De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |||||||||
AntiIk ben den lezer een woord schuldig over het opschrift dezer verhandeling. Het woordje ‘anti’ is een bastaardwoord, dat zich onafscheidelijk hecht aan het woord, waarmede het zich verbindt en waarvan het de beteekenis regelt. Indien het aan het latijnsche ‘ante’ ontleend wordt, dan krijgt het woord, waarmede het verbonden is, de uitdrukking van iets dat aan zekeren toestand of handeling voorafgaat: b.v. antidateeren, anticipeeren. Komt het, zoo als meestal, van het grieksche voorzetsel ‘αντι’, dan beteekent het ‘tegen’, in den zin van tegenkanting; en ware het niet dat ik ‘antithèse’ en ‘antidote’ kende, zou ik geneigd zijn te beweren, dat dit ‘anti’ nooit anders dan eene bloote ontkentenis of bestrijding aanduidt van het denkbeeld, uitgedrukt door het woord waaraan het zich vasthecht. In de beide beteekenissen wordt ‘anti’ in ons taalgebruik slechts gekoppeld aan woorden uit vreemde talen, die bij ons burgerschap hebben gekregen. ‘Anti’, opgevat in de beteekenis van ‘tegen’, is meestal eene zuivere negatie, zooals bij ‘Antichrist’. Bij de gewone samenstelling van woorden is alzoo ‘anti’ in den zin van ‘tegen’, niets anders dan eene ontkentenis zonder bevestiging van een ander denkbeeld, en het is dit stellig en altijd, als het gebezigd wordt, om de strekking van maatschappelijke of staatkundige richtingen te bepalen: b.v. antiliberaal, antirevolutionair, antisociaal. Dit ‘anti’ zal het onderwerp dezer verhandeling zijn. | |||||||||
I.Uit krachte van zijn wezen is ‘anti’ geroepen zijh vijand - toestand of beginsel - waaraan het zich vastklemt, te dooden. | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
Door het doodende dier strekking is ‘anti’ alzoo, evenzeer als door het bloot negatieve van zijn wezen, tot onvruchtbaarheid gedoemd. ‘Anti’ kan soms als verdedigingsmiddel zijne waarde hebben; voor de verovering is het geheel onbruikbaar. Even als de Medusa - de ‘pieuvre’ van Victor Hugo - haar slachtoffer in hare duizend armen klemt en met hare duizend monden den laatsten droppel bloeds uitzuigt en het dan aan zijn lot overlaat, evenzoo klemt zich ‘anti’ om beginsel of werkdadig denkbeeld, ten einde met hun leven te woekeren en ze dan als kaf onder het vee te werpen. Afbreken, sloopen, dooden kan ‘anti’; ophouwen, vernieuwen, levendmaken kan ‘anti’ niet. Bij ernstige beschouwing der menschelijke samenleving doen zich twee onafscheidelijke factoren voor, die eeuwig hare werkzaamheid hebben beheerscht en in eeuwigheid zullen blijven beheerschen, te weten: het geestelijk of zedelijk leven, dat tot roeping heeft, het goede te willen; en het burgerlijk leven, dat tot roeping heeft, het goede te doen. Deze wet, door den Schepper aan de menschelijke samenleving, evenals aan elk individu in het bijzonder, opgelegd, gebiedt het goede te willen en het te volbrengen. De handeling ten goede behoort met den wil daartoe vereenigd te zijn. Uit deze principieele wet der samenleving volgt, dat een negatief streven onvruchtbaar is en niet bij machte om op sociaal gebied eigen kinderen voort te brengen. Gesteld, dat de negatieve toeleg, ‘het anti’, het goede mocht willen, dan nog mist het scheppende kracht, want zijne richting is niet om het goede te doen, maar bloot om af te breken, te keeren, hetgeen in zijn oog kwaad of schadelijk is. Reeds bij de geboorte als doodskind op het voorhoofd gemerkt, zoekt de staatkundige of kerkelijke partij, die in ‘anti’ hare uitdrukking vindt, te vergeefs naar het ideaal des levens, en schijnt de Engel des Verderfs over haar, als over eene gewisse prooi, al zijne gal uit te storten en haar reeds bij voorbaat van zijn haat en helschen nijd deelgenoot te maken. Het liefdelooze in de polemiek, het anathema in de belijdenis en de auto-da-fé in den gerichte zijn door den Prins der Duisternis bezwangerd, en zijn onzalig gebroed strijdt als helsche furieën in het leger der ‘anti’. Niet tevreden met te overwinnen en onschadelijk te maken, zoekt ‘anti’ zijn vijand te verstikken, te verpletteren, te vernietigen. ‘Hakt ze af de | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
ziekelijke ledematen, die gij niet genezen kunt’ was de last die het Heilig officie van Paus Paulus de IIIde ontvingGa naar voetnoot1 ‘Hakt ze af, die ziekelijke ledematen, gebiedt Paux Sixtus de Vde. Chè, essendo le membra infirme - guarirle; o se guarire non potevano - troncarle’Ga naar voetnoot2. Zoo sprak hij; en zoo is nog steeds de wet der ‘anti’, die den vooruitgang, het liberalisme en de nieuwere beschaving bevechten, de wet der antirevolutionairen, der antiliberalen, der antisocialen; eene wet, verderfelijk als de Engel des Verderfs zelve. De oorlog aan de, hedendaagsche samenleving door ‘anti’ aangezegd, is een strijd op leven en dood: ‘troncarle’! Dienovereenkomstig leert ook de Encykliek ‘Quanta Cura’ van 8 December 1864: ‘Dat aan de regeering de taak moet worden toegekend de overtreders van den katholieken godsdienst, volgens de bepalingen der kerk, te straffen’Ga naar voetnoot3; ‘dat de kerk het recht heeft om de overtreders harer wetten met tijdelijke straffen te bedwingen’Ga naar voetnoot4; en in Syllabus XXIV ‘dat de kerk de bevoegdheid van strafrecht heeft’.... ‘Troncarle’!! Hoe geheel anders heeft ons de Christus geleerd. Immers, in eene zijner heerlijkste parabelenGa naar voetnoot5 zegt Hij; ‘Het rijk der hemelen is gelijk aan een man die goed zaad in zijn akker gezaaid had. Terwijl hij sliep zaaide zijn vijand onkruid tusschen de tarwe. Toen de tarwe in aren stond, openbaarde zich ook het onkruid. Zijne dienaren vroegen hem: Meester, wilt gij dat wij het onkruid gaan uitplukken? Neen, antwoordde hij, opdat gij, het onkruid uitplakkende, ook niet tevens de tarwe zoudt ontwortelen. Laat een en ander opgroeien tot aan den oogst; dan zal ik aan de maaiers zeggen: vergadert eerst het onkruid om te verbranden en brengt dan de tarwe in mijne schuren’. Door deze parabel is Jezus midden in ons sociaal vraagstuk gaan staan en heeft het in onzen zin, tegen de theokratie van het Sanhedrin en zijne hedendaagsche geestverwanten, beslist. Met één stap verplaatst zich de Meester op het standpunt der groote Katholiciteit met haar Godsrijk, den oogst der eeuwen, | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
in het verschiet. Wacht u wel, riep hij den dienaren des Heeren toe, de hand te slaan aan het onkruid, dat gij in den akker des Heeren meent te zien; onthoudt u van elk geweld; gij zoudt den oogst bederven; laat alles zich ontwikkelen, opgroeien, rijp worden; de strijd tusschen goed en kwaad is de voorbereiding tot het Rijk des Heeren; en als eindelijk in de volheid der eeuwen het Godsrijk komen zal, eerst dan zal de Heer zelve beschikken. Hoe schoon, hoe heerlijk, hoe liefdevol, hoe menschkundig, en vooral hoe Katholiek steekt deze wet van Jezus af, tegen de wet der ‘anti’, tegen het ‘troucarle’ van vroeger, tegen den strijd op leven en dood ons heden aangezegd. Aan het Godsrijk, door Jezus der menschheid in het verschiet gesteld, heeft het Christendom zijn geloof aan den voorgang ontleend; een geloof, dat de oude wereld niet bezat. Wat er ook moge gevallen zijn, dat geloof heeft het behouden, ontwikkeld. Trots alle klachten over het verloren paradijs, trots alle droomerijen omtrent gouden eeuwen die voorbij zijn, trots al het gejammer der Theocratiën over den achteruitgang der wereld, is het Christenvolk blijven hopen en heeft het meer dan ooit zijne armen naar de betere toekomst uitgestrekt. In naam van onzen Meester bezweer ik u dan allen, die zegt onder zijne vlag geschaard te staan, den vooruitgang als de wet der schepping te erkennen, al het zaad, dat in den boezem der menschheid ligt, vrijelijk te laten ontkiemen en opgroeien, het recht van bestaan der nieuwere beschaving, als de vrucht der eeuwen, te bevestigen, en u wel te wachten, zwanger van bloed en vervloeking, eene heiligschendende hand aan het werk onzer samenleving te slaan. De wet der antiliberalen en antirevolutionairen staat tot de sociale wet van Jezus als ‘geweld’ tot ‘recht’, als de Gezagsstaat tot den Rechtsstaat. Zoolang in Israël het prophetisme, met zijne bij uitnemendheid demokratische strekking, als levende uitdrukking van godsdienst en zedelijkheid in de behoeften van het godsdienstig en zedelijk leven des volks voorzag, was de theokratie met al haar dogmatisch geweld in overeenstemming met de zeden van het oogenblik. Naarmate echter het Propétisme verviel, daalde ook de Theokratie van haar godsdienstig standpunt af, om het Gezag tot de hoogte van Recht te verheffen en zichzelven in eene kwestie van gezag op te lossen. Zoo was het in Israel gesteld, toen Jezus zijn ach en wee! over Schriftgeleerden en Pharizeën uitsprak. | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Diezelfde verschijnselen doen zich in onze samenleving voor. De middeleeuwen hadden zich eerbiedig voor dogmatiek en Prophétisme gebogen, en gekluisterd hadden zij aan de voeten der Theokratie gelegen. In de zestiende eeuw en nog later had Westelijk Europa zich om leerstellige vraagstukken verscheurd en zijnen bodem met het edelste bloed gedrenkt. Thans staan wij, zonen der 19de eeuw, onverschillig: neen, maar met een pijnlijken glimlach om de lippen bij die tafereelen; wij begrijpen nauwelijks hoe abstrakte dogmatiek ooit iets anders dan voorwendsel voor valschen godsdienstijver is kunnen zijn, en al ontkennen wij ook haar gewicht niet, toch laat zij ons volkomen koud; de sociale kwestie, die achter het dogmatieke vraagstuk verscholen ligt, kan ons opwinden, maar het vraagstuk zelve wekt de belangstelling onzer samenleving niet meer. Deze wending in het zieleleven der tegenwoordige maatschappij heeft in onze dagen de beslissing van de groote vragen, die de dierbaarste belangen der samenleving: godsdienst en zedelijkheid, raken, van het eigenlijk kerkelijk gebied op dat der politiek overgebracht. Dientengevolge heeft de Roomsche Kerk het zuiver theologisch gebied verlaten, en de staatkunde tot kern en zwaartepunt harer werkzaamheid gemaakt. Zoo zien wij haar als politieke macht optreden en hare theologie, zooals die in de Encykliek ‘Quanta Cura’ en het onfeilbaarheidsdogma is nedergelegd, dienstbaar maken om het karakter en de bedoelingen dier staatkundige macht te kenschetsen. Dr. PiersonGa naar voetnoot1, hervan sprekende noemde dit een gelukkig in-‘stinkt van den geest der tijden, dat Rome nooit bedrogen heeft’. Dit gunstig oordeel wensch ik, het vraagstuk uit een katholiek oogpunt beziende, niet te onderschrijven. Ik zou meer geneigd zijn het instinkt, waardoor de kerk zich op het politiek gebied laat werpen, een ‘fataal instinkt’ te noemen. Hoe toch zal zij hare katholieke zending vervullen, bij het ten doode toe bestrijden onzer samenleving in haar vooruitgang en beschaving? Hoe kan zij dat. bij hit opzeggen van vergelijk? Het Katholicisme toch is uit zijnen aard een voortdurend vergelijk, ten einde het Christelijk ideaal algemeen te maken. Aan den vooruitgang en de nieuwere beschaving het vergelijk opzeg eGa naar voetnoot2, heeft de kerk het geestelijk of zedelijk leven onzer | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
maatschappij van zich afgestooten en het zich onmogelijk gemaakt dat leven in haren boezem te verwerken. Het verheffen der politiek tot onmisbare levensvoorwaarde der Kerk, is geen verwerken van een ethisch-sociaal beginsel ten behoeve harer Katholiciteit, maar slechts aanwending van een middel, niet zelden onzedelijk, ter herovering van het wereldlijk gezag der geestelijkheid. Door den factor, waardoor onze samenleving het goede wil, gladweg en zonder hoop op vergelijk uit te stooten, heeft Rome het katholieke standpunt verlaten en zijn weleer zoo gelukkig instinkt verloochend. Hierin ligt de veroordeeling zoowel der ‘anti-richting’ door het Ultramontanisme ingenomen, als der Theokratie, welke het op de puinhoopen van den Rechtsstaat wil vestigen. Dit oordeel is hard, ik erken het, ik spreek het uit met tranen in de oogen, want ik ben met overtuiging evenzeer Katholiek als ik Christen ben; dan, mijn oordeel is op de natuur van het Katholicisme en op het wezen der menschelijke samenleving gegrond. Evenals ten tijde van Jezus, door het verval waarin het Prophetisme geraakt was, de Theokratie, qua talis, hare reden van bestaan in Israël had verloren, evenzoo mist de Theokratie, in onze dagen door Rome beoogd, bij de dogmatische onverschilligheid onzer maatschappij, hare reden van zijn. En mogt de joodsche Theokratie onder de veroordeeling van Jezus bezweken zijn, dan ligt de vraag voor de hand: of bij gelijksoortigheid van toestand, het oordeel over de Roomsche Theokratie wel gunstiger mag wezen? Onder den drang der omstandigheden het zuiver theologisch gebied, het wettig veld harer werkzaamheid verlatende om het recht en den godsdienst tot eene kwestie van gezag te verlagen, kan voor haar geen toekomst zijn weggelegd. Deze uiteenzetting van principieele wetten en sociale toestanden kenmerkt niet alleen de richting en werking der ultramontaansche partij in Kerk en Staat, maar ook die der andere kerkelijke en staatkundige richtingen, die in onderwerping en vernietiging van het ‘Ik’ het maatschappelijk eldorado zien, of zonder ideaal, uit haat tegen het liberalisme dat haar de overheersching betwist, bloot ‘Anti’ zijn, Wijders volgt daaruit, dat de antirevolutionnaire en antiliberale richtingen in | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
twee kategoriën te onderscheiden zijn; de eene, welke den Staat, als de mindere, aan het gezag der Kerk wil onderwerpen, de wetenschap en de pers aan de orthodoxie wil dienstbaar maken, het strafrecht met zijn wrekend en vergeldend karakter ter beschikking der Kerk wil houden, eene rechtsongelijkheid tusschen geestelijken en leeken verlangt, in één woord: aan de Theokratie het overwicht in den Staat, in het gezin, in de gansche samenleving wil verzekeren. De politieke gezindheid der orthodox-protestantsche richting is, hoe antirevolutionnair zij ook zijn moge, veel minder vijandig tegen den Rechtsstaat dan de ultramontaansche; maar dewijl zij het gezag der overheid als een goddelijk recht erkent en benevens eene christelijke staatskerk, eenen Staat eischt, die in den zin dier kerk regeert, voert ook zij rechtstreeks tot het theokratisch overwicht, en door de uiterste gevolgtrekking harer gezagsleer tot vernietiging van het individueele regt en der hedendaagsche samenleving. De andere categorie is die, welke, de gezagsleer consequent door-voereinde, aan de ontwikkeling der persoonlijkheid geen plaats gunt, en, alles ter wereld als het werk van den Booze beschouwende, terug wil naar de tijden van het volmaakte gezag; dat is: terug, terug, altijd terug naar den toestand van het begin der dingen, toen het gezag ter wereld nog volmaakt goddelijk was. Voor haar is de Theokratie geen doel, slechts de moker om het gebouw onzer samenleving te sloopen. Door deze uiteenzetting acht ik mij gerechtigd de antiliberale en antirevolutionnaire richtingen als antisociaal te kenmerken, en op den doodsstempel te wijzen, door ‘Anti’ haar op het voorhoofd gedrukt. De conservatieve richting wacht zich wel, om met het liberalisme te breken; gaarne noemt zij hare volgelingen de echte liberalen; ook zij wil vooruitgang en beschaving; tusschen haar en het liberalisme is slechts verschil in de keuze der middelen, om de ontwikkeling van den Rechtsstaat te bevorderen. Bij aandachtige ontleding der elementen, die de hedendaagsche maatschappij bewerken, houdt men slechts twee groote stroomen over, die, afkeerig van elkander, in gansch tegenstrijdige richtingen loopen. Alle andere rivieren en beekjes uit het gebied onzer samenleving storten zich, naarmate hunner schakeeringen, in een dier twee groote stroomen uit. De eene dier stroomen stuwt zijne wateren terug; ik heb hem reeds als antisociaal gemerkt. De andere vloeit bestendig vooruit; ik noemin hem | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
liberalisme. De eene stroomt over puinhoopen en verwoesting naar het punt van uitgang; de andere langs bergen en dalen naar het Godsrijk, door Jezus in het verre verschiet getoond. En even tegenstrijdig als het einddoel dezer stroomen is, even tegenstrijdig is hun middel om het beoogde doel te bereiken; deze zoekt zijn heil in den Gezagsstaat, gene in den Rechtsstaat. Deze laatste onderscheiding is van overwegend praktisch gewicht bij den strijd door het antisociale verbond van allerlei kleuren tegen het liberalisme en de historische ontwikkeling der maatschappij ondernomen. De Rechtsstaat is de wettige zoon van het liberalisme; mocht de Rechtsstaat uit het liberalisme geboren zijn, wederkeerig is hij, zooals den trouwen zoon betaamt, de drager van het geestelijk of zedelijk beginsel, waarop het liberalisme berust en het de overwinning der wereld ondernomen heeft. Alzoo behoort, bij het worstelen om den voorrang tusschen Rechtsstaat en Gezagsstaat, het geestelijk of zedelijk beginsel van het liberalisme onderzocht te worden, want met het deugdelijke of ondeugdelijke van dat beginsel staat of valt de Rechtsstaat, waarop de moderne maatschappij al hare hoop gesteld heeft. Het denkbeeld van den Rechtsstaat, dat onze eeuw zich ten taak gesteld heeft te verwezenlijken, is niet nieuw; het is zoo oud als de leer van Jezus. Even als recht tegenover geweld staat, evenzoo staat de negentiende eeuw tegenover de achttien eeuwen die haar zijn voorgegaan; en even sterk als de christelijke maatschappij der vorige eeuwen, nog steeds van den joodsch-heidenschen zuurdeeg doortrokken, in hare gezagsleer het recht des sterkeren huldigde, even sterk huldigt de maatschappij onzer eeuw het onveranderlijk beginsel van recht voor allen - individueel en kollektief - in den diepsten en meest praktischen zin des woords. Tegenover het ‘compelle intrare’, het dwingen om in te gaan, van den Gezagsstaat, stelt onze maatschappij het recht van elk, en acht zij zich gelukkig zelfs de rechten harer vijanden te beschermen, evenals Jezus de rechten van het onkruid verdedigde. Tegenover den trots van het gezag, stelt zij, evenals haar Meester, de zelfbeheersching van het recht. In de oude maatschappij heeft de hierarchie getracht de heerlijkheden van den Gezagsstaat te openbaren; meer dan duizend jaren was zij aan het werk, en de lijdensgeschiedenis der menschheid, vol van wanhoop, is opgestaan om tegen haar te getuigen. De uitkomst van dat droevig, vaak hartstochtelijk sociaal proces, met zijne ijdele hoop en bittere teleurstel- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
lingen, heeft aan de christelijke smenleving de begoocheling van weleer ontnomen, en haar voor altijd van Gezagsstaat en Theokratie, onder welken vorm ook, afkeerig gemaakt. Het liberalisme wacht zich wel, en zeer terecht, om de proefneming met Gezagsstaat en Theokratie, zoo kostbaar aan bloed en tranen, te herhalen; het ziet in de zelfstandigheid van zijn zedelijk beginsel den grondslag ter bereiking van zijn ideaal; en even als het voor zijnen Rechtsstaat naar staatkundige vormen zoekt, die waarborgen voor waarachtige vrijheid van ontwikkeling opleveren, evenzoo zoekt het voor de moraal een zelfstandig bestaan, onafhankelijk van eene Theokratie die door kasuistiek en toepassing van zoogenaamde Godsopenbaring de ontwikkeling van het geestelijk of zedelijk leven der maatschappij pleegt te breidelen, schier onmogelijk te maken. In de oogen van het liberalisme is gezag een middel ter bewerking van recht, maar is geen recht; gezag is geroepen de heerschappij van het recht te verzekeren en heeft alleen ‘quatalis’ recht tot heerschappij; gezag is, als element van orde, oumisbaar voor het recht van allen in den Rechtsstaat, maar is aldaar het recht zelve niet. Het liberalisme eerbiedigt en steunt gezag, maar individualiseert het niet, aanbidt het niet. Daarentegen verheffen de antisociale richtingen - inzonderheid de ultramontaansche - gezag tot den rang van zedelijk lichaam, geheel sui juris, en zeggen: het gezag. Het lidwoord duidt hier de personifikatie aan. De theokratie kent aan het gezag het karakter van goddelijkheid toe. Gezag eenmaal van een abstrakt denkbeeld tot eene zedelijke persoonlijkheid verheven zijnde, werd van lieverlede het gezag een afgod, en het gezag aldra de Moloch, op wiens altaar recht en menschheid geslachtofferd werden. Deze gezagstheoriën, tot hare sociale waarde herleid, geven de navolgende uitkomsten: de macht in dienst bij het recht: Rechtsstaat; het recht in dienst bij de macht, Gezagsstaat. De materiëele volkswelvaart vindt, als poging tot den vooruitgang, open oor bij het liberalisme. Het beschouwt de armoede als eene sociale kwaal en gebrek als een ongeluk. Wel verre van de armoede als eene goddelijke instelling aan te zien, tracht het liberalisme haar als eene aanstekelijke ziekte systematisch te bestrijden, te voorkomen. Voor de vrienden van het absolutisme daarentegen is de armoede een te bestendigen element ten behoeve van het gezag; de armoede lenigen willen zij | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
