze zorgvuldig bijeenzoeken. Ook dit is een bewijs onder vele, dat de erudita ars, gelijk Wolf schrijft, aan Homerus niet vreemd was. De Perzen van Aeschylus
| |
| |
zijn eene uitzondering, die den regel bevestigt. 10. Hoe konden de coloniën in Klein-Azië aan Homerus het denkbeeld hebben bijgebracht van een vrij volk en toch eenhoofdig gezag? Weten wij iets van eenige studie der welsprekendheid in het nieuwe vaderland? De omstandigheden waren aldaar geheel verschillend van de zeden en denkbeelden van het heroische tijdvak. Antwoord: wij kennen het inwendig bestuur dier koloniën weinig en van het vasteland van Griekenland weten wij uit dien tijd zoo goed als niets. 11. De Achaeers hadden Homerus naar Azië medegenomen; lang was deze in Europa vergeten, toen eindelijk Lycurgus zijne Spartanen met deze dichtwerken weder bekend maakte. Antwoord: dit heeft meer van eene bewering dan van een argument. 12. De bewijsgronden van Wood zijn geheel onvoldoende. Antwoord: op ééne uitzondering na zij dit toegestemd; maar Gladstone glijdt toch wat al te handig over de omstandigheid heen, dat volgens Homerus de Noord-Westewind uit Thracie komt. Dit past alleen op de Westkust van Klein-Azië. Het algemeen resultaat schijnt mij te wezen, dat Gladstone de mogelijkheid heeft bewezen, dat Homerus uit Europa zou afkomstig zijn en vóór de terugkomst der Heracliden geleefd heeft. Ik wil die mogelijkheid wel aannemen, maar ontken ten sterkste, dat er iets positiefs zou zijn bewezen. De eerste afdeeling van het werk is hiermede nagegaan; want het vierde hoofdstuk over den auteur van de hymne op Apolla is eigenlijk geheel overbodig. Of de gedichten van Homerus met de Egyptische chronologie kunnen worden in verband gebracht, zal nu eerst moeten blijken. Gladstone heeft gezorgd, dat hem geene ongegronde tegenwerpingen kunnen gemaakt worden; maar dat is ook al. Hij is volkomen te goeder trouw, behalve wellicht in het geval met dien Noord-Westewind, maar tegenover een meester in het debat is het zaak op zijne hoede te zijn.
In het eerste hoofdstuk der tweede afdeeling gaat Gladstone over tot hetgeen voor hem hoofdzaak is. Hij heeft volkomen gelijk, dat het hierbij niets ter zake doet, welke meeningen men koestert omtrent den oorsprong der Homerische gedichten. Voorloopig valt er alleen te vergelijken. Ik werd niet afgeschrikt van mijn voornemen, den schrijver op den voet te volgen, hoewel de taal der hieroglyphen mij onbekend is; ook Gladstone verstaat daarvan niet meer dan ik. Ik zal geloovig aannemen al wat hij mij uit de Egyptische documenten mede- | |
| |
deelt, mij de vrijheid voorbehoudende daarop later eenige kritiek te laten volgen.
Hector, Paris en Aeneas stammen in het zevende geslacht van Dardanus af, den stichter van Dardania. Deze heeft dus geleefd 180 jaar voor den Trojaanschen oorlog. Onder zijne regeering en die van zijn zoon Erichthonius droeg het volk den naam van Dardaniers. Zijn kleinzoon was Tros, naar wien het volk den naam van Trojanen ontving, terwijl eerst zijn achterkleinzoon Ilus de stichter werd van het naar hem genoemde Ilium of Troje. Afgezonderd van de Trojanen wordt ook ten tijde van den oorlog eene afdeeling des volks Dardaniers genoemd; maar toch volgt uit deze gegevens van Homerus met noodwendigheid, dat gedurende omstreeks zestig jaar, onder de regeering van Dardanus en Erichthonius, het geheele volk den naam van Dardaniers droeg en ook alleen kon dragen, terwijl later de gemeenschappelijke naam van Trojanen in gebruik kwam.
