| |
| |
| |
De prins van Oranje in 1830-1831.
(Vervolg en slot van blz. 103.)
De prins van Oranje kwam terug in den Haag. Men had daar met verbazing en schrik gehoord, hoe hij zich zonder krijgsmacht te midden van een oproerige groote stad had gewaard: men was daar, en met reden, bekommerd en beangst geweest over zijn lot; men was dus blijde, hem weer ongedeerd terug te zien; men begroette hem met geestdrift, - zooals Schiller's ‘duiker’ begroet werd, toen hij, dien men onherroepelijk verloren waande, weer uit de woedende draaikolk kwam opdagen, den gouden beker in de hand houdende. Die gouden beker was hier de bevrediging van België, die de prins aanbracht; - maar ook hier, even als in de ballade van den Duitschen zanger, had men te doen met een door waan verblinden koning, die het kostbaar juweel ten tweeden male in den schuimenden afgrond wierp, en het toen onherroepelijk verloren deed gaan. In eenvoudige taal: koning Willem I luisterde niet naar de wenschen der opstandelingen; hij maakte al den arbeid van den prins van Oranje ijdel en onnut; bij den koning was de meening, om door zachtheid en toegevendheid een einde aan den opstand te maken, weer geheel voorbijgegaan; hij was nu besloten om den tegenovergestelden weg te volgen, en door aanwending van wapenkracht zijne heerschappij te handhaven en den opstand te dempen.
Geweld of zachtheid? wat was toen het beste middel geweest om den Brusselschen opstand te keer te gaan?
Voor het eene middel was zoowel iets te zeggen, als voor het andere. Had men dadelijk krachtig doorgetast en dit blijven volhouden, het was misschien goed gegaan; was men nooit afgeweken van de aanvankelijke zucht tot toegevendheid, het was misschien ook goed gegaan; de eene handeling, zoowel als de
| |
| |
andere, kon verstandig worden genoemd. Maar wat zeer zeker niet verstandig was, wat integendeel een toppunt van dwaasheid verdient genoemd te worden, dat was dat weifelen tusschen beide handelingen; dat gedurig overgaan van het eene middel tot het andere; dat gedurig wisselen van zachtheid met geweld, en van het geweld weer met voorstellen tot vreedzame schikking. Zulk een staatkunde - en dat is toen de staatkunde geweest van koning Willem I - verdient onbepaalde afkeuring; zulk eene staatkunde boezemt aan niemand vertrouwen in, zij verlamt alle kracht, zij bederft den eenen dag wat zij den vorigen dag heeft trachten goed te maken, zij ontmoedigt hare vrienden en maakt hare vijanden de zege gemakkelijk. Het is onmogelijk als lofredenaar op te treden van het regeeringsbeleid van Willem I, wanneer men het oog vestigt op de handelingen van dien koning tijdens den opstand van 1830.
Toch moet hierbij, ten voordeele van Willem I, eene verzachtende omstandigheid worden aangevoerd: de koning was in 1830 niet geheel vrij in zijne handelingen; hij had toen niet alleen met den Belgischen opstand te doen, maar ook met de gezindheid van het Hollandsche volk.
Bij ons, Hollanders, uit zich de openbare meening slechts bij zeldzame gelegenheden. In den regel kenmerken wij ons door onverschilligheid - misschien slechts schijnbaar - omtrent de algemeene belangen; wij maken ons niet spoedig warm over het een of ander staatkundig vraagstuk, en, zelfs bij onderwerpen van onmiskenbaar belang, gelukt het zelfs den ijverigsten volksleider niet altijd, de menschen op te zweepen uit hunne lijdelijke rust, en de gemoederen in geestdrift te doen ontvlammen.
Maar toch, er komen soms oogenblikken, waarop het Hollandsche volk eindelijk die lijdelijke rust vaarwel zegt, vuur vat en in drift ontvlamt, en dan is die drift te heviger en te aanhoudender, naarmate die langer was bedwongen en onderdrukt, en dan kan soms de volksgeest - niet altijd naar rede en gezond verstand luisterende - op zoo hartstochtelijke en hevige wijze zich uiten, dat het dan, zelfs voor den krachtigsten staatsman, gevaarlijk wordt, om rechtstreeks den stroom der openbare meening te weerstaan.
Dit was de toestand waarin Holland verkeerde, toen de Belgische opstand was uitgebroken.
In Holland was men langen tijd, wat de groote massa des volks betreft, schijnbaar onverschillig omtrent de woelingen in
| |
| |
België; men keurde die wel af, maar men telde die niet veel, men bekommerde zich daarover weinig. Een groot deel van het Hollandsche volk was zeer weinig ingenomen met de vereeniging met Belgie; men had geen hart voor België; eensdeels, omdat velen van ons toen hunne oude geschiedenis vergeten waren, en er niet meer aan dachten, door hoe nauwe banden, door hoe roemrijke herinneringen, de zonen van Noord- en Zuid-Nederland waren vereenigd; en anderdeels, omdat wij toen, in dwaze zelfgenoegzaamheid, onze staatsinstellingen als zóó volmaakt beschouwden, dat wij in elke poging tot hervorming door de Belgen beproefd, de daad zagen van doldriftige omwentelingsgezinden, die al het bestaande ten onderste boven wilden keeren.
Een deel van de zuidelijke Nederlanden, de Vlaamsche gewesten, was door eenheid van taal nader bij Holland dan het overige, maar juist in die Vlaamsche gewesten voerde de katholieke geestelijkheid het meest onbeperkte gezag, en hield de bevolking op een laag peil van kennis en van ontwikkeling; daardoor waren in Holland evenzeer het verlichte deel des volks, als de blinde ijveraars van het protestantismus, weinig geneigd om zich met die Vlaamsche bevolking te verbroederen. Het andere deel van België was veel meer verlicht en verstandelijk ontwikkeld, maar die zoo wenschelijke aansluiting bij het Waalsche gedeelte van België vond in Holland weinig bijval, omdat men in dit gedeelte niets anders zag dan een Fransche bevolking, afkeerig van de verbinding met Noord-Nederland, en vurig hakende naar het oogenblik waarop zij weer met het groote rijk zou worden vereenigd en Parijs weer als hoofdstad zou erkennen.
Dat zulk een neiging bij vele Walen bestond; dat Alexandre Gendebien in zijne Franschgezindheid niet alleen stond, dat lijdt geen twijfel. Maar die Franschgezindheid zou van lieverlede verminderd en verdwenen zijn, wanneer de Hollanders in België alle verstandige menschen waren geweest, met heldere ruime inzichten; - laat ons een naam noemen: wanneer zij alle waren geweest als Potgieter te Antwerpen; - dan zou de scherpe blik der Walen zeer spoedig hebben ingezieni, hoe wenschelijk eene verbinding met Holland was. Maar niet alle Hollanders in België waren Potgieters, en onze bekrompene eenzijdigheid had toen, voor een deel, schuld aan de verwijdering die tusschen de beide volkeren met den dag toenam.
Het is een oude opmerking, dat het raadplegen van de letterkunde van een volk kan bijdragen om de algemeene denk- | |
| |
wijze te leeren kennen, - en dat behoeft juist niet de hoogste, de verhevenste letterkunde te zijn; verre van daar; die is meestal maar het deel van een klein aantal uitverkorenen; - maar de alledaagsche letterkunde, die welke algemeen gelezen wordt, die mag men raadplegen, om te weten wat toen het algemeen dacht en gevoelde. Als zoodanig beroepen wij ons hier op IJntema's ‘Vaderlandsche Letteroefeninigen’. Dit tijdschrift had, een halve eeuw geleden, geen groote letterkundige waarde; maar het werd in Holland veel gelezen; het oefende gezag uit; het drukte de algemeene denkwijze uit. Welnu, wanneer men in de eene of andere boekverzameling nog eens een jaargang van de ‘Letteroefeningen’ wil opslaan van 1820 of daaromstreeks, dan zal men daarin meer dan één blijk vinden van de weinige sympathie die de Hollanders toen voor België hadden.