gaarne, maar haar voorkomen willen zij niet; daarom is in hun oog de staathuishoudkunde eene gevaarlijke wetenschap. Volgens hen moet de arbeiderskwestie, even als een oproer van slaven, door het kanon beslecht worden; het liberalisme daar-entegen zoekt naar middelen om dat groote sociale vraagstuk van den dag in den zin van ‘Het Recht’ door vooruitgang en ontwikkeling der individueele vermogens op te lossen. Zoo staat ook op stoffelijk gebied recht tegenover geweld, en zoekt de Rechtsstaat ook aldaar door zijn ontwikkelingsbeginsel te zegevieren. Tegenover vooruitgang staat achteruitgang. Vooruitgang is een oo juist afgeteekend en alles omvattend denkbeeld, dat hij die den vooruitgang veroordeelt, tevens zich zelven veroordeelt, achteruitgang te willen. Tusschen deze twee is geen middenweg; stilstand is onmogelijk. Hierin volgt de menschelijke samenleving de wet van alle leven; ook voor haar is stilstaan sterven. Alzoo staat vooruitgang even absoluut tegenover achter-uitgang als leven tegenover dood. Uit deze stellingen volgt, dat de antisociale richtingen, door het liberalisme in zijn zedelijk beginsel, ‘den vooruitgang’, te bestrijden, het leven der maatschappij aanranden en haar ten doode trachten te voeren. En zoo bevind ik mij dan weer gaandewegs bij de twee groote stroomen onzer samenleving; en als ik ook thans weer hun stroomgebied met zijne woelende elementen gadesla, dan zie ik de eene de zonnige vallei des levens, de andere den killen akker des doods besproeien. De natuur vertoont ons een onafgebroken scheppingsproces; het eene voorwerp ontwikkelt zich geleidelijk uit het andere; de eene soort komt uit de andere voort; de bewerktuigde en de niet bewerktuigde verschijnselen geven elkander het aanzijn; de granietkorst, verweekt en ontbonden, geeft planten en diertjes; verzengde dieren en planten geven kalk en steenkolen, zelfs diamant; het lijk bevat de kiemen voor het leven; het levend lichaam de kiemen voor den dood; waar oplossing is, is tevens geboorte; geboorte brengt sterven, sterven brengt geboorte mede; leven en dood zijn de wereldkrachten, die aan het ontwikkelingsproces de eeuwige beweging geven. De ontleding der natuurverschijnselen heeft aan de wetenschap geleerd, dat de aarde van het oogenblik harer wording tot op onze dagen toe, een alles omvattend ontwikkelingsproces | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
vertoont. Immers, de planten en dieren zijn ontstaan niet vóór maar nà de levensverschijnselen die hun tot groei en voeding konden strekken; de hoogere planten en dieren, gemest door de lijken der soorten die hun voorafgingen, en die zij in de sappen en in het bloed hadden opgenomen, zijn later ontstaan en zijn alzoo hunne wording verschuldigd aan organismen en levens-krachten, die hun zijn voorafgegaan; deze voortgaande ontwikkeling is bewerkt naar eene vaste wet, geleidelijk en zonder sprongen, evenals wij alles in de natuur zien geschieden, en nooit is er eenig organisme waargenomen, dat zich anders dan uit het onmiddellijk voorafgaande en anders dan zeer langzaam tot eene hoogere kategorie ontwikkelde. Onder gelijke wetten heeft de menschheid zich geleidelijk ontwikkeld; al wat de wetenschap ten dien aanzien ontdekt heeft, bevestigt dat de menschheid lagzaam en trapsgewijze gekomen is tot den toestand waarin zij zich thans kan verheugen; en niets heeft zij ontdekt om de stelling te wettigen, dat de menscheid - en zij alleen - op het algemeene scheppings- en ontwikkelings-proces uitzondering zou maken. Oneindig groot is het onderscheid dat er bestaat tusschen de physieke en zedelijke menschheid tijdens de steenperiode, toen de mensch met auros en rendier de grotten bewoonde, en de hedendaagsche menschheid met hare geregelde verhoudingen, haar rechtsbegrip en besef van individueele verantwoordelijkheid. Dit wettigt de onderstelling, dat tusschen de menschheid van heden en de menschheid der toekomst zich eveneens een progressief onderscheid zal ontwikkelen. Zoo is de wetenschap, met hare geologische en paleontologische studiën gekomen om het liberalisme in zijn geloof aanvooruitgang en in zijne hoop op het Godsrijk te bevestigen; en toch is het om dit geloof en om deze hoop, dat de ultramontaansche en andere klerikale richtingen het liberalisme en zijne daarmede strookende handelingen veroordeelen, en daarover als om strijd het anathema uitspreken. De voortdurende schepping, de blijvende ontwikkeling van het eigene en tevens van het algemeene leven door stofen vormverwisseling, altijd naar dezelfde regelmatige wetten, welke de natuur ons te aanschouwen geeft, vertoont zich ook bij de menschheid en dien ten gevolge bij de menschelijke samenleving; aldaar werken ook geest en vorm steeds te zamen, om, trots alle rustpunten en overgangsperioden, welke | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
zij met alle aardsche verschijnselen gemeen hebben, eene hoogere ontwikkeling te bereiken. ‘De vrucht van onze vorming en beschaving, zegt Rau in zijne ‘Godsdienstige overdenkingen’, ‘van onze stoffelijke en geestelijke bezittingen, is gerijpt op den met tallooze lijken bemesten akker van het verleden! In de natuur schudden de najaarsstormen het loof van de boomen om den grond te mesten; in de geschiedenis moeten volksstammen vervallen en vergaan om aan den bodem des geestes voedsel te geven’. De natuurverschijnselen, door de wetenschap waargenomen, vonden open oog en hart bij mijn bejaarden en hooggeschatten vriend Mr. C.J. van Heusden. Zijn onbevangen geest had hem vroegtijdig geleerd in het groote boek der natuur al het liefelijke der schepping te lezen, en den Heer in de schoonheid zijner werken te aanbidden. De studie der natuurverschijnselen deed hem de organische eenheid van al het bestaande kennen. ‘Er bestaat, zoo schrijft hijGa naar voetnoot1, een onverbreekbaren band van dáár waar de aardsche verschijnselen, het ontstaan der aarde zelve er onder begrepen, aanvangen, tot dár, en nog verder, waar de rij van alle aardsche wezens niet den dood eindigt. Het is eene rij niet met willekeur daargesteld, maar in welken alles met noodzakelijkheid uit elkander voortvloeit’. En eenige bladzijden verder: ‘Neen! ook dáár waar het leven zich aan onze waarneming onttrekt, kan zijn vormelijk bestaan, kracht en werking niet worden geloochend, noch weggedacht. Het menschelijk leven derhalve, dat bij den dood zijnen vorm verlaat, men moge het ziel, geest of eenvoudig leven noemen, maar dat toch buiten alle tegenspraak bestond, kan onmogelijk vernietigd zijn, omdat het aan onze zinnelijke waarneming ontging. Ook het voor onze zinnen overgebleven zoogenaamd lijk verliest zijn leven bij het sterven niet; het blijft, schoon afgescheiden van het menschelijk Ik, leven en werkzaam tot algemeene verhooging en vruchtbaarmaking van alles, wat moet medewerken tot meerdere ontwikkeling van al het bestaande’. Door deze wereldbeschouwing er toe gebracht, om eene algemeene ontwikkelingswet voor het geheel, maar tevens voor ieder verschijnsel te erkennen, vergelijkt Mr. van Heusden het | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
vooruitgangs-proces met eene schroefvormige voortbeweging, die zich, even als de schroef van Archimedes, gedurig om eigen as wentelt en gaandeweg hooger en hooger in het oneindige wordt voortgezet. Deze vergelijking, welke ons het leven van het heelal aanduidt als eene eeuwige beweging, die in schroefvormige kringen voortloopt gedurig gedeeltelijk naar het middenpunt van den laatst verlaten kring terugkeert en, altijd vooruitgaande, in ruimte, grootte en kracht toeneemt, is eene gelukkige voorstelling der ontwikkelingswet, waardoor ons eene steeds toenemende volmaking is gewaarborgd. Zoo is het! Zoo drijft de wereld op de zee des levens, ongeacht ebbe en vloed, hare hoogere toekomst tegen! Zoo gaat de menschheid onafgebroken voorwaarts. Zoo gaat 'smenschen geest, die straal uit de Eeuwige Zou, altijd dieper en dieper tot God in! Jaren lang heh ik mij in de vriendschap van Mr. van Heusden mogen verheugen: jaren lang vereerde hij mij, ofschoon zijn veel jongeren, met zijn vertrouwen. Bij dien omgang openbaarde zich telkens, hoe hij, door de natuur in het oneindige harer liefde te bespieden, geleerd had alles te beminnen en alles te hopen. Dit is den geachten man tot het laatste bijgebleven; zijn lichaam was schier gesloopt, toen zijn geest, even helder als altijd, het groote raadsel der toekomst onbevangen bleefbeschouwen en in den zin zijner studiën bleef oplossen. Herhaaldelijk tot zijn laatste ziekbed toegelaten, mogt ik hem een en andermaal dat onderwerp hooren behandelen. Het was aandoenlijk, maar troostend tevens, dien achtenswaardigen wijsgeer, reeds door de hand des doods geteekend, de vraagstukken der eeuwigheid kalm en overtuigend te hooren behandelen. Zoo is op 82jarigen leeftijd de man heengegaan, die ten onzent een der baanbrekers is geweest op het vrijzinnig pad van ontwikkeling en eigen leven. In zijne laatste ziekte had hij het licht geheel uit de oogen verloren. In dien toestand dieteerde hij ‘Mijn Godsidée’, eene brochure van een achttal bladzijden. Dit stuk is niet in den handel; zijne vrienden hebben het als zijn wijsgeerig testament ontvangen. Ten aanzien van het voornitgangsbeginsel luidt het aldaar: ‘Die wereldbeschouwing wijst ons op een leven, waarin aan dood of sterven als vernietiging niet te denken valt, en volgens welke al die oneindige levensverschijnselen, wat vorm en inhoud, zinnelijk en zedelijk betreft, door één en hetzelfde beginsel beheerscht worden, | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
namelijk: het overal en altijd werkende leven, zooals op ieder oogenblik wordt waargenomen, waarbij van stilstand geen sprake kan zijn, maar alles zich ontwikkelt tot allengs hoogere volkomenheid. ‘Mocht alzoo de toenemende kennis ons veel van wat ons duister was oplossen, die oplossing zelve zal weder hooger vraagstukken met zich brengen; en valt er dus nooit aan een volmaakt kennen te denken, dan blijft dit toch zeker, dat alles wat leeft meer of minder bewust of onbewust medewerkt in het streven naar oplossing of beter inzicht’. Ik heb langer dan voor mijn onderwerp noodig is bij het denken en werken van Mr. van Heusden stilgestaan; ik heb dit gedaan om hulde te brengen aan zijne dierbare nagedachtenis. Ik weet 's mans laatste gedachten niet beter te vertolken dan door hem de woorden van Eugéne Pelletan in den mond te leggenGa naar voetnoot1: ‘j'ai aimé, j'ai été aimé, j'ai connu le beau, j'ai senti le bien, j'ai porté témoignage de la vérité dans toutes les souffles de l'atmosphére; j'ai mis ma main dans la main des forts; j'ai pris parti pour les grandes idées, donné ma tête en gage aux nobles oeuvres de l'humanité. Le crépuscule maintenant pent venir. Que le moment de descendre l'autre pente de la colline sonne quand il voudra - Gloire à Dieu! j'ai eu ma part: je puis mourir. Mourir, dîtes,-vous, mais c'est là précisément la condamnation du progrès. Qui'importe? vous repondrais-je éternellement, que la mort vienne couper en deux l'hymne du bonheur, si nous devons le reprendre sur une autre scène à la strophe, on nous l'avons interrompu?’ Even als de wetenschap in de natuurverschijnselen den ondeelbaren samenhang der scheppingswetten heeft weten te ontdekken, even zoo heeft de wijsbegeerte uit de feiten der geschiedenis de ontwikkelingswet der menschelijke samenleving weten op te sporen. Aldaar is, even als in de natuur, alles aan vaste, regelmatige wetten onderworpen; ook aldaar vindt de wet van oorzaak en gevolg voortdurend hare toepassing, hoe onregelmatig en grillig ook de feiten mogen schijnen. ‘In de natuur is niets zonder-samenhang ingeschoven, als in een slecht treurspel’; zegt von Humboldt in zijn ‘Kosmos’Ga naar voetnoot2. Deze woorden | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
heeft hij aan Aristoteles ontleend. ‘De eenheid der natuur’, zegt hij verder, ‘is voor den Stagiriet het groote werkstuk van den Kosmos’. Aristoteles is het beeld van den geleerde in de oudheid; hij was verrukt door de eenheid die hij bij zijne beschouwingen vond. Even als hij de natuur en de kunst in den rijkdom harer verschijnselen had waargenomen, evenzoo had hij, zoover zijn oog reiken kon, in het leven der volken door-gedrongen en had ook aldaar eene regelmatig werkende ontwikkelingswet ontdekt; overal had hij bevonden, ‘dat een regelmatige vooruitgang plaats heeft van de vrijheid van enkelen tot de vrijheid van velen, eindelijk tot de vrijheid van allen. En wel een vooruitgang niet in de vrijheid alleen als een feit, maar ook in het bewustzijn der vrijheid als een recht. Waar die vooruitgang niet was bespeurd, waar de beweging in eene tegenovergestelde richting plaats had, waar vrijheid en macht meer uit de handen van allen in die van velen, eindelijk van enkelen was overgegaan, daar was die achteruitgang in vrijheid en in haar bewustzijn tevens de achteruitgang van den Staat zelf geweest, het bewijs, dat zijn tijd voorbij was, zijn doodsuur geslagen had’Ga naar voetnoot1. In het sociaal proces beteekent ‘vrijheid’: recht tot onbelemmerde levensuiting zonder stoornis van het recht van anderen. De erkenning dier vrijheid als een recht verzekert haar eene plaats bij de bedeeling van het recht; en naardien bewerking van recht tot het wezen van den Rechtsstaat behoort, zijn de staatsmachten aldaar gehouden die vrijheid te verzekeren. Hiervan is het onmiddellijk gevolg, in de eerste plaats: dat het gezag ophoudt een absoluut recht te zijn, want het recht van A. tot vrij zijn, en het recht van B. om willekeurig aan A. zijne vrijheid te benemen, zijn te zamen onbestaanbaar; ten andere: dat olk gezag, - zoowel het kerkelijke als het burgerlijke - tot roeping heeft te regeeren, niet voor zichzelf, maar ten behoeve der vrijheid, die als een recht erkend is; en eindelijk: dat, recht en vrijheid onafscheidelijk in elkander vloeiende, de meeste ontwikkeling daar moet plaats grijpen, waar de vrijheid het best begrepen en het best verzekerd is. In dien zin mocht. Hegel zeggen: ‘de wereldgeschiedenis is de vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid’. En hiermede is het oordeel geveld over hen die in onze dagen, hetzij uit onbekendheid met den | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
samenhang der wereldgebeurtenissen, hetzij uit heerschzucht of eigenbelang, den staf breken over onze grondwettige instellingen en in monarchie en onverantwoordelijk opperbestuur het eenig afdoend middel zien, om de demagogische uitspattingen te bezweren. De antirevolutionaire richtingen, in hunnen toeleg om het gezag tot een absoluut goddelijk recht te verheffen, stellen het gezag en de vrijheid, als twee absolute, elkander vijandige, sociale beginselen voor. Zij hebben die stelling noodig tot hoeksteen hunner theorie. En toch is die stelling niets anders dan een sophisme. Immers, het gezag en de vrijheid - zij mogen relatieve rechten hebben - zijn geene absolute beginselen. Er is evenmin vrijheid zonder gezag, als gezag zonder vrijheid denkbaar; beide zijn onmisbare factoren in het sociaal proces; de roeping van beide is eendrachtige bewerking van recht; beide zijn ondergeschikt aan - worden beheerscht door het absoluut sociaal beginsel, ‘het Recht’ geheeten. De wijsbegeerte der geschiedenis had vroegtijdig aan onzen grooten staatsman, Mr. Thorbecke, geleerd, dat de volkeren, even als de personen, eene regelmatige ontwikkeling volgen, en dat de vooruitgang ontstaat door voortzetting van historische toestanden. In zijne verhandeling over ‘Het wezen en het organiek karakter der geschiedenis’ betoogt hij, dat alle tijdperken uit het leven der volkeren in werkelijkheid samenhangen met de voorafgaande tijdperken die er reeds de kiemen van bevatten, en dat allen als voorloopers van volgende toestanden moeten worden beschouwd, omdat zij op hunne beurt de werkplaatsen zijn, waar zich de kiemen der latere tijdperken ontwikkelen. Uit de eenheid der geschiedenis besloot hij weldra tot de eenheid der zedelijke wet, die regeerders en geregeerden, gansch het volksleven, beheerscht en moet beheerschen. In zijn werk over ‘het recht en den staat’ liet hij uitkomen, dat het recht der personen en het recht der samenleving uit een en hetzelfde zedelijk beginsel voortvloeien, en daarin te zamen den waarborg van duurzaamheid moeten zoeken. De ontleding van dat zedelijk beginsel levert tot formule: ‘Recht’. En mocht men nu vragen: waarom is Mr. Thorbecke tot zijnen dood toe als het ‘eminente hoofd’ der liberale partij in Nederland erkend? Dan ligt het antwoord voor de hand: omdat hij met de innige harmonie des rechts ver- | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
trouwd, aan zijn staatsbeleid bestendig de richting gaf, om die formule, te verwezenlijken voor alles en voor allen, zelfs voor de vijanden onzer samenleving, voor ‘het onkruid’. Maar ook hij had in hooge mate, zooals de Franschen het noemen, ‘les défauts ses qualités’. Vertrouwende op de kracht van zijn geleidend beginsel, miskende hij de macht der vijanden van ‘het Recht’. Zijn verbond met de Ultramontanen - die groote fout van zijn staatsmansleven - mag daaraan worden toegeschreven. Noch hij, noch zijne volgelingen hebben destijds begrepen, dat het gebonden overleveren der Nederlandsche Katholieken in de macht der ultramontaansche geestelijkheid eene verkrachting was van ‘het Recht’; eene sociale doodzonde, die, zooals reeds blijkt, de kiemen der onvermijdelijke bestraffing bhij zich draagt. De anitisociale richtingen willen liefst het geestelijk of zedelijk leven waardoor het liberalisme wordt beheerscht niet kennen; meestal maken zij zich daarvan af, met het van sluwheid en helsche kunstenarijen te beschuldigen; eene liefdelooze polemiek, die niet zelden in kwade trouw ontaardt. Om haar te logenstraffen heb ik ‘den vooruitgang’ opgeroepen als het, geestelijk of zedelijk beginsel, dat de werkzaamheid van het liberalisme in de menschelijke samenleving beheerscht, eni ‘het Recht’ aangeduid, als het absoluut beginsel, krachtens hetwelk het liberalisme het goede in het maatschappelijk leven tracht te bewerken. Deze beide factoren hebben hunnen grondslag in de erkenning der onveranderlijke en in eeuwigheid samenhangende wet der schepping. Ware die wet veranderlijk, dan werd ‘willekeur’ de uitdrukking van het hoogste recht en zou ‘het Recht’ ophouden als werkdadig beginsel te bestaan; en ware die wet ‘eindig in haren samenhang’, dan zou elk levensverschijnsel, als het geen gevolg meer zou zijn uit de eerste oorzaak, op zichzelf staan en de ‘vooruitgang’ ophouden het geestelijk of zedelijk leven der maatschappij te regelen. Hij alzoo, die den samenhang, het onver-anderlijke en volmaakte der scheppingswet erkent, kan onmogelijk anni het gezag, dat de menschelijke samenleving bestuurt, een absoluut recht van bestaan, en nog veel minder tot heerschen. toekennen. Niet willekeur, maar recht behoort tot de zedelijke wetten der schepping. En aan het gezag de willekeur ontzeggende, ontzegt men daaraan tevens eigen leven en recht qua talis. Hij daarentegen, die aan Gods werk het karakter van volmaakte bestendigheid en samenhang ontzegt, de wet van ontwikkeling en volmaking evenals die van oorzaak en gevolg | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