Nu vinden wij dat Ramses II, de Sesostris der Grieken, omstreeks het jaar 1410 de regeering aanvaardde en vier jaar later in het dal van de Orontes eene coalitie had te bestrijden van de Khita, welke ons uit het Oude Testament beter als Hethiten bekend zijn. Met hen had zich ook verbonden de koning der Dardani. Derhalve moet Dardania gesticht zijn tusschen 1466 en 1406; waaruit volgt dat Troje is ingenomen tusschen 1286 en 1226. Heeft de naam van Dardaniers niet dadelijk voor dien van Trojanen plaats gemaakt, hetgeen Gladstone pour le besoin de sa cause noodzakelijk moet onderstellen, dan kan de val van Troje worden teruggebracht tot mogelijk dertig jaar vroeger, bijv. 1316, maar mee dan ook niet. Ja zelfs, maar dit zegt Gladstone niet, zou men kunnen beweren, dat wanneer een vreemdeling van den koning van Holland spreekt, hij noodzakelijk moet denken aan Lodewijk Napoleon.
Laat ons zien, of de tweede bewijsgrond van Gladstone steviger is. Ik meende dat Homerus de Grieken onverschillig Argiven, Danaers en Achaeërs noemt. Men pleegt daarvoor bijv. aan te halen A 79, hetwelk in de vertaling van Voss aldus luidt:
Denn leicht möcht' erzürnen ein mann, der mächtiges ansehns
Argos völker beherrscht und dem die Achaier gehorchen.
Andere plaatsen leeren, dunkt mij, hetzelfde; maar Gladstone
| |
| |
beweert, dat de naam Achaeërs tweemaal meer voorkomt dan de beide andere te zamen en bij voorkeur de hoofden der natie aldus worden aangeduid; iets wat ik gaarne geloof, dewijl over het geheel in de Homerische gedichten weinig acht wordt geslagen op het eigenlijke volk. Er zijn legerhoofden: dus dienen er ook wel soldaten te zijn, maar overigens:
Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi.
Maar Gladstone is met zijn eersten stap nog niet tevreden: the proposition is undeniable, de ware en eigenlijke naam van het volk, dat Troje genomen heeft, was Achaeërs en de gedichten zelven zullen ons leeren, in welke periode die benaming over de gansche Grieksche natie is uitgestrekt. Wanneer Homerus van den tijd spreekt, die den Trojaanschen oorlog meer dan 50 of 60 jaar voorafgaat, noemt hij de natie nimmer of bijna nimmer Achaeërs; iets hetwelk intusschen minder vreemd is dan het lijkt, dewijl ook de namen Danaers en Argiven voor die periode niet zoo veelvuldig gebruikt worden en over het geheel de oudere geschiedenis van Griekenland slechts spaarzaam wordt aangeroerd. Gladstone durft evenwel stellen with reasonable though not absolute certainty, dat de naam Achaeërs als aanduidende het gezamenlijke Grieksche volk eerst kan opgekomen zijn vijftig jaar vóór den krijg, en na de Dorische volksverhuizing noodwendig buiten gebruik is geraakt, dat is tachtig jaar na den val van Troje. Zelfs is het wellicht genoeg te stellen, dat de Grieken slechts honderd jaar lang den naam van Achaeërs gedragen hebben. Maar gedurende de regeering van Merepthah, welke omstreeks 1345 begint, heeft Egypte een inval te verduren van Achaiusha en Leku, d.w.z. Achaeërs en Lacedaemoniers. Dus was de naam van Achaeërs toenmaals eerst op weg om de algemeene volksnaam te worden; derhalve - want ik moet mij hier wat bekorten: 't kan zonder schade geschieden - kan Troje niet later genomen zijn dan 1285 en niet vroeger dan 1345. Nu wordt verder gemeld, dat Ramses III in 1306 een aanval had te weerstaan van eene machtige coalitie, waaraan ook Daanau deelnamen; derhalve is men, nadat de naam Achaeërs onbruikbaar was geworden, teruggekeerd tot den ouden naam van Danaers. Waaruit volgt, dat Troje genomen is vóór 1306. Het resultaat is, dat de drie gegevens uit den tijd van
Ramses II, Merepthah en Ramses III ons leeren, dat Troje moet veroverd zijn tusschen 1316 en
| |
| |
1307. Gelukkig eindigt de eerlijke schrijver zijn betoog met deze behartigenswaardige woorden: Too much must not be built upon this separate head of the evidence. Wij blijven dus altijd nog in afwachting van deugdelijke bewijzen. Inderdaad kan ik voor mij in dit alles niets zien dan een goochelspel. Het genie kan geen vrede hebben met de uitspanningen van gewone stervelingen, een hoekraam in Pall Mall of een dag op de vossenjacht. Maar waarde te hechten aan deze hemelbestormende combinatien is mij onmogelijk. De stevigheid van het gebouw gaat die van een kaartenhuis in geen opzicht te boven.