Een paar voorbeelden daarvan herinneren wij ons.
Een onderwetsch, deftig Hollander komt te Brussel in een koffiehuis; alles is daar Fransch, en tot zijne groote ergernis ondervindt hij, dat hij daar met zijn Hollandsch niet terecht kan; dat hij zelfs, als hij Hollandsch spreekt, een voorwerp is van spotternij: ‘Jan, geef me een glaasje rhum.’ - ‘Ah! je ne puis comprendre; Que voulez-vous, monsieur?’ - ‘Un verre de rhum.’ - ‘Pardon.’ En eensklaps ziet men 't mensch gelijk de wind verand'ren,
Nu Jan verkeerd is in garçn.’
‘Waar is de schouwburg hier?’ - Een algemeen gesechater, Geen mensch die antwoord geeft; - maar, ja, een aardig heer Roept ons bespottend toe: ‘moonsieur pense au théatre,’
en ziet ons aan, en lacht alweer.
Een andermaal, bij gelegenheid van een watersnood, of een andere groote ramp, is de collecte te Brussel voor de hulpbehoevenden zeer klein gebleven; en nu schimpt een Hollander op de weinige milddadigheid van de zuidelijke broeders:
‘o Brussel, Parijs van Nieuw Nederland thans,
Gij spreekt, en gij leeft, en gij geeft op zijn fransch.
Wij tellen bij guldens; bij centen telt gij.
Niet eerder - ik zweer het bij 't Hollandsche bloed,
Dat mij heeft gewonnen, dat mij heeft gevoed -
Niet eerder erken ik een broeder van 't zuid,
Voor dat ook zijn hart zich voor 't weldoen ontsluit.’
| |
| |
Brussel te noemen ‘Parijs van Nieuw Nederland’, dat was toen in den mond van een Hollander een erge beschimping; want de Fransche onderdrukking was nog levendig in ieders geheugen, en Parijs was voor de meesten een zondig Babel, vol gruwelen en ongerechtigheden.
Maar, is dus voor een deel aan Holland de schuld te wijten van de verwijdering die er bestond tusschen de twee deelen van het koningrijk der Nederlanden, veel grooter toch is de schuld die men daarbij op de Belgische pers moet laden; die pers schijnt sedert 1828 er stelselmatig naar gestreefd te hebben, om Holland en het huis van Oranje gehaat te maken in België. De Belgische dagbladen van dien tijd vloeien over van minachtende en kwetsende uitdrukkingen, van hoon en verguizing, van lasterlijke aantijgingen tegen alles wat Holland en het koninklijke stamhuis betrof; het was toen voor een Hollander onmogelijk om die bladen met kalme zelfbeheersching te lezen, en de lang verkropte wrok over zoo aanhoudende beleedingen verklaart den woedenden volkshaat die in Holland losbarstte, toen in Brussel en Luik het wettig gezag met voeten werd vertreden.
Bijna een halve eeuw is er sedert 1830 verloopen; maar toch zijn er nog genoeg mannen in ons midden, die de dagen van den Belgischen opstand hebben beleefd; en zij weten dat er niets overdrevens is in die uitdrukking van ‘woedenden volkshaat’, toegepast op de gezindheid van onze Hollanders in 1830 ten aanzien van de Belgen. Aan grieven tegen de zuidelijke broeders ontbrak het toen het Noorden niet. Koning Willem I had België bevoorrecht, zelfs boven Holland, de bronnen van welvaart voor de zuidelijke gewesten mildelijk doen stroomen, en die gewesten tot een hoogen trap van bloei en rijkdom gebracht; - en dit werd nu met den snoodsten ondank vergolden door een opstand. De koning wilde een krachtig rijk stichten, dat met glans zou kunnen optreden te midden van de Europeesche rijken; - maar de onvaderlandslievende Belgen hunkerden naar eene inlijving bij Frankrijk, - bij dat Frankrijk, waarvan men nog zoo kort geleden het looden juk had getorscht. De koning wilde kennis en verlichting in Zuid-Nederland uitbreiden; maar de domme menigte, lijdelijk onderworpen aan priesterheerschappij, weerde die weldaden des konings van zich af, en gaf er de voorkeur aan, om in onkunde en bijgeloof verzonken te blijven. En dat ondankbaar, onvaderlandslievend, onontwikkeld volk hoopte schimp en smaad op Holland en op
| |
| |
het huis van Oranje, en zette de kroon op dit alles, door tot oproer over te slaan; was dat langer te dulden? moest dat langer straffeloos blijven?
Zoo oordeelde op dat oogenblik het Hollandsche volk; het mengde daarbij waarheid en dwaling dooreen, stelde rede en gezond verstand geheel op zijde, en gaf alleen gehoor aan de stem van toorn en verontwaardiging.
Werd koning Willem I in België miskend en verguisd, dit was een reden te meer in Holland, om zich met hartstochtelijke verkleefdheid aan dien vorst, den waren vertegenwoordiger van het Hollandsche volk, te hechten; vant elke gelegenheid maakte de opgewonden menigte dan ook gebruik, om dien vorst te huldigen: toen den 13den September 1830 de Staten-Generaal in buitengewone zitting werden geopend, werd de koning, bij het verlaten van het paleis op het Noordeinde, door de overgroote volksmenigte zoo uitbundig toegejuicht, dat het gejubel doordrong tot op het Binnenhof. De Belgische leden van de Staten-Generaal, toen nog in den Haag gekomen, hebben waarlijk daarmede wel bewijs van moed gegeven; een hunner, Stassart, - beweert men - moet toen te Rotterdam in levensgevaar hebben verkeerd. Maar, ook zonder nog te denken aan gewelddadige aanrandingen, was toch de toestand van de Belgische afgevaardigden in Holland toen alles behalve benijdenswaardig: overal ondervonden zij koelheid, terugstooting, kwalijk verholen vijandschap; in de Kamer vormden de Belgische en de Hollandsche leden twee legers, gereed om elkander te bestrijden; en toen, in de vereenigde zitting van den 13den September, de prins De Ligne, als voorzitter, iets in het Fransch tot de beide Kamers had gezegd, liet Bijleveld - een lid uit Zeeland - dadelijk daarop de stugge woorden volgen: ‘ik heb daar dien heer iets hooren zeggen, in een taal die ik hier niet verkies te verstaan.’ - Van toenadering of inschikkelijkheid was toen aan de Hollandsche zijde niet het minste spoor.
Ook de Hollandsche drukpers speelde toen eene aanhitsende en verbitterende rol; zij spiegelde getrouw de denkwijze van de menigte af; zelfs deden dit mannen, die door hunne uitstekende geestvermogens wel vermogend zouden geweest zijn om die denkwijze in eene goede en verstandige richting te leiden; mannen, die krachtig genoeg waren om zich niet geheel lijdelijk daardoor te laten medesleepen. Reeds toen deed zich bij ons die partij gelden, die, hoe verschillende gedaanten ook aannemende,
| |
| |
toch immer naar hetzelfde doel streeft, naar de heerschappij van de protestantsche orthodoxie; in 1830 was die partij, met haar uitstekend hoofd, nog de leer toegedaan van het absolutismus en van het goddelijk recht der vorsten, en vandaar, dat zij op de hevigste wijze de oproerlingen aanviel, die op zoo snoode wijze inbreuk hadden gemaakt op dat recht. Maar ook wat men toen in Holland de liberalen noemde, was even hevig en vijandig tegen de Belgische opstandelingen; de Noordstar, sloeg in dat opzicht denzelfden toon aan als de Nederlandsche gedachten.