loochent, elk levensverschijnsel als op zich zelf staande en als het onmiddellijk voortbrengsel van het absolute gezag beschouwt, vindt willekeur in alles en besluit daaruit gereedelijk tot het recht van willekeur, en bij gevolg, dat de willekeur van het hoogste gezag uiting van het hoogste recht en toetssteen van alle waarheid is. Zoo hebben de twee groote richtingen, die elkander den voorrang in de menschelijke samenleving betwisten en zich als scheids-rechters over hare toekomst opwerpen, beide hunnen grondslag in eene wereldbeschouwing aan elk in het bijzonder eigen; wereldbeschouwingen, die even ver uit elkander loopen, als de richtingen waar ze ons heenstuwen. Ik wil hier niet uitmaken aan welke dezer beide richtingen ten slotte de overwinning zal blijven; maar wel durf ik bevestigen, dat zij, wier wereldbeschouwing de juiste of de meer juiste is, over hare mededingster zal zegevieren; want zij, wier wortelen het stevigst in den vruchtbaren grond der schepping liggen, heeft de meeste levens-vatbaarheid en zal, ten spijt van alle theoriën, even stellig als de schepping zelve, overwinnen. Van alle antisociale richtingen is de ultramontaansche verreweg de meest consequente; zij alleen volgt haar beginsel tot in de uiterste gevolgtrekkingen. Op grond eener wereldbeschouwing, die den samenhang der levensverschijnselen en hare richting naar vooruitgang verwerpt, is het gezag voor haar niet alleen een recht, maar nog meer: eene levende waarheid; en bijgevolg is voor haar de autocratie, met al haar willekeur, de hoogste wet der samenleving, de onmisbare burgerlijke factor door God zelf ter bewerking van het goede geijkt. De onfeilbaarverklaring van den Paus van Rome is eene harer meest consequente uitingen, en hieraan sluit zich onmiddellijk en even consequent de veroordeeling van het liberalisme vast; eene veroordeeling, omvattende niet de uitspattingen eener bestaande richting in kerk en burgerlijke samenleving, maar het liberalisme in gansch zijn wezen, in zijn geloof, in zijnen geestelijken factor: den vooruitgang, en in zijne voortbrengselen: de nieuiwere beschaving. Deze veroordeeling, zoo ondubbelzinnig en volgens het beginsel der ‘anti’ zoozeer terecht in den 80sten Syllabus uitgesproken, sluit tevens de veroordeeling van den Rechtsstaat in, want de Rechtstaat houdt op levensvatbaar te zijn, als hem zijn geestelijk be ginsel: de vooruitgang, het beginsel waardoor hij zich geheiligd acht, ontnomen word. Onder de bedeeling van den Gezags- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
staat wordt het recht van het individu beperkt door, en ondergeschikt aan het recht van gezag. Men gebruikt daarvoor onderscheidene formules; zoo heet het recht tot willekeur in het gezin: vaderljke macht; in de samenleving: slavernij; in het geloof: onderwerping; in den godsdienst: de kerk; in den Staat: goddelljk recht; in de bedeeling: staatsbehoud is de hoogste wet. De waardeering van het individu komt alsdan op de tweede plaats; eerst het recht van het gezag, daarna het recht der persoonlijkheid. Zoodoende is en blijft de individualiteit van den burger in het staatsgeheel, en die van den geloovige in het kerkelijk geheel opgelost. Heeft men dit nu eenmaal krachtens zijne wereldbeschouwing aangenomen, zooals de ultramontaansche richting dit aangenomen heeft, en daaruit met haar de slotsom opgemaakt, dat het hoogste gezag het hoogste recht is, dan ontstaat een dubbele afgodendienst, te weten: afgodendienst van het wereldlijk- en afgodendienst van het geestelijk gezag; dan gaat geheel het zedelijk leven in het gezagsleven op; alsdan wordt de onzedelijkste handeling deugdelijk, mits door haar het hoogste gezag bevorderd worde; of zou het soms niet zedelijk zijn - zoo redeneert men - de heerschappij van het hoogste recht, van de hoogste waarheid te helpen verzekeren? De onrechtmatigheden van dat allooi worden dan onder de benaming van ‘vroom bedrog’ - pia fraus - bedekt, gerechtvaardigd. Zoodoende vloeit uit de wereldbeschouwing, die aan den Gezagsstaat ten grondslag ligt, rechtstreeks de ultramontaansche zedeleer voort, dat een minder kowaad geoorloofd is om een grooter te voorkomenGa naar voetnoot1, met andere woorden de stelling, dat het doel de middelen wettigt. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Geheel anders is het rechtsbegrip dat aan den Rechtsstaat voorzit. De bedeeling van den Rechtsstaat is niets anders dan eene volledige en zoo zuiver mogelijke waardeering der persoonlijkheid; het gezag in dienst van het recht, en het recht in den geest van den Stichter des Christendoms, op het individu en de samenleving toegepast. Het liberalisme steunt op eene wereldbeschouwing, waaruit de Rechtstaat voortvloeit, en is mitsdien daarmee vereenzelvigd; maar het is afkeerig van eene wereldbeschouwing, waaruit voortvloeit, dat de waardeering der menschelijke handelingen afhankelijk zou zijn van de belangen van het hoogste gezag. Het liberalisme verfoeit eene moraal, die, onder zekere gegevens, onrecht jegens het individu wettigt; maar het belijdt daarentegen op gezag van den onsterfelijken Meester, het meest karakteristieke beginsel van het Christendom, te weten: dat het individu niet aan het geheel mag worden opgeofferd. Het liberalisme verdedigt den Rechtsstaat als zijn kind; het strijdt er voor als de leeuwin voor haar welp. Ik heb getracht het groote sociale vraagstuk, dat zich verre over de grenzen van elken Staat uitstrekt en de westersche samenleving op hare grondzuilen doet schudden als een gebouw dat door onderaardsche elementen wordt gebeukt, tot zijne eenvoudigste propositie te herleiden. Daardoor heb ik de wijsgeerige stelling gevonden, waarom zich dat vraagstuk beweegt; en gaande van tegenstelling tot tegenstelling, kom ik tot de slotsom, die deze is: het wereldgericht is de vooruitgang in het bewustzijn van recht. Ik vraag hier niet waarom het aanvankelijk zoo vrijzinnig pontifikaat van Pius IX in veroordeeling van den Rechtsstaat is verzwonden? Ik vraag hier niet: wat de eenstemmige kreten der R.K. geestelijkheid om vrijheid in alles en voor allen na 1852 heeft doen verstommen? Ik vraag hier niet waarom, hetgeen eenmaal als goed en deugdelijk geijkt was, waarom het liberalisme, dat meer dan eene halve eeuw lang, als plechtanker van godsdienst en zedelijkheid had gegolden, op eenmaal als misdadig moet worden uitgeworpen? In Italië mocht de liberale beweging zich een tijd lang in den steun van Pius IX verheugen; Frankrijk hing aan de lippen van Lacordaire, Combalot, Gratry, Sibour, de Montalembert en zooveel anderen, als zij op kansel of tribune de vrijheid en het individueele recht verdedigden en onder de leus: ‘Dieu et liberté’ den afgodendienst van het gezag verguisden. In België verwierp | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
het openbaar geweten, als openbaar verraad, elke vrijheid die geen rekenschap kon houden met de vrijheid en het recht van anderen, en ziet, niet minder dan dertien R.K. geestelijken, aangevoerd door de Abten van Crombrughe, Verduyn, de Foere en Desmet, stonden op om in het Nationaal congres van 1831 vrijheid van eeredienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs en scheiding van Kerk en Staat te vorderen. Nederland zag twintig jaren lang zijne Katholieke bevolking, met hare geestelijkheid aan het hoofd, diezelfde beginselen en het vrijzinnig staatsbeleid verdedigen. Dat alles is thans gedoemd; maar daarentegen gaat het Jezuietisme, dat onder de Breve ‘Dominus ac Redemptor’ van Paus Clemens XIV als valsche munt veroordeeld lag, weer voor echte specie door. De abt Lacordaire zag dat onweder opsteken, en, treurende over hen, die, na eerst naar godsdienstige en staatkundige vrijheden te hebben gehunkerd, later de vlag der vrijheid hebben verloochend en, als om strijd, hunne oude bondgenooten zijn gaan verguizen, roept hij in weemoed uit: ‘J'espère bien qu'ils me traîneront sur leur claie avant que je meure’. Zoo is hem geschied! En nu vraag ik wederom niet: waarom is dat alles, wat eenmaal goed en deugdelijk was, veroordeeld, en omgekeerd, hetgeen veroordeeld was, weer deugdelijk verklaard? Genoeg, dat ik door die feiten het bewijs heb geleverd, dat de zedelijke wet, die aan de volgelingen van het Ultramontanisme een minder kwaad veroorlooft om een grooter kwaad te voorkomen, niet is eene bloote of verkeerd opgevatte theorie, maar wel degelijk eene bedroevende werkelijkheid, geregeld naar, en afhankelijk van de wenschen en belangen van het hoogste gezag. Na deze uiteenzetting van de wijsgeerige gronden, waarop de twee groote richtingen berusten, die elkander de heerschappij der wereld betwisten, wensch ik in het volgend hoofdstuk hunne beweging in den boezem der westersche samenleving gade te slaan. | |||||||||
II.Het verloop der sociale rechtsidee in Westelijk Europa na den val van het tweede Westershe keizerrijk, Ao. 911, laat zich gereedelijk in vier tijdperken rangschikken. De poging van | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Karel den Grooten, om Kerk en Staat door een soort van dualisme te verbinden, waarvan de draden in zijne hand zouden samenloopen, bleek weldra vruchteloos te zijn. Het gebouw, door hem gegrondvest, stortte reeds vóór zijne voltooiing in elkander, en van lieverlede won het beginsel veld, dat de Kerk, als de heiligere, in den Staat moet heerschen, dat de Staat in de Kerk moet opgaan, ja! dat de Kerk de Staat zelf is en de Paus zijn eeuwige monarch. Hierdoor kwam de Paus boven den Keizer te staan; en dit terecht, beweerde Gregorius VII in zijne bekende ‘Dictatus’: ‘eene waardigheid, vroeg hij, uitgevonden door menschen, die God niet kennen, moet die niet onderworpen zijn aan eene waardigheid die de Voorzienigheid ter zijner eere heeft daargesteld en die Zij in hare barmhartigheid aan de wereld heeft gegeven?’ Zijne stelling was deze: de Paus heeft het recht zich door alle vorsten der wereld de voeten te doen kussen; - hij heeft het recht de onderdanen van den eed van trouw te ontslaan; - hij heeft het recht de koningen af te zetten. Weldra ondervond Keizer Hendrik IV de kracht van dit beginsel. Geëxcomminuniceerd, zag hij zich gedwongen, blootvoets, als een boeteling, voor den Paus Gregorius te knielen, hem om vergeving te smeeken. Dit drama werd ten jare 1077 te CanossaGa naar voetnoot1, eene féodale burg nabij Reggio op de helling der Apennijnen, opgevoerd. De tweede akte daarvan werd honderd jaren later, Ao. 1176, te Venetië vertoond. Paus Alexander III, door Keizer Frederik Barbarossa in het nauw gebracht, vluchtte naar Venetië, na bevorens den banvloek over zijnen tegenstander te hebben uitgesproken. De Keizer, op zijne beurt met behulp der machtige republiek overwonnen, zag zich genoodzaakt den vrede te vragen en zich aan de meest vernederende voorwaarden te onderwerpen. Hij werd afgehaald en in optocht door de geesteljkheid naar het plein St. Marcus geleid, alwaar Zijne Heiligheid voor den hoofdingang der Cathédraal op eenen troon gezeten was. Daar gekomen, ontdeed de Keizer zich van zijnen mantel en knielde voor den Paus neder, om hem den voet te kussen. Toen zette de Paus den voet op den nek van zijnen vernederden vijand onder het uiten der | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
woorden van den Psalmist: ‘Op de adder en het serpent zult gij den voet zetten; den leeuw en den draak zult gij vertrappen’. De Keizer, door zooveel hoon verontwaardigd, riep uit: ‘Non tibi, sed Petro’. Niet aan U, maar aan Petrus val ik te voet. De Paus antwoordde hierop: ‘Et mihi et Petro’, ‘èn aan mij èn aan Petrus’; en tegelijkertijd drukte hij nogmaals den voet op den nek des voor hem liggenden Keizers. Hetzelfde standpunt, dat wij Gregorius VII en Alexander III met zooveel succès tegenover de Duitsche Keizers hebben zien innemen, werd in het begin der XIVde eeuw nog door Paus Bonifacius VIII tegenover den Franschen Koning, Philippus den Schoone, volgehouden. Bij Bulle ‘Ausculta fili’ verklaarde hij, dat God den - Paus boven de Koningen gesteld heeft; en bij Bulle ‘Unam Sanctam’, dat de Stedehouder van Christus de twee zwaarden houdt, en dat de Koningen het wereldlijk zwaard slechts dragen om 's Pausen wil uit te voeren. Philippus liet de Bulle ‘Ausculta fili’ in het openbaar verbranden en deed in 1302 een beroep op de Staten-Generaal - de eerste welke Frankrijk gekend heeft - die zich aan zijne zijde schaarden en verklaarden, dat de Koning zijne kroon aan God ontleent en niemand ter wereld er de hand naar mag uitstrekken. De Paus antwoordde hierop met excommunicatie des Konings en het stellen van Frankrijk onder interdict. Zoo gold de Kerk voor de sociale rechtseenheid, waarvan alles uitging en waartoe alles wederkeerde, de willekeur niet uitgezonderd; eene rechtseenheid, die, zoowel door de féodaliteit als door de vroedschappen der burgerij erkend, in het volksbewustzijn was opgenomen en waartegen het individueele recht zich te barsten liep. Het vervolgen der heksen en ketters in de goederen en aan den lijve, de kruistochten tegen de Saracenen en Albigensen, het schenken en verkoopen van dispensatiën tot ongeoorloofde zaken, het verleenen van aflaten voor bedrevene en nog te bedrijven misdaden zijn wettige kinderen dier rechtsidee. Het recht verpand zijnde aan den priester, verkocht de priester rechtens den Hemel. Het onmiddellijk gevolg van de erkenning der Kerk als draagster van het absolute recht was, dat rijkdom en macht aan haar en hare bedienaren kwamen toevloeien. Hiertegen ontstond reactie tot in den boezem der Kerk zelve. De ‘anti’ van dat tijdperk, zij die bleven hechten aan het woord van Jezus: ‘mijn | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
rijk is niet van deze wereld’ en aan de leer van Augustinus en der Kerkvaders der eerste eeuwen, die de Kerk in den Staat plaatsten, vonden woordvoerders eni apostelen in Joachim, abt van Flora (Ao. 1183), eerst heilig verklaard, later verketterd, en in Franciscus van Assisi, den roemrijken arme in Christus (il glorioso poverello di Christo), die ten jare 1208 de orde der Minder-broeders, Franciscanen genaamd, in het leven riep. Zij waren, evenals de ‘anti’ onzer dagen, negatiën op sociaal gebied. De voorspellingen aangaande liet duizendjarig rijk, aan den Apocalypsis van Johannes ontleend, het vergaan der wereld en het alsdan ontstaan der derde bedeeling, te weten: die van den Heiligen Geest, door Joachim in zijn ‘evangelium eternum’ nedergelegd, en de meest volstrekte armoede - het verbod om iets in eigendom te bezitten - door Franciscus aan zijne kloosters en monniken voorgeschreven, waren even zooveel negatiën der heerschende sociale rechtsidee, negatiën zelfs van het leven. Sterft! riepen zij uit de duizende monden hunner zendelingen der wereld toe. Den weemoed hunner gedachten over de aarde en de ijdelheid der stoffelijke wereld hebben hunne volgelingen Thomas di Celano in het ‘Dies irae’ en Jacopone di Todi in het ‘Stabat Mater’ uitgesproken. De tonen dier hymnen, zegt Prof. Quack terecht, zijn de roerendste, welke de latijnsche Christenheid ooit heeft voortgebracht. Het ‘anti’ had ook gaandeweg zijne plaats in het volks-bewustzijn gevonden. De Flagellanten waren hiervan de uitdrukking. Reeds in de XIde eeuw vindt men er sporen van. In 1268 vormden zij eene secte, aan welker hoofd een dominicaner monnik van Perouse stond. Niettegenstaande kerkelijke censuur en veroordeeling nam die secte in omvang toe, zoo zelfs dat zij in 1348, tijdens het heerschen der pest in Duitschland, nog in vollen gang was. Deze boetelingen, mannen en vrouwen, liepen met ontblooten rug, naakt tot aan het midden, in lange rijen, processie-gewijze, bij honderden en duizenden door de steden en sloegen zich met zweepen, ten einde zich tot den jongsten dag, dien zij in aantocht waanden, voor te bereiden en vergeving hunner zonden te erlangen. Het bloed was, als 't ware, in de aderen van gansch het lichaam der Westersche samenleving gestold; eene groote epilepsie had zich van haar meester gemaakt, het werk der ‘anti’, Als negatie der heerschende rechtsidée, verlamde hunne | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
drukking de springveeren der sociale beweging, even als de werking der ‘anti’ in onze dagen de ontwikkeling onzer samenleving belemmert en de heerschappij van het recht verlamt. Gelukkig is destijds de wet der schepping sterker gebleken, dan de dwaasheid der menschen. De verwijzing naar een godzalig einde kan de samenleving, evenmin als den mensch, bevredigen; zij verzet zich tegen die verwijzing. De mensch wil, wat hij ook beweren moge, leven, niet sterven; evenzoo de samenleving, die de menschheid is. Daarom moet voor haar, evenals voor den mensch, alle hoop van het leven, nimmer van den dood uitgaan. Leven, meeg, leven, beter levlen: zoo luidt de eeuwige wet der schepping; en eene andere wet, gelijk aan deze, luidt: ‘Wees zoo volledig mogelijk mensch’. Of zou de Schepper, toen hij den mensch ter wereld riep, hem hebben opgelegd, zoo weinig mogelijk te leven, zoo weinig mogelijk mensch te zijn? Die vraag bevestigen, is God te lasteren. Deze beide wetten worden ons vertolkt door den strijd, dien de menschelijke samenleving in de middeleeuwen voor liar bestaan volstreden heeft. Dit wettigt de hoop, dat de ziekelijke aandoening, welke zich door ongeloofelijk snelle ontwikkeling van levenschuwe instellingen in onze maatschappij, evenals in die der middeleeuwen, openbaart, niet bij machte zal zijn haar te sloopen, en dat de hedendaagsche samenleving zegevierend zal komen uit den strijd op leven en dood, haar met zooveel driestheid door ‘anti’ aangezegd.
Met het herleven van kunsten en wetenschappen in Italië in het begin der XIVde eeuw, begint de duistere nacht der middeleeuwen te breken. Dante en Petrarcha zijn de herauten van als naderenden dageraad. Tegen de rechtsidée, die de Kerk als rechtseenheid beschouwde, begon de burgerlijke samenleving in verzet te komen; de reeds besprokene declaratie der Staten-Generaal in Frankrijk, van den jare 1302, geeft hiervan bewijs. Te gelijker tijd begon de maatschappij den druk van haar doodskleed te gevoelen: zij wilde herleven en begon weer aan het leven te gelooven, evenals hij, die overwinnen gaat, gelooft aan de victorie. Met het levensbewustzijn herrees in Westelijk Europa het ‘Ik’ uit zijnen doodslaap en ontstond er tevens eene nog onbestemde hoop op ‘Het Recht’. Die hoop, uit de wanhoop der middeleeuwen geboren, heeft Michelet in de inlei- | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
tot zijne ‘Histoire de la Revolution’Ga naar voetnoot1 met roerende woorden geschetst. Aldaar zegt hij: ‘Quand l'homme qui s'était démis de la liberté, défait de la justice, comme d'un meuble inutile, pour se confier aveuglément aux mains de la Grâce, la vie se concentra sur un point imperceptible: les privilégés, les élus; et tout le reste perdu sur la terre et sous la terre, perdu pour l'éternité. Vous croiriez qu'il s'éleva de partout un hurlement de blasphème? - Non, il n'y eut qu'un gémissement...... et ces tonchantes paroles: ‘s'il vous plait que je sois damné, que votre volonté soit faite, ô Seigneur!’ Et ils s'enveloppèrent paisibles, soumis, résignés, du linceul de damnations.
Et pourtant quelle sensation constante de désespoir et de odute!.... D'abord, une vie de douleur, puis pour consolation, l'enfer! Damnés d'avance!... Avant de naître!... L'enfant, l'innocent, créé exprès pour l'enfer!... Mais, qne dis-je, l'innocent? c'est-là l'horreur du système: il n'y a plus d'innocence. Je ne sais point, mais j'affirme hardiment, sans hésiter: Là fut l'insoluble noeud où s'arrêta l'âme humaine, où branla la patience.... L'enfant damné! Plaie profonde, effroyable, du coeur maternel... Celui qui la sonderait, y trouveraient beaucoup plus que les affres de la mort. C'est de là, croyez le bien, que partit le premier soupir... De protestation? Nullement... Et pourtant, à l'insu même du timide coeur de femme qui le laissa échapper, il y avait un ‘Mais’ terrible dans cet humble, dans ce bas, dans ce douloureux soupir. Si bas, mais si déchirant!... L'homme qui l'entendit la nuit, ne dormit plus cette nuit... ni bien d'auntres... Et le matin, avant jour, il allait sur son sillon; et alors il trouvait là beaucoup de choses changées. Il trouvait la vallée et la plaine de labour plus basses, beaucoup plus basses, profondes comme un sépulcre; et plus hautes, plus sombres, plus lourdes, les deux tours à l'horizon, sombre le clocher de l'église, sombre le doujon féodale... Et il commencait aussi à comprendre la voix des deux cloches. L'église sonnît: ‘Toujours’. Le doujon sonnait: ‘Jamais’... Mais en même temps une voix forte parla plus haut dans son coeur... Cette voix disait: Un jour!... Et c'était la voix de Dieu! | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Un jour reviendra la justice! Laisser-là ces vaines cloches; qu'elles jasent avec le vent... Ne t'alarme pas de ton doute. Ce doute c'est déjà la foi. Crois, espère; ‘le droit’ ajourné aura son avénement; il viendra siéger, juger, dans le dogme et dans le monde... Et ce jour du jugement s'appellera ‘la Revolution’.’ Met de XVde eeuw herkreeg Westelijk Europa het gevoel van het leven en tevens het bewustzijn van zijnen zedelijken plicht; ongeduldig beukte het de boeien, waarin het nog gekluisterd lag. Het doodskleed, dat vier eeuwen lang over de samenleving had gelegen, viel af, en even als iemand die na eene zware ziekte zijne krachten voelt toenemen en hunkert naar het oogenblik, waarop hij weêr zijn leven in volheid zal kunnen uitzetten, evenzoo gevoelde de samenleving het bloed met vernieuwe kracht door al hare aderen bruischen en trad zij weldra op elk gebied op, om, als het ware, den verloren tijd te herwinnen. De drukpers, in 1435 in 't leven geroepen, zou den menschelijken geest door gansch de wereld voeren, en den Prins der Duisternis tot in zijn heiligdom - de onwetendheid - besteoken. Columbus bracht in 1492, door de ontdekking van Amerika, de sleutels van een nieuw werelddeel aan de bedrijvigheid van het herleefde Europa. Op het gebied der schoone kunsten deden de onsterfelijke meesters Michel Angelo te Rome en H. Tiziano te Venetië hunne roemrijke intrede. De asch van Jan Huss en Fra Hieronymo (Savonarola) scheen van hunne brandstapels, in 1415 en 1498 ontstoken, over Europa te waaien en den akker voor de christelijke wijsbegeerte vruchtbaar te maken: zelfs tot in de voorportalen van het Vatikaan, alwaar de Kardinaal Caiétanus (Thomas de Vio) haar droeg en Paus Leo X aan den beroemden Nederlandschen wijsgeer, Erasmus, eene plaats verzekeren wilde. Tegen de rechtsidee der middeleeuwen was reactie èn in de kerk èn in de burgerlijke samenleving. De algemeene (oecumenieke) kerkvergaderingen van Constanz (Ao. 1414-18) en van Bazel (Ao. 1431-43) verdedigden de vrijheid van het episkopaat en wezen de Roomsche curie af, die op de onfeilbaarverklaring van den Paus aandrong. Eene ordonnantie van den Franschen Koning Karel VI, uitgevaardigd in 1418, bepaalde, dat in het vervolg alle keuzen, bevestigingen en opdrachten van beneficiën zouden geschieden door de ordinaris geestelijkheid, die daartoe het recht heeft, ‘cessant | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
toutes résignations et bulles apostoliques.’ Deze ordonnantie des Konings werd in 1439 gesanctionneerd door de pragmatiek van Bourges, die, zooals Charles LouandreGa naar voetnoot1 zegt, kan beschouwd worden als het eerste openlijk verzet tegen de pauselijke opperheerschappij, waardoor eene eeuw later een deel van Europa van het Hof van Rome zou worden afgescheurd. Zoo was de grond onder de voeten der middeleeuwsche rechtsidee ondermijnd geraakt en was er nog slechts één stoot noodig, om het, sociale gebouw te doen instorten, dat op die idee berustte. Die stoot werd in de XVIde eeuw door de Reformatie gegeven. Hierdoor ontviel den Paus van Rome de opperheerschappij der aarde en werd het beweerd goddelijk recht vacant, krachtens hetwelk hij sedert de dagen van Gregorius VII die opperheerschappij had gevoerd. De erfenis werd gretig door de burgerlijke staatsmachten, door keizers en koningen, zoowel katholieke als protestantsche, aanvaard. Hierdoor ontstond eene nieuwe sociale rechtsidee, die weldra in het volksbewustzijn overging, te weten: rechtseenheid van den Staat en goddelijk recht der heerschers. Zoodoende werd de Staat in de schoenen der Kerk en het opperste staatsgezag in de schoenen van den Paus gezet. De Reformatie, ofschoon uit ‘het Recht’ ontstaan, was geen voldragen kind en ging weldra op in een ijdel pogen, om vrijheid van onderzoek met dogmatieken dwang in overeenstemming te brengen. En toch teekende zij vooruitgang op den weg des ‘Rechts’; in haar ligt de kiem der revolutie, die tot de heerschappij van het ‘Recht’ voert, hoe groot ook hare afdwalingen en hoe krachtig ook het verzet der antirevolutionairen mogen zijn. ‘Het Recht’ was in de XVIde eeuw wel ontvangen, niet geboren; het rustte nog als eene onvoldragen vrucht in den schoot der samenleving. De groote vraagstukken in het leven der menschheid worden ook niet in ééi dag beslist. De nieuwe rechtsidee vond weldra hare profeten en pharizeërs. In de voorste rij stant de geleerde Florentijner staatsman, Nicolo Machiavelli, thans verguisd, maar drie eeuwen lang de gevierde geest der Europeesche staatkunde. De grondslagen voor eene republiek geeft hij in zijne ‘Verhandeling over Titus Livius’, die eener monarchie, in ‘De Vorst’; in beide beoogt | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
hij den bloei van het politieke lichaam, den Staat, ongeacht de rechten en de belangen zijner leden; in beide strekken zijne politieke theoriën tot bereiking van dat doel, ongeacht de middelen die daartoe leiden moeten. Door een en ander was hij de tolk der denkbeelden zijner eeuw, beginselen, die men onverholen terugvindt in zijne ‘Verhandeling aan Paus Leo X gericht’Ga naar voetnoot1. Ziehier eenige zijner stellingen, woordelijk aan zijne werken ontleend. In zijne ‘Verhandeling over Titus Livius’ leerde hij: ‘Men ziet, dat de Romeinen, zelfs in het begin van hun rijk, zich van kwade trouw, bedienden. Zij is altijd noodzakelijk voor iedereen die zich uit eenen middelmatigen toestand tot de hoogste macht wil verheffen; zij is des te minder laakbaar, naarmate zij meer bedekt is. Liv. II, chap. XIII.’ ‘Deze trek (van Lentulus) is de overweging waardig van elken burger, die zich genoodzaakt ziet zijn vaderland van goeden raad te dienen. Als het over zijn behoud loopt, moet hij zich niet door overwegingen van rechtvaardigheid of onrecht-vaardigheid, van menschelijkheid of wreedheid, van oneer of roem laten terughouden. Het voornaamste punt, dat vóór alles gelden moet, is: zijn behoud en zijne vrijheid te verzekeren. Liv. III, chap. XII.’ In ‘De Vorst’ zegt Machiavelli: ‘Dan, de dieren, waarvan de Vorst zich de eigenschappen moet weten aan te schaffen, zijn de vos en de leeuw... De Vorst zal van den eersten leeren slim, van den anderen sterk te zijn. Zij die de rol van den vos verwerpen, verstaan hunne zaak niet; met andere woorden: een voorzichtig Vorst kan noch moet zijn woord houden, dan in de gevallen dat hij het doen kan zonder zich te schaden en de omstandigheden nog bestaan, onder welke hij de verbintenis heeft aangegaan. Ik zou me wel wachten dit voorschrift te geven, indien alle menschen braaf waren; maar daar ze allen slecht, en altijd gereed zijn om hun woord te breken, moet de Vorst niet trachten | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
aan het zijne meer getrouw te zijn; en het is altijd gemakkelijk zulke trouwbreuk te rechtvaardigen...... Hij moet alle goede hoedanigheden hebben, maar genoegzaam meester van zich-zelven te zijn, om het tegenovergestelde daarvan aan te wenden, als het dient om eene moeielijkheid op te lossen. Ik stel als feit, dat een Vorst niet ongestraft alle deugden kan beoefenen, omdat het belang van zijn behoud hem dikwijls dwingt de wetten van menschelijkheid, liefde en godsdienst te verbreken. Chap. XVIII.’ In denzelfden geest als Machiavelli geschreven had, schreef eene eeuw later de destijds gevierde Fra Paolo (Pietro Sarpi), consulent-godgeleerde en lid van den Raad der Tien der Republiek van Venetië. Ter voorlichting en stichting der Venetiaansche regeering ontwikkelde hij ten jare 1615 beginselen van staatsbeleid. De stellingen, waarvan Fra Paolo uitgaat, zijn deze. ‘De grootste daad van rechtvaardigheid, die een Vorst kan begaan, is: handhaving van zichzelven’ Ik noem ‘Rechtvaardigheid,’ alles wat tot instandhouding van den Staat strekt.’ Bij de toepassing daarvan is Fra Paolo even cyniek, maar veel wreedaardiger dan zijn Florentijner voorganger. Ook hij was de uitdrukking der heerschende rechtsidee, die in zijn vaderland volledige en gruwzame toepassing vond en is blijven vinden tot op den dag, waarop de eenmaal zoo roemrijke republiek in 1797, als een verolmd schip, in de branding uiteendreef. Toen Napoleon I Venetië liet opeischen, waren de arsenalen goed gevuld en was eene langdurige verdediging mogelijk. Doch de moed ontbrak; het volk was ontzenuwd. Het vraagstuk der nationale verdediging werd in den Grooten Raad gebracht. Vijfhonderd en twaalf leden waren tegenwoordig, en met vijfhonderd tegen twaalf stemmen werd tot de onmiddellijke overgave besloten. Zoo werden - o schande! - vrijheid en onafhankelijkheid als bij acclamatie prijs gegeven. Met Nederland was het niet veel beter gesteld, toen het in 1795 vreemde overheerschers binnen riep. Zijne staatsmachten waren afgeleefd; 's Prinsen leger smolt weg als een sneeuwbal voor de lentezon; allerwege was verrotting. Dit, bij gemis aan levenskracht, uiteenvallen van twee eertijds machtige gemeenebesten geeft, ons de doodende werking te aanschouwen van eene sociale rechtsidee, die in hare toepassing het gevoel van verantwoordelijkheid, het fiere ‘Ik,’ in de borst des volks verstikt en zoodoende zijne beste krachten ontzenuwt; | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
en tevens kunnen de ‘Anti’ - ultramontanen, anti-revolutionairen, è tutti quanti er uit leeren - althans indien de hartstocht hen niet geheel verblindt - waar het met ons land, waar het met zijne beschaving zal heengaan, indien het hun - wat God verhoede - mocht gelukken, onze samenleving langs de baan van ‘Het gezag’ onder de heerschappij ‘der genade’ terug te stuwen. In de Roomsche kerk werd de societeit van Jezus, de nieuwe geestelijke orde in 1534 ingesteld, de uitdrukking der destijds heerschende rechtsidee. Den bloei der Kerk verbond zij aan haren bloei, en, even als de Staat in de burgerlijke samenleving, zou zij in de Kerk eene rechtseenheid zijn, gerechtigd om zich door alle denkbare middelen te ondersteunen. Zij stelde zich nevens de kerk en is zoodanig daarnevens blijven staan, dat zij, ondanks censuur en suppressie door den Paus Clemens XIV uitgesproken, als geestelijke vereeniging in stand bleef en één en veertig jaren lang in Rusland en Pruissen verbodene nederzettingen onderhield. Paus Paulus III, door in 1540 de societeit van Jezus te bevestigen, nam met haar de heerschende sociale rechtsidee ter verwerking in het lichaam der kerk op; een assimilatie-proces, geheel in den geest van vergelijk, waarmeê de kerk tot aan het jongste Vaticaansche concilie in het belang harer katholiciteit bezield is geweest. De ‘constitutiones’, die de societeit van Jezus van haren insteller, Ignatius, ontving, hebben den roem, in hunnen samenhang meesterstukken van regeeringsbeleid te zijn. Dit is geheel waar, indien men uitsluitend de welvaart der vereeniging beoogt en vermeent daaraan het recht der persoonlijkheid en het belang der leden te mogen opofferen. Deze grondtoon beheerscht alle leeraren der orde, zoowel van vroegeren als van lateren tijd. Te oordeelen, zoowel naar de schrijvers der orde gedurende het eerste tijdperk van haar bestaan, als naar de ‘Secreta monita societatis Jesu,’ geheime instructiën der societeit van Jezus, al spoedig na de oprichting bekend geworden, wordt de zedeleer der orde in hare aanrakingen met de buitenwereld uitsluitend door het belang der vereeniging bepaald; hierin stemmen de leeraren der orde geheel met Machiavelli en Fra Paolo overeen, en nemen even als deze de uiterste consequentiën van het systeem voor hunne rekening; in hunne woeste logica deinzen zij voor niet ééne misdaad terug, waar liet de bevordering der societeit geldt en verheffen weldra de nut- | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
tigheid van het doel tot toetssteen van de zedelijkheid der handeling. Ik heb vroeger in dit tijdschriftGa naar voetnoot1 eenige stellingen van leeraren der societeit van Jezus medegedeeld, die het voorschrevene volkomen bevestigen. Verlangt men hieromtrent meer te weten, dan verwijs ik naar het ‘extract uit de boeken en leerstellingen der paters Jezuïten, opgemankt en gecollationneerd door commissarissen van het Parlement in Frankrijk, krachtens ordonnantiën van 31 Augustus en 3 September 1761,’ een boekwerk in vier deelen, dat in de meeste groote boekerijen te vinden is. De geschiedenis der ‘Secreta Monita’ heb ik mede vroeger in ‘de Gids’ ter aangeduide plaatse besproken; ik verwijs daarnaar, onder bijvoeging, dat in eene Fransche editie der ‘Monita’ van 1824 vermeld staat als volgt: ‘Dans les guerres réligieuses dont l'Allemagne fut le théatre, plusieurs collèges de Jésuites furent pris et pillés par les Réformés. On trouva dans leurs archives des exemplaires manuscrits des “Monita Secreta,” et deux editions presque contemporaines de celle de ParisGa naar voetnoot2 eurent lieu à la fois; la première sous la rubrique de Prague, la seconde sous celle de Padoue. Cette dernière est imprimée sur parchemin et fait suite aux “constitutions de la société de Jésus.” Les trois éditions, quoiqae faites d'apriès des manuscrits differents, sont parfaitement conformes entre elles.’ Ter juiste beoordeeling van strekking en geest der ‘Secreta Monita’ dienen de navolgende aanhalingen:
| |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Dit lezende verbeeldt men zich te staan voor het program van het ultramontaansche drama, dat in onze dagen wordt opgevoerd; bejag op rijkdom en gezag, voogdij in en over de Kerk, politieke zwendelarij, staatkundige overheersching, des noods door oorlog en verwoesting, niets ontbreekt er aan; en dit alles: ‘ad majorem Dei Gloriam’ even als in onze dagen. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
Hierin ligt het merkwaardige van dit stuk. De ultramontaansche agitatiën door gansch Europa heen, de kerkelijke beweging in Duitschland, de verwoestingen in Mexico, de burgerkrijg in Spanje, zijn als zoovele opvoeringen der tooneelen van dat onzalig program te beschouwen. Wij, zonen der negentiende eeuw, veroordeelen - en dit naar de thans heerschende rechtsidee terecht - leerstellingen, als hiervóór zijn besproken, en breken den staf over de schrijvers en leeraren, zoowel geestelijke als wereldlijke, die haar in de 16de en 17de eeuwen hebben verkondigd. Hierbij vergeten wij echter al te dikwijls, dat die leerstellingen logisch voortvloeien uit de destijds geldende rechtsidee, en dat de geschiedenis het meerendeel der dragers daarvan, met Machiavelli en Ignatius aan het hoofd, als ernstige en gemoedelijke mannen kenschetst. Wij mogen daarom niet al te hard in ons oordeel zijn; maar moeten ons voor gewaarschuwd houden, dat een terugkeeren naar den toestand van toenmaals, oplossing van het individueele recht in de rechtseenheid, hetzij van de Kerk, hetzij van den Staat zou medebrengen en dat daarmeê tevens de heerschappij der veroordeelde leerstellingen zou herleven. De zedelijke en sociale ellende, die daaruit zou ontstaan, maakt het ons tot plicht, met al de kracht, die in ons is, hen te bestrijden, die ons naar de rechtsidee van vroeger trachten terug te voeren, of wel als ‘anti’, aan onze samenleving de zedelijke vruchten eener geleidelijke sociale ontwikkeling betwisten. De besprokene rechtsidee, alzoo door de wetenschap voor Kerk en burgerlijke samenleving uitgewerkt, kreeg in de staatkunde hare feitelijke toepassing en vond in Keizer Karel V eenen machtigen bondgenoot. Te vergeefs had de Keizer bij Paus Clemens VII op het bijeenroepen van een vrij concilie aangedrongen, en toen eindelijk zijn opvolger, Paulus III aan dien eisch toegaf en in 1546 het lang gewenschte concilie te Trente opende, deed hij door de keizerlijke bisschoppen voorstellen indienen, die tot strekking hadden, de pauselijke macht niet weinig in te korten. Reeds bevorens was op den rijksdag te Spiers, in 1526, met goedkeuring des Keizers aan ieder vorst de vrijheid gegund ‘für sich also zu leben, zu regieren und zu halten, wie ein jeder Solches gegen Gott und Kais. Mt. hoffet und vertrauet zu verantworten;’ en hiermede werd de eenheid der Rijkskerk prijsgegeven. Deze vergunning werd rijkswet door den Gods- | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
dienstvrede van Augsburg, den 25sten 1555 tot stand gekomen en door den Keizer onderteekend. Hierdoor werd de landvorst vrij in de keuze van zijnen godsdienst; de onderdanen zouden zich daarnaar te richten hebben. Het rechtsbestaan van het protestantisme werd hierdoor wel in de protestantsche staten verzekerd, maar van persoonlijke vrijheid in de keuze van zijnen godsdienst, van gewetensvrijheid kon bij de heerschende rechtsidee geen sprake zijn. Keizer Karel dweepte met het denkbeeld. van één godsdienst voor al zijne stalen. Hij achtte de regeling daarvan een praerogatief der kroon en kon aan anderen niet onthouden, hetgeen hij als een recht voor zich zelven opvorderde. Het Staatsrecht, bij den godsdienstvrede van Augsburg gehuldigd, is in Westelijk Europa tot aan het einde der achttiende eeuw blijven gelden. Grotius omschreef het door zijn bekend aphorisme: Cujus est regio, ejus est religio’. Van wien het land, van dien de godsdienst. Met andere woorden: die het land beheerscht, beheerscht ook den godsdienst. Feitelijk: staatskerk en staatsgodsdienst. Wie toont ons de zee van bittere tranen, door Europa onder de heerschappij van dat rechtsbegrip geschreid? Er is niet één land, waar die Minotaurus geen slachtoffers verslonden heeft. Calvinisten en Roomschgezinden wedijverden met elkander in hardvochtigheid; dissenters in eigen boezem werden zelfs niet gespaard. Die met weemoed denkt aan de slachtoffers van inkwisitie en bloedgericht, van Bartholomeus-nacht en herroeping van het edict van Nantes, mag den brandstapel van Michel Servet en het schavot van Oldenbarneveldt evenmin als de bloedige bacchanalia van het ‘no popery’ vergeten. Het diep ingrijpende in de samenleving van dat rechtsbegrip komt eerst recht goed uit, als men zich herinnert, dat de inkwisitie aan Spanje nagenoeg een half millioen familiën, circa twee millioen menschen, heeft gekost. Van deze werden er duizenden den lande uitgedreven; duizenden vielen onder het zwaard of werden levend begraven; 13,912 werden door den brandstapel verslonden. De grootinkwisiteur Torquemada veroordeelde 106,285 personen en liet er meer dan zes duizend levend verbranden. Een zijner ijverigste navolgers is de grootinkwisiteur Peter Arbues van Epila geweest. Zijne Heiligheid Pius IX heeft in onze dagen hem, den bloedigen ketterrechter, heilig verklaard en ter navolging als voorbeeld gesteld. Mijn God, waar moet, het heen! | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Het laatste slachtoffer der inkwisitie viel voor vijftig jaren, den 31sten Juli 1827, te Valencia. Een schoolmeester, Ripol genaamd, verdacht van Deïsme, werd alstoen ter dier zake onder alle vormen van proces levend verbrand. De veranderde sociale rechtsidee had in Frankrijk, niet minder dan overal elders, ingang gevonden; haar glanspunt bereikte zij aldaar onder de regeering van Lodewijk XIV. Tegenover de stellingen van Gregorius VII, in het begin van dit hoofdstuk uiteengezet, zeide Bossuet: ‘La société humaine, la subordination des hommes, l'empire des Rois sur leurs sujets, ce n'est pas l'orgueil qui les établit, c'est la raison; ce n'est pas le Diable, c'est Dieu.’ En de koning zelf, doordrongen van het denkbeeld dat de rechtseenheid in Frankrijk in zijn persoon berustte, beweerde: ‘L'état, c'est moi.’ De declaratie van 1682, den 23sten Maart van dat jaar bij het Parlement geregistreerd, opgemaakt door ‘nous, archevêques et évêques, assemblés à Paris par ordre du Roi, avec les autres ecelésiastiques députés, qui représentons l'Eglise gallicane’, en tot strekking hebbende om de vrijheden der gallikaansche kerk te bevestigen en het ingrijpen van het Pauselijk gezag terug te dringen, beaamt dienzelfden geest. Aldaar heet het onder anderen: ‘nous declarons, en consequence, que les rois et les souverains ne sont sonmis à ancune puissance ecclésiastique, par l'ordre de Dieu, dans les choses temporelles; qu'ils ne peuvent être déposés directement, ni indirectement, par l'antorité des chefs de l'Eglise; que leurs sujets ne peuvent être dispensés de la sonmission et de l'obéissance qun'ils doivent, on absous du serment de fidélité,’ en wat verder: ‘Qu'ainsi il faut réglér l'usage de la puissance tapostolique, en suivant les canons faits, par l'esprit de Dieu, et consacrés par le respect général de tout le monde’. Dezelfde Koning dien wij hier met de linkerhand de Gallikaansche Kerk, dat is: zijne Kerk, tegen ultramontaansche aanvallen zien verdedigen, zien wij met de rechterhand in 1681 de beruchte dragonaden, ter gewelddadige bèkeering der protestanten, organiseeren en den 18den October 1685 de herroeping onderteekenen van het edict van Nantes, waarbij in 1598 den protestanten vrijheid van geweten en eeredienst was gewaarborgd. Hierdoor gaf de ‘Groote Koning’ een half millioenGa naar voetnoot1 | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
burgers aan dood, kerker en ballingschap prijs. Verschrikkelijk was de kreet, die toen uit Europa ten Hemel steeg. Het geschonden recht riep om wraak. Vreest niet, volkeren, de dag van vergelding komt! Onder Eduard VI kreeg de hervorming in Engeland haar beslag. Confessie en liturgie, gedurende zijne regeering vastgesteld, werden later, eenigszins gewijzigd, door Elisabeth verbindend gemaakt. De uniformiteitsakte van 1559 stelde de liturgie vast, die voor alle geestelijken der Staatskerk verplichtend zou zijn. Van nu af is een nieuw kerkelijk bestuur en kerkelijk leven georganiseerd, dat, onder episcopalen vorm, aan den Souverein de hoogste macht, ook in het kerkelijke, verzekert en dat wij de Anglikaansche Kerk plegen te noemen. Ook deze Staatskerk heeft aan Engeland heel wat bloed en tranen gekost. Toen Willem III in 1688 in Engeland aankwam, vond hij de Staatskerk in volle kracht; hij eerbiedigde haar en sloot de Papisten en Socianen van de tolerantie uit, welke aan de overige dissenters gelijke burgerlijke rechten verzekerde. Desniettemin werd door die akte een beginsel gehuldigd, dat wij als eenen gewichtigen stap op den weg van ‘het Recht’ mogen begroeten en ten zijnen tijde de emancipatie der toen nog uitgeslotene nonconformisten zou bewerken. En zoo is het geschied; in 1828 is voor de dissenters, in 1829 voor de Katholieken, in 1858 voor de Israëlieten de test-akte zoodanig gewijzigd, dat hunne kerkelijke belijdenissen voor hen geene beletselen meer zijn, om openbare ambten en bedieningen te aanvaarden. Een anderen, niet minder gewichtigen stap op dien weg, had Willem III door zijne ‘declaration of rights’ gedaan. Hierdoor brak hij - en hij was de eerste die het deed - met het recht van willekeur en bracht ‘het recht’ uit het bezit van enkelen in het bezit van velen over. Aan den tijd zou het zijn overgelaten, dat beginsel uit te werken; voorshands zou het Engeland tegen de rampen der omwenteling van 1789 behoeden. Hieraan wensch ik de opmerking vast te knoopen, dat naar- | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
mate bij de volkeren in Westelijk Europa meer met de rechtsidee der XVIde eeuw was gebroken en het individueele recht al meer en meer werd gehuldigd wanneer het met de eischen en belangen van het hoogste staatsgezag in strijd kwam, zij minder hebben geleden onder den woedenden storm, die in het laatst der XVIIIde eeuw als een Godsgericht over Europa gekomen is. Het besluit hieruit op te maken ligt voor de hand, namelijk: dat de thans heerschende sociale rechtsidee sterker en meer bevredigend is, dan die, welke zij verdrongen heeft, en dat het den volkeren niet geraden is gehoor te geven aan ‘anti’, aan hen - antirev lutionairen, ultramontanen of demagogen - die, zonder een beter rechtsideaal aan te geven, zich ten taak stellen het onze, het thans heerschende, te vernietigen en al aanstonds de geleidelijke bewerking daarvan te verhinderen. Het godsdienstig leven in Nederland had, tijdens de reformatie, voor het groot meerendeel der ingezetenen in het strenge Calvinisme zijne uitdrukking gevonden. De mildere geest der hervorming, die van vrijheid van onderzoek en belijdenis was uitgegaan, werd ook in deze gewesten al spoedig door het gezag van kerkelijke dogmatiek verdrongen; en weldra stelde het burgerlijk gezag zich ten taak, de kerkelijke rechtzinnigheid te verdedigen. Deze uitkomsten waren voor een deel het gevolg van het positief karakter der bevolking, maar grootendeels waren zij de vrucht van de hardheid der tijden en van de algemeen gevoelde noodzakelijkheid, om ter wille van zelfbehoud, en om niet in een onvruchtbaar ‘anti’ op te gaan, eene protestantsche eenheid tegenover de roomsche eenheid te stellen. Niet op eenmaal toch kon er gebroken worden met eene traditie van meer dan vijf eeuwen, krachtens welke Staat en Kerk verbonden waren. De gereformeerde staatskerk heeft zich in Nederland uit de omstandigheden ontwikkeld. Het protestantisme deed zich in Nederland gelden, toen zich de nieuwere souvereiniteit, d.i. de rechtseenheid van den Staat, begon te vormen. Zoo vereenigde zich de kamp voor den godsdienst met den kamp voor de onafhankelijkheid der provinciën. Opmerkelijk is het, hoe schoorvoetend met de vrijheid van geweten en eeredienst - de grondgedachten van het protestantisme - gebroken werd. Op de eerste vrije vergadering der Staten van Holland, den 15den Juli 1572 te Dordrecht gehouden, | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
werd verklaard, dat zoowel de Roomsche als de Hervormde kerk vrijheid van openbare godsvereering zoude hebbenGa naar voetnoot1. Prins Willem I stelde er terstond orde op, dat niemand eenig welgezind katholiek of geestelijk aan lijf of goed zou beschadigen, en vaardigde reeds den 23sten Augustus van dat jaar een plakkaat uit tegen het plunderen van kerken en kloosters door het krijgsvolk. Da Unie tusschen Utrecht en Zeeland, den 4den Juli 1575 tot stand gekomen, en den 25sten April 1576 herzien en op nieuw gesloten, had ten gevolge dat aan den Prins het oppergezag werd opgedragen, onder anderen met last, om de uitoefening van den gereformeerden godsdienst te handhaven en de uitoefening van iederen godsdienst, die strijdig was met het evangelie, te doen schorsen en ophouden, zonder te gedoogen, dat men naar iemands geloof of geweten onderzoek deed, of dat iemand te dier oorzake eenige moeielijkheid, letsel of beleediging werd aangedaan. De Prins trachtte op elke mogelijke wijze den indruk weg te nemen, alsof er toeleg bestond om den roomschen godsdienst te vernietigen. Zoowel in de Pacificatie van Gent van 8 November 1576, als in de Unie van Brussel, in Januari 1577 tot stand gekomen, vindt men daarvan de uitdrakking. Handhaving van den katholieken godsdienst werd aldaar aangenomen; eene bepaling, waaraan alle zuidelijke en noordelijke gewesten van Nederland toetraden, met uitzondering van Holland en Zeeland, waar de roomsche godsdienst geschorst was. Bij het teekenen dier unie verklaarden de afgevaardigden van Holland en Zeeland uitdrukkelijk, zich niet aan de bepalingen omtrent den roomschen godsdienst te willen onderwerpen. Intusschen dreigde de band van gemeenschap tusschen de zuidelijke en noordelijke gewesten weldra te breken; de Roomschen, bevreesd voor de Protestanten, neigden tot verzoening met den Koning; de Protestanten, bevreesd voor de Roomschen, woedden hevig tegen hen. De protestantsche kerkvergadering, den 2den Juni 1578 en volgende dagen te Dordrecht gehouden, trachtte de scheuring te voorkomen, door aan den opperlandvoogd Matthias en zijnen Raad een verzoekschrift in te dienen, waarbij vrijheid van godsdienstoefening en gelijke toegang voor allen tot alle | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
burgerlijke ambten werd gevraagd. Dit verzoek werd toegestaan, maar vond weinig bijval, en werd door de Staten van onderscheidene provinciën uitdrukkelijk afgewezen. Bij de Unie van Utrecht, den 25sten Januari 1579 tot stand gebracht, ten einde in het belang der nationale verdediging tegen den vreemden onderdrukker eene nauwe aansluiting tusschen de noordelijke gewesten te verkrijgen, werd, wel is waar, de pacificatie van Gent geëerbiedigd en de godsdisnstvrede bevestigd, maar desniettemin bepaald, dat elke provincie voor zich de godsdienstige zoowel als de wereldlijke aangelegenheden zou hebben te regelen zooals zij het dienstig zou achten voor 's lands welvaart en rust en tot behoud van ieders recht, zonder daarin door de andere provinciën te worden gehinderd. Toen na dit alles Koning Philips bij edict van 15 Maart 1580 den Prins van Oranje in den ban deed, eenen prijs van 25,000 gouden kroonen op zijn hoofd zette en met hem schier de gansche bevolking van Nederland vogelvrij verklaarde, volgde den 24sten Juli 1581 de afzwering van den Koning van Spanje door de Staten van Holland en Zeeland en door den Prins van Oranje, en den 26sten Juli 1581 de verklaring der te 's Gravenhage vergaderde Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, waarbij de gehoorzaamheid plechtig en voor altijd den Koning werd opgezegd, hij van de heerschappij vervallen werd verklaard en de ingezetenen werden ontslagen van den eed van trouw, hem gezworen. Vóór dat de Prins van Oranje de grafelijke waardigheid kon aanvaarden, hem door de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht opgedragen, onder anderen onder de bepaalde voorwaarde, dat hij de Gereformeerde Religie alleen sou handhaven, maar tevens vrijheid van geweten toestaan, viel hij, de groote Zwijger, den 10den Juli 1584 onder het misdadig schot van den moordenaar Balthazar Gerardts. Na het afzweren van den Koning van Spanje traden de provinciën: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen, als zelfstandige staten in het bezit der landsheerlijke rechten, en kwam de uitoefening der souvereiniteit in handen der Staten van de onderscheidene gewesten. Het Collegie der Hoog MogendenGa naar voetnoot1, d. i der Staten-Generaal, | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
samengesteld uit gecommitteerden van de nader geuniëerded provinciën, bezat geene oppermacht over de Vereenigde Nederlanden, maar alleen bevoegdheden, als met de bepalingen der Unie van Utrecht overeen te brengen waren; over de Generaliteitslanden echter, met name over Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Maastricht en Overmaze. bezat dat collegie de volledige souvereiniteit, ook die, welke vroeger door den Landsheer met de Staten was uitgeoefend, te weten: het opperste beheer en de opperste wetgeving op kerkelijk-, burgerlijk- en staatsgebied. Onder de toenmaals heerschende rechtidee vloeide uit de souvereiniteit rechtens de staatskerk voort; en zoo is daaruit, niet uit eenige constitutie, in Nederland de instelling voortgevloeid, welke wij de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’ plegen te noemen, en die tot 1795 toe uitsluitend als staatskerk heeft gegolden. Niet alleen het beheer der kerk, maar ook de rechtzinnigheid der leer, kwam onder de hoede der staatsmachten. Met den Zwijger had in Nederland ‘het Recht’ zijnen besten steun verloren; hij toch was in bewustzijn van recht zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Na zijnen dood verliep de reeds geschokte grondgedachte der Reformatie al meer en meer, en trad ook Nederland weldra de periode in, welke ik met Dr. Rauwenhoff de middeleeuw voor het protestantisme zou wenschen te noemen. Godsdienst en Kerk werden toen staatsmachines, gedreven door theologische casuistiek, in voege als gedurende de middeleeuwen de staatsmachten werktuigen van de Kerk waren geweest. Het gezag in kerkelijke zaken was, krachtens de Unie van Utrecht, hij de Staten der onderscheidene provinciën gebleven; en toch mengden de Staten-Generaal zich herhaaldelijk in kerkelijke aangelegenheid, niet alleen voor wat de Generaliteitslanden aanging, maar ook tot vaststelling van verordeningen die de gansche Unie betroffen. Zoo ging het tijdens de Remonstrantsche twisten, toen zij met geweld voor de rechtzinnigheid in de leer tegen de Staten van Holland en Utrecht opkwamen, op den 13den November 1618 de Algemeene Synode, onder toevoeging van achttien politieke leden en hunnen geheimschrijver prof. Heinsius, te Dordrecht deden beleggen en eene Hollandsche vertaling van den Bijbel deden bewerken, die bij besluit van 29 Juli 1637 werd goedgekeurd en ingevoerd. In dit besluit, hetwelk de politiek-godsdienstige werking der Staten-Generaal volledig aanduidt, leest men onder anderen: ‘Dat wij van den aanbeginne der Reformatie af in dese Landen | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
ter herten genomen ende met alle vlijt ende sorgvuldigheid getracht hebben te besorgen alles wat tot goeden welstand ende voortplantinge van de oprechte, ware, Christelicke gereformeerde Religie ende den suyveren godsdienst heeft mogen strecken ende noodigh was... Waarom en hebben wy goet gevonden gehadt, die van de Synode Nationael in den jare 1618 en 1619 tot Dordrecht vergadert te versoeken, authoriseeren ende lasten, de voorsegde oversettinge by der hant te nemen...
Soo is 't, dat wy na rijpe deliberatie ende hierop gehadt hebbende het advys van den Raad van State deser Vereenighde Nederlanden, de meergemelde oversettinge hebben geapprobeert....; ten einde dat deselve in de kercken ende publycke scholen der Vereenighde Nederlanden.... mogen worden aengenomen ende gebruyckt, ende dat dien volgens alle kerkelijke vergaderingen, kerckedienaeren.... die dit eenighsins aengaen magh, in t'exerceeren van derselver diensten ende bedieningen haer daer na moghen reguleeren, omme alsoo de eenigheyt, welstant ende dienst der gemelde Nederlandsche gereformeerde kercken ende scholen meer ende meer te vorderen....’ Ik wensch niet langer bij de innige verbinding tusschen den Staat en de Kerk stil te staan. Voor mijn onderwerp is het genoeg te hebben aangetoond, dat, even als in de andere landen van westelijk Europa, ook in Nederland de Staat als rechtseenheid over de Kerk heeft gezegevierd en dat ook aldaar, onder de heerschappij dier rechtsidee, de hoogste staatsmachten zich geroepen en gerechtigd meenden, ten behoeve dier rechtseenheid, waarmeê zij vereenzelvigd waren, het noodige te verrichten, ongeacht de individueele rechten. ‘Welvaart van den staat: de hoogste wet; souverein gezag: het hoogste recht.’ Zóó luidde de formule; en onder die formule viel het eerbiedwaardig hoofd van Oldenbarneveldt. Even als in de middeleeuwen de roomsche Kerk door ‘anti’ was bestookt, vond ook de Reformatie weldra onvruchtbare bestrijding in eigen boezem. Dit was het werk eensdeels der ongeduldigen, die, toen de nieuwe leer, even als de oude, het Christelijk ideaal onvoldaan liet, en de nieuwe Kerk, even als de oude, machteloos bleek de maatschappelijke wonden te heelen, behoefte gevoelden aan meer onmiddellijke inwerking en meer onmiddellijke vertroosting; anderdeels der onbevredigden, | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
die, gekneld door den dwang der dogmatieke rechtzinnigheid en het geweld der staatskerk, voor de uitzetting van hun godsdienstig leven meer ruimte verlangden. Dit verschijnsel heeft zich overal voorgedaan, maar overal is het gevallen door gemis aan eene sociale rechtsidee, krachtig genoeg om den Staat en de Kerk tevens bezielend te doordringen. Ik wensch op een paar uitingen van dat verschijnsel te wijzen, waaraan Nederland profeten en martelaren geleverd heeft; ik bedoel de Anabaptisten en de Remonstranten. Het begin der XVIde eeuw kenmerkte zich door eene niet geringe overspanning; het sociaal-godsdienstig vraagpunt was in elks hart, lag op elks tong. In dien hartstochtelijken strijd ging geleidelijke hervorming, die met de maatschappelijke toestanden rekening hield, te traag, te langzaam; ongeduldig werd de vrucht van het werk verbeid. Daar staan omstreeks 1520 de Anabaptisten op; zij verklaren niet langer vrede te hebben met ‘das geistlose sanftlebende Fleisch zu Wittemberg’Ga naar voetnoot1. Zij verstaan en gevoelen het ongeduld van het volk. Even als de Fratricelli in de middeleeuwen, verkondigden zij het Godsrijk, dat in aantocht is. God zal zijne dienaren aangorden met het zwaard van Gideon; zij zullen zegevieren, en de vrede en gerechtigheid zullen wonen op aarde. Zij ontkennen het gezag zoowel der Schrift als der Kerk. ‘Hätte Gott den Menschen mit Geschrift wollen gelehrt haben, so häft' er uns vom Himmel herab eine Bibel gesandt;’ so spraken hunne profeten. ‘Bibel! Bubel! Babel!’ riep Munzer uit, ‘es hilft nichts wenn Jemand gleich 100,000 Bibeln gefressen hätte; die Bibel ist ein zweischneidig Schwert zum würgen, nicht zum lebendig machen.’ God, zoo heette het, openbaart zich in het innerlijke der menschen en spreekt tot hen door den mond zijner profeten; en die profeten voorzegden de komst van het Godsrijk op de puinhoopen der oude maatschappij. In afwachting van dit wonder zou Munster het nieuwe Jeruzalem zijn. Dit wilde spel der verbeelding vond ingang in het hart der groote menigte. Het kinderlijk gemoed des volks, zoo ontvankelijk voor indrukken, stond in dien tijd van gisting, even als in onze dagen, meer open voor hartstochtelijk fanatisme, dan voor ernstige gematigdheid. Het was op het einde van 1521, dat het anabaptisme uit Zwickau in Wittenberg verscheen en, | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
na vandaar verdreven te zijn, zich, onder leiding zijner profeten Munzer en Carlstadt, over Duitschland uitbreidde, aan den boerenkrijg deelnam, naar Nederland oversloeg en zijne geschiedenis met tal van bloedige pagina's kleurde, om eindelijk den 25sten Juni 1535 met zijn laatsten profeet, Jan Bockelszoon, bekend onder den naam van Jan van Leiden; te Munster als antisociale beweging onder te gaan. Tot de tweede categorie - tot die der onbevredigden - behooren de Remonstranten, aldus genaamd naar de bekende Remonstrantie, door hen in het begin van 1610, door bemiddeling van Oldenbarneveldt, bij de Staten van Holland ingediend. De kerkelijke orthodoxie dier dagen wilde geene afwijking van de kerkleer dulden; even onverdraagzaam, en alzoo even onchristelijk als in onzen tijd, doemde zij hen, wier rechtzinnigheid aan bedenking onderhevig was, en plukte vóór den oogst het onkruid uit. Zij sloot zich aan de Staten-Generaal en Prins Maurits vast en, rusteloos op zuivering der Kerk aandringende, vorderde zij, dat de staatsmachten de kerkelijke belijdenis met de uiterste gestrengheid zouden handhaven, en allen, die zich niet onvoorwaardelijk aan die belijdenis hielden, als ketters zouden uitsluiten. Dit onzalig verbond van fanatisme en politiek teekende ter kwader ure het vonnis, waarbij de Remonstranten veroordeeld werden. En toch waren de eischen der Remonstranten niet buitensporig. Ten aanzien van het staatsgezag erkenden zij nadrukkelijk het souvereine recht der overheid, om haar gezag in zake der Kerk te doen gelden. Alzoo huldigden zij de rechtsidee en konden zij meenen zich buiten beklag van majesteitschennis te houden. Hoe moeielijk echter zulks in die dagen was, heeft de ondervinding hun geleerd. Ten aanzien der Kerk was hunne positie deze: zij hadden geene afzonderlijke confessie, om aan die der Staatskerk tegenover te zetten, maar wenschten eene meer humanistische uitlegging der leer; van het dogmatieke calvinisme en zijne sombere gevolgtrekkingen verwachtten zij meer schade dan zegen voor godsdienst en zedelijkheid. In deze stelling gaven zij aan sommige leerstukken eene eigene verklaring, waardoor in de Kerk meer ruimte voor godsdienstig leven en minder slavernij onder theologische casuistiek zou zijn. Eene belijdenis is volgens hen - en dit was ook de stelling van Arminius - altijd uitdrukking, nooit regel, van het geloof, en een eenvoudig, practisch Christendom meer waard voor de gemeente dan dorre rechtzinnigheid. | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Zooveel latitudinarisme wilden de orthodoxen noch dulden, noch verdragen. Den 29sten Augustus 1618Ga naar voetnoot1 brak voor hen de dag der wrake aan. De Remonstranten, vervolgd, verketterd, veroordeeld, overal uitgestooten, bezweken onder den haat der godgeleerden. Het optreden der Remonstranten op sociaal gebied is, even als dat der Anabaptisten, een onvruchtbaar verschijnsel geweest. Beide waren - de een wat meer, de ander wat minder - tegen de bestaande orde van zaken gericht, maar noch de een, noch de ander had een sociaal ideaal, om tegenover het heerschende te stellen. Beide waren ontkenningen; beide misten de bezieling eener hoogere sociale rechtsidee; beide zijn niet geringe belemmeringen voor de historische ontwikkeling van hunnen tijd geweest, zooals ‘anti’ dat trouwens altijd pleegt te zijn. En toch bevatte de Remonstrantsche beweging de kiem der sociale vrucht, die in den boezem der Reformatie besloten lag en circa twee eeuwen later tot haar recht komen zou. De lotgevallen van deze beide sociale bewegingen laten het volle licht vallen op het storende en tevens onvruchtbare der politiek-religieuze partijen, die op de vraag: Wat dan? geen behoorlijk antwoord kunnen geven. Eenen afgrond voor anderen delvende, zijn zij er zelve ingestort. Dit een en ander beveel ik ernstig in de overweging der ‘anti’ onzer dagen aan. Reeds vóór de helft der 18de eeuw verbleekte de zon, waarin de Gezagsstaat zich meer dan twee honderd jaren lang gekoesterd had. Even als een boom naar zijne vruchten wordt beoordeeld, zoo moet ook de Gezagsstaat geschat worden naar de vruchten welke hij op sociaal gebied heeft afgeworpen; en die vruchten zijn slecht, en slechter naarmate de Gezagsstaat ergens tot grootere volkomenheid was geraakt. Treurig is het tafereel, dat La Bruyère van de landlieden van. zijnen tijd ophangt. Hij schrijft in 1687. Hoort! ‘L'on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, repandus par la campagne, noirs, livides, et tout brûlés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible; ils ont comme une voix articulée; et quand | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et enfin ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain, qu'ils out semé. ‘Don Fernand dans sa province est oisif, ignorant, médisant, querelleur, fourbe, intempérant, impertinent, mais il tire l'épée contre ses voisins et pour un rien il expose sa vie; il a tué des hommes, il sera tué. ‘Le noble de province, inutile à sa patrie, à sa famille, à lui-même, souvent sans toit, sans habit et sans aucun mérite, répète dix fois le jour qu'il est gentilhomme.......’ En dit tafereel is niet overdreven. De lijfeigene, aan den grond verbonden, ‘taillable et corvéable à merci’, door Gods genade slaaf van vader tot zoon, was tot de grootste ellende vervallen. De sterren aan den feodalen hemel gingen rechtens en weldra feitelijk op in de groote zon van den Monarch. De adel, uitgeschud en verarmd, ging òf te niet, òf verbond zich aan het Hof en baadde zich, bij gemis aan eigen luister, in den glans der groote rechtseenheid van den Koning door de gratie Gods. De rechtsbedeeling hield gelijken tred met het willekeurig recht van het hoogste gezag. Dit lag in het stelsel. De magistratuur, voor welke het gezag als toetssteen van waarheid en recht gold en naar de heerschende rechtsidee gelden moest, vond men bereid het individueele recht, des noods door inkwisitoriaal geweld, aan gezagswaarheid en gezagsrecht op te offeren. Magistraten en beambten ontleenden hun recht aan den Souverein, even als deze zijn recht aan God en de zon: a Deo et Sole, ontleende, en waren, zich regelende naar het hoogste gezag, in hunnen werkkring willekeurig als hun meester. Onder dusdanige bedeeling was rechtszekerheid eene hersenschim. Geestig is de teekening die Alfred Maury ons in zijn ‘Organisation de l'administration royale’ van de rechtsbedeeling dier dagen geeft: ‘Trop souvent, zegt hij, ‘sous l'ancien régime, l'issue d'un procès était la fable de l'huître et des plaideurs, et ceux qui allaient chercher bien loin dans le sanctuaire de la justice les graces de l'équité couraient risque de n'en revenir, commes les pélérins revenaient de tant de pélérinages, qu'avec des coquilles.’ | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Op administratief gebied zwaaide gunst en bevoorrechting vrijelijk den schepter; het recht was daarin opgelost. Privilegie van den adel, privilegie van de geestelijkheid, privilegie van de gilden, privilegie van de vroedschappen, privilegie van de standen, recht voor niets dan voor het gezag. Hieruit vloeide voort, dat de bevoorrechten om te regeeren, weldra begrepen, dat het ambt aan hen, niet zij aan het ambt, dienstbaar moesten zijn. De geregeerden - het volk - bleven in elk geval buiten berekening van recht, en niet zelden zag men een zwerm van sollicitanten op de invoering van nieuwe lasten, inkomsten, boeten en bijzondere rechten aandringen, alleen met het doel om met de invordering daarvan belast te worden. De doodehand, zoowel de geestelijke als de heerlijke, had met hare dorre vingeren naar wijd en zijd in het leven ingegrepen en de bronnen van bestaan voor het volk doen opdrogen. Voor Frankrijk was de slotsom van dit alles, dat zich aldaar op het einde der regeering van Lodewijk XIV, indien men de officieele rapporten van die dagen gelooven mag, geen duizend familiën bevonden, die zich in werkelijken welstand - aisance - konden verheugen. En zoo was het onder de bedeeling van, den Gezagsstaat in al de roomsch-katholieke landen van Europa gesteld. De stempel, door de Reformatie op de protestantsche landen gedrukt, was niet in staat geweest den Gezagsstaat te verzegelen; ook aldaar deed hij bij voortduring - al moge er hier en daar voor het recht wat meer ruimte zijn gekomen - zijnen invloed gelden. Zoo was het ook in het republikeinsche Nederland. Lang heeft het geduurd voordat ons volk tot bewustzijn zijner waarde kwam. Het volk bestond destijds nog - in het openbaar bewustzijn was dit opgenomen - uit regenten en geregeerden, uit regentenstand en onderdanen, uit mondigen en onmondigen. De regenten - Staten-Generaal en gewestelijke besturen - begrepen - en het volk met hen - dat zij, in de plaats der Graven getreden, geene lasthebbers maar lastgevers waren en dat het recht van den laatsten Souverein op hen was overgegaan. Dit was de feitelijke toestand en de politiek-rechtelijke opvatting, niettegenstaande de grondmacht bij Vroeden Ridderschappen berustte. Het alzoo gevestigd privilegie der regeeringslieden deed hen de uitoefening van het gezag beschouwen als een recht aan hunnen stand verbonden en bracht er hen weldra toe, ten behoeve der hunnen allerlei ambten en | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
bedieningen te scheppen, waarbij het openbaar belang en het recht niet zelden vergeten werden. Zoodoende was er een regentenstand ontstaan, die zich als eigenaar der souvereiniteit gedroeg en eene oligarchie instelde, even jaloersch op haar gezag als gehecht aan hare privilegiën. Eene diepe klove scheidde haar van het volk; bij haar alleen berustte het vrije initiatief; de zedelijke en stoffelijke krachten des volks waren in hare handen; en die krachten verdroogden onder het misbruik, dat de regenten van hunne verhouding tot het volk maakten. Dezelfde ziekteverschijnselen - het moge in wat minderen graad zijn - die wij bij de Monarchie hebben waargenomen, deden zich in het republikeinsche Nederland voor. Even als ginds, waren hier onder bedeeling van den Gezagsstaat de godsdienstige en staatkundige vormen dor en het sociale leven onvruchtbaar geworden; de doodende werking der sociale rechtsidee, door den Gezagsstaat verwezenlijkt, werd door den regeeringsvorm noch bepaald, noch beperkt; even als dáár was ook hier het lichaam van den Staat ontzenuwd. Toen in 1795 de storm kwam, viel de Republiek der Vereenigde Nederlanden in elkander als een kaartenhuis. Bitter zijn alzoo de vruchten, die de gezagsvergoding voor de menschelijke samenleving, voor Nederland in het bijzonder, heeft afgeworpen. Het gezag, als absoluut recht, in handen der Kerk, heeft haar tot wanhoop, in handen van den Staat, heeft haar tot bederf gebracht. Dit moesten de moedeloozen en kleinhartigen onzer dagen bedenken; zij, die ontevreden over den gang van zaken, de tekortkomingen, feilen en gebreken van het tegenwoordige lang en breed uitmeten en den zoogenaamden ‘goeden ouden tijd’ idealiseeren, en niet minder zij, die bevreesd voor de wanverhoudingen in het maatschappelijk leven en voor de eischen en woelingen van den ‘vierden stand,’ in de heerschappij van ‘het Gezag’ eene zoete rust gaan zoeken, welke de heerschappij van ‘het Recht’ met zijne onbelemmerde beweging op elk gebied noch geeft, noch geven kan. In deze orde van denkbeelden schreef Agénor de GasparinGa naar voetnoot1: ‘Ik zou willen, dat zij, die de middeleeuwen en de vroegere regeeringswijze zoo lief hebben, veroordeeld werden, om slechts | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
ééne acht dagen in de klasse der toenmalige landlieden te leven. Die straf zou voldoende zijn. En voor wat de straf betreft, die God in zijne rechtvaardigheid op het oude Frankrijk heeft doen vallen, deze is op elke bladzijde van de geschiedenis der XVIIIde eeuw ingeschreven. De godsdienst-dwingelandij heeft de ongodsdienstigheid voortgebracht; het geloof, onophoudelijk in zijn heiligdom - het geweten - verkracht, was geëindigd met te sterven; de eeuwen van Innocentius III en Lodewijk XIV hebben de eeuw van Voltaire gemaakt. En de eeuw van Voltaire, hoeveel zij ook vernietigd hebbe, was beter dan hetgeen zij vernietigde; de wijsbegeerte ten minste heeft eenige edele zaken voorgestaan; het afgeleefde formalisme ondersteunde er niet ééne meer....’ ‘En résumé,’ zegt de Gasparin, en hiermeê eindigt hij zijn betoog, ‘en résumé, la liberté a ses inconvénients; elle connait les fatigues, les misères, les fautes, les périls et aussi les revers. La liberté est compagne de la lutte. Quant à moi, j'aime mieux la vie avec ses embarras, que la mort avec son repos: malo periculosam libertatem’Ga naar voetnoot1.
Nauwelijks had de XVIIIde eeuw hare eerste helft doorloopen, of de Afgod, waarvoor zooveel wierook gebrand was, begon op zijn voetstuk te wankelen. Een schatergelach ging uit het hart van westelijk Europa op, en tevens eene lange verzuchting. Met ongeduld werden de teekenen der tijden bespied; met hijgend verlangen zag men uit naar de dingen die komen zouden, en toch viel zekere ongerustheid niet te ontkennen. Even als de jonge vrouw met zielsverlangen, maar toch bevreesd, het tijdstip der verlossing verbeidt, evenzoo zag onze samenleving de geboorte te gemoet der vrucht, die zij drie eeuwen lang in haren boezem gedragen en met haar bloed gevoed had. Al de krachten der samenleving schenen destijds met eene en dezelfde gedachte bezield te zijn en genegen de verwezenlijking daarvan te betrachten. De wijsbegeerte had uit de studeervertrekken der geleerden haren weg gevonden naar de Kerk en de paleizen der koningen, zoowel als naar de binnenkamers der eerzame burgers. Aan Montesquieu, een edelman van geboorte en magistraat van groote verdiensten, komt de eer toe haar te hebben ingeleid en door zijn ‘Esprit des lois’ aan de | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
sociale bespiegelingen een staatkundig lichaam te hebben gegeven. Dit werk verscheen in 1748, en vóór dat 18 maanden verloopen waren, zag reeds de 22ste uitgave daarvan het licht. Van nu af dagteekent de inwijding der Fransche samenleving in de nieuwe rechtsidee, en van nu af krijgen rede en recht, gedragen door de toongevers der toenmalige beschaafde wereld, de plaats in het algemeen bewustzijn, welke eeuwen lang door gezag en willekeur waren ingenomen. Een nieuw stelsel staat thans tegenover het oude; eene bevestiging, even bezielend als het, ‘anti’ van vroeger onvruchtbaar was geweest, en zoo krachtig dat zij zelfs, hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, de autokraten in Kerk en Staat meêsleepte, althans hen dwong met hare eischen te rekenen. Frederik II, Pruissens groote Koning, de vriend van Voltaire, zocht in burgerlijke en godsdienstige vrijheid eenen nieuwen grondslag voor het volksbestaan. Los van het gezag der overlevering, kon hij onmogelijk aan het opperste staatsgezag een denkbeeldig recht van bestaan toekennen. Hij verwierp het goddelijk recht der koningen en erkende den volkswil als grondslag hunner macht. ‘De Vorst is om het volk, niet het volk om den Vorst’: zoo leerde hij, even als onze groote Zwijger dat vroeger geleerd had. Het koninklijk gezag leidt hij niet af van eene bijzondere goddelijke beschikking die sommigen heeft uitverkoren om over anderen te heerschen, maar van de behoefte der volkeren, om door opdracht van het bestuur aan den meest geschikten hun bestaan en de samenleving te bevorderen. ‘De vorst,’ zoo leerde hij in tegenstelling met de inbeelding der gewetenlooze dwingelanden, die hij aan de Duitsche hoven had leeren kennen, ‘de vorst, wel verre van de volstrekte meester te zijn van de volken, waarover hij regeert, is integendeel hun eerste dienaar.’ De regeering van Frederik II is niet van despotisme vrij te pleiten. Jaloersch op zijn gezag, bedreef hij menige zonde tegen de beginselen in zijne geschriften nedergelegd; nooit echter heeft hij ze geloochend; nooit heeft hij voor zich zelven ‘goddelijk recht’ laten gelden. De mildere sociale geest, die hem bezielde, spreekt luide uit zijne regeeringsdaden. Bij staatswet werd aan elk burger volkomen vrijheid in godsdienstzaken gewaarborgd. ‘Die Religionen,’ zoo schreef hij in zijn kabinetsorder van 22 Juli 1740, ‘müssen alle tolleriret werden und mus der Fiscal nur das Auge darauf haben das keiner der Anderen abrug tuhe, | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
den hier mus ein jeder nach seiner Fasson Selig werden.’ De landbouwers maakte hij onafhankelijk van hunne oude leenheeren. De rechtsbedeeling maakte hij zoo, dat het recht voor een ieder toegankelijk werd en allen voortaan voor den rechter gelijk zouden staan. De pijnbank schafte hij af. De drukpers maakte hij vrij en gunde haar de meest onbeperkte kritiek over de regeeringsdaden. In één woord: zijn regeeringsbeleid heeft de onmiskenbare strekking gehad een vrij volksbestaan te ontwikkelen. De uitkomst heeft geleerd hoe goed hij daarin geslaagd is. In het katholieke Oostenrijk werd Joseph II, een man van opgewekter geest en edeler zin dan zelden een troon bezeten heeft, drager der nieuwere denkbeelden. Moedig sloeg hij de hand aan het werk, maar berekende niet genoeg, dat zijn volk, hetwelk eenwenlang onder de dwingelandij van bevoorrechte adellijken en priesters gekromd lag, het gevoel van eigenwaarde had verloren en daarom de rechten en vrijheden niet wist te waardeeren, die hij kwam brengen. De gezagsvergoding had voor Oostenrijk, zooals overal elders, hare natuurlijke maar bittere vruchten afgeworpen, te weten: met het besef van eigen recht was bij het volk het besef van eigene verantwoordelijkheid uitgedoofd, en het zedelijk peil der gezaghebbenden was nog lager dan dat des volks gezonken; eene natuurlijke en rechtmatige straf, door Gods rechtvaardigheid voor despotisme en rechtsschennis weggelegd. Op deze klippen strandden de edelmoedige bemoeiingen des Keizers, en in plaats van de dankbaarheid des volks oogstte hij den haat der grootheden in Kerk en Staat. Bij het aanvaarden zijner regeering in den jare 1780 verklaarde Joseph II: ‘Vooroordeel, dweepzucht en slavernij des geestes moeten onderdrukt, en elk mijner onderdanen moet in het genot zijner aangeboren vrijheden gesteld worden.’ Dit was de inleiding tot het vrijzinnig regeeringsbeleid, dat zijn bestuur heeft gekenmerkt. In verband hiermee bevorderde hij het volksonderwijs, even als de stichting van wetenschappelijke inrichtingen. De drukpers verkreeg volkomen vrijheid en de lijfeigene slaking der ketenen, waardoor hij aan zijnen heer en aan den grond gekluisterd was. Door ontginning van woeste gronden en begunstiging van handel en nijverheid trachtte hij het lot van het arme volk te verbeteren en door den vrijdom van den adel in het betalen van belastingen weg te nemen, den druk der lasten meer rechtmatig te verdeelen. Eene groote | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
daad van rechtvaardigheid deed hij door zijn edict van tolerantieGa naar voetnoot1, waarbij alle beperking van rechten voor niet-katholieken werd opgeheven. Na den dood van Joseph II had de monarchale reactie schoon spel in het roomsche Oostenrijk; weldra had zij zijn nog onvoltooid werk gesloopt. In het protestantsche Pruissen daarentegen is voortgebouwd op de grondslagen, door Frederik II voor het vrije volksbestaan gelegd. De geschiedenis onzer dagen heeft tusschen de actie en de reactie het vonnis geveld. Toen Lodewijk XVI in 1774 de teugels van het bewind in Frankrijk opnam, was reeds de grond onder den monarchalen troon zoodanig ondermijnd, dat er meer dan gewone veerkracht en onbevangen oordeel over den toestand noodig was om hem staande te houden. De Gezagsstaat had in Frankrijk zijnen tijd geleefd. De Koning, even zwak als welwillend, was de man niet om een bolwerk voor ‘het Recht’ te zijn; en toch zien wij hem, door de openbare meening voortgestuwd, in die richting werkzaam worden. De afschaffing der pijnbank bracht hij tot stand en bij een edikt van den jare 1779 verklaarde hij het lijfeigenschap en de doodehand opgeheven, voor zooverre zijne goederen en heerlijkheden betrof. Ik wil niet bij het geven en nemen, bij het politiek spel van Lodewijk XVI stilstaan: zwaar heeft hij het niet begrijpen der eischen van ‘het Recht’ geboet. Voor mijn onderwerp is het genoeg te hebben aangetoond, dat zelfs hij, de gezalfde Koning ‘par droit divin’, hetzij willens, hetzij onwillens, het | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
zijne heeft bijgedragen, om den weg voor den rechtsstaat effen te maken. In het kader der ontluikende sociale rechtsidee was voor de orde der Jezuieten geen plaats meer. In de XVIde eeuw geboren uit hetzelfde sociale rechtsbeginsel, als dat hetwelk de pennen van Machiavelli en Fra Paolo bezield had, lag het voor de hand, dat zij, de krachtige draagster van dat beginsel, in den val daarvan zou worden medegesleept. Opmerkelijk intusschen is het, dat juist in die landen waar haar invloed het grootst was en hare heerschappij het stevigst gevestigd scheen, de eerste en hardste slagen, onder lijdelijk toezien der bevolking, tegen haar zijn uitgegaan en dat lichtvaardige beschuldigingen, ja! soms lichtzinnige oorzaken tot den val der even machtige als gevreesde Orde hebben geleid. In deze feiten ligt het ondubbelzinnig bewijs, dat zij haren tijd had uitgeleefd en viel, omdat zij steunde op een zedelijk beginsel, dat, gewogen en te licht bevonden, door het openbaar geweten veroordeeld werd. Van nu af aan heeft het Jezuietisme als sociale factor zijn bevestigend karakter verloren. Zijne woelige werkzaamheid op kerkelijk gebied, waarvan wij in onze dagen getuigen zijn, mist de heiliging der rechtsidee, die het volksgeweten als hoeksteen van het gebouw der samenleving vereert. Die werkzaamheid is alzoo negatief, d.i. ‘anti’ in richting en mitsdien doodelijk in strekking voor onze historische ontwikkeling. De kruistocht tegen de Orde van Jezus werd in 1759 door het katholieke Portugal geopend. Beschuldigd van medeplichtigheid aan eenen aanslag tegen het leven des Konings, werden de hoofden der Jezuieten in hechtenis genomen en ter dood gebracht, hunne gestichten gesloten en de leden der Orde in schepen gepakt en op de Italiaansche kust geworpen. Gelijktijdig werd het verjagen der Jezuieten uit Brazilië en de andere Portugeesche koloniën gelast, welk bevel in 1760 zijn beslag kreeg. In Frankrijk vielen de Jezuieten door eene intrigue van Madame de Pompadour. De lichtzinnigheid van Lodewijk XV was sterker dan de vooroordeelen zijner opvoeding; hij bezweek voor den anndrang zijner maîtresse en teekende in 1764 de verwijdering der Societeit van Jezus uit Frankrijk, zeggende: ‘Il sera plaisant de voir le père PerusseauGa naar voetnoot1 en abbé’. Dit was al | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
lijkrede, die de koning voor de Orde over had; en die schampere lach werd door de bevolking voortgekaatst. Drie jaren later lagen de Jezuieten in Spanje aan de beurt. Nooit heeft eene onbeduidende aanleiding grooter gevolg gehad. Den 27sten Maart 1766 had te Madrid een volksoploop plaats, ter zake eener koninklijke verordening op het dragen van hoeden. Deze oproerige beweging duurde onderscheidene dagen en sloeg weldra in baldadigheden over, niettegenstaande de tusschenkomst der gewapende macht en de toespraken des Konings; op het eerste woord echter der Jezuieten ging het volk uiteen en was de beweging geëindigd. Dientengevolge werden de Eerwaarde Paters als bewerkers van dat oproer verdacht; en kon twijfelen wie wilde - de Koning geloofde het vastelijk. Hiermeê was hun vonnis geveld. Koning Karel III was even heerschzuchtig en sluw, als hij een goed Katholiek was. Hij scheen den Jezuieten hun verzet tegen de hervormingen, die hij, evenals de meeste zijner gekroonde tijdgenooten, wilde invoeren, niet te vergeven. Aan dat verzet scheen hij een einde te willen maken. Later met den Franschen gezant, den Markies d'Ossun, de zaak besprekende, verzekerde de Koning, dat hij nooit eenige persoonlijke veete tegen de Jezuieten had gehad en dat, zoo hij zich eenig verwijt te doen had, het zoude zijn, dat hij die gevaarlijke orde al te veel ontzien had. Hij besloot het onderhoud met onder eenen diepen zucht te zeggen: ‘J'en ai trop appris’. De oproerige beweging bleef ongestraft, maar daarom niet vergeten. Een jaar later, den 2den April 1767, op een oogenblik dat niemand er op verdacht was, verscheen het koninklijk besluit. waarbij de Societeit van Jezus in Spanje opgeheven en uit het gebied der Monarchie verdreven werd. Volgens den inhoud van het besluit mogt onder geen voorwendsel een ex-jezuiet in Spanje den voet zetten; alle correspondentie met dat land was hem onder bedreiging van zware straffen verboden. Den Spanjaarden in het algemeen en den geestelijken in het bijzonder werd een absoluut stilzwijgen over die aangelegenheid opgelegd. Alle kritiek, ja! zelfs elke lofsuiting over den genomen maatregel zou als misddaad van majesteitsschennis worden aangezien, ‘want’ zoo luidt het besluit, ‘het behoort niet tot de roeping van bijzondere personen de bevelen van den Souverein te beoordeelen of uit te leggen’. De uitvoering van het besluit was, even als het besluit zelve, onder het grootste ge- | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
heim voorbereid. Op den 2den April 1767, op denzelfden dag, op hetzelfde uur, over de gansche uitgestrektheid der Spaansche monarchie, zoowel in Afrika, Azië en Amerika als in Europa, openden de alkades der steden en de gouverneurs der provinciën een pakket met drie zegels gesloten. Daarin werd hun onder bedreiging van zware straffen gelast, onmiddellijk en gewapenderhand de Jezuieten uit hunne kloosters te halen en binnen vier en twintig uren gevankelijk naar eene daarbij aangewezene haven scheep te brengen. Den Jezuieten werd niets dan een brevier, eene beurs en wat kleederen gelaten. Al hunne overige bezittingen werden in beslag genomen en verzegeld. Nagenoeg zes duizend Jezuieten van allerlei leeftijd en conditiën, grijsaards, gebukt onder den last der jaren, mannen van hooge geboorte en erkende geleerdheid, werden dien dag in Spanje opgepakt en aan boord der vloot gebracht met bestemming naar Civita-Vecchia. Dan, de Pauselijke regeering, die reeds met onwil de Portugeesche en Fransche vluchtelingen had zien komen, weigerde de ontscheping der Spaansche Jezuieten en ontving ze met kanonschoten. Een gelijk lot trof hun te Livorno en te Genua. Alzoo gewelddadig van de Italiaansche kust afgeweerd werden hun, na lange diplomatieke onderhandelingen, de kasematten op het eiland Corsica tot verblijfplaats aangewezen. Na zes maanden lang op zee te hebben rondgezwalkt en door ziekte en ongemak hun getal tot op twee duizend vijfhonderd te hebben zien wegsmelten, werden de ongelukkige ballingen eindelijk op Corsica aan wal gezet en in een ellendig verblijf aan hun treurig lot prijsgegeven. De Orde van Jezus had in Spanje, evenmin als elders, in den boezem der bevolking wortel geschoten. Zoo bleef het Spaansche volk in kalme onverschilligheid toeschouwer van de verdrijving der Jezuieten; en de hooge aristokratie die door tal van belangen en gelijkheid van sociale beginselen aan de orde verwant was, stelde al hare hoop op den Paus en het hof van Rome, maar vond zich niet weinig teleurgesteld, toen het bleek dat vandaar geene hulp te wachten was. De beweging in de richting van ‘het Recht,’ die wij in de tweede helft der achttiende eeuw in westelijk Europa op politiek gebied hebben gadegeslagen, liet zich op dat der roomsche Kerk niet onbetuigd. Als draagster van het Christelijk-katholiek beginsel, lag het op den weg der Kerk zich de nieuwe sociale rechtsidee, die voortaan het maatschappelijk leven van het Christenvolk | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
zou regelen, in zich op te nemen en ten behoeve harer katholiciteit in eigen boezem te verwerken. Dit werd begrepen ‘intra muros et extra’, door het hof van Rome zoowel als door de voornaamste bisschoppen van Duitschland. Toen de oude sociale rechtsidee uit het volksbewustzijn scheen verdrongen te zijn en de nieuwe daarin was opgenomen, stond de Kerk voor een voldongen feit, waarmede zij overeenkomstig hare katholieke traditie had te rekenen, evenals zij daarmee in de 15de eeuw en later gerekend had. Zoodoende was en bleef de Kerk eene levende bevestiging op sociaal gebied, in plaats van een doodelijk ‘anti’, dat zij in onze dagen is geworden krachtens de uitspraak, door haren onfeilbaren Opperpriester in de Encykliek ‘Quanta Cura’ nedergelegd. Het verzet der Duitsche bisschoppen tegen het onbeperkt gezag der Pausen werd in 1763 ingeleid door Nikolaas von Hontheim, wij-bisschop van Trier, in zijn werk over ‘den staat der Kerk en het wettig gezag van den Paus’Ga naar voetnoot1. Hij ontkende de verbindende kracht der pseudo-isidoriaansche decreten en beweerde, dat al wat krachtens die decretalia aan de macht der Pausen was toegevoegd, zou moeten vervallen, in voege: dat de Paus voortaan niet meer in de rechten der wereldlijke vorsten evenmin als in die der geestelijkheid zou mogen ingrijpen. Dit geschrift, ofschoon later door den schrijver herroepen, miste zijne uitwerking niet, gedragen als het werd door de openbare meening, waarvan het de uitdrukking was. Het geopperde vraagstuk kon niet langer blijven rusten en werd weldra door Paus Clemens XIII aangebonden tegen den Aartsbisschop van Keulen. De Paus begon met aan den Aartsbisschop ongewone geldelijke bijdragen op te leggen en liet door zijnen Nuntius op allerlei wijzen in zijne jurisdictie ingrijpen; vervolgens verzette hij zich tegen de secularisatie van eenige geestelijke gestichten, die de aartsbisschop in adellijke stiften wilde veranderen en deed willekeurige benoemingen, geheel in strijd met van ouds bestaande overeenkomsten; en eindelijk breidde hij op onwettige wijze de voorrechten der Nuntiatuur uit, waardoor hij het geestelijke met het wereldlijke vermengde en inbreuk deed op de instellingen van het Duitsche rijk. Groot was de ontevredenheid in Duitschland over deze handelingen der curie. Aan het hoofd der ontevredenen plaatste | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
zich de aartsbisschop van Mainz. Al aanstonds waren het de Jezuieten, wien hij het misgelden liet; voorts vernietigde hij eenige kloosters en bedevaarten, en diende een zeer uitgewerkt bezwaarschrift in, waarbij de Paus beschuldigd werd het concordaat van Aschaffenburg van den jare 1448 te hebben geschonden en zich op onwettige wijze staatkundige rechten te hebben aangematigd. Zoo zien wij de bekende Emser Punctatie voorbereid worden; een verdrag, den 25sten Augustus 1786 te Ems door de aartsbisschoppen van Mainz, Trier, Keulen en Salzburg aangegaan bij gelegenheid dat de Paus eene nieuwe Nuntiatuur te Munchen gevestigd had, waaraan de Duitshe kerkvoogden ondergeschikt zouden zijn. Bij dit verdrag, rechtstreeks tegen de ultramontaansche eenheid gericht, werd niet alleen het bedreigd recht der kerkvoogden verdedigd, maar tevens met zoovele woorden verklaard, dat het primaat van den Paus slechts kon erkend worden voor zoo verre het uit de oude Kerk - alzoo met terzijdestelling der Isidoriaansche decretalia - afkomstig was en dat de bisschoppen, onafhankelijk van Rome, hunne diocesen zouden besturen, dispensatien geven, enz. De Emser punctatie was de weerklank van het hiervoor besproken geschrift van den Trierschen wij-bisschop en een onverholen streven naar eene nationale Kerk in den schoot van het katholiek kerkgenootschap. Dit verzet der Duitsche bisschoppen tegen het onbeperkt oppergezag van den Paus aan den vooravond der groote sociale omwenteling, die den Gezagsstaat sloopen zou, droeg zoo zeer den geest dier revolutie in zich, dat de graaf de Saint-PriestGa naar voetnoot1, daarop wijzende, tot het besluit komt: ‘il serait possible de trouver dans l'Allemagne la source de notre grand renouvellement social, car les idées naissent quelquefois en Allemagne, mais c'est en France qu'elles apprennent à marcher’. Toen de bouwmanszoon van San-Arcangelo, Laurens Ganganelli, een eenvoudig, welwillend en gemoedelijk man, die nooit zijne herkomst uit het volk vergat, in 1762 den pauselijken stoel als Clemens XIV beklom, was hervorming van den socialen toestand de algemeen en innig gevoelde behoefte in westelijk Europa, bijzonder in die landen, waar de roomsche eeredienst de godsdienst van den Staat was. De nimbus, die het | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
hoofd der gekroonde despoten omgaf, belette hen niet langer die behoefte te erkennen en te trachten daaraan te gemoet te komen. Het al dan niet behouden der Societeit van Jezus stond hiermeê in onmiddellijk verband; een vraagstuk, dat, zooals wij gezien hebben, reeds in onderscheidene landen feitelijk was opgelost. Het voorbeeld, daaromtrent door Frankrijk en Spanje gegeven, was in Italië door Napels en Parma gevolgd en de houding van Oostenrijk was waarlijk niet geschikt om de bezorgdheid der curie weg te nemen. Onder deze gegevens had de nieuwe Paus de netelige vraag te beantwoorden; of hij, als hoofd der katholieke Kerk, het voetspoor van zijnen onmiddellijken voorganger, Clemens XIII, zou hebben te volgen en aan de eischen der nieuwere sociale rechtsidee weerstand blijven bieden? dan wel, of ‘het Recht’, als sociaal ideaal, zoodanig in het zedelijk bewustzijn van het Christenvolk was opgenomen en een voldongen feit was geworden, dat die weerstand overeenkomstig de katholieke traditie der Kerk diende op te houden en hij, als Opperhoofd, verplicht was door zijne medewerking de Kerk daarvoor ontvankelijk te maken? Deze vragen heeft hij, blijkens zijne handelingen, in laatstgenoemden zin beslist, en daar de Orde der Jezuieten in de Kerk de draagster was van de oude en verouderde sociale rechtsidee en de verdedigster van het absoluut recht van het hoogste gezag, werd de opheffing dier orde een onvermijdelijke maatregel. Na rijp beraad en langdurig overleg lesloot de Paus aan den aandrang toe te geven, die hem van alle zijden en niet het minst van die der katholieke vorsten gewerd. Hij beriep zich op de opheffing van de Orde der Tempelridders door Paus Clemens V bij Bulle van 2 Mei 1312 en op de vernietiging van onderscheidene geestelijke orden door Pius V, Urbanus VIII, Ignatius X en Clemens IX uitgesproken, ten bewijze dat, als het nood is, een maatregel als de beoogde in de gebruiken der Kerk ligt. In April 1770 schreef de Paus aan den koning van Spanje, dat hij de noodzakelijkheid der vernietiging der Societeit van Jezus erkende en zeide in dat schrijven met zooveel woorden, ‘dat de leden der Societeit kunnen ondergang hadden verdiend door hunnen onrustigen geest en de stoutheid hunner geheimzinnige handelingen’.Ga naar voetnoot1 | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
Wat later vergunde de Paus den particulieren hunne rechtsvorderingen tegen de Orde der Jezuieten, die op hooger last geschorst waren, te vervolgen. ‘Nog nooit heeft een Jezuiet te Rome een proces verloren,’ zeide de Paus tegen den Franschen gezant, kardinaal de Bernis, en niet gering was de bevreemding der Romeinen, toen zij voor het eerst vernamen, dat de wet ook voor de Jezuieten geschreven was. Na dezen eersten stap op den weg des rechts was alle aarzeling bij den Paus geweken, en zou de vernietiging der orde weldra een voldongen feit zijn. Zoo geschiedde het. De Paus liet zich de Breve brengen, las haar na, verhief de oogen ten hemel, nam de pen en teekende; en zijn werk nogmaals overziende, zeide hij onder een zaucht: ‘Ziedaar dan die suppressie! Ik heb geen berouw over hetgeen ik gedaan heb!... Ik heb er niet toe besloten, dan na alles goed te hebben gewogen!... Ik zou het nog doen; maar die suppressie zal mijn dood zijn: questa suppressione mi darà la morte’. Dit voorgevoel heeft hem niet bedrogen. Het stuk, waarbij Clemens XIV de suppresie en vernietiging der Societeit van Jezus ex cathedraGa naar voetnoot1 uitsprak, verscheen den 21sten Juli 1773, en is onder den naam van Breve ‘Dominus ac Redemptor’ bekend. In dit stuk geeft de Paus als beweegredenen der suppressie op, dat hij, geholpen, zooals hij vertrouwt, door de tegenwoordigheid en de ingeving van den Heiligen Geest, en gedrongen door zijne bediening om rust, en | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
vrede bij het Christenvolk te bewaren en uit te roeien al wat daaraan zou kunnen schaden, heeft bevonden, dat de Kerk onmogelijk waarlijken en bestendigen vrede zou kunnen genieten, zoolang de Orde van Jezus zou bestaan. Daarenboven zegt de Paus, tot de suppressie genoodzaakt te zijn door hetgeen een wijs beheer der Algemeene Kerk hem gebiedt. Deze pauselijke Breve, zoo opmerkelijk om hare katholieke beteekenis, erlangde volledige uitvoering in alle roomsch-katholieke landen, en bleef van kracht totdat Pius VII in 1814 bij Bulle ‘Sollicitudo omnium ecclesiarum’ de Orde van Jezus herstelde, zooals die was ingesteld en door Paulus III bevestigd, en tevens verklaarde de Breve ‘Dominus ac Redemptor’ af te schaffen, voor zooverre die met de onderwerpelijke verordening strijdig was. Ik zal het recht van den Paus eerbiedigen, om met eene pennestreek eene pauselijke verordening betrekkelijk zeden in de Kerk, die ‘ex Cathedra’ was vastgesteld, te vernietigen, maar wensch toch op te merken, dat zulke vernietiging eene feitelijke ontkenning der pauselijke onfeilbaarheid is, en dat de Societeit van Jezus, wier bestaan op die vernietiging berust, door een grimmig noodlot bestemd wordt een levend en voortdurend protest tegen het onfeilbaarheids-dogma, en alzoo een ‘anti’ te zijn, zelfs dáár, waar zij eene bevestiging zou wenschen te wezen. Eene tweede opmerking, welke ik daaraan verbind, is deze: dat waar een Paus over Jezuieten en Jezuietisme heeft gesproken en geoordeeld, zooals Clemens XIV gedaan heeft, het ook aan elk Katholiek, zelfs aan den meest gestrengen, geoorloofd is en geoorloofd zal blijven daarover te oordeelen en veroordeeling uit te spreken. Als ik thans ten slotte het tijdperk, dat aan de revolutie van '89 voorafgaat, in zijn geheel overzie - een tijdperk door de Saint-Priest zoozeer eigenaardig ‘la reforme par l'arbitraire’ geheeten - krijg ik een tafereel te aanschouwen van eene even ernstige als vruchtelooze poging, door de despoten dier dagen in Kerk en Staat aangewend, om aan erkende sociale behoeften tegemoet te komen. En die mislukte poging is eene bijdrage te meer tot de les, dat in ‘het Gezag’, als absoluut beginsel, eene kiem ligt, die het, zelfs met den besten wil, onbekwaam maakt om op maatschappelijk gebied ‘het goede te doen.’ | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Eindelijk werd de sociale vrucht geboren, die onze samenleving drie eeuwen lang in haren boezem gedragen had; eene vrucht, door de volkeren gevoed, door martelaren geheiligd, door het licht der wijsbegeerte bestraald, door de zon der gerechtigheid gekoesterd, door den stempel der wetenschap geijkt, hiér gewettigd, dáár erkend. De werking van al deze krachten der samenleving was noodig geweest, om haar te ontwikkelen en levensvatbaar te maken. Frankrijk had in het beschaafde Europa twee eeuwen lang den toon aangegeven: Fransche zeden, Fransche modes heerschten even onbetwist als de Fransche geest; voor Frankrijk lag het weggelegd, de bakermat te zijn van het sociale ideaal, door de Europeesche beschaving voortgebracht. Met de Fransche omwenteling van 1789 treedt ‘het Recht’ als sociale rechtsidee in onze samenleving op, ter vervanging van ‘het Gezag’, dat vroeger als zoodanig gegolden had. Alsnu opent het verloop onzer sociale rechtsidee zijn derde tijdperk, en van nu af is het, dat ‘het Recht’ het absoluut sociaal beginsel is, dat niet alleen de rechten en plichten der personen, maar ook die van het lichaam der samenleving en van alle onderdeelen daarvan moet beheerschen, en waarnaar alle machten in den Staat, zelfs het hoogste gezag, zich zullen te regelen hebben. Voortaan zal ‘het Gezag’ dienstbaar zijn aan ‘het Recht’, in voege als vroeger ‘het Recht’ ondergeschikt was aan de belangen van ‘het Gezag’. Bij gevolg zal de wet bewerking van recht moeten zijn, maar niet langer de uitdrukking van willekeur mogen wezen, zooals zij dat was onder de bedeeling van ‘het Gezag’. Hieruit vloeit voort - en hierop vestig ik al aanstonds de aandacht - dat alle groote vraagstukken op sociaal gebied, b.v. scheiding van Kerk en Staat, vaderlijke macht, onderwijs, militaire dienstplicht, vrije handel, arbeiderskwestie, enz., zich in vraagstukken van recht oplossen en dat bij de regeling der sociale verhoudingen ‘het Recht’ - niet het gezag, niet het belang - de eenige veilige toetssteen is. Ik zal de kronkelingen der sociale omwenteling van 1789, die gansch westelijk Europa in beroering bracht, niet nagaan. Ik wensch alleen te verwijlen bij hetgeen zij beoogd en bij hetgeen zij verkregen heeft; al wat ligt tusschen haar begin en haar uiteinde - afdwalingen, overdrijvingen, eenzijdigheden - heeft voor het oogenblik geen belang, nu het uitsluitend geldt het | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
sociale standpunt aan te duiden, door haar in onze samenleving ingenomenGa naar voetnoot1. Nooit heeft eenig volk zich de onrust en de gevaren eener sociale revolutie voor een wijsgeerig denkbeeld alléén getroost. De zedelijke drijfveer van dergelijke beweging moge daraan al eens ontleend zijn, werkelijke grieven en werkelijke behoeften zijn het, die de volkeren nopen feitelijk tegen de bestaande orde van zaken op te treden en sociale eischen tegenover sociale toestanden te stellen. Dit was het geval in Frankrijk toen aldaar in 1789 de omwenteling uitbrak, en dit was ook het geval bij ons, toen Nederland die omwenteling in 1795 omhelsde. Deze stelling eens aangenomen, kan ik mij veilig tot ‘de declaratie der rechten van den mensch’ en tot het symbolum dier revolutiën: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’ wenden, ten einde haar doelwit te bepalen. De bedoelde Declaratie is ten volle onze aandacht waard. Door Nederland aan Frankrijk ontleend en op dezelfde grondslagen als daar opgetrokken, heeft de Bataafsche Republiek hare ‘Declacratie der rechten van den mensch’ als voorwerk aan het hoofd der staatsregeling van 1798 geplaatst en als regel voor hare burgerlijke en staakundige betrekkingen aangegeven. In den aanhef luidt het: ‘Het Bataafsche volk... beseffende, dat het voornaamste bederf van alle regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde rechten van den mensch in de maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag, waarop... enz.’ ‘Art. 2. Het Maatschappelijk Verdrag wijzigt noch beperkt de nuatuurlijke rechten van den mensch, dan in zoo verre zulks ter bereiking van dat oogmerk (de maatschappelijke vereeniging) noodzakelijk is.’ ‘Art. 4. Ieder burger is volkomen vrij, om te beschikken over zijne goederen....... en voorts, om alles te doen, wat de rechten van eenen anderen niet schendt’. ‘Art. 9. Het oppergezag is het recht der gansche maatschappij over elk harer leden, enz.’ ‘Art. 14. Alle macht of gezag, door het volk aan zijne vertegenwoordigers verleend, is slechts bij volmacht, enz.’ Het valt niet in mijn bestek de waarde dezer verklaring van | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
rechten te ontleden, evenmin als uiteen te zetten, dat het onderstelde en vooropgezete ‘Maatschappelijk Verdrag’ - contrat social - eene zuivere fictie is, even fictief als het zoogenaamd ‘goddelijk recht’ der dwingelanden, en dat het, even als elke andere fictieve stelling, ongeschikt is tot grondslag onzer sociale verhoudingen: maar ik heb voorschreven stellingen in het geheugen geroepen, omdat daaruit zonneklaar volgt, dat de revolutie van '89 eenie bevestiging was van ‘het Recht’ tegenover ‘het Gezag’, en dat zij hare sociale rechtsidee gesteld heeft tegenover die, welke tien eeuwen lang als sociaal ideaal gegolden had, maar proefondervindelijk was gebleken eene nare illusie te zijn. Dit zoo stellig bevestigd beginsel beheerscht geheel en al de revolutie van '89 en de onze van '95 en was op zijne beurt niets meer en niets minder dan de uitdrukking van het Christelijk en zedelijk bewustzijn der westelijke volkeren. Met dit beginsel heeft de revolutie van '89 zich vereenzelvigd en het vervolgens in den ‘Rechtsstaat’ bewerktuigd; aan de op volgende geslachten heeft zij overgelaten de maatschappelijke verhoudingen naar de eischen van ‘het Recht’, in plaats van naar de eischen van ‘het Gezag’, te regelen en bestendig op den weg van haar sociaal ideaal - de Heerschappij van het Recht - voort te werken. Dit beginsel, terecht met den naam van ‘de Revolutie’ bestempeld en door het liberalisme omhelsd, is de steen des aanstoots van al de aanbidders van het absoluut gezag en zijn gouden kalf, en het doelwit van al de anathemata door Ultramontan en Antirevolutionairen aan liberalisme en revolutie naar het hoofd geslingerd. Als twee buurlieden met elkander in twist zijn, vergeten zij in den regel na eenigen tijd het punt van uitgang, maar herinneren zich des te levendiger elkanders dwaasheden en de ontvangene speldenprikken. Zij weten dat zij ruzie hebben, en dat weten zij goed; maar de aanleidende oorzaak der ruzie zijn zij vergeten. Evenzoo is het met de politieke partijen gesteld; ook zij vergeten na verloop van tijd den grondslag hunner oneenigheid, om zich weldra in oneindige recriminatiën te verliezen. Daarom heb ik de grondoorzaak van den verdelgingskrijg, door Ultramontanen en Antirevolutionairen tegen den Rechtsstaat, d.i. tegen den zedelijken grondslag der hedendaagsche samenleving ondernomen, opgespoord en aangewezen, opdat een ieder, alvorens zich in dien strijd te werpen, zijne strekking kunne beoordeelen en, met kennis van zaken, voor | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
of tegen de heerschappij van ‘het Recht’ partij kunne kiezen. En de tijd komt - hoort het, mijne landgenooten, katholieken, protestanten en dissenters! - de tijd is gekomen, waarop partijkeuze plicht is. Den Katholieken mocht een tijd lang de illusie gegund zijn, dat men roomsch-katholiek kan zijn en tevens aan de vrijzinnige beginselen der hedendaagsche samenleving, aan hare beschaving en vooruitgang gehecht; dat men roomsch-katholiek kan zijn, zonder ultramontaansch te wezen, zonder zijne persoonlijkheid in het groot kerkelijk geheel te laten opgaan. Die illusie is vervlogen; niet meer roomsch hij, die den vooruitgang en de nieuwere beschaving huldigt: niet meer roomsch hij, die het met het liberalisme houdt en ‘het Recht’ als absolute sociale rechtsidee erkent; niet meer roomsch hij, die geen Ultramontaan is en de Theokratie verwerpt; niet meer roomsch hij, die vrijheid van geweten en belijdenis - het recht van het onkruid - als godsdienstige en maatschappelijke rechten aanneemt en toepast. De Katholieken hebben thans maar te kiezen of te deelen. Wat mij betreft: - heb ik het nog te zeggen? - ik kies partij voor godsdienstige bezieling tegen prostitutie van den godsdienst in en door de politiek; ik kies partij voor de priesters, dienaren van den godsdienst, tegen de priesters, dienaren van staatkundige hartstochten; ik kies partij voor de heerschappij van ‘Het Recht’ als absoluut maatschappelijk beginsel, tegen ‘Het Gezag’ als zoodanig; ik kies partij voor de heerschappij van het wereldlijk gezag in den Staat, tegen de heerschappij van den Klerus; ik kies partij voor onze samenleving en hare beschaving, tegen de aanslagen der ‘anti’. De teekenen der tijden voorspellen het naderen van den feitelijken krijg, door agitatie en uittartingen uitgelokt en door theokraten en communisten als eenig redmiddel ongeduldig verbeid. Wil men niet door dien krijg verrast worden en onvoorbereid de kansen daarvan loopen, dan is het noodzakelijk op dit oogenblik te beslissen: of men vóór of tégen Theokratie is, en overeenkomstig die beslissing te handelen. De sombere theokratische Medusa heeft in de roomschkatholieke landen reeds hare duizend armen om het lichaam der samenleving geslagen en, ongeduldig om hare prooi te verslinden, in de andere landen het roomsche volk tot haar werktuig gemaakt. Ik overdrijf niet; goede getuigen gaan dit bevestigen. | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
Op den 8sten October 1867 had de pauselijke Nuntius te Munchen, Mgr. Meglia, een officieel onderhoud met den Wurtembergschen diplomaat, den heer von Bauer Breitenfeld, later gezant te Weenen, en zeide alstoen onbewimpeld: Ons kan niets helpen dan evolutie’. De afgevaardigde von Varnhühler, voormalig Wurtembergsch minister heeft op Vrijdag den 4den December 1874 in den Duitschen Rijksdag van dat onderhoud verslag gegeven. Geheel in den geest van den Nuntius liet zich een Beijersch bisschop uit. Op den 22sten April 1869, was Mgr. Senestrey, bisschop van Regensburg, te Schwandorf en zeide aldaar ten aanhoore van een groot aantal personen: ‘Slechts een oorlog of eene revolutie kan ons helpen.’ Later hebben zeven der aanwezige personen onder eede bevestigd, dat de bisschop die uitdrukking gebezigd heeft. Dit inzicht in den stand der zaken, door ultramontaansche hoofdmannen verklaard, verraadt dat oorlog en beroering de eenige hoop hunner partij zijn; en indien die verklaring overeenstemt met aanhoudende en diep ingrijpende feiten, dan is het geene overdrijving, daaruit te beslniten, dat de verwezenlijking dier eenige hoop in bewerking is en tot begin van uitvoering is overgeslagen. En die feiten liggen voor de hand. Immers, ik heb slechts te wijzen op de eenstemmige en oproerige uittartingen der ultramontaansche pers in alle landen van Europa; op de aansluitingen van Ultramontanen met demagogen en sociaal-demokraten; op het opzweepen van godsdienstige optochten en bedevaartgangen tot politieke demonstratiën en klerikale machtsvertooning; op het feitelijk verzet der Ultramontanen tegen nationale toestanden en wettelijke verordeningen in Duitschland en Zwitserland; op de tooneelen van wanorde en geweld, waarvan zij in België hiér de aanleggers, dáár de uitvoerders zijn; op den burgeroorlog in Spanje, onder ultramontaanasche vlag gevoerd; op de honende en anti-nationale beroeringen en gewelddadigheden, door de Ultramontanen gepleegd, toen Nederland zijn 300jarig bestaan feestelijk herdacht: op..... Het is genoeg; wat heb ik meer aan te halen, om mijne stelling te rechtvaardigen? De verklaringen der heeren Meglia en Senestrey geven den draad aan die door al die feiten loopt; en wederkeerig geven de feiten zin en beteekenis aan die verklaringen. Op gelijke lijn met de rechten van den mensch in de maatschappij, stelt de revolutie van '89 zijn zedelijke en gods | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
dienstige plichten. Daaromtrent bepaalde onze staatsregeling van 1798 onder anderen woordelijk dit: ‘Art. 6. Al de plichten van den mensch in de maatschappij hebben hunnen grondslag in deze heilige wet: Doe eenen ander niet, hetgeen gij niet wenscht dat u geschiede. Doe aan anderen, ten allen tijde, zooveel goeds als gij in gelijke omstandigheden, van hen zoudt wenschen te ontvangen.’ ‘Art. 7. Niemand is een goed burger, dan die de huiselijke plichten, in onderscheiden stand, waarin hij moge gesteld zijn, zorgvuldiglijk uitoefent, en voorts, in alle opzichten, aan zijne maatschappelijke betrekkingen voldoet.’ ‘Art. 8. De eerbiedige erkentenis van een Albestierend Opperwezen versterkt de banden der maatschappij, en blijft iederen burger ten duurste aanbevolen.’ Bij aandachtige overweging van deze principiëele voorschriften, vraagt men zich onwillekeurig af: is het luim of ernst, is het onwetendheid of kwade trouw?... als de revolutie van '89 en de ónze van '95 dagelijks als godloochenend en als een werk van den Booze worden voorgesteld; als Ultramontanen en Antirevolutionairen, als om strijd, die aantijgingen bevestigen; als men Dr. Schaepman, op het Piusfeest te Amsterdam, onder luide toejuichingen hoort uitroepen: ‘Neen! de pers is de engel geweest, die God in het aan zijn riep, toen daar een Satan geboren was in de diepte der afgronden, als geen eeuw had gezien; de Satan, die het “God buiten de wereld” in de wereld zou werpen, die de reformatie zou heeten in 1515, in 1793 de revolutie zou zijn, in 1871 de commune van Parijs!’Ga naar voetnoot1; als men Dr. Kuyper, den gevierden antirevolutionairen leider, hoort verkondigen: ‘het was Gods oordeel over de heerschzucht der hoven en den slaafschen geest der volkeren, dat het instrument ter redding in den gruwel van Frankrijks reviolutie kwam.’.... ‘Er was een oordeel der gerechtigheid over de vorsten en grooten der aarde, óók over ónze patriciërs en bewindsmannen gegaan; het bloed en de tranen der vertrapte natiën hadden in de Fransche revolutie haar “sera vindicta” gevonden; de eere der vrijheid was gered.... De vrucht der Fransche revolutie misken ik niet.... Ik klaag daar niet over, maar kan er voor danken. Edoch slechts op één voorwaarde, t.w. dat ook op het giftig element gewezen | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
worde, dat door haar in Europa's statenorganisme is gebracht. Immers... ze bracht ook een systeem, ook een cathechismus, ook een doctrine, en het is dat systeem, dat, tegen God en zijne gerechtigheid ingaande, de banden van orde en gezag losrijt... de hartstochten vrij spel gunt en aan het materiëel lager leven de heerschappij biedt over den geest’Ga naar voetnoot1 Deze en dergelijke betoogen, zoo geheel bezijden de feitelijke en wettelijk vaststaande waarheid, zijn even verderfelijk als zij trouweloos zijn. Geheel op effect berekend - qui voulait tuer un chien disait qu'il avait la rage - sleepen zij de goedtrouwigen mede, die, gewoon op gezag te gelooven, noch den lust noch de gelegenheid hebben de waarheid der verkondigde stellingen te onderzoeken. En thans slechts ééne vraag, te weten: gij neemt de revolutie van '89 als een Godsgericht aan en ontvangt dankbaar het meerendeel harer sociale vruchten; welnu: wat geeft u dan het recht het fundamenteel beginsel, waarop dat Godsgericht berust en waaruit die vruchten zijn voortgevloeid, te veroordeelen, in plaats van het in eerbiedige aanbidding als grondregel voor het maatschappelijk leven der volkeren uit Gods hand aan te nemen? In den zin van het orthodoxe priesterdom en zijnen aanhang zijn in al de Christelijke kerkgenootschappen ‘Godsdienst’ en ‘Priesterdienst’ feitelijk woorden van eene en dezelfde beteekenis, en zoo zijn dan ook gaandeweg ‘Godsheerschappij’ en ‘Priesterheerschappij’ volgens hen synonima geworden bij de regeling onzer sociale zaken. In deze opzettelijk begripsverwarring ligt de sleutel van het verwijt, als zou de revolutie van '89, en de Rechtsstaat na haar, God buiten de samenleving sluiten. Even onwaar als dit is - ik heb het reeds aangetoond - even waar is het, dat de revolutie de priesters met hunne vertooningen en adviezen uit straat, gerechtshuis en parlement terugwijst naar de Kerk, waaruit zij ter kwader ure verdwaald zijnGa naar voetnoot2. Het is alzoo niet ‘God en zijne gerechtigheid’, die door de hedendaagsche samenleving buiten de wereld worden gesteld; maar wel is het de ‘Priester-God’, of liever de ‘Afgod-Priester, aan wien zij de heerschappij in wereldsche | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
zaken betwist. ‘Hinc inde ira’; vandaar de verbolgenheid; en de Klerus, eensdeels begeerig om het verloren politiek terrein terug te winnen, anderdeels bevreesd - en dit met grond - zijne sociale privilegiën nog verder te verliezen, roept zijne partijgenooten tegen onze samenleving ten strijde op. Deze opstand tegen ‘het Recht’, bedriegelijk ‘godsdienstigheid’ genaamd, laat zich aanzien een krijg op leven en dood te zullen worden, waarvan de kampprijs heet: ‘Theocratie’. Deze theokratische beweging vindt haren godsdienstigen grondslag en zoekt hare zedelijke wettiging in het Oude Testament; en het is juist hiervan dat een groot deel der westersche samenleving liefst niet meer wil gediend zijn. De joodsche en heidensche elementen hadden beide hunnen invloed op de katholieke Kerk doen gelden, en deze had die beide elementen in het belang harer Katholiciteit in haren boezem verwerkt. Hiervan zijn de onmiskenbare sporen voorhanden. Naarmate intusschen het Christelijk element bij ons sterker wordt en onze sociale toestanden inniger doordringt, gevoelt onze samenleving hoe langer hoe meer behoefte die vreemde bestanddeelen, als belemmeringen voor eigenaardig-Christelijke ontwikkeling, uit haar sociaal en godsdienstig leven te verwijderen. De reformatie is eene poging geweest, - grootendeels goed geslaagd - om de heidensche bestanddeelen uit de Christelijke eeredienst en maatschappij weg te nemen; voor de tegenwoordige samenleving, deels onbevredigd in haar Christelijk gevoel, deels onvoldaan door de hedendaagsche bedeeling van het Christendom, schijnt het weggelegd te zijn den Joodschen zuurdeesem daaruit af te stooten. Hij, die de formule daarvoor vinden zal, is de profeet der toekomst; en die formule zal gevonden worden, zoodra de behoefte daaraan zich in het algemeen zedelijk bewustzijn luide zal doen gelden. De kerkelijke orthodoxen vinden voor hunne gezagstheorie in de Joodsche bijbelschriften eenen steun dien zij te vergeefs in de Evangeliën zouden zoeken. Dr. Kuiper erkent dit feitelijk op bladz. 57 van zijn reeds aangehaald werk, door daar te verhalen, dat de Calvinistische schrijvers en staatslieden van vroeger geenen stap deden zonder de Schrift te raadplegen en zich van de eerste tot de laatste bij de uiteenzetting en regeling van sociale verhoudingen steeds op het Oude Testament en Israëls staatsrecht beriepen. En nu is het juist met deze instrooming van Joodsche denkbeelden, dat de | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
hedendaagsche samenleving tracht te breken ten behoeve harer meer Christelijke eigenaardigheid; maar tevens is het deze geestesrichting onzer eeuw, welke zoo diep in oude vooroordeelen en nieuwe hartstochten ingrijpt, die een der werkdadige oorzaken is van het ‘anti’-zijn der klerikale partijen. De harde strijd onzer dagen laat zich verklaren, als men de aangeduide godsdienstige beweegredenen en hartstochtelijke drijfveeren in overweging neemt: maar onverklaarbaar blijft het - mijn begrip althans staat er bij stil - dat gemoedelijk-godsdienstige menschen, die zieleleven op prijs stellen, politiek en stoffelijk geweld als de onmisbare voorwaarde beschouwen voor het behoud van hetgeen zij godsdienstige waarheid noemen. Wee uwer, kleinen van geloof! Het ware u beter den wereldlijken arm buiten het godsdienstig heiligdom te houden en den grooten Amerikaan, Jefferson, na te zeggen: ‘overwegende dat de waarheid zoo groot en sterk is, dat zij geene bescherming noodig heeft’. Met dit voortreffelijk woord redde hij voor zijn land vrijheid van geweten en vrijheid van aanbidding; en zulks aan godsdienst en samenleving ten zegen. Wij kennen thans het sociaal beginsel, dat als geleidende gedachte de revolutie van '89 heeft beheerscht en zij aan ons als haar sociaal ideaal heeft vermaakt; thans zal haar symbolum, waarmee zij de verovering der wereld ondernam, ons gaan verhalen wat zij op het gebied der werkelijkheid beoogde. Dit symbolum heeft later een deel zijner practische beteekenis verloren; in den beginne echter stond het als eene levendige bevestiging tegenover bestaande sociale toestanden. Zoo werden opgeroepen ‘Vrijheid’, tegenover slavernij en lijfeigenschap; ‘Gelijkheid’, tegenover de privilegiën van adel, priesterdom en gilden; ‘Broederschap’, tegenover het uit- en afstooten van ketters en proletariërs, tegenover het anathema. De staatsregelingen en wetten van het revolutionaire tijdperk dragen te menigvuldig de sporen dezer opvatting, dan dat ik haar niet voor gerechtvaardigd zou mogen houden. Toen na den 8sten Brumaire (9 November 1799) het revolutionaire tijdperk in Frankrijk voor goed was afgesloten en Napoleon daarna met stalen wil en ijzeren hand de verspreide bestanddeelen onzer maatschappelijke verhoudingen had samengevoegd, kon het blijken in hoeverre de revolutie er in geslaagd was haar doelwit te bereiken. Bij het opmaken van den socialen bilan in 1814 bleek weldra, in de eerste plaats: dat het werkdadig beginsel der revolutie, ‘het Recht’ als sociaal | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
ideaal behouden was, maar dat de fictie van het zoogenaamd ‘Maatschappelijk Verdrag’, als leiddraad tot regeling der sociale verhoudingen, was gevallen; ten andere: dat slavernij en lijfeigenschap veroordeeld bleven, even als de heerlijke rechten en het leenstelsel; ten derde: dat gelijkheid voor de wet als beginsel was gehandhaafd en de gilden hunne privilegiën hadden verloren, maar dat de Kroon, de adel en het priesterdom tal van voorrechten hadden behouden; vervolgens: dat wel ‘de derde stand’ was geëmancipeerd geraakt, maar dat het proletariaat - de zoogenaamde vierde stand van thans - aan zijn lot werd overgelaten; voorts: dat de vrijheid wel als een sociaal recht erkend bleef, maar dat vereeniging en vergadering evenmin als de vrije uiting van gedachten als sociale rechten mochten gelden; en eindelijk: dat wel de vrijheid van eeredienst principieel erkend was, maar dat de vrijheid om ‘God te dienen naar de overtuiging van het hart’Ga naar voetnoot1 d.i. de vrijheid van geweten, gestrand was op de klippen van erkende kerkgenootschappen en vaderlijke macht. Dit uittreksel uit den socialen bilan dier dagen geeft het innig verband tusschen het werkdadig beginsel en de uitwerkselen der revolutie te aanschouwen; en even ongerijmd als het is eenen boom, die goede vruchten draagt, als slecht om te hakken en te verbranden, even ongerijmd mag het heeten, het beginsel der revolutie te doemen, niettegenstaande het een tal van deugdelijk erkende vruchten, die met het beginsel staan of vallen, heeft afgeworpen. En toch, dat ongerijmd werk durft ‘anti’ ondernemen. Voorts bevestigen de aangeduide resultaten den geest en de strekking der toenmalige revolutie en toonen tevens aan, hoe oneindig veel er nog voor den Rechtsstaat te doen voorhanden ligt, wil deze, trouw aan zijn beginsel, zijne verhevene roeping in onze samenleving vervullen.
Het vierde tijdperk onzer sociale rechtsidee valt met de revolutie van 1848 samen. ‘Het Recht’ in '89 als sociaal ideaal geboren, was er verre af eene volledige ontwikkeling te hebben bekomen; zijne wankelende schreden op het maatschap- | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
pelijk gebied verraden zijne eerste kinderjaren; nog al te dikwijls werd zijne werking door die der vroegere rechtsidee belemmerd. Zoo werd gestadig het individueele recht aan de vermeende rechten of belangen van Staat of maatschappij prijs gegeven. Dit moge al eens een uitvloeisel geweest zijn uit het ‘Maatschappelijk Verdrag’ dat als rechtsfictie werd vooropgezet; met opzicht tot ‘het Recht’ was het onverdedigbaar. Madame de Staël, de beroemde dochter van Necker, den bekenden minister van Lodewijk XVI, zij, die beter dan eenig ander met de revolutie van '89 en hare denkbeelden vertrouwd was, en ons hare ‘Considérations sur la révolution française’ heeft nagelaten, heeft over die schending van ‘Het recht’ eene merkwaardige kritiek geleverd. ‘On dit’ zegt zij, ‘le salut du peuple est la suprême loi. Non, la suprême loi c'est la justice. Quand il serait prouvé qu'on servirait les intérêts d'un peuple par une injustice, on serait également vil on criminel en la commettant, car l'intégrité du droit importe plus que l'intérêt du peuple... L'espèce humaine demande à grands cris, qu'on sacrifie tout à son intérêt... Il faut lui dire, que son bonheur même, dont on se sert comme prétexte, n'est sacré que dans son rapport avec la justice, car sans elle qu'importeraient tous à chacun? Quand une fois l'on s'est dit qu'il faut sacrifier le droit à l'intérêt national, on est bien près de resserrer de jour en jour le sens du mot nation et d'en faire d'abord ses partisans, puis ses amis, puis sa famille, qui n'est qu'un terme décent pour se désigner soi-meme.’ Deze kritiek vond dertig jaren later weerklank, toen in '48 eene andere sociale revolutie de westersche volkeren den weg van ‘het Recht’ opstuwde en allen opriep om, elk naar gelang van den omvang zijner vermogens, aan het banket des socialen levens aan te zitten; en nog circa dertig jaren later beheerscht zij reeds zoodanig den toestand, dat de politieke grootheden zelve genoodzaakt zijn bij hun staatkundig hoogspel met het openbaar rechtsgevoel te rekenen en hunne heerselzuchtige en snoode plannen achter allerlei voorstellingen te verbergen. Onze hedendaagsche samenleving doet wel met de stelling, waarop de kritiek van Madame de Staël berust, te omhelzen. Immers, de menschelijke persoonlijkheid - onverschillig het ras of den stand waartoe zij behoort - vindt eenen onschendbaren waarborg in haar recht; en dat recht heeft ze krachtens haar wezen en is geheiligd als de schepping, want het ont- | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
staat niet uit menschelijke overeenkomst, evenmin als het haar door menschelijke overeenkomst kan ontnomen worden. In dezen gedachtengang schreef CaroGa naar voetnoot1: ‘L'individu a le droit d'immoler son droit an bien de tous; il est alors, selon les circonstances, un heros on un saint; mais ni l'espèce, ni la nation, ni la tribut ne peuvent, sans revolter nos consciences, lui imposer cette immolation, et si on la lui impose de force, il devient un martyr, le martyr de son droit, on mieux du droit humain immolé dans sa personne’. Na den val van Napoleon I ten jare 1814, zette de Archimedes-schroef, draagster van de lotgevallen onzer samenleving, hare wenteling benedenwaarts, reeds onder zijn bestuur begonnen, met nieuwen ijver voort; zij werd die richting opgestuwd niet alleen door de aristokraten en oligarchen van vroeger, die optraden zonder iets geleerd of iets vergeten te hebben, maar ook door de nieuwe grootheden, die, uit de revolutie voortgekomen, thans op hunne beurt ‘het Gezag’ en zijne weldaden aanbaden. De hoogste machtbekleeders in Kerk en Staat verlangden met vurig verlangen tot den Gezagsstaat terug te keeren en weder als absoluut rechthebbenden op het hoogste gezag erkend en bevestigd te worden. Troon en Altaar, door gelijkheid van belangen gedreven, ondersteunden elkander in den kruistocht tegen ‘het Recht’, ten behoeve van ‘het Gezag’. Opmerkelijk is de spoed waarmee de Romeinsche Curie het werk ondernam. Nauwelijks had zij op 14 April 1814 door den troonsafstand van Napoleon de handen vrij gekregen, of reeds den 7den Augustus daaraanvolgende werd de Breve van Clemens XIV ‘Dominus ac Redemptor’ vernietigd en de Societeit van Jezus, als bewerktuigde ontkentenis van het recht der persoonlijkheid, en als keurbende voor het absoluut gezag, in hare volle kracht hersteld. De orde der Jezuiëten heeft geheel aan de verwachting der Curie beantwoord; zij heeft den strijd voor ‘het Gezag’ als sociale rechtsidee tegen de beginselen onzer samenleving met ernst aanvaard en met steeds groeienden klem tot in onze dagen voortgezet. Het Weener Congres gaf aan Italië zijne oude dwingelanden terug; en zoo werd aldaar, onder bescherming van het despotieke Oostenrijk, de vrije persoonlijkheid op nieuw verzegeld. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Frankrijk kreeg met de Bourbons weer zijne koningen ‘par droit divin’ en was weldra officieel in diepen rouw over de revolutie en hare uitspattingen. De richting zijner regeering helde, ten spijt van zekere grondwettige instellingen, zoo zeer tot de autokratie over, dat er in 1823 een leger, onder bevel van den Hertog van Angoulème, naar Spanje werd gezonden, om aldaar de Cortes uiteen te jagen en de monarchie ten behoeve van Karel VII te herstellen, die op zijne beurt de inkwisitie en hare sombere gerichten aan het ongelukkige Spanje teruggaf. De terugwerking was in Duitschland nog sterker dan in Frankrijk; en mocht een Koning van Pruissen tal van heerlijke rechten en adellijke privilegiën herstellen en vergeten eene beloofde constitutie te verleenen, nog erger ging het in het meerendeel der kleinere Staten toe, waar een schier middeleeuwsche toestand in het leven werd teruggeroepen. Evenals elders, kwam ook het republikeinsche Nederland op den afgelegden weg terug, en zich naar den Gezagsstaat keerende, begroette het met gejuich zijnen eersten Koning ‘bij de gratie Gods’. De groote hoedanigheden van dien Vorst zijn Nederland ten goede gekomen en hebben het hartstochtelijk drijven der reactionairen gematigd; maar te ontkennen valt het niet, dat hij met grondwettige en persoonlijke rechten weinig rekende, als die met zijn staatsbeleid in botsing kwamen. De terugschrede op den weg van ‘het Recht’ in westelijk Europa gedurende dit tijdperk van reactie was niet minder groot op kerkelijk dan op staatkundig gebied. De scheiding van Kerk en Staat. door de revolutie ten behoeve van het persoonlijk recht ondernomen en in Nederland bij art. 19-23 der Staatsregeling van '98 gehuldigd, leed schipbreuk op de eischen van ‘het Gezag’. De verbinding van de kerkgenootschappen met den Staat, reeds door Napoleon hersteld, werd door ‘la Sainte Alliance’ bevestigd en later door nieuwe reglementen en nieuwe concordaten nauwer toegehaald. Dit was een rechtstreeksch uitvloeisel uit het reactionair systeem, maar is tevens de bron van de moeielijkheden en gevaren, waarmede de hedendaagsche samenleving van wege den Klerus bedreigd wordt. Bij mij rust de overtuiging, dat, ware er destijds ten aanzien van de verhouding der kerkgenootschappen tot den Staat op de grondslagen der revolutie voortgebouwd en door eene behoorlijke wettelijke regeling het zwaartepunt van het kerkelijk leven van de besturen der kerkgenootschappen naar de kerkelijke ge- | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
meenten overgebracht, heden de aanslagen der klerikale partijen tegen onze samenleving niet te duchten, althans niet gevaarlijk zouden zijn. Door dusdanige regeling, zoo gebiedend door vrijheid van geweten en belijdenis gevorderd, zou het leekenelement in de kerkgenootschappen zoodanig versterkt en het individueel godsdienstig leven zoodanig opgewekt zijn, dat de Klerus te vergeefs ten behoeve zijner heerschzuchtige doeleinden een beroep op de geloovigen zou doen. De geestelijken tot hunne natuurlijke en Christelijke rol, d.i. van beheerschers der kerkelijke gemeenten tot hare dienaren teruggebracht, zouden niet meer als leiders in staatkundige zaken worden aangenomen. Eene algemeene wet op de kerkelijke gemeenten, regelende voor al de kerkgenootschappen gelijkelijk het bestaan en de burgerlijke rechten en bevoegdheden dier zedelijke lichamen, ware destijds als eene weldaad ontvangen; zooals thans echter de zaken staan, zou zij, ten gevolge der voorrechten aan de bestuurders der kerkgenootschappen ten koste van het recht en het vrije geweten der leeken verleend, tot botsing, misschien tot wanordelijkheden aanleiding geven. En toch - het koste wat wil - wordt zoodanige wet gebiedend geëischt; zonder haar is scheiding van Kerk en Staat, waarop sedert '48 onze staatslieden zich als om strijd beroepen, eene hersenschim; zonder haar heeft de Staat al de nadeelen en gevaren van de vrijheid der kerkgenootschappen, zonder één van de waarborgen, die eene vroegere orde van zaken aanbood; zonder haar staan het Staatsgezag en ‘het Recht’ weerloos tegenover de werking van de beheerschers der kerkgenootschappen. Het gewicht, waarmede in Nederland het Staatsgezag op de kerkgenootschappen woog, is terecht afgewenteld; het gevolg echter hiervan is, dat de kerkgenootschappen als zelfstandige machten tegenover den Staat staan en ongehinderd zijne zedelijke en stoffelijke grondslagen kunnen ondermijnen. Als een der middelen om dit gevaar af te wenden en ten bate van het individueele recht de collectieve macht der kerkelijke eenheden te breken, biedt zich de wet op de kerkelijke gemeenten als van zelve aan. Het behoud van leerstoelen voor theologische wetenschap aan de Hoogescholen is een gewichtige en door het liberalisme toegejuichte stap voorwaarts op het pad van ‘het Recht.’ Wil echter het behoud dier leerstoelen rijke sociale vruchten afwerpen, dan behoort het door eene wet op de kerkelijke gemeenten gevolgd te worden. Zoodanige wet is eene noodzakelijke, on- | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
vermijdelijke aanvulling van het behoud der theologische faculteiten. Zonder de vrijheid der kerkelijke gemeenten, om naar willekeur hunne voorgangers en leeraren te kiezen en aan te stellen - onverschillig of die al dan niet kerkgenootschappelijke investituur bezitten - zal het behoud van onafhankelijke theologische leerstoelen weldra blijken eene doode letter te zijn. De harde strijd, die op dit oogenblik in de kerkgenootschappen der Hervormden met zooveel bitterheid tusschen orthodoxen en modernen, waarvan deze naar de zijde van het ‘Gezag’, gene naar de zijde van het ‘Recht’ overhellen, gestreden wordt, zou geen maatschappelijk bezwaar hebben, indien wij eene, op ‘het Recht’ gegronde, wet op de kerkelijke gemeenten bezaten. Immers dan zou de kerkelijke gemeente over hare richting en bezittingen beschikken, en zou de scheiding zich geleidelijk, zonder uitstooting of verkettering, kunnen bewerken. Het behoort niet tot de roeping van het Staatsgezag vóór of tégen de rechtzinnigheid in de leer partij te trekken, maar het is zijn plicht het recht van allen, ook dat der minderheden, te vrijwaren. In het gegeven geval is eene wet op de kerkelijke gemeenten het eenig afdoend middel om die rechten te verzekeren. Aan den burgerlijken rechter zou, onder voorschriften bij de wet te geven, dienen te worden opgedragen over vervreemding van onroerend goed en in hooger beroep over de beschikkingen der kerkenraden te beslissen. Even als de koorts het menschelijk lichaam zuivert en tot nieuw leven opwekt, zoo wordt ook het lichaam onzer samenleving van tijd tot tijd door koortsachtige aandoeningen van nieuw bloed voorzien en tot krachtiger ontwikkeling gebracht. Een van die oogenblikken doorleefde westelijk Europa in 1830. De beroeringen van dat tijdperk kenmerken zich door het bestrijden der reactie, welke na 1814 in het staatsleven den schepter had gevoerd. Meer waarborg voor de persoonlijke vrijheid en grooter aandeel voor het volk in 's lands regeering was de grondtoon dier bewegingen; de sociale rechtsidee van '89 en haar symbolum stonden daarbij voorop; en hoe diep ook de omwentelingen dier dagen bij ons en elders in het sociale leven, mogen hebben ingegrepen, bleef toch die rechtsidee onverlet; overwinnend uit den strijd tegen de reactie komende, heeft zij bij hernieuwing het bewijs harer kracht en deugdelijkheid gegeven, daar de hoogste machten in Kerk en Staat, zelfs vereenigd, niet bij machte zijn geweest haar te vernietigen. | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
Het omwentelingstijdperk van 1830 met dat van 1848 vergelijkende, treedt het meer sociale karakter van dit laatste onmiskenbaar op den voorgrond. Ten onrechte zou men het verband tusschen de grondgedachte der revolutie van '89 en die van '48 ontkennen: beide steunen op hetzelfde beginsel, maar hemelsbreed is het verschil in opvatting en toepassing daarvan. Daarom is de revolutie van '48 een nieuw tijdperk in onze sociale rechtsidee. Het denkbeeldig ‘Maatschappelijk Verdrag,’ hetwelk in '89, bij ons in '95, tot grondslag der sociale rechten werd aangenomen, heeft na '48 opgehouden als zoodanig te gelden; en hiermede zijn ook de stellingen vervallen, die daaruit werden afgeleid. Hierdoor heeft de rechtsopvatting een meer sociaal karakter gekregen. Tegenover ‘de rechten van den mensch in de maatschappij.’ stelt de hedendaagsche samenleving ‘de rechten van den mensch en van de maatschappij.’ De menschelijke samenleving is volgens de thans heerschende begrippen een natuurlijk gewrocht, een scheppingswerk evenals de mensch zelve, eene natuurlijke eigenschap van het menschdom, bij de dieren instinct genaamd, maar wordt niet langer als het voortbrengsel eener willekeurige overeenkomst beschouwd. Van deze veranderