De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |||||||||
De Atjeh-zaakHet groote belang voor Nederland eener spoedige beëindiging van den Atjehschen oorlog gaf aanleiding tot de openlijke wederlegging van een advies, den 26sten September jl. in 's lands vergaderzaal aan den Minister van Koloniën gegeven. Was dat advies vrij van iedere bedoeling om de Regeering onaangenaam te zijn, de wederlegging geschiedde eveneens uit volkomen overtuiging, en had geen andere strekking dan het waarachtig heil des lands te bevorderen. Waar dit toch ter sprake komt, geldt geen eigenbelang meer, moet partijstrijd ophouden, komen alle betrekkingen, op achting en vriendschap steunende, op den achtergrond, behoort zelfs de stem des bloeds te zwijgen. De waarschijnlijke gevolgen van dat advies waren bedenkelijk; want het ging uit van iemand, wiens oordeel in Indische bestuurszaken niet ten onrechte gewaardeerd wordt, en die bij de eerstvolgende Kabinetsverandering wellicht in aanmerking zal komen om deel van het nieuwe ministerie uit te maken. Hoe eenvoudig de taal ook was waarmede het eenvoudige onderwerp bij de wederlegging werd besproken, hoe gestreng ook werd vastgehouden aan het voornemen om binnen de grenzen van het militair gebied te blijven, toch schijnt die wederlegging aan het euvel van onduidelijkheid geleden en nog tot onjuiste opvattingen aanleiding gegeven te hebben. Een opstel, in het December-nummer van dit tijdschrift opgenomen, levert daarvan het bewijs. Immers de veronderstelling wordt daarin geopperd dat de bejegening, die het advies van 26 September buiten de Kamer ondervond, het gevolg was van een misverstand. Bestaat er misverstand, van deze zijde voorzeker niet. Er blijft niet anders over, dan andermaal een poging te doen om van onze meening duidelijk te doen blijken. Thans zal evenwel de politiek niet geheel vermeden kunnen worden. Dit tot inleiding. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Tot goed begrip van het verschil tusschen de twee adviezen aan den Minister van Koloniën gegeven - het eene om te Atjeh een afwachtende houding aan te nemen, het andere om offensief te handelen - moet er in het oog worden gehouden:
Waarom die staking afkeuring verdiende, zal later van zelf ter sprake komen. Het bewijs dat de Atjeh-zaak met het telegram van 2 Februari geen nieuwe phase intrad, behoort vooraf te gaan. Den 28sten Januari 1874 telegrafeerde de Regeerings-Commissaris, tevens opperbevelhebberGa naar voetnoot1: ‘dat er sedert den 24sten geen vijandelijkheden meer plaats hadden. Alles deed gelooven, dat, na de volkomen overwinning die behaald was, de strijd geëindigd en de onderwerping der XXV en XXVI moekim nabij kon geacht worden. Panglima Polim en de Sultan schenen den strijd te willen voortzetten, maar zullen niet kunnen, omdat zij van alle bondgenooten der noordelijke en westelijke staten zijn verlaten.’ Er werd gezegd, dat de Sultan aan de cholera overleden was. ‘Bevestigt zich dit geruchtGa naar voetnoot2, dan wordt de toestand eenvoudiger. Doch waar of niet, acht ik, na de volkomen overwinning die behaald is, het sluiten van een traktaat met dezen of een anderen Sultan niet meer raadzaam. Door het niet aannemen van den aangeboden vrede en het dooden van den zendeling met de overbrenging der brieven belast, is dit onmogelijk geworden; eigen beheer is nu beter’. De Regeerings-Commissaris wilde dus eigen beheer als grondslag aannemen. Daarop antwoordde de Regeering den 2den FebruariGa naar voetnoot3: | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
‘In de eerste plaats komt het nu aan op de oprichting eener versterking in Atjeh-proper, en vestiging aldaar op zoodanige wijze, dat ieder ziet dat het voor altijd is. Tevens moeten de onderhoorigheden bezocht en, op grond dat wij in Atjeh overwonnen en ons gezag aldaar gevestigd hebben, overreed of gedwongen worden de Nederlandsche vlag aan te nemen, het Nederlandsch oppergezag te erkennen en de voorwaarden te onderschrijven onder welke wij de tegenwoordige bestuurders als zoodanig willen handhaven. Dezen weg inslaande, waarbij dus het vroegere denkbeeld van integriteit van Atjeh wordt losgelaten, heeft men niet zoozeer traktaten als wel acten van erkenning of bevestiging, waarin toch de bepalingen van het Siak-traktaat als richtsnoer kunnen genomen worden. Zoo blijft onze positie als overwinnaar zuiverder, het hinderlijke verschil tusschen al of niet geannexeerde landen vervalt en gelijkvormige regeling wordt bevorderd. Waar geen acten geteekend worden, moeten wij wel direct besturen; zij het ook in afwachting dat geschikt inlandsch bestuur wordt genomen. Te dien opzichte, vooral ook