De drukpers was in Holland bijna eenstemmig in haar oordeel over wat koning Willem moest doen: ‘er kon van geen schikken en toegeven sprake zijn, zoolang niet de opstand was onderdrukt en de hoofden gestraft. Wat toch was die opstand? Eenige oproermakers in Brussel en Luik, met een stuk of zeven leden van de Kamer aan hun hoofd, en daaronder die ellendige De Celles. Moesten die de wet voorschrijven aan den koning, aan geheel Nederland? Neen, dan liever de wapenen opgevat.’ Zoo was, in 't kort, de taal van de Hollandsche drukpers; zij hitste tot strijd aan; en de Arnhemsche Courant bevatte toen die befaamde woorden: ‘rebellenbloed is geen burgerbloed’. Terecht heeft men die woorden op ééne lijn gesteld met Barnave's ongelukkige uitdrukking, tijdens de omwenteling van 1789, toen hij hoorde van eenige door de volksmenigte gepleegde moorden: ‘le sang qui coule, est-il donc si pur?’
Die opgewonden geest van het Hollandsche volk bracht er toe bij, om den koning te doen besluiten, de voorstellen, hem door den prins van Oranje gedaan tot bezadiging der gemoederen in België, volstrekt zonder gevolg te laten. Wilde de prins toegevendheid, de koning gaf toen de voorkeur aan krachtsaanwending, en de vader kon, zoo doende, veel meer dan de zoon rekenen op de instemming van het Hollandsche volk. Dat volk bewonderde wel den moed, door den prins betoond, met zich binnen Brussel te wagen; het was wel zeer tevreden, dat die vorst ontkomen was aan de gevaren die hem daar hadden bedreigd; - maar het had nog veel liever gehad, dat hij zich niet had blootgesteld aan die gevaren; en oneindig meer zou het den prins hebben toegejuicht, wanneer hij zijn moed, met de wapenen in de hand, tegen de Belgen betoond had. De prins werd, reeds toen, verdacht van te groote toegevendheid ten aanzien van de opstandelingen; zijne populariteit in Den
| |
| |
Haag verminderde reeds; zijn vader, neen, dát was een ander man: die was een echte Hollander.
Koning Willem gaf bevel, om Brussel door het leger te doen bezetten, en die vorst werd te meer tot dat besluit gebracht, omdat hij in den waan verkeerde, dat men van de zijde der opstandelingen weinig of geen tegenstand zou ondervinden: in Brussel was de ordeloosheid met den dag toegenomen; en het welgestelde gedeelte der bevolking, bezorgd voor goed en have, had zich tot den opperbevelhebber van de Nederlandsche krijgsmacht gewend, en dringend verzocht, om die krijgmacht Brussel te laten binnentrekken; dit zou - verzekerde men - zonder moeite gaan; want in Brussel verlangde men niets liever dan weer de koninklijke troepen binnen de stad te zien; die troepen konden verzekerd zijn van de hulp der goedgezinden.
De hulp der goedgezinden! Alsof daar wat op te bouwen is! In dagen van rust en orde, als alles voor den wind gaat, o ja, dán helpen de goedgezinden; zij helpen, als men hun hulp niet noodig heeft. Maar in dagen van oproer en geweld, dan heeft men aan die hulp niets hoegenaannd; als het op vechten aankomt, dan blijven de goedgezinden te huis, en bepalen zich hoogstens tot ijdele klachten en verzuchtingen, alsof men daarmede oproer en geweld kan te keer gaan! Wie bij een burgeroorlog bouwt op de hulp der goedgezinden, bouwt op een zandgrond; dat is eene waarheid, die op menige bladzijde der geschiedenis verkondigd wordt; en die waarheid geheel te hebben verwaarloosd, bewijst zeer tegen het staatkundig beleid van koning Willem I.
Toch was hij niet de eenige, die meende, dat Brussel, zonder noemenswaardigen tegenstand, tot onderwerping zou komen; ook de hoofden van den opstand waren van dat gevoelen; en het is een erkende waarheid, dat, toen de Nederlandsche troepen Brussel meer nabij kwamen, die hoofden meerendeels de wijk hebben genomen naar Frankrijk, naar Rijssel en Valenciennes. Van de Weijer, een van die hoofden, en die later als staatsman geschitterd heeft, kwam den 22sten te Valenciennes, en stelde de zaak van den opstand voor als reddeloos verloren; den 23sten is de aanval op Brussel begonnen. Zelfs aan Alexandre Gendebien wordt zulk een vlucht ten laste gelegd; onder anderen deed dit de Belgische minister Lebeau, bij eene zitting van de Kamer in 1831: door Gendebien van kleinmoedigheid beschuldigd, weerde Lebeau dit verwijt van zich af, en voegde er
| |
| |
bij: ‘toen de vijand Brussel aanviel, was ik te Luik; en Luik is dichter bij Brussel dan Valenciennes.’ Gendebien, hierop vuur vattende, beweerde dat hij naar Valenciennes was gegaan, alleen om vandaar hulp voor Brussel te doen oprukken; dat hij toen, te Mons, ook groot levensgevaar had geloopen; en dat, indien hij een paar minuten langer in die stad was gebleven, hij aangehouden en gefusilleerd zou zijn geworden.
Aangehouden is mogelijk; wat het fusilleeren betreft, hieromtrent heeft zich de volksleider de zaak te tragisch voorgesteld: er is toen niet gefusilleerd; en kan men koning Willem I, tijdens den opstand van 1830, zwakheid en gemis aan bekwaamheid ten laste leggen, van wreedheid is die vorst niet in het allerminste te beschuldigen: nergens is toen een schavot opgeslagen voor een staatsmisdadiger, en van Loevesteinsche kerkers is geen sprake geweest. Was Gendebien te Mons aangehouden, zijn leven zou denkelijk niet het minste gevaar hebben geloopen; - 't is waar, dit kon hij niet vooruit weten, en zijne vlucht naar Valenciennes was dus zeer goed verklaarbaar, al bewijst zij dan niet de grootste heldhaftigheid.
De aanval op Brussel is mislukt, en na een vierdaagschen strijd, wordt die stad ontruimd door het Nederlandsche leger. Wij houden ons bij dien strijd niet op, dan alleen om aan te merken, dat wij veilig mogen erkennen, dat wij toen de nederlaag hebben geleden, omdat wij er kunnen bijvoegen, dat die neêrlaag niet zonder eer is geweest, door de uitstekende dapperheid die sommige der korpsen van ons leger, en sommige onzer aanvoerders, toen ten toon hebben gespreid. Wij zijn toen geslagen geworden, omdat wij misslagen hebben begaan; omdat het beleid te wenschen heeft overgelaten, en omdat wij te doen hebben gehad met zeer dappere vijanden. Want, eere wien eere toekomt: in die Septemberdagen heeft het Brusselsche volk met uitstekenden moed gestreden.
Wie heeft toen in Brussel aan het hoofd van de verdediging gestaan? - Huybrecht kent de eer daarvan toe aan Pletincx, een gewezen kavalerieofficier, en die thans nog, als generaal, in Brussel aan het hoofd staat van de schutterij; De Bavay daarentegen noemt D'Hoogvorst, als den man die toen de verdediging bestuurd heeft; - het waarschijnlijkste is, dat die verdediging van het volk is uitgegaan, en minder het werk is geweest van den een of anderen hoofdman. In dagen van opstand en
| |
| |
burgeroorlog doet zich de ruwe, maar krachtige arbeider vaak veel meer gelden, dan de beschaafde man uit de hoogere standen; zeer waar is het, wat de Fransche hekeldichter zegt: ‘la liberté n'est pas une duchesse - du noble faubourg Saint-Germain’; de vrijheid is veel meer voor te stellen onder het beeld van ‘la femme du peuple à la large mamelle’.