Veel beter bevalt mij de volgende paragraaf over het Egyptische Thebe. Al het wezenlijk wetenswaardige, hetwelk Gladstone uit Egyptische bronnen heeft bijeengebracht, wordt door mij niet gering geschat, maar tot het bepalen van den leeftijd van Homerus geeft 't zoo goed als niets. 't Is waar: de bloeitijd van Thebe begint eerst circa 1530; Homerus die de stad met honderd poorten bij name kent, moet dus aanmerkelijk jonger zijn dan dat tijdvak, maar daaraan heeft nog nooit iemand getwijfeld. Laat het waar zijn, dat het verval van Thebe te stellen is omstreeks het jaar 1100, dan mogen wij niet besluiten, zooals Gladstone doet, dat Homerus slechts de bloeiperiode heeft gekend en dus noodwendig vóór het jaar 1100 geleefd heeft. In zijne geschiedenis der Grieksche literatuur blz. 470 toont Bergk terecht aan, dat nog in de tiende eeuw Scheschonk (Sisak), de tijdgenoot van Rehabeam, ofschoon in Neder-Egypte gevestigd, voortgegaan is de oude hoofdstad Thebe met nieuwe bouwwerken te versieren. Op een basrelief te Karnak leest men tot op den huidigen dag de namen van 133 plaatsen, welke hij aan Rehabeam ontnomen heeft. Zie verder Lenormant, Histoire Ancienne, I blz. 453.
Ik zie niet in, dat de paragraaf over Sidon meer bewijst. Gladstone merkt terecht op, dat Homerus Sidon, de Sidoniërs en hunne kunstvaardigheid kent, maar Tyrus in de Homerische gedichten niet genoemd wordt. Het is ook ontwijfelbaar waar, dat Tyrus eerst tot bloei is geraakt, na de verwoesting van Sidon door de Philistijnen. Maar ongelukkig weet men niet met zekerheid, wanneer deze stad is ingenomen. Gewoonlijk stelt men daarvoor het jaar 1209: dit mag mijnentwege ongeveer juist zijn, maar hoe kan men op deze gissing verder voortbouwen, als men nagaat, dat, om eenig resultaat te verkrijgen, men met Lenormant moet stellen, dat de Pelesta van de Middellandsche
| |
| |
Zee, die onder Ramses III genoemd worden, noodwendig de Philistijnen zijn. Ik meen verder, dat ook na de verwoesting de roem van Sidon bij de Grieken nog wel eenigen tijd zal hebben stand gehouden. Zulke namen blijven ook bij veranderde toestanden in de wandeling. Ja zelfs begingen de Grieken nauwelijk eene fout, als zij voortgingen van Sidoniërs te spreken in plaats van Tyriërs, want volgens Lenormant III, bl. 55, heette de koning van Tyrus in den eersten tijd, ter onderscheiding van den afhankelijken koning van Sidon, als hoofd van alle Pheniciërs koning der Sidoniërs.
De geheele grondslag der redeneering van Gladstone schijnt mij te wankelen. Op den klank af vindt hij eenige overeenkomst tusschen bekende Grieksche volksnamen en andere, die in de Egyptische oorkonden genoemd worden. Zonder gegevens om zijn resultaten te controleeren door vergelijking van hetgeen elders met zekerheid is uitgemaakt, staat hij onvermijdelijk bloot aan dezelfde vergissingen, die het gevolg zouden zijn eener verwarring van Noormannen en Normandiërs, Zeeland en Seeland, Franken en Franschen. Steunende op gegevens als die van Gladstone, zullen wij de Romeinen in Rumenië laten wonen en de Angel-Saksen op het vasteland, zullen wij Spanje naar Iberië verplaatsen en de Galliërs naar Klein-Azië. Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs zoo men wil waarschijnlijk, dat men eenmaal op dezen weg Homerus' plaats in de wereldgeschiedenis zal bepalen; voor het oogenblik is iedere poging daartoe ontijdig en vermetel.
Nog duidelijker komt de willekeur van Gladstone's kritiek aan den dag in zijne onderzoekingen naar het vaderland van Memnon. Onder de Κήτειοι was Eurypylus de schoonste man, dien ik ooit gezien heb, zegt Ulysses ergens; alleen Memnon zonder ik uit:
Κεῖνον δή ϰάλλιστον ἴδον μετά Mέμνονα δῖον
Derhalve, om met een salto mortale te beginnen, moet Memnon koning dierzelfde Κήτειοι zijn geweest en na zijn dood Eurypylus hem zijn opgevolgd. Laat het waar zijn: maar deze gevolgtrekking behoort tot de boven aangeduide soort, die, zonder op andere wijze te zijn gestaafd, te zwak zijn om het gewicht van torenhooge combinaties te dragen. Maar Gladstone is onbekommerd: het blijkt duidelijk, dat Memnon, die de zoon van Aurora genoemd wordt, uit het Oosten komt en ongetwij- | |
| |
feld is hij het opperhoofd van het volk, dat bij de Israëliten Hethiten heet, bij de Egyptenaars Kheta en op de Assyrische monumenten Khatti. Een klein gedeelte van dit volk was in Judea achtergebleven, maar de meerderheid, de kern der natie, bewoonde het noordelijk gedeelte van Syrië en de vallei van de Orontes. Zij zijn het, gelijk wij boven reeds zagen, die aan het hoofd der coalitie stonden, welke de Egyptenaars uit Voor-Azië heeft verdreven. Gelijk de Dardaniërs hun vroeger waren te hulp gekomen tegen Ramses II, zoo komen zij nu onder Memnon die hulp vergelden aan Priamus. Men mag verder aannemen, dat de Kheta ten nauwste verbonden waren met de Ciliciërs en inderdaad schijnt deze bijzonderheid niet onbekend te zijn gebleven aan de latere Grieken. Nu wordt het ons op eens duidelijk, waarom Menelaus onder de landen, welke hij op zijne zwerftochten heeft bezocht, Cilicië en het land der Κήτειοι niet noemt, want deze streken, die door de bondgenooten der Trojanen bewoond werden, heeft hij zorgvuldig ontweken. In 't kort, Gladstone heeft zijne zaak gewonnen, maar heeft daartoe Homerus op de pijnbank moeten leggen, om hem zijne bekentenissen af te dwingen. Hij beweert grooten eerbied te hebben voor den vorst der dichtkunst, maar geen sluipmoordenaar op de bank der beschuldigden verdient aldus behandeld
te worden. Geef mij drie woorden van dezen man, zegt Gladstone, en ik lever u eene geschiedenis van zijn tijd en zijne omgeving.
Wij komen langzamerhand tot de points of contact of minor moment. Bij Eumaeus aangekomen, verhaalt Ulysses niet dadelijk wie hij is, maar discht hij den zwijnenhoeder een verdicht verhaaltje op. Hij is een Cretensisch opperhoofd en heeft na den val van Troje een strooptocht tegen Egypte ondernomen. Na met negen schepen geland te zijn, beginnen zijne tochtgenooten tegen zijn bevel onmiddellijk de aangrenzende akkers te verwoesten. Als de bewoners der naburige stad den inval vernomen hebben, trekken zij den volgenden morgen uit de poort. Weldra is de vlakte gevuld met strijdwagens en voetknechten. De Cretensers worden zonder moeite verslagen en op de vlucht gedreven, maar ik, zegt Ulysses, ging recht op den koning af en omvatte als smeekeling zijne knieën. Hij had medelijden met mij, plaatste mij in zijn strijdwagen en nam mij naar zijn paleis mede. Zoo blijft hij zeven jaar in Egypte en vergadert groote rijkdommen, maar eindelijk weet hij te ontsnappen, gaat naar Phoenicië en vindt daar gelegenheid
| |
| |
zich naar Libyë in te schepen, waar nieuwe avonturen hem wachten.
Vier punten trekken in dit vertelsel de aandacht van Gladstone. Egypte is hier het land van paarden en strijdwagens. De loop van het verhaal komt in het algemeen overeen met de geschiedenis der Libysche coalitie tegen Merepthah, ja ook het medelijden aan Ulysses betoond doet denken aan de omstandigheid, dat toenmaals een aantal buitenlanders als onderdanen in Egypte zijn achtergebleven. Die welwillendheid aan den vijand betoond is wel overeenkomstig Egyptische, maar niet overeenkomstig Grieksche zeden. Eindelijk is het zeer natuurlijk, dat Ulysses uit Phoenicië naar Libyë vertrekt en niet naar zijn vaderland Creta, dewijl wij nu weten, dat weinige jaren te voren Libyërs en Achaeërs te zamen een inval in Egypte hadden op touw gezet.
Wij hebben boven reeds met een woord gesproken over dien inval onder Merepthah. De bondgenooten waren in het Noord-Westen van Egypte binnengedrongen; het waren de Lebu of Libyers, de Shardana of Sardoniërs, de Mashuash of Maxyes en de Kahuka. Er waren ook Achaiusha of Achaeërs, Leku of Lacedaemoniërs, Turska of Tyrrheniërs en Shekulsha of Siciliërs. De vijanden dringen door tot voorbij Memphis en worden dan bij de stad Paari of Paarisheps verslagen. Het is denkelijk dat het leger grootendeels uit Afrikanen zal hebben bestaan: nu vielen er van de Libyërs 6359 man: van een ander volk, waarschijnlijk de Maxyes, 6111 man: van een derde volk, waarschijnlijk de Kahuka 2370 man. Hoeveel Achaeërs gevallen zijn, wordt niet gezegd, wel dat er gesneuveld zijn 222 Siciliërs en 542 Tyrrheniërs. Waarschijnlijk waren dus ook de Achaeërs niet talrijk en dit komt uitmuntend overeen met het verhaal bij Homerus, want de negen Cretensische schepen kunnen van 400 tot 600 man hebben overgevoerd. En zoo geschiedt hier het omgekeerde van hetgeen gewoonlijk gebeurt: hier valt de veder der grijze fabel der historie in den schoot. Tegenover een man als Gladstone hoop ik steeds in het oog te houden, wat men aan zijne buitengewone verdiensten verschuldigd is, maar zal ik het verzwijgen, dat hij mij ditmaal levendig doet denken aan den vermaarden verzamelaar van antiquiteiten, die gelukkig was in het bezit van een sport van de ladder Jacobs?
Tot nog toe zijn wij geweest upon the ground of history; wij komen nu, zegt Gladstone, tot pure conjecture. Achilles is
| |
| |
geen bloot fantasiebeeld des dichters. Ramses II heeft volgens het heldendicht van Pentaour zich door 2500 strijdwagens heengeslagen; zijne onstuimige dapperheid wordt ons nageschetst in le bouillant Achille. Maar diezelfde Ramses had 166 kinderen en zoo is hij te gelijker tijd de prototype van Priamus met zijne vijftig zonen en 12 dochters. Juist met hetzelfde recht had Gladstone tevens kunnen denken aan Richard Leeuwenhart en de Asiatic multiformity - behoort dit wel tot the Queen's English? - van het huisgezin van Hendrik VIII! De overeenkomst is niet minder treffend.
Er is niet veel gewonnen of verloren, al namen wij Gladstone's redeneeringen gaafweg aan. Gelijk wij gezien hebben, is Troje volgens hem genomen tusschen 1316 en 1307. Door eenige onzekerheid, die alsnog in de Egyptische chronologie heerscht, kan dit tijdstip wellicht iets later geplaatst worden. So that the range, which on independent grounds I collect from the monuments as the true one, is not greatly different from that of the ancient traditions. Waaruit blijkt, dat wij, bij slot van rekening, juist zoo wijs blijven als te voren.
Zal ik nu nog het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling nauwkeurig nagaan? Het is nauwelijks noodig. Ik maak eene uitzondering voor eene ontwijfelbaar juiste opmerking van Gladstone. Uit het zorgvuldig onderzoek van de daartoe betrekking hebbende verzen komt hij tot het merkwaardig resultaat, dat er in Homerus' voorstelling eene plaats moet zijn, waar duisternis en dageraad, Oost en West elkander ontmoeten en dat de zon bij haar opkomst niet ver van de plaats van haar ondergang is. In de Odyssea zien wij Oost en West telkens elkander naderen; het eiland van Circe schijnt nu eens in het verre oosten gelegen te zijn, dan weder in het uiterste westen, en zoo zijn er meerdere plaatsen. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de oppervlakte der aarde volgens Homerus niet plat, maar gebogen is, zij het dan ook, dat Homerus niet in staat zou zijn geweest zich eene bestaanbare voorstelling te vormen van de toedracht der zaak. Ook is het Gladstone niet ontgaan, dat het eiland van Calypso in het hooge noorden ligt; van daar dat een groot vuur steeds op haren haard brandt. Dit is in nauwen samenhang met de onderzoekingen van von Baer, die evenwel aan Gladstone onbekend zijn gebleven. Het schijnt mij wel der moeite waard, een kort overzicht te geven van de resultaten van dezen natuurkundige. Ik geloof niet, dat, zijne
| |
| |
ontdekkingen zeer algemeen in Nederland bekend zijn. Er staat mij alleen een uittreksel ten dienste, maar dat is voor mijn doel uitvoerig genoeg.
Von Baer gaat uit van de stelling, dat er slechts ééne haven ter wereld is, waarvan de ligging volkomen past op de beschrijving, welke Homerus geeft van de haven der Laestrygoniërs: nam. de wereldberoemde haven van Balaclava in de Krim. Aeaea, het eiland van Circe, moet dan Mingrelie zijn. Na Circe verlaten te hebben, komt Ulysses met zijn schip in één dag in het land der Cimmeriërs, waar de Oceanus in de zee stroomt en de ingang der onderwereld is. Dat alles zoekt von Baer aan den ingang van de zee van Asof in het land der historische Cimmeriërs Ook hier is volkomen overeenstemming van de beschrijving in de Odyssea met de werkelijkheid. Aan beide zijden van de straat van Kertsch, den voormaals genoemden Cimmerischen Bosporus, bevinden zich talrijke slijkvulcanen, die ook in meerder en minder mate naphtha voortbrengen. Deze slijkvulcanen komen vooral voor op de oostzijde, het schiereiland Taman. Uit deze streken hebben de Grieken de beelden ontleend, waarmede zij hunne beschrijvingen der onderwereld hebben opgesierd. Volgens het tiende en elfde boek der Odyssea zijn de rivieren der onderwereld alle aan de oppervlakte der aarde; later daar beneden. De uitbarsting van een nieuwen slijkvulcaan begint op deze wijze, dat de oppervlakte van den bodem in meerder of minder mate wordt opgeheven, totdat zij een heuvel vormt, uit welks midden een groote vuurstraal oprijst, welke een aantal uren aanhoudt. Daarop wordt, gelijk men zich gewoonlijk uitdrukt, slijk uitgestort, maar eigenlijk is het met water vermengde drabbige leem; daarmede is meer of min zwarte, d.w.z. verontreinigde naphtha verbonden. Men ziet dus, dat deze streek alle voorstellingen aanbiedt, welke bij de onderwereld der Grieken behooren: drabbige rivieren van eene gedeeltelijk zwarte vloeistof, zoowel als stroomen van vuur. Alleen stort zich de vuurstroom (de Pyriphlegethon) niet, gelijk Homerus zegt, in eene andere rivier, maar hij gaat de
slijkuitbarsting vooraf. Men kan hierbij nog voegen, dat behalve deze uitstortingen er ook gewone kleine slijkvulcanen zijn, uit welke, na verloop van een of twee minuten, eene drabbige slijkmassa oprijst, die zich deels boven den rand van den kegel verheft en overstroomt, deels weder in de kolk terugvalt. Soms zijn zij ook in rust en dan ziet men van den top van den kegel in
| |
| |
een zwarten afgrond, die naar het duistere onbekende voert. In het kort, het blijkt dat Homerus zijne schildering der onderwereld aan deze streken ontleend heeft.
Von Baer zoekt ook te bepalen, waar de Plankten gelegen waren en de Scylla en Charybdis. De eerste vindt hij terug in de Cyaneae of Symplegades, twee klippen aan den ingang van den Bosporus Thracius; de beide laatste in de gevaarlijke stroomingen in deze straat, thans die van Constantinopel. Nu begrijpt men ook eerst, - en dit argument is, dunkt mij, der overweging bijzonder waardig - waarom Aeolus op een drijvend eiland woont. De dichter wil namelijk aan zijne toehoorders rekenschap geven, hoe het komt, dat Ulysses bij zijn tweede bezoek het eiland op eene geheel andere plaats terugvindt. Het drijvende eiland geeft den dichter de mogelijkheid, Ulysses plotseling in de Zwarte Zee te verplaatsen. Ook geographisch wordt dit mogelijk, als men met von Baer aanneemt, dat Homerus het Turksche schiereiland voor een eiland heeft gehouden, zoodat volgens hem Ulysses het noordelijk deel van Thracië heeft omgezeild.
Ik keer ten slotte nog eens tot Gladstone terug. Georg Grote schrijft ergens: I really know nothing so disheartening or so unrequited as the elaborate balancing of what is called evidence - the comparison of infinitesimal probabilities and conjectures all uncertified - in regard to these shadowy times and persons. De uitdrukking infinitesimal probabilities is hier volkomen van toepassing. Gladstone opereert met oneindig kleine grootheden, maar vergeet, dat de integraal-rekening nog niet toegepast is op de letterkundige wetenschap. De aard der gegevens maakt deze rekenwijze voor de philologie onbruikbaar. Kaiser placht te klagen, dat, na de uitgave van zijn ‘Sterrehemel,’ hij onophoudelijk werd lastig gevallen met geschreven verhandelingen, welke hem werden toegezonden door personen, die geene andere kennis der sterrekunde bezaten, dan uit zijne populaire werken was te verkrijgen. Eene nieuwe theorie van den oorsprong van ons planetenstelsel, of eene verklaring van doel en beteekenis van den ring van Saturnus waren de meest geliefde onderwerpen dier dilettanten. Het schijnt, dat het meest zoo gaat. Die duizend schreden gezet heeft, weet wel waarom hij voor het oogenblik geen stap verder gaat. Het terrein moet nader onderzocht worden. De voorzichtige ontdekker is bang voor onverhoedsche hinderlagen of verraderlijke moerassen op
| |
| |
zijn flauw verlicht pad. Die na hem komt en voet voor voet zijn bedachtzamen leidsman heeft gevolgd, heeft tot nog toe een, zoo hij meent, vasten en veiligen weg gevonden; op de dikke duisternis rechts en links van den weg heeft hij niet gelet en bij de eerste schrede, die hij alleen op onbekend terrein waagt te doen, zinkt hij weg in het met gras begroeid moeras. En daarmede is veel verloren: immers diezelfde dilettant had in ondergeschikte betrekking uitnemende diensten kunnen bewijzen, want het is jammer genoeg, dat de man der wetenschap dikwijls wordt gedwongen allerlei arbeid te verrichten, die zeer wel had kunnen worden opgedragen aan intelligente helpers. Ook in Homerus blijft voor den dilettant nog genoeg te doen, mits hij zich niet te ver verwijdere van den gebaanden weg. Als Macaulay Gladstone's arbeid over de verhouding van Kerk en Staat wil kenschetsen, zegt hij aldus: His system resembles nothing so much as a forged bond with a forged release indorsed on the back of it. Ik kan wel blijven bij dezelfde beeldspraak. Deze Synchronism lijkt sprekend op een wissel van gering bedrag, dien niemand wil disconteeren en die eerst vervalt op een tijd, waarin wij geene behoefte zullen hebben aan pasmunt. De resultaten, waartoe hij komt, kunnen niet gecontroleerd worden, en, zijn wij eenmaal zoover, dan zullen wij een steviger gebouw oprichten dan dit kaartenhuis. Het is zeer merkwaardig, dat deze staatsman op zulk eene wijze den tijd besteedt, dien hij gerust had kunnen wijden aan eene minder inspannende uitspanning. Hij is tegelijk een geleerde en een kunstenaar; zijne vlugheid, zijne scherpzinnigheid, zijn talent als geoefend dialecticus verblindt den oppervlakkigen lezer; maar in den grond der zaak geeft hij ons toch niets anders en niets meer dan de vingervlugge goocheltoeren van Maskelyne en Cook in de Egyptian Hall. Wij staan versteld over hunne gevatheid, maar als leermeester in de natuurkunde geven wij de voorkeur aan
Faraday. Wij hebben Gladstone in zijne bewonderenswaardige veelzijdigheid leeren kennen, maar het jaar, waarin Troje gevallen is en het menschengeslacht, dat Homerus met eigen oogen gezien heeft, heeft hij ons niet geopenbaard.
Amsterdam, 3 October 1876.
S.A. Naber.
|
|