in Atjeh-proper, waar wij totdat onze vestiging voltooid is allen tijd hebben, voor het oogenblik zoo weinig mogelijk praejudicieeren. Het voorgaande is de zienswijze van het Opperbestuur, naar aanleiding van UEd 's telegram. De Gouvernements-Commissaris is er echter niet meer aan gebonden dan de omstandigheden, die hij alleen thans geheel juist kan beoordeelen, naar zijn oordeel toelaten’. Met andere woorden: het Opperbestuur was vooralsnog niet gestemd om te annexeeren, maar liet het over aan den Regeerings -Commissaris. Inmiddels had deze den 31sten Januari een proclamatie uitgevaardigd, luidende als volgt: Proclamatie. De luitenant-generaal J. van Swieten, adjudant des Konings in buitengewone dienst, opperbevelhebber der land- en zeemacht tegen het Rijk van Atjeh en gevolmagtigde van het Nederlandsch-Indische gouvernement, geeft te kennen, dat het volk van Groot-Atjeh, na een dappere verdediging en hardnekkigen strijd, voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten; dat het volk overwonnen, de Kraton veroverd, de Sultan dood is, en dat alle hoofden in den strijd zijn omgekomen; | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
dat het land derhalve door het regt van overwinning aan het Nederlandsch -Indisch gouvernement behoort; dat hij nu in het belang van handel, nijverheid en landbouw, welke de grondslagen zijn van 's volks welvaart, de gevolgen van den oorlog wenscht te doen eindigen, en daarom alle Hoofden van de drie sagi's en die der onderhoorige staten uitnoodigt van hunne onderwerping schriftelijk te doen blijken; dat de blokkade zal worden opgeheven voor de staten die van hunne onderwerping schriftelijke bewijzen hebben gegeven, en dat door hen de handel, behalve dien in krijgstuig, kan worden hervat, onder voorwaarde echter dat zij de Nederlandsche vlag voeren en hunne schepen voorzien zijn van behoorlijke scheepspapieren; dat voortaan geene andere vlag dan de Nederlandsche en die der bevriende mogendheden zal worden erkend en noch Atjehsche noch eigen vlag zal mogen worden gevoerd; dat alle staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zullen hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van het Nederlandsch-Indisch gouvernement, en dat hen de vrije uitoefening van godsdienst en het behoud der volksinstellingen wordt gewaarborgd, doch dat het rondloopen met wapenen hiervan zal zijn uitgezonderd; dat echter zij, die binnen redelijken tijd hunne onderwerping niet zullen hebben aangeboden, noch hunne gewone bezigheden en bedrijven zullen hebben hervat, als vijandig worden beschouwd en zich en hunne onderhoorigen aan de vernieling van hunne kampongs en verdere vijandelijke handelingen zullen blootstellen.
‘Geschreven te Penajoeng op den 31 Januarij 1874. (w.g.) J.van Swieten.’
Groot-Atjeh werd dus bij die proclamatie geannexeerd; door het recht van overwinning behoorde het thans aan het Nederl. Ind. Gouvernement. Die annexatie of inlijving had wel is waar plaats vóór de ontvangst van het telegram van 2 Februari, maar zij bleef niettemin bestaan; want de proclamatie werd niet ingetrokken, noch door den Regeerings-Commissaris, noch door het Opperbestuur. Trouwens de Regeerings-Commissaris volhardde blijkbaar in zijn annexatie-besluit, toen hij den 12den Februari weder een proclamatie uitvaardigde, van den volgenden inhoud: Proclamatie. De luitenant-generaal J. van Swieten, adjudant des Konings in buitengewone dienst, opperbevelhebber der land- en zeemagt tegen | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
het rijk van Atjeh en gevolmagtigde van het Nederlandsch-Indische gouvernement, geeft te kennen Aan de bevolking der drie Sagi's: dat ik na de verovering van den Kraton aan het volk een redelijken tijd van overweging heb gelaten om naar de kampongs terug te keeren, de gewone bezigheden te hervatten, en blijken van onderwerping te geven, opdat het niet langer als vijandig zoude kunnen worden beschouwd; dat zich de Hoofden echter van mij verwijderd gehouden en de gewone bewijzen van hulde niet hebben gebragt; dat het mij bekend is, dat de kleine man niet liever verlangt, dan tot rust terug te keeren en de werkzaamheden van den vrede te hervatten, en dat het dus de Hoofden zijn, die, in strijd met het volksbelang, den toestand van afzondering en spanning bestendigen; dat het daarentegen gebleken is, dat ik de bevolking nergens verhinderd heb, hare padi te oogsten en in rust voor haar levensonderhoud werkzaam te zijn, en ik dus meer in het belang van het volk heb gedaan dan zijn eigen Hoofden; dat aan dozen strijd van belangen een einde moet komen, en ik op grond van dien verklaar:
(w.g.) J. van Swieten.’
Het bestuur van het geannexeerde land was dus door den Regeerings-Commissaris aanvaard. Op welke vreemde wijze door hem bestuurd zou worden, blijkt uit een brief van 14 Februari aan den Gouverneur-GeneraalGa naar voetnoot1, waarin o.a. voorkomt: ‘Wat betreft mijne tegenover den vijand te volgen gedragslijn, nog steeds ben ik van meening, dat na de vermeestering van | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
den Kraton, het hoofdpunt van Atjeh's macht, eene afwachtende houding de hoofden en de bevolking zal dwingen zich aan ons te onderwerpen...’ ‘Ik heb zoo gehandeld tegenover Groot-Atjeh, in afwachting eener beslissing van het Opperbestuur op mijn telegram van 28 Januari, waarbij ik, op grond van de omstandigheden die zich hebben voorgedaan, in overweging heb gegeven om mij te machtigen tot eene inlijving van Groot-Atjeh over te gaan; en ook nu, nadat het Opperbestuuur mij bij telegram van 2 Februari heeft te kennen gegeven dat het voor eene annexatie niet gestemd is, maar evenwel aan mij overlaat om in deze te handelen naar ik noodig zal achten, meen ik aan mijne politiek getrouw te moeten blijven.’ ‘Of het mogelijk zal zijn met Groot-Atjeh, in den geest van het Opperbestuur, een traktaat te sluiten, dan wel of wij tot eene inlijving moeten komen, zal afhangen van het resultaat, dat onze beheersching van den hoofdweg, van den handel en onze blijvende vestiging zal hebben.’ Over dien brief ligt reeds een waas van onduidelijkheid, het natuurlijk gevolg van een onnatuurlijken toestand. Immers het volk was overwonnen, het land behoorde aan het Ned.-Indisch Gouvernement en werd bestuurd door den Regeerings-Commissaris. Dat bestuur zou bestaan in ‘eene afwachtende houding’ aan te nemen - dus door eigenlijk niet te besturen, want de eerste bestuurshandelingen bleven achterwege - tegenover den vijand, die ‘volkomen overwonnen’ en dus geen vijand meer was; want anders mocht hij niet overwonnen heeten. Groot-Atjeh was werkelijk ingelijfd of geannexeerd, maar... eene inlijving zou afhangen van het resultaat dat nog verkregen moest worden! De proclamatie van 31 Januari scheen geheel op den achtergrond geraakt te zijn. - In de Kamer zeide de Minister van KoloniënGa naar voetnoot1: onder annexatie is niets anders te verstaan dan ‘het brengen onder direkt beheer’. Die fijne onderscheiding was niet gemakkelijk te vatten. Vooronderstel, dat Nederland onder direkt beheer van Rusland staat, dat de bevolking bevelen ontvangt van Russische overheden, belasting betaalt aan Russische ontvangers, gestraft wordt door Russische rechters en in bedwang gehouden door Russische soldaten, dan zal het haar tamelijk onverschillig zijn of zij al dan niet ‘geannexeerd’ heet. | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Hoe het zij, men was van den goeden weg afgedwaald, de Regeerings-Commissaris had den Opperbevelhebber geheel verdrongen; deze toch bereidde de taak van genen niet behoorlijk voor, door eerst den geslagen vijand te verslaan en tot onderwerping te dwingen. Zelfs aan de bedreigingen, voorkomende in de proclamatie van 31 Januari, ‘dat zij, die hunne onderwerping niet aanboden, als vijandig beschouwd zouden worden, en zich blootstelden aan de vernietiging hunner kampongs’, werd geen gevolg gegeven. - Dat Groot-Atjeh vroeg of laat geannexeerd zou worden, kon iedereen voorzien. Dat het Opperbestuur zich neêrlag bij de beslissing van den Regeerings-Commissaris, wien vrijheid van handelen was gegeven, liet zich begrijpen. Dat men, na den val des Kratons en den dood des Sultans, het volk overwonnen waande, kon geen verwondering baren. Maar onverklaarbaar was het, dat men twee maanden later - toen het reeds duidelijk gebleken was dat het Atjehsche volk zich niet had onderworpen, zich integendeel op het hervatten der vijandelijkheden krachtig had voorbereid - dat men zich toen nog bleef gedragen alsof het wèl onderworpen was. Die houding gaf althans geen recht om later te beweren, dat men een nieuwe phase was ingetreden. Men had eenvoudig stilgezeten, toen er weêr gehandeld moest worden. In stede van in te zien dat men zich in het Atjehsche volk vergist had, in stede van den Regeerings-Commissaris op zijn beurt voor den Generaal-Opperbevelhebber te doen wijken en zoo snel mogelijk de dwaling te herstellen, sloot men de oogen en voorspelde een onderwerping, die hoogst onwaarschijnlijk was en ook niet volgde. Uit die houding, waarbij volhard werd in spijt van het échec van 16 April, onder de muren van den Kraton, sproot al de jammer voort aan een langdurigen oorlog eigen. En nu moge men de Indische geschiedenis te hulp roepen, om aan te toonen dat de onderwerpng van andere gewesten gewoonlijk jarenlang uitbleef, te vergeefs zal men naar een voorbeeld zoeken, waaruit blijkt dat er niet gehandeld werd als men tot handelen in staat was; dat het goed was een half ten onder gebracht volk in te lijven en te besturen, op de wijze waarop Groot-Atjeh in 1874: ingelijfd en bestuurd werd. Dat beroep op de geschiedenis houdt bovendien in geen enkel opzicht steek. Ook in Europa duurden eertijds de oorlogen zeven, dertig, tachtig jaren; tegenwoordig zooveel weken. De | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
grootte, de samenstelling, de bewapening der krijgsmacht, de wijze van oorlogvoeren, alles is in de laatste tijden veranderd. En nu zou men alleen in onzen Indischen Archipel aan de oude tradities getrouw moeten blijven en halverwege blijven staan; nu zou men met een macht van 8000 man evenveel tijd moeten besteden om een volk tot onderwerping te brengen, als vroeger toen men met 800 man te velde toog; nu zouden alleen in onze Koloniën de woorden ‘overwinnen, besturen, annexeeren’ een andere beteekenis hebben dan overal elders! Zulke stellingen zijn niet te verdedigen. Heeft het Opperbestuur in het begin van 1874 al moeten berusten in de ontijdige staking der vijandelijkheden, het gaat niet aan, na een tijdsverloop van 2 ½ jaar, nog te beweren dat er op 2 Februari 1874 een nieuwe phase was ingetreden, waardoor de Regeerings-Commissaris genoopt werd de militaire operatiën te staken. De Minister van Koloniën zelf gaf in de zitting van 22 December 11. de verklaring ‘dat de instructie van 2 Februari 1874 een zuiver politieke strekking had, en het verband tusschen die instructie en de militaire operatiën van den laatsten tijd, ver te zoeken was’. Doch genoeg; hetgeen toen ieder bevreemdde, doch slechts door een enkelen uit een militair oogpunt openlijk werd afgekeurd, wordt thans algemeen betreurd. Men moge de politiek inroepen, om die staking te verdedigen, en zeggen: ‘van den oorlog verwachtten wij, dat hij zou leiden tot een traktaat, waarin wij een waarborg vonden tegen het inroepen van vreemden invloed; maar toen het bleek dat een traktaat ons dien waarborg niet kon verschaffen, was het bezetten der kust het eenige wat ons restte,’ - het antwoord ligt voor de hand, dat het bezetten der kust niet het eenige was wat ons restte. Er restte in de eerste plaats de verovering te voltooien van het land, dat men beweerde door het recht van overwinning aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te behooren. Er restte verder het in naam overwonnen volk te besturen, nadat men het bestuur aanvaard had. Tot het bezetten der kusten bepaalde men zich wel bij vroegere gelegenheden, als de krachten ontbraken om een land te veroveren en het volk te besturen, als er niet aan inlijving gedacht werd. Maar na de inlijving van Atjeh, en beschikkende over 8000 man landtroepen en een oorlogsvloot, ging het niet aan te beweren, dat het bezetten der kust het eenige was wat ons | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
restte, toen er geen traktaten werden gesloten. Ware het alleen te doen geweest om vreemden invloed te weren, men had waarlijk die groote ontwikkeling van krachten achterwege kunnen laten; men had slechts op een paar punten aan de kust forten te bouwen. Maar het échec der 1e expeditie moest gewroken, Atjeh's macht gefnuikt worden; een tuchtiging was derhalve onvermijdelijk. Aannemende voor een oogenblik, dat ons inderdaad niets restte dan de kust te bezetten, dan een afwachtende houding aan te nemen na den val des Kratons, dan had die kustbezetting immers op veel eenvoudiger en minder kostbare wijze kunnen geschieden, door b.v. den Kraton te laten springen, en op een geschikt punt onder bereik van het scheepsgeschut, van de landzijde gedekt door een lagune, een sterken post op te richten. Het kón echter niet goed zijn, het zwaard te laten rusten, toen de pogingen mislukten om door proclamaties de onderwerping te verkrijgen. Want hoe was de toestand van het ingelijfde land na de verovering van den Kraton? De kampongs tusschen het strand en den Kraton waren geheel verlaten, de rijpende padie stond onbewaakt op de schoone rijstvelden. Op bevel der hoofden hadden grijsaards, vrouwen en kinderen de wijk genomen naar de kampongs ten zuiden van den Kraton. Nu zaten ze daar, opeengedrongen, verstoken van have en goed, en blootgesteld aan ontbering en ellende. Ze zaten daar, bekommerd over het lot van echtgenooten en zonen die te velde bleven, doodelijk beangst voor het naderen der Nederlanders, van wier wreedheid de priesters zooveel verhaald hadden, bevreesd zelfs om een enkelen klaagtoon te doen hooren. Want ieder die klaagde, werkte de heilige geestdrift tegen, noodig om den strijd vol te houden: die klaagde, werd als vijand van den Staat beschouwd, en gestraft of gedood. Velen zaten daar, wanhopend en vurig verlangend naar het einde van den oorlog, maar zonder het te wagen aan dat heimelijk verlangen lucht te geven. En onder de mannen die op hoog bevel de wapenen bleven voeren - Toekoe Nek en verscheiden bewoners van Maraksa verzekerden het - waren er velen, ook hoofden, zooals Toekoe Kadli, die geen vertrouwen meer hadden in de zaak der verdediging; waren er ook, die vernomen hadden dat hunne woningen gespaard, hunne graanvelden ongerept waren, die wisten dat zij dadelijk weder in het ongestoord bezit hersteld zouden | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
worden indien zij in onderwerping kwamen; die begaan met het treurig lot van hun ronddolend gezin, werkelijk tot onderwerping geneigd waren. Maar al te goed begrepen de halstarrigste vijandelijke hoefden, Panglima Polim en Iman Longbatta, die toestanden. Om het ontkiemen van demoralisatie tegen te gaan, hadden zij op de wijze der Jezuïten een stelsel van wederkeerige spionneering georganiseerd, op onderling wantrouwen gegrond. Elke handeling, elk woord werd overgebracht. 't Was Toekoe Nek, ons bevriend hoofd van Maraksa, onmogelijk met zijn bloedverwant Toekoe Kadli in aanraking te komen, daar deze het niet waagde iemand met een. brief of mondelinge boodschap weg te sturen. Hij vreesde door den zendeling, al koos hij dien uit zijn eigen gevolg, verraden te zullen worden. Zóó was derhalve de toestand na de verovering van den Kraton: een deel der bevolking reeds geneigd tot onderwerping, een deel hoogst vijandig. Had men nu de vluchtende Atjehsche krijgsmacht slechts eenige palen vervolgd vóor dat deze den tijd had de weêrlooze massa meer het binnenland in te jagen, dan had men vrouwen en kinderen naar hunne kampongs kunnen terugdrijven, om hen te laten ondervinden dat zij daar ongemoeid en ongedeerd bleven; dan was er van zelf een schifting ontstaan tusschen de werkelijke en gedwongen vijanden; dan zouden de hoofden, die van langer verzet geen voordeel verwachtten, zich aan het juk. van Panglima Polim en Iman Longbatta hebben kunnen onttrekken en hun voordeel bij ons gaan zoeken; dan zou eindelijk de tegenpartij niet alleen dáár door verzwakt zijn, maar wij ook de gelegenheid hebben gekregen om de onderworpen bevolking te bezigen tot politieke zendingen, tot spionnen, en later wellicht tot hulptroepen. Maar nu de vijandelijkheden gestaakt waren, werd alle gemeenschap met de wankelenden en vredelievenden onmogelijk, en bleef de geheele bevolking tegen wil en dank vijandig; nu konden de vijandige hoofden het volk toeroepen: Ziet! de Hollanders zijn uitgeput! Toen werden de vrouwen en kinderen verder naar achter gezonden, de mannen bevolen nieuwe versterkingen op te richten. Toen drong men dagelijks dichter op, schoot nu en dan een Hollander in den Kraton dood, en stal het slachtvee met dozijnen uit de kraal aan den voet des kratonmuurs. Toen werden de Hollanders 's avonds vergast op muziek, gezang en gejuich uit de naastbijgelegen versterking, | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
waar de vijand feest vierde na volbrachten arbeid. Toen bespotte men de dappere Hollanders, die niet meer voor den dag kwamen; want als er 's avonds binnen den Kraton taptoe werd geslagen en geblazen, hielden de Atjehers daar buiten, onder de muren, een geweldig charivari, bliezen op een veroverde signaalhoorn en sloegen op trommen de taptoe na! Toen sloten ze gedurig meer den kring van versterkingen om onze positie, nestelden zich tusschen onze posten aan de Atjeh-rivier, en zouden hun doel bereikt hebben om de bezetting van de zee af te snijden, als Generaal Pel aan dien onhoudbaren toestand geen einde gemaakt had door het offensieve te hervattenGa naar voetnoot1.
Het ligt niet in de bedoeling, het pleidooi voor een afwachtende houding - voorkomende in het December-nummer van dit tijdschrift - punt voor punt te wederleggen. Nadat reeds is aangetoond, dat die houding, na de inlijving van Groot Atjeh, niet is overeen te brengen met het politiek en militair belang der Indische regeering, zal het voldoende zijn de aandacht te vestigen op eenige uitdrukkingen, die gebezigd werden bij beschouwingen over uitbreiding van gezag; uitdrukkingen, welke in algemeenen zin juist mogen zijn, maar die toegepast op de Atjeh-zaak, den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Bijv. ‘Dat bezetting der kuststreken voldoende is om vreemden invloed te weren - het geschiedboek bewijst het.’ De geschiedenis der Oost-Indische Compagnie leert dat werkelijk. Te Atjeh in praktijk gebracht, zou dat misschien nòg ondervonden zijn. Maar wil dat zeggen, dat nu het Nederlandsch gouvernement Atjeh heeft ingelijfd, het zich nòg zou kunnen bepalen tot het bezetten der kuststreken? In ‘het Vaderland’ van 19 October jl. werd reeds gewezen op het verschil tusschen een handelslichaam, dat alleen kwam om handel te drijven en niets in het binnenland te doen had, en een Regeering die een groote krijgsmacht unitzendt om hare souvereimiteit op te dringen. Op den huidigen dag zal elk handelslichaam nog handelen als de O.-I. Compagnie pleegde te handelen. Een Nederlandsch handelslichaam, dat bijv. met | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
Egypte handel wil drijven, zal te Port-Said of ergens op de kust een geschikte handelsplants zoeken, dáár met toestemming van den Onderkoning een kantoor of factorij oprichten, Egyptische produkten opkoopen en Nederlandsche produkten verkoopen; maar het zal dat lichaam niet in de gedachte komen naar het binnenland te gaan en - zelfs als het er zich sterk genoeg toe achtte - met de wapenen in de hand de bevolking tot zijn wil te brengen of het land te veroveren. Zoo ging het aanvankelijk ook met de O.-I. Compagnie in den Indischen Archipel. Later kreeg de toestand aldaar een ander aanzien, toen de voordeelen van den alleenhandel te belangrijk werden om zich te laten afschrikken door den onwil, de tegenwerking, of het verraad van den kant der kustbewoners. Ruw geweld, inmenging in binnenlandsche twisten van den kant der handelaars deden daarna de minnelijke overeenkomsten van lieverlede ontaarden in traktaten en eindigen met de verovering van het land. Die verovering geschiedde dus niet stelselmatig, maar vloeide van zelf voort uit de steeds toenemende zucht der Compagnie om zich te verrijken. Geheel anders waren de omstandigheden waaronder te Atjeh voet aan wal werd gezet. Daar kwam men niet onder het voorwendsel van handel te drijven; daar kwam men met open vizier, daar verjoeg men den Sultan met geweld uit den Kraton; en toen het bericht van zijn dood tot ons doordrong, proclameerde men de inlijving van zijn rijk bij het Nederlandsch gebied. Na die inlijving ging men een afwachtende houding aanemen. Een van beiden was verkeerd, òf het inlijven, òf het aannemen van een afwachtende houding. Daargelaten de vraag, of de inljving ontijdig plaats had, mocht er in geen geval meer sprake zijn van ‘afwachten’, nadat de inlijving was geproclameerd. Nog iets. ‘Door de bevolking der binnenlanden van de buitenwereld te isoleeren, viel de handhaving van het monopolie haar (de Compagnie) licht.’ Ook die uitdrukking is niet toepasselijk op de Atjehzaak. De bevolking van Atjeh kàn niet van de buitenwereld geïsoleerd worden. De uitgestrektheid der kust - zoo gront als die van Nederland - heeft elke poging daartoe doen mislukken, zelfs toen men over meer dan twintig oorlogschepen kon beschikken. Wel heeft de blokkade de gemeenschap der bevolking met de buitenwereld bemoeielijkt, maar haar niet geïsoleerd; bij voortduring toch is de peperoogst naar Malakka | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
uit-, nieuwe voorraad munitie, opium en vivres van daar ingevoerd. De blokkade was nimmer voldoende en kòn niet voldoende zijn, volgens de internationale regelen: ‘le blocus maritime n'est effectif qu'autant que l'investissement est complet et réel; qu'autant que toutes les passes ou avenues qui y conduisent sont tellement gardées on du moins tellement surveillées par des forces militaires permanentes, que tout bâtiment qui chercherait à s'y introduire ne puisse le faire sans être aperçu et sans en être détourné’Ga naar voetnoot1. Aan al die vereischten was niet voldaan. Bovendien zou een degelijke blokkade eerst dan van invloed zijn, wanneer de Atjehsche bevolking uitsluitend van den handel leefde en geen andere middelen van bestaan had ‘Heeft’ - zegt men - ‘de uitbreiding van ons gezag niet plaats op verlangen der bevolking, of wordt zij niet gevorderd ter handhaving van hetgeen wij reeds bezitten, dan is zij bezwaarlijk te rechtvaardigen.’ Is er één reden om te verwachten, dat het Atjehsche volk, groot gebracht met gevoelens van haat en afkeer van de Hollanders en sedert drie jaren zich met de meeste hardnekkigheid verdedigende, naar ons gezag zal‘verlangen?’ Is er een zelfstandig volk met veel nationaliteitsgevoel denkbaar, dat verlangen zal onder de heerschappij van een ander te komen, als het niet vooraf wordt gekortwiekt, verlamd, ontzenuwd en uitgeput? Is zoodanig volk bijna doodgedrongen, op het punt van te stikken, ja! dan wordt dat ‘verlangen’ geuit, en het beheerschende volk pleegt zich dan nog op zijn eigene grootmoedigheid te beroemen. Dat is de ‘humane’ rol, die de politiek verkiest boven een onbewimpelde verklaring om de heerschappij te voeren op grond van het recht van den sterkste. De humaniteit vordert een langen doodstrijd. De uitbreiding van ons gezag te Atjeh wordt evenwel ‘gevorderd tot handhaving van hetgeen wij reeds bezitten.’ Zij wordt gevorderd om politieke, militaire en finantieele redenen. Om politieke redenen. Breiden wij ons gezag niet uit over Groot-Atjeh, of - juister gezegd - bevestigen wij ons gezag niet in Groot-Atjeh, dat door het recht van overwinning ons behoort, zooals de proclamatie luidt - dan ontvallen ons ook weder de vazalstaatjes, die zich reeds hebben onderworpen. Bo- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
vendien krijgt ons prestige in den Archipel des te grooter knak, naarmate de worsteling om de heerschappij te Groot-Atjeh langer duurt. Om militaire redenen. Stilstand is achteruitgang. Breiden wij ons gezag niet uit, dan doet de vijand het. Al de nadeelen van een defensieve houding zijn in het ‘Vaderland’ van 17 en 18 October 11. uiteengezet, en erkend door den Gouverneur-Generaal, door de hoogste Indische militaire autoriteiten en door den laatst afgetreden Minister van Koloniën. Om finantieele redenen. Hoeveel kost de blokkade der kust met een vloot van twintig oorlogschepen? Hoeveel de bezetting van een beperkte stelling met duizende soldaten? Hoeveel wordt er maandelijks wel uitgegeven voor de approviandeering van dat bezettingskorps en die vloot op een afstand van circa 270 zeemijlen van Java? - Die sommen zijn verbazend; en moet dat ‘afwachten’ nog eenige jaren duren, dan wordt onze schatkist tot den bodem geleêgd. ‘Welk belang is er voor ons in gelegen onze bestuurstaak uit te strekken tegen den wil der bevolking?’ - Het belang van ons prestige, het belang van het behoud van ons oppergezag. Waarom werd Atjeh ingelijfd, als wij onze bestuurstaak niet wilden uitstrekken; waarom werd er geproclameerd: Erken ons als souverein, of wij zullen er u toe dwingen? ‘Waar de bevolking het verlangen openbaart om te leven onder den invloed van het Ned. bestuur, daar bestaat voor ons de zedelijke verplichting om aan dat verlangen gehoor te geven.’ - Voorzeker; onze zedelijkheid is groot op dat punt. Maar dat is geen reden om een bevolking, wier onderwerping voor ons noodzakelijk is, van wie wij die geëischt hebben en die wij reeds in naam onder ons bestuur brachten, niet te onderwerpen, als zij hare vrijheid duur verkoopt. Ongetwijfeld ware het veel aangenamer, kreeg onze rol van overheerscher een veel zachter tint, als de Atjeher zich zonder verzet had onderworpen; maar nu hij zijn vrijheid met hand en tand verdedigt, nu hij, ofschoon reeds dikwijls getuchtigd, onze souvereiniteit blijft weigeren, die evenwel voor ons koloniaal bestaan onmisbaar is, - nu blijft er niets anders over dan hem tot onzen wil te dwingen. ‘De bevolking buigt alleen voor de overmacht’ - volkomen juist - ‘en zoolang deze haar drukt’ - niet juist. De Indische geschiedenis leert, dat een volk, door kracht van wapenen | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
onderworpen, het spoedigst tot de waardeering van ons bestuur geraakt of er zich het spoedigst in schikt, naarmate het de scherpte van ons zwaard beter gevoeld heeft. De vergelijking moge minder vleiend zijn, maar het gaat met Indische volken, die op een lagen trap van ontwikkeling staan, als met jonge honden. Hoe strenger de kastijding in den beginne geweest is, des te getrouwer zij later blijken te zijn. Men versta ons wel. De vergelijking dient alleen om de onjuistheid van de aangevoerde bewering beter in het oog te doen vallen, niet om tot de gevolgtrekking te komen, dat in alle omstandigheden alleen onverbiddelijke gestrengheid is aan te bevelen. De bevolking van Java, van Borneo en van Pasoemah hebben zich volkomen onderworpen; die van Boni en van Bali steken nog van tijd tot tijd het hoofd op. ‘Indien de pogingen, om ons bestuur op te offeren, mislukken, dan zijn de gevolgen noodlottig.’ - Zeer zeker! Daaromn moet men zich wel bezinnen, véér dat wij ons bestuur opdringen; maar eenmaal daartoe gekomen, zooals te Atjeh het geval is, moeten wij ook doorgaan. 't Ware anders spoedig met ons prestige gedaan. ‘De eerste vestiging aan de kust beveiligt tegen vreemde inmenging.’ - Indien een vestiging aan de kust voldoende was, waarom werd dan onderwerping geëischt; waarom de eerste expeditie dan niet opgedragen, slechts een paar punten op de kust te bezetten; waarom haar op den Kraton afgezonden? Deze zinsnede levert weder een bewijs, dat die beschouwingen niet van toepassing zijn op den Atjeh-oorlog. - ‘Zij legt de kiem voor een uitgebreide heerschappij.’ Goed, maar zij legt tevens de kiem tot het verlies van ons prestige, als die heerschappij niet bevestigd wordt. Te Atjeh was echter geen sprake van een eerste vestiging aan de kust: te Groot-Atjeh was het bestuur der drie sagies, d.i. van den geheelen hoofdstaat, aanvaard. En toen het volk zich tegen dat bestuur bleef verzetten, achtte men het raadzaam dan maar niet te besturen en een afwachtende houding aan te nemen. Het laisser faire mocht dáár niet meer in praktijk gebracht worden. ‘De juistheid van dezen regel (het laisser faire) wordt door de historie genoegzaam gestaafd.’ - Het voorbeeld van den Commandeur Cauw te Padang strekt juist tot bewijs van hetgeen wij hierboven reeds schreven. Zoolang het een handelszaak gold, was het eenige doel om de factorij in stand te hou- | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
den. Cauw en Verspreet zouden zeer onverstandig gehandeld hebben indien zij verder gegaan waren. In 1821 kreeg de zaak echter een geheel ander aanzien; toen liet het Ned. gouvernement er zich mede in, en was het niet meer om den handel, maar om de verovering te doen. Palembang's geschiedenis kan in geen enkel opzicht, met die van Atjeh worden vergeleken. Toen in 1821 de Kraton veroverd was, kostte het ons weinig moeite de bevolking geheel te isoleeren. Een paar oorlogschepen op de Soengsang gestationneerd, waren voldoende om de gemeenschap met de buitenwereld af te snijden; dit was zóolang vol te houden als 't ons goeddunkte. De blokkade van Atjeh echter, met inachtneming van een afwachtende houding aan den wal, vereischt een buitengewone, op den duur niet vol te houden inspanning van onze land- en zeemacht, eene inspanning die stellig moet opgegeven worden bij verwikkelingen op andere punten van den Archipel. Te Palembang was blokkeeren en afwachten gemakkelijk en raadzaam; te Atjeh is het daarentegen onuitvoerbaar en verkeerd. ‘In Singkel en Baros zijn wij thans nog grootendeels tot de kuststreek beperkt,’ om de eenvoudige reden, dat de Staat er niet het minste belang bij heeft zich in het weinig bevolkte binnenland te vestigen. Komt de bevolking in verzet, dan laten wij ons gezag wel gelden. Te Siak en Dehli wordt ons oppergezag geëerbiedigd door het inlandsche bestuur, worden onze planters niet belet zich in het binnenland te vestigen. Van onze onderneming op Atjeh bestaat echter geen precedent in de Indische geschiedenis. ‘Kon men hier (te Atjeh) met ernst spreken van operatiën, volgens een vast plan te ondernemen, om den oorlog tot een einde te brengen?’ - Een goed generaal zal daarover niet alleen in vollen ernst spreken, maar die operatiën ook weten uit te voeren. Waar alle gegevens ontbreken, wordt begonnen met te landen en binnen te dringen. Dan zijn het de verkenningen, de spionnen, de waarnemingen, de ingewonnen inlichtingen, die de eerste gegevens daarstellen waaruit men 's vijands sterkste, trefbaarste of zwakste punten leert kennen. Eenmaal daarmede bekend, gaat men tot de operatiën over. Niemand zal beweren dat die taak niet moeielijk is; en toch werd zoo geopereerd in 1850 op de Westkust van Borneo, in 1859 in het zoo uitgestrekte Bandjermasinsche rijk; zoo opereerde men in | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
de Redjang, in de Pasoemah, en zoo begon men ook te Atjeh te opereeren. In de Kamerzitting van 22 December 11. heeft de Minister van Koloniën medegedeeld, wàt generaal Pel in April 1875 schreef en welke beteekenis dit had. Daardoor is verdere refutatie omtrent zijne meening overbodig geworden. Uit die mededeeling blijkt toch. dat generaal Pel, na al hetgeen hij ondervonden had, de afwachtende houding moede was, en dat Gouverneur-Generaal en legerkommandant zich vereenigden met zijne denkbeelden, om het offensieve te hervatten ter beveiliging zijner positie. Nu het plan van uitbreiding, volgens hetwelk thans geageerd wordt, door den Minister bekend is gemaakt, kunnen wij kort zijn over de hoofdzaak, die de twee uiteenloopende adviezen uitlokte. De Minister heeft aan geen dier adviezen het oor geleend, maar de Atjeh-zaak gelaten in den toestand waarin zij verkeerde bij zijn optreden. Nadat in ‘het Vaderland’ reeds was aangetoond, dat 's vijands hoofdkwartier, de verblijfplaats van Panglima Polim, op slechts weinige dagmarschen van den Kraton kan gelegen zijn, zijn er in het December-nummer van ‘de Gids’ een menigte bezwaren geopperd; bezwaren, die zich bij alle vroegere expedities voordeden en altijd overwonnen zijn. 't Is waar, juist weten wij het punt niet aan te geven waar die plaatsGa naar voetnoot1 is gelegen, maar wij weten toch, dat zij in de XXII moekim ligt en die Sagi niet zoo groot kan zijn. In 1873 wisten wij ook niet waar de Kraton lag, en toch hebben wij dien gevonden. In 1875 kenden wij evenmin de VI en IX moekim in de Sagi der XXV moekim, en toch hebben wij die genomen. Wij wisten in 1876 niet waar Lambaroe, Beloel, Lampagger, enz. lagen, en toch zijn wij er gekomen. Zoo zouden wij ook tot Polim's hoofdkwartier komen, als wij er op afgingen; en werd de marsch zoodanig ingericht, dat door schijnbewegingen of omtrekkingen de vijand om den tuin geleid of in het nauw gebracht werd, dan zou het wellicht blijken, dat het tegenwoordig palladium, even als de Kraton en even als de sterke positie van Toekoe Nanta, zonder veel strijd en zonder groote verliezen in onze handen viel. Aanvallen op groote schaal hebben steeds de minste verliezen gekost; die | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
aanvallen gingen altijd gepaard met omtrekkende bewegingen, en zelfs de Atjeher is daartegen niet bestand. Toog Panglima Polim daarna het gebergte in, zijn prestige zou toch geknakt zijn en de voornaamste hulpmiddelen zouden hem daar ontbreken. Zat men dan niet stil, zooals na de verovering van den Kraton, maar rayonneerde men eenige dagen met sterke kolonnes uit dat centrum, dan zou de overwinning vruchten dragen, dan zou men de verdreven bevolking der noordelijke kampongs kunnen dwingen naar hare haardsteden terug te keeren en de ‘zegeningen’ van ons bestuur te ondervinden. Uit de mededeelingen van den Minister van Koloniën op 22 December is het trouwens bekend geworden, dat de derde Sagi (de XXII moekim), waarover het bestuur in 1874 door ons aanvaard werd, vooreerst met rust gelaten zal worden. Voor het ouderwetsche stelsel van ‘afwachten’ is thans aangenomen het stelsel, à l'instar der Maleische vorsten in de middeleeuwen, van ‘vestiging aan de kusten, waardoor den vijand de gemeenschap met de zee ontnomen wordt.’ In stede van den oorlog te bekorten, zal hij derhalve tot in het oneindige gerekt worden; in stede van Atjeh in het hart te treffen, zal men op de verlamming zijner uiterste ledematen gaan werken; in stede van ridderlijk den doodsteek te geven aan de vrijheid der bevolking, - waaruit immers een nieuw leven van volkswelvaart onder ons bestuur moet ontstaan - wil men liever hare levenskrachten langzaam zien wegteren en haar van uitputting laten sterven. Die vestiging en uitbreiding langs de kust, gepaard met het bezet houden van de Sagi XXV moekim en van een gedeelte der Sagi XXVI moekim, zal bovendien geen invasie heeten, omdat die derde Sagi - die der XXII moekim - niet wordt aangetast! Wij moeten ons bepalen tot een enkele opmerking betrekkelijk het aangenomen plan. De afstand van Kwalla Nerdjid of Pantjoer tot Kwalla Gighen - het gedeelte der Noordkust dat wij thans bezitten - bedraagt drie uren gaans; de afstand van Kwalla Gighen over Pedropunt tot Korong Rya - het gedeelte dat nog veroverd moet worden - is ongeveer even groot. Gesteld, wij hebben over voldoende middelen kunnen beschikken en het plan is tot uitvoering gebracht, de Noordkust over een lengte van 6 uren gaans met militaire posten bezet, de gemeenschap met de zee den vijand afgesneden, en het isoleering- of uitputtingsysteem | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
zal beginnen te werken; dan is het nog zeer twijfelachtig of de uitslag aan de verwachting zal beantwoorden, omdat de vijand altijd middel zal vinden zich te approviandeeren over het gebergte door tusschenkomst van vazalstaatjes op de Oostkust. Maar gesteld eens, dat de isoleering gelukt, zou die dan niet op veel eenvoudiger en minder kostbare wijs verkregen worden door alle toegangen te bezetten met een voldoend aantal kruisbooten, gesteund door oorlogschepen? Welke macht zal men nu voor die uitgestrekte kustbezetting noodig hebben; en zal die macht niet véél grooter zijn, dan er vereischt zou worden, om casu quo de Sagi XXII moekim en daarmede geheel Groot-Atjeh tot onderwerping te brengen? In het belang van ons vaderland wenschen wij oprechtelijk dat de regeering nog tijdig tot die overtuiging gerake. W.A van Rees. |
|