De verdediging van Brussel was te roemrijker, omdat het een feit is, dat in het eerste oogenblik het aantal verdedigers zeer klein is geweest. Maar toen de strijd eenmaal was begonnen, sloten zich talrijke vrijwilligers uit de Brusselsche burgerij bij de strijdenden aan; weldra kwam Charles Rogier met zijne Luikenaars aan het gevecht deel nemen; ook vrijwilligers uit de nabijzijnde Brabandsche steden; ook de werkers uit de kolenmijnen van Henegouwen, en ook scharen van omwentelingsgezinden, uit Frankrijk toegesneld, en bereid om hun leven te wagen, overal waar de kamp gevoerd werd voor de beginselen dier omwenteling. Door dit alles was spoedig de macht der opstandelingen tot zulk een sterkte geklommen, dat daardoor de hoop op het ten onder brengen van Brussel met ieder uur verflauwde; en van daar dan ook, dat, uitgenomen den eersten dag, het Nederlandsche leger bij dien vierdaagschen strijd binnen Brussel meer verdedigend dan aanvallend heeft gehandeld.
Op die nederlaag te Brussel volgen voor ons krijgsramp op krijgsramp; de eene vesting voor, de andere na, slaat tot de zaak van den opstand over; het koninklijke leger gaat gedurig terug, en 's konings heerschappij over België stort geheel ineen. Zijn die krijgsgebeurtenissen eervol voor ons geweest? Neen, dat zijn zij niet geweest; laat ons dit eerlijk erkennen.
Maar waaraan is de schuld te wijten, dat onze wapeneer toen geleden heeft?
Voor jaren heeft een Fransch minister van financiën eens gezegd: ‘faites nous de la bonne politique, et nous vous ferons de bonnes finances’ - maar met nog meer recht kan een krijgsbevelhebber zeggen: ‘faites nous de la bonne politique, nous vous ferons de la bonne stratégie’. Een staatsbestuur zonder kracht of bekwaamheid werkt verderfelijk op de oorlogvoering; niemand weet dan, waaraan zich te houden, en de zwakheid en de weifelingen van de regeering doen, ook bij de krijgsbevelhebbers, kracht en beradenheid afnemen; men blijft zonder bevelen; of wel, de bevelen van den dag van heden zijn in strijd met de bevelen van den dag van gisteren, als zij al niet in
| |
| |
strijd zijn met de eenvoudigste voorschriften van het gezond verstand; men weet niet, wat de regeering wil, om de natuurlijke reden, dat zij zelve het niet weet; en uit zich zelf te handelen, op eigen gezag tot doortastende maatregelen over te gaan, dat doet niet ieder aanvoerder.
Vooral was dat toen van een aanvoerder minder te verwachten, omdat het krijgsbestuur van die dagen er op uit was, alle zelfstandige handeling tegen te gaan, en tot in kleinigheden voor te schrijven, hoe ieder bevelhebber zijne taak moest vervullen. Alles was toen aan bepaalde vormen gebonden, alles was sleur en gewoonte; was een handeling eenmaal door reglementaire bepalingen voorgeschreven, dan mocht daarvan niet worden afgeweken, al maakten de geheel veranderde omstandigheden van die handeling de ongerijmdheid zelve. Men behoeft het niet in ‘Gagern's gedenkschriften’ te lezen, maar men kan het van menig tijdgenoot gehoord hebben, dat, nog in het najaar van 1830, door het ministerie van oorlog, uit Den Haag, deftige en uitvoerige voorschriften gegeven werden over het houden van inspectieën, over vestingen, die reeds verloren waren, en over korpsen die niet meer bestonden. De slendergeest zat toen ten troon.
Koning Willem I, geen heil meer ziende in het bezigen van de kracht der wapenen beproefde het nu weer eens met de staatkunde der toegeeflijkheid, en nogmaals moest de prins van Oranje de bode des vredes zijn, om België weer te verzoenen met het koninklijk stamhuis. Den 4den October 1830 droeg een koninklijk besluit aan den prins de taak op, om het oppergezag uit te oefenen in die gewesten van België, die nog niet in opstand waren gekomen - die gewesten waren, hoogstens, Antwerpen en Limburg - en de reeds opgestane gewesten weer door toegevendheid tot rust en tot onderwerping te brengen.
Eene moeielijke, bijna wanhopige taak! Reeds eenmaal was de prins met woorden des vredes te Brussel gekomen; hij was van daar vertrokken met voorstellen tot schikking; had men die voorstellen in Den Haag aanvaard, dan was alles misschien goed geëindigd; maar dáár werden die voorstellen smadelijk bejegend; men deed den prins den hoon aan, zijn verstandigen raad geheel in den wind te slaan; de koning en zijn wijze raadslieden wisten het beter: geen vredelievende schikking, maar geweld, maar oorlog.
Maar dat geweld was niet geslaagd; de kansen van den oorlog waren ongunstig geworden; - en nu kwam men weer voor
| |
| |
den dag met voorstellen tot schikking en verzoening. Maar was men dan kortzichtig genoeg om te gelooven, dat, na alles wat er gebeurd was, die voorstellen dadelijk een geopend oor zouden vinden bij de Belgen? Meende men dan, dat de Belgen dadelijk met volle vertrouwen die tweede zending van den prins van Oranje zouden begroeten, nadat die eerste zending - dank zij 's konings verkeerd beleid! - tot zoo jammerlijke teleurstelling had gevoerd? En begreep men dan niet, dat de opstandelingen, na den gevoerden strijd, na de behaalde zege, met veel grootere eischen voor den dag zouden komen dan vroeger? Kan men, bij het begin van eene omwenteling met een kleine toegevendheid de zaak tot een goed einde brengen, later niet meer; het is daarmeê als met de Sibillijnsche boeken: hoe langer men den koop uitstelt, hoe duurder prijs men moet betalen.
Die tweede zending van den prins kón bijna niet gelukken; toch aanvaardde hij haar, gedreven door die zelfopoffering voor het algemeen welzijn, die hem steeds gekenmerkt heeft. Welke volmacht had de vorst bij die zending? - Het is moeielijk, dit met juistheid te zeggen; wat daarvan bekend is, bepaalt zich tot algemeenheden, waarvan men alles kan maken: de koning zag in den invloed dien zijn zoon nog in België kon hebben, een laatst redmiddel om daar het gezag van het huis van Oranje staande te houden; maar de koning moest ook het Hollandsche volk ontzien, en daarom de vrijheid behouden om den prins te kunnen verloochenen, wanneer deze tot eene handeling overging, die te zeer in strijd was met de openbare meening in Holland. Is het eene te gewaagde gissing, om aan te nemen, dat er bij deze gelegenheid veel meer argeloosheid geweest is aan de zijde van den zoon, dan aan de zijde van den vader? - Maar, wij herhalen het, met volkomene zekerheid kan hier niets worden gezegd.
Wat moest de prins van Oranje doen, toen hij den 5den October te Antwerpen kwam, en daar zijn nieuw gezag aanvaardde? Handelen, ten aanzien van het opgestane België, zooals dit toen verlangd werd door het Hollandsche volk? - Maar dan had hij niet noodig naar Antwerpen te gaan; dan had hij wel te huis kunnen blijven; want dan kon hij vooruit weten, dat hij niets hoegenaamd kon uitrichten, om den opstand te doen eindigen; - dat was te dwaas om er van te spreken,
De prins begreep, dat men in buitengewone tijden ook bui- | |
| |
tengewoon moet handelen, en dat het eenige middel om België nog te behouden voor het huis van Oranje, daarin bestond, dat hij zelf in Belgie de leiding van de zaken in handen nam. In een eerste proclamatie maakte hij dit voornemen aan de Belgen kenbaar; - maar zijne stem vond geen gehoor meer bij hen; de tijd van toenadering was voorbij.
Maar reeds die eerste proclamatie wekte in Holland een hevig misnoegen op; - toch was zij in bewoordingen vervat, die nog twijfel mogelijk maakten aangaande 's prinsen meening. Maar toen, in een tweede proclamatie, die meening onbewimpeld werd geuit en de prins ronduit verklaarde, dat hij zich aan het hoofd van de Belgische beweging wilde stellen, kende de verontwaardiging in Holland geen perken meer. En de Belgen verwierpen 's prinsen aanbieding; die aanbieding was het eenige middel om de heerschappij van zijn huis over België nog in stand te houden; maar ook dát middel faalde; en eindelijk, teruggeroepen en wanhopende aan het volbrengen van zijne taak, verliet de prins Antwerpen, een dag voordat de krijgsscharen der opstandelingen die stad binnendrongen.
In Holland wachtte den prins een storm van misnoegen. Koning Willem I nam de houding aan, alsof hij diep gekrenkt en gegriefd was door de handelingen van zijn zoon; alsof die zoon zijne volmacht op de willekeurigste wijze had overschreden, eene schendige hand had geslagen aan zijns vaders rechten, en geheuld had met de rebellen. Ch. White beweert, dat bij den koning een groote mate van naijver en verwijdering bestond ten aanzien van zijn zoon, en dat de koning, toen of iets later, zich zelfs moet hebben uitgelaten, ‘dat hij liever De Potter over België zag regeeren, dan de prins van Oranje’. Wij deelen die bewering van Ch. White mede; maar wij voegen er bij, dat wij er geen woord van gelooven; - veeleer gelooven wij, dat, ware het den prins van Oranje gelukt te Antwerpen de opstandelingen voor zich te winnen, de koning het spoedig over het hoofd zou hebben gezien, dat zijn zoon, misschien op eigenmachtige wijze, had gehandeld. Maar nu werd die handeling veroordeeld, omdat zij tot geen goede uitkomst had geleid, en omdat de openbare meening in Holland zich op heftige wijze daartegen verklaarde.
Aan die openbare meening werd de prins van Oranje opgeofferd, en na een kortstondig verblijf in Holland, vertrok hij, geheel in het begin van November, naar Engeland, om daar
| |
| |
vele maanden te verblijven in een soort van ballingschap. De enkele dagen die de vorst, na zijne terugkomst uit Antwerpen, in Holland doorbracht, waren voor hem in hooge mate grievend en krenkend; alom ontmoette hij ondubbelzinnige blijken van koelheid en verwijdering, - om de zachtste uitdrukkingen te gebruiken; - hij was zelfs niet verzekerd van door het algemeen met de gewone burgerlijke beleefdheid te worden bejegend: toen hij, op zijn reis naar Engeland, door Rotterdam kwam, was daar te nauwernood iemand die den hoed voor hem afnam. Openlijk begon men de meening te uiten, dat hij zijne annspraken op den troon verbeurd had, dat er verandering moest worden gemaakt in de bepalingen omtrent de troonsopvolging; waar van hem gewaagd werd in openbare schriften, was dit altijd met afkeuring, met veroordeeling; en een blaadje, toen ter tijd te Rotterdam uitkomende - wij zijn den naam vergeten - ontzag zich niet om, telkens als het hem noemde, den held van Quatre-Bras op smadelijke wijze te bestempelen als ‘den Oranje-Belg’;
‘lâche insulte, affront vil, vain outrage d'une heure,
que fait tout ce qui passe, à tout ce qui demeure.’
Toch was er ééne uitzondering op die algemeene veroordeeling die het Hollandsche volk toen over den prins van Oranje uitsprak; er was ééne stem, die zich ten zijnen voordeele verhief; en die ééne stem was zóó krachtig, dat, had het gezond verstand toen eenigszins gegolden, zij de stemmen van 's prinsen aanranders tot zwijgen zou hebben gebracht.
Gijsbert Karel van Hogendorp - graaf Gijs, zoo als hij in gemeenzame taal werd genoemd - is een groot en edel staatsman geweest, niet alleen om zijne uitstekende geestvermogens en om zijne groote bekwaamheden, maar ook om zijn vast en zelfstandig karakter. Ook op hem kunnen de woorden worden toegepast door Schimmel ten aanzien van den staatsman onzer dagen gebezigd: ‘een man als uit ijzer gegoten’. Fier en hooghartig, was Hogendorp de man om te gebieden, niet om te gehoorzamen; van plooien of buigen had hij geen begrip; gunst of ongunst waren hem onverschillig; onbewimpeld en onversaagd deed hij zijne krachtige stem hooren voor alles wat hij meende recht en waar te zijn, en, had hij te veel gevoel van eigen waarde om de hoveling eens konings te zijn, nooit
| |
| |
ook heeft hij zich verlaagd om, als Fox, de vleier te worden van ‘Zijne Majesteit het soevereine volk’.
In 1830 was Hogendorp in geen betrekking, die hem de taak oplegde, om zich rechtstreeks te bemoeien met de staatsbelangen; maar toch achtte hij zich geroepen - en te recht - om daarover zijn woord te zeggen en zijne meening te uiten. Tijdens den opstand van 1830 heeft hij verscheidene vlugschriften uitgegeven, de openbare aangelegenheden behandelende, en zich in hooge mate kenmerkende door bedaardheid, gezond verstand en staatsmanswijsheid. Toen Hogendorp de openbare meening in Holland zich zoo hevig zag verklaren tegen den troonsopvolger, gaf hij een geschrift uit (29 October 1830), getiteld ‘de prins van Oranje’, en dat, al dadelijk bij den aanhef, verklaart dat het eene verdediging is van dien vorst:
‘Het is tijd den prins te zuiveren van de blaam, die hem aangewreven is bij het goede volk.
Gedurende een kort bewind in Antwerpen heeft de prins drie proclamatiën uitgevaardigd. Op de eerste, bij zijn aankomst aldaar, heeft men in Holland vuur gevat. Op de tweede, eenige dagen later, heeft men hem uitgescholden en verraad geroepen. Van de derde, bij zijn vertrek gedaan, en nog nauwelijks bekend, is denkelijk geen betere uitslag te wachten. Maar het algemeen gevoelen omtrent alle drie rust op louter dwalingen, en is verstoken van allen grond.
De last van den prins was, om de provinciën van Antwerpen en Limburg voor de verspreiding van den opstand te bewaren, en de zeven andere provinciën te bevredigen.
Hij heeft de rust in Antwerpen behouden als bij mirakel; doch zoo was hij niet teruggeroepen, of de gewone onlusten zijn er uitgebarsten.
In de zeven provinciën van den gewapenden opstand waren al de middelen van geweld gebruikt geworden, maar uitgeput en vruchteloos geweest. Daar bleef niets anders over dan zachtheid, vriendelijke manieren, goede woorden. Dezen eenigen weg, dien de prins bewandelen kon, heeft hij ingeslagen met een uitmuntend verstand.
Daarmede bewees hij de grootste dienst aan Holland.....’
(de Prins van Oranje, blz. 3-5.)
Daarna gaat Hogendorp er toe over, om aan te toonen, hoe groot belang Holland er bij heeft om de vijandelijkheden te
| |
| |
doen ophouden en weer de zegeningen van den vrede deelachtig te worden; 's prinsen handelingen strekken tot dat einde:
‘....Alle de pogingen van den prins zijn daarhenen gerigt geweest, dat wij deze zegeningen zouden genieten.
Daarom heeft hij, bij zijne eerste proclamatie, de voornaamste grieven der Belgen weggenomen. Uit die grieven, die vijftien jaren lang gebroeid hadden, was de opstand geboren. De opstand kon niet anders een einde nemen, dan met het herstel der grieven. De prins kondigde wijders eene amnestie van staatkundige misdrijven aan. Zonder eene amnestie is er nooit een einde geweest aan oproer, aan opstand, aan burgeroorlog. Om den vrede weder aan te brengen, was de amnestie onvermijdelijk’ (blz. 6-7).
Op die wijze alleen, beweert Hogendorp verder, is er een einde te maken aan den ongelukkigen toestand van zaken, waarin men thans verkeert, en kunnen de gevaren worden afgewend, die Holland bedreigen. Niet zonder eenige ironie bestrijdt hij daarbij hen, die op strenge bestraffing van de muitelingen hebben aangedrongen:
‘........ De bevrediging van België door den prins is het echte middel om onze welvaart te verzekeren. Willen wij daarentegen de muitelingen vatten, de hoofden aan den rechter overleveren, schavotten oprichten, daar zooveel van gepraat is aan het hoekje van den haard, zoo vallen wij oogenblikkelijk weder in dezelfde groeve, daar wij nauwlijks uit gered zijn.
Die plunderaars en brandstichters, die meineedigen, die verraders, zijn buiten ons bereik. Wij moeten ze overlaten aan zich zelve, wij kunnen hen niet meer deeren; wij kunnen niets meer doen aan dien verwarden boedel. Gelukkig zijn wij, dat de prins zijne hand durft uit te steken naar dat heete hangijzer, dat hij tracht de muitelingen wederom onder een geregeld bestuur te brengen, dat hij de deftige burgers wil vereenigen om het slechte volk onder eenig gezag terug te brengen. Een ouderwetsch Hollander zeide onlangs, dat België thans een hollend paard was, en dat de prins er op was gaan zitten. Schrandere gedachte en krachtige uitdrukking!
Zulk een onwaardeerbare dienst heeft de prins aan Holland bewezen, door eene zelfopoffering, waarvan de wedergade niet te vinden is’ (blz. 7-9).
Niet alleen den vrede voor Holland, maar ook den vrede voor Europa, heeft de prins beoogd. Houdt België op geregeerd te
| |
| |
worden door het huis van Oranje, dan wordt België - zegt Hogendorp - een twistappel voor de Europeesche mogendheden; dan kan daaruit een algemeene oorlog ontstaan, waarbij ons onafhankelijk volksbestaan gevaar kan loopen:
‘...... wij hebben dan ieder oogenblik te beven voor onze onafhankelijkheid, onze vrijheid, ons bestaan. Maar van dien schrik zelve verlost ons het grootsch ontwerp van den prins, indien het gelukt.
Zoodanig is het gedrag van den prins geweest. Hij heeft dit gehouden met eene eigenaardige vrijmoedigheid, met een rondborstige taal, zonder omwegen, noch slagen om den arm. Hij is uitgescheiden met de verklaring dat hij zijn plicht heeft gedaan; en hoezeer hij België verlaat, geeft hij de hoop niet op, dat zijn oogmerk zal bereikt worden, als het blinde volk uit zijne oogen zal zien’ (blz. 10-14).
Hogendorp is een voorstander van de scheiding tusschen Holland en België; die scheiding heeft groote voordeelen voor Holland en wordt daar gewenscht; en aan die scheiding werkt de prins:
‘Aan dien verklaarden wensch van Holland kon niet beter worden voldaan dan door de tweede proclamatie van den prins. Hij erkent de onafhankelijkheid van België, waarin een gelijke onafhankelijkheid van Holland opgesloten ligt. Is de eene staat onafhankelijk, zoo is het de andere ook; zij zijn beide onafhankelijk van elkander. Hij roept de Belgen op om hunne nationaliteit te vestigen, dat is een afzonderlijken staat te gronden. Is België een afzonderlijke staat, zoo is Holland dit noodwendig mede. Bezit België zijne eigene nationaliteit, zoo is daarmede de aloude nationaliteit van Holland erkend. Ziet hier dan die volledige scheiding naar welke Holland zoo hartelijk verlangt. Elk woord van deze proclamatie aan de Belgen is een kostelijk woord ook voor Holland. Nu besluit de prins met de verdere verklaring, dat hij medewerken wil tot die gewenschte nationaliteit, dat hij zich aan het hoofd stelt van degenen, die bestemd zijn om dezelve tot stand te brengen. Hij brengt dus België tot dien staat, tot een staat van onafhankelijkheid, die zoo volledig strookt met de belangen van Holland, omdat de onafhankelijkheid van Holland in éénen adem daarmede bekrachtigd wordt, omdat de hatelijke banden, waarmede Holland gebonden was, eens en vooral daarmede verscheurd zijn. Hiertoe werkt de prins mede, van dit werk
| |
| |
stelt hij zich aan het hoofd, dezen zegen bezorgt hij aan Holland.
Dan, met al dit goede, dat hij voor Holland uitwerkt, is niettemin het goede, dat hij voor Belgie bedrijft, even uitmuntend. Het is geen schijn, dat hij dienst doet aan de Belgen, terwijl het hem op Holland alleen aankomt. Neen, daar is geen bedrog in zijn mond, omdat er oprechtheid is in zijn hart. Hij doet dienst aan de Belgen, zoowel als aan de Hollanders, wanneer hij zich aan het hoofd stelt om België aan wijze instellingen, aan een wettig gezag terug te geven.....’ (blz. 12-14).
Ook aan Europa bewijst de prins dienst, door het voorkomen van een algemeenen oorlog; - en Hogendorp, na dit gezegd te hebben, besluit aldus:
(blz. 15-16). ‘Onder alle die menigvuldige en overgroote diensten, door den prins te bewijzen, zijn nochtans de pogingen tot welzijn voor Holland, altijd bovendrijvende. Het mag gezegd worden aan de Hollanders, en zij moeten het weten, dat de prins een Hollander is, en dat er een Hollandsch hart in zijn boezem slaat.
‘Als Hollander leg ik openlijk dit getuigenis van hem af en bekrachtig het gaarne met de onderteekening van mijn naam.
Gijsbert Karel van Hogendorp.’
Op die wijze krachtig in het strijdperk te treden voor de zaak van recht en waarheid, al weet men vooruit dat men, dit doende, bijna allen tegen zich heeft, - dat is de daad van een man van moed, van een edel karakter; dat is een daad, die door het nageslacht geroemd wordt; - maar op den tijd-genoot vermag zij meestal niets; voor het oogenblik blijft zij meestal zonder uitwerking: gij kunt even goed praten tegen een storm uit het noordwesten, als tegen een volk dat aan het ijlen en razen is.
Ook Hogendorp ondervond dit in 1830: zijne verdediging van den prins van Oranje vond geen ingang bij zijn landgenooten; integendeel, zij bracht ook, voor een deel, op hem zelven de impopulariteit over, die toen op den prins drukte. De driften van het oogenblik deden vergeten, wat Hogendorp groots en goeds had gedaan; men ging zóó ver, van den held van 1813 een slecht vaderlander te noemen en als een vorstenvleier voor te stellen, de man dien zich steeds onderscheiden had door zijne
| |
| |
fiere onafhankelijkheid ten aanzien van het koninklijk gezag. Toen ter tijd verscheen, onder anderen, een staatkundig liedje, waarin - onder den vorm welken dergelijke liedjes bij ons bij voorkeur aannemen - de toenmalige mannen van het gezag of van beteekenis, werden bezongen en gehekeld. Van Hogendorp, heette het, in dat liedje:
‘Wie is tot 's prinsen hulp gereed?
Wie schrijft pamfletten bij de vleet?
Wie is meer vorst- dan volks-gezind;
Der Belgen, en niet Holland's vrind?
Graaf Gijs, graaf Gijs, graaf Gijs.’
Maar is er wel dikwijls een regent of een staatsman geweest, die nooit heeft te klagen gehad over den ondank van het volk, waaraan hij met onbeperkte zelfopoffering al zijne krachten en vermogens had gewijd? Èn de prins van Oranje, èn Hogendorp, konden toen die overbekende woorden tot de hunne maken, waarmede Vondel's Palamedes aanvangt:
‘Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt en zweet,
Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet,
En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijck, in 't endt, bedrogen vinden
Van 't wispeltuurigh volck, dat, veel te los van hooft,
Genooten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft.
Wat dorperheit is dit, onedele gemeente!
Wat bitse nijt verteert het mergh in uw gebeente!
Wat dolheit voert u aen, dat ghy uw heeren hoont,
En met zoo valsch een munte uw trouwste vaders loont!’
Maar de tijd doet recht en brengt, wat goed en groot is, eer en roem aan; vergetelheid en schande aan het beuzelachtige en slechte. Geen jaar was er nog verstreken, of die prins van Oranje, die bijna uitgestooten was door het Hollandsche volk, werd door datzelfde volk, met eindeloos gejubel, als zegepralend overwinnaar begroet.
Na menige dobbering van inzichten, was men in België tot eene vaste regeling gekomen van het staatswezen, en had men de kroon opgedragen aan prins Leopold van Saxen-Coburg.
| |
| |
Een zeer gelukkige keus: België verkreeg daardoor een koning, die door verstand en staatsmanswijsheid uitmuntte; het verwierf zich daardoor de bescherming en steun van Frankrijk en Engeland; het was nu verzekerd van in de rij der Europeesche mogendheden te worden opgenomen, en voortaan te gelden als een zelfstandig en onafhankelijk rijk.
Zoolang de toestand van zaken niet geregeld was, en België's toekomst niet verzekerd, had men daar een vruchtbaren bodem voor staatkundige kuiperijen en woelingen van allerlei aard; en er was toen nog kans, dat het Hollandsche geld daar aan het huis van Oranje een aanhang kon verschaffen, sterk genoeg om een tegenomwenteling te bewerken. Maar die kans hield geheel op, toen eenmaal Leopold koning van België was geworden; toen besefte het Belgische volk, dat de nieuwe orde van zaken, erkend door geheel Europa en rechtstreeks beschermd door twee machtige mogendheden, vastheid en duurzaamheid had verkregen, en dat het in België voor goed gedaan was met de heerschappij van het huis van Oranje. De Orangistische partij in België, die toch al zeer onbeduidend was, toen in dat land nog alles verkeerde in een toestand van onzekerheid, was tot volslagen nietigheid gedoemd, toen de komst van koning Leopold de toekomst van Zuid-Nederland verzekerde. Wie beweert, dat omkoopingen door Hollandsch geld in de eerste maanden van 1831 invloed hebben gehad op de volksbewegingen in België, die heeft gelijk; maar wie dien invloed nog wil opmerken tijdens den tiendaagschen veldtocht, die dwaalt; die verwart twee verschillende tijdvakken, die niets op elkander gelijken.
Koning Willem I was niet gezind, om Leopold ongehinderd den Belgischen troon te laten bestijgen, en zich lijdelijk te onderwerpen aan de voorwaarden der scheiding tusschen Holland en België, zooals de Londensche conferentie die had vastgesteld. De koning was volkomen in zijn recht met de wapenen weer op te vatten, en, om daarbij het Hollandsche volk geheel aan zijne zijde te hebben, verklaarde hij, dat het doel van den oorlog was, het verkrijgen van meer gunstige voorwaarden van scheiding; - het ware doel des konings is denkelijk geweest, met de wapenen in de hand Belgie weer aan zich te onderwerpen, en den man van den troon te verdrijven, dien hij - en uit zíjn standpunt met recht! - als een overweldiger beschouwde. Die wezenlijke inzichten des konings werden echter geheel op den
| |
| |
achtergrond gehouden, omdat men zeer goed begreep, dat het Hollandsche volk, afkeerig van eene hereeniging met België, weinig genegen zou zijn, om voor louter dynastieke belangen oorlog te voeren.
Het recht om oorlog te voeren is niet voldoende: men moet ook de middelen hebben om dien te voeren met hoop op eene goede uitkomst; die middelen had koning Willem toen. Door groote en verstandige werkzaamheid van het krijgsbestuur, door de bekwame leiding van prins Frederik en door de ijverige medewerking van het door geestdrift bezielde volk, was men er in geslaagd in Noord-Braband een sterk leger te vereenigen, zóó nationaal en zóó uitmuntende bestanddeelen bevattende, als dit nog ooit met een Nederlandsch leger het geval is geweest. Dat leger van 1831 was een volksleger, in den edelen zin van het woord; alle standen van de maatschappij waren daarbij vertegenwoordigd, en allen bezielde de zuiverste vaderlandsliefde. Dat leger had niets van de huurbenden van vroegere dagen, die oorlog voerden om geldelijk gewin; en terecht heeft een uitstekend vaderlander van die dagen - van Dam van Isselt - toen van zijne wapenbroeders gezegd:
‘Geen leger staat hier in het wapen,
Dat slechts naar roof en plund'ring dorst:
De vrijheid heeft ons heir geschapen
Uit trouw aan vaderland en vorst.’
Maar wie niet een volslagen vreemdeling is in de krijgsgeschiedenis, weet, dat de kracht van een leger grootendeels afhangt van het gehalte van het legerhoofd, en dat een goed legerhoofd niet tot de alledaagsche zaken behoort. Wie, bij het bloedig spel des oorlogs, een leger ter overwinning zal geleiden, die moet groote en buitengewone hoedanigheden bezitten; kunde en onvermoeide inspanning zijn niet voldoende voor het goed volbrengen van die taak; - daartoe behoort bovendien een helder en snel inzicht, om dadelijk den waren toestand van zaken te begrijpen; een vaardigheid van besluiten en bevelen, die verre van algemeen is. De veldheer moet duidelijk weten wat hij wil, en, wat hij wil, moet hij krachtig doorzetten; hij moet kalmte hebben, koelbloedigheid, en bovenal heldengeest, die aller vertrouwen opwekt, aller geestdrift ontvlamt en daardoor de kracht van een leger vertienvoudigt.
Dat beeld, dat wij hier schetsen van een goed legerhoofd,
| |
| |
is het beeld van den prins van Oranje van 1831; iedereen was toen daarvan doordrongen, en daarom haakte iedereen er naar, om hem te zien aan het hoofd van Holland's legermacht, zeker, dat zijne aanvoering een waarborg was van de overwinning.
En ook niets minder dan die aanvoering was daartoe noodig. Want dat Hollandsche leger van 1831, hoe uitmuntend ook samengesteld, had toch ook zijne zwakke zijde: meer dan een derde van dat leger - 15,000 man van de 36,000 - bestond uit schutterij, goedgezind in de hoogste mate, maar geheel vreemd aan het oorlogsgevaar en vooral aan de vermoeienissen en ontberingen van den oorlog; ook bij het leger had men verscheidene korpsen, die pas opgericht waren, en waarin dus nog vastheid en samenhang moest worden gebracht, en op allen hadden de nadeelen, in 1830 ondervonden, een ontmoedigenden indruk achtergelaten.
Er was dus een legerhoofd noodig als de prins van Oranje, om allen vertrouwen in te boezemen en bij allen de geestdrift op te wekken; want wel heeft de veldtocht van Augustus 1831 de deugdzaamheid van het Hollandsche leger bewezen; maar vóór dien tijd kon niemand dit met zekerheid zeggen; vóór dien tijd was dit leger een werktuig, waarvan men nog niet geheel zeker was, en waarmede men dus omzichtig moest omgaan, uit vrees van het, bij de eerste aanwending, in stukken te zien springen. Vandaar dan ook, dat in de eerste dagen van den veldtocht van Augustus 1831 de prins van Oranje met een opmerkelijke langzaamheid en omzichtigheid te werk gaat; het bekwame legerhoofd begreep zeer te recht, dat men van een pas samengesteld leger niet dát kan vorderen, wat men verwachten mag van oude, beproefde krijgsscharen, en dat men met dat jeugdige leger niet dát mocht wagen, wat gerustelijk gewaagd kon worden met een heir dat reeds op menig slagveld zijne waarde had doen blijken. Een juiste waardeering van de kracht waarover hij heeft te beschikken, is een voornaam vereischte in een legerhoofd.
Overbodig is het, hier verder uit te weiden over de uitstekende bekwaamheid van den prins van Oranje als legerhoofd: ten dien aanzien zijn de meeningen tamelijk eenparig, en bij het Hollandsche leger van 1831 was iedereen van die bekwaamheid ten volle overtuigd. Iedereen reikhalsde er dan ook naar, om hem aan het hoofd van dat leger te zien; en de prins, vroegere grieven vergetende, aarzelde weer geen oogenblik om
| |
| |
het opperbevel te aanvaarden, waartoe hij werd geroepen. Wat meer zegt, hij dreef de zelfverloochening zóó ver, van eenigszins in eene verontschuldiging te treden van zijne handelingen van 1830, die handelingen, waarvoor een Hogendorp hem zoo hoogelijk had geroemd: ‘ik heb toen het beste beöogd, maar daar de middelen door mij gebezigd tot geen goed einde hebben geleid, moet ik gelooven dat ik toen verkeerd heb gehandeld’; - zoo sprak, in de hoofdzaak, de nieuwe veldheer zijn leger toe, dus, gedreven door de zucht tot eensgezindheid, eene schuld op zich ladende, waarvan de onpartijdige geschiedenis hem vrijspreekt.
De terugstootende koelheid waarmede in het laatst van 1830 de prins van Oranje in Holland was bejegend, maakte hem eenigszins onzeker over de wijze waarop hij zou ontvangen worden door de schutterijen, die een zoo sterk deel uitmaakten van zijn leger. Spoedig evenwel zou die onzekerheid ophouden. Korten tijd voor den tiendaagschen veldtocht kwamen koning Willem I en de prins van Oranje, ook in den Bosch, eene wapenschouwing houden over de bezetting. Na afloop van die wapenschouwing verlieten de koning en zijn zoon het plein, waar dit had plaats gehad; ook het grootste gedeelte der bezetting keerde terug naar zijne kazernen; maar op het plein bleven twee bataillons schutterij achter, die uit 's prinsen handen hunne vaandels zouden ontvangen. Spoedig zag men dan ook den prins terugkomen, alleen, te voet, in de uniform van kolonel-generaal van de schutterij; zijn bleek gelaat gaf duidelijk de ontroering te kennen, waarin hij toen verkeerde: de held, die met lachend gelaat vijandelijke batterijen te gemoet snelde, was hier door vrees bevangen voor een koele ontvangst van de zijde zijner wapenbroeders. Geheel ijdele vrees: die ontvangst getuigde van onmiskenbare geestdrift; en vooral Lightenvelt, die daar aan het hoofd stond van de Bossche schutterij, sprak den prins toen in warme, welsprekende taal toe, en gaf hem de verzekering van de trouw en toewijding van die schutterij.
Weinige dagen later hebben de Bosschenaars, op het slagveld bij Houthalen, op roemvolle wijze die verzekering van Lightenvelt gestand gedaan; - en niet minder roemvol hebben in dien tijd alle deelen van het Nederlandsche leger hunne trouw aan de zaak van koning en vaderland bewezen. Want, met al onze gebreken en onvolkomenheden, zijn wij toch een goed en edel volk, tot plichtsbetrachting en opofferingen bereid.
| |
| |
Wij eindigen hier onze taak, die hoofdzakelijk daarin bestaan heeft, om te herinneren wat in 1830 de prins van Oranje heeft gedaan, om den val van het koningrijk der Nederlanden te voorkomen.
Wij gelooven, dat het volbrengen van die taak niet overbodig is; want miskenning is toen het deel geweest van dien vorst; is het soms zelfs nu nog. Velen meenen een hooge mate van toegevendheid te betoonen, door te beweren, dat het raadzaam is, over die handelingen van Willem II zoo weinig mogelijk te spreken: die te vergeten. Dit is miskenning; de handelingen van Willem II in 1830 mogen ten volle bekend worden gemaakt, en ten strengste worden onderzocht.
Hij is toen te weinig Hollander geweest, - beweert men soms; - de prins, van Oranje mocht toen niet uitsluitend Hollander zijn: hij behoorde toen aan geheel Nederland; en bovendien, heeft hij niet gedeeld in de eenzijdige inzichten, in de blinde volksdriften der Hollanders van 1830, hij heeft wel degelijk toen ook Holland's belangen behartigd; - Hogendorp heeft dit op de overtuigendste wijze aangetoond. Maar de prins - wordt er soms bijgevoegd - is toen te weinig naijverig geweest op het handhaven van het vorstelijk gezag, van de vorstelijke waardigheid; - wie deze beschuldiging tegen zijn staatsbeleid inbrengen, die zijn vergeten, waartoe het koning Willem I heeft gebracht, dat hij op zoo steile wijze zijn koninklijk gezag, zijn koninklijke waardigheid heeft willen handhaven.
O zeker, er kunnen gevallen voorkomen, waarin voor een regent de volharding een plicht is; - maar er zijn ook tijden en oogenblikken, waarin de volharding dwaas en verderfelijk is; waarin het plicht is, zich niet met verblinding te blijven vastklemmen aan beginselen van staatsbeheer, die onbruikbaar zijn geworden. Ook in het leven der volkeren komen oogenblikken voor, waarin men het oude - het verouderde - vaarwel moet zeggen, om het nieuwe te omhelzen, dat alleen kracht en behoud kan geven; die oogenblikken met juistheid te onderscheiden, en dan snel en vastberaden zijn partij te kiezen, dat is een onschatbare hoedanigheid in een staatsman, en dat is een hoedanigheid die Willem II volkomen heeft bezeten.
Wat Willem II vooral onderscheidt en hem de hoogachting en warme toegenegenheid van zijne landgenooten moet verzekeren, dat is de zelfopoffering waarvan zijne openbare handelingen blijk geven. Wordt hij geroepen tot het volbrengen van eene taak,
| |
| |
hij is dadelijk bereid; hij vraagt er niet naar, of hij daardoor voordeel voor zich zelf zal behalen; hij let niet op zijn persoonlijk belang; hij let alleen op het belang van het algemeen, hij offert zich daarvoor op. Is er een volksramp af te wenden, - hij is daar; dat hij daarbij zijn leven in gevaar stelt, dit is nog het minste; maar ook zijn naam, zijn eer, geeft hij prijs; hij stelt zich, zonder aarzelen, bloot aan miskenning, aan beleediging, aan hoon en verguizing, die den kalmsten mensch het bloed in het aangezicht zouden jagen, maar die hij heldhaftig verduurt, omdat hij ze voor een edele zaak verduurt: voor het in stand houden van de monarchie, voor het voorkomen van den burgeroorlog.
De geschiedenis, die boven alles waarheid wil, zal van Willem II geen ideaal van volmaaktheid maken; zij zal hem niet willen vrijpleiten van zwakheden en gebreken; - maar komen die idealen, die volmaakte wezens, die helden zonder zwakheden of gebreken, in de geschiedenis wel zoo veelvuldig voor? En is het niet zaak, om dat minder volkomene, dat noodwendig ook een groot man aankleeft, over het hoofd te zien, ter wille van zijne uitstekende hoedanigheden, van zijne onmiskenbare deugden? - Pas dit toe op Willem II, en dan zult gij zeer zeker tot de overtuiging komen, dat hij een grootsche, schitterende gestalte is geweest, dat hij behoort tot de roemrijke vorsten van een roemrijk stamhuis. Moet men niet sympathie en bewondering gevoelen voor den held, die in zoo hooge mate moed en goedheid des harten wist te vereenigen, en die in 1830 met waarheid die treffende woorden heeft kunnen zeggen: ‘vrees heb ik nooit gekend;’ en: ‘nooit heb ik, willens en wetens, iemand kwaad gedaan.’
Op allen, die eenmaal de eer genoten, Willem II als hun legerhoofd te huldigen, zal hij den indruk blijven maken van een der heroën uit de fabelleer van het oude Griekenland; zij zullen altijd in hem zien, wat Alberdingk Thijm hem heeft genoemd:
‘Den Willem van ons hart, den held van Waterloo.’
's Gravenhage, 8 Juli 1876.
W.J. Knoop.
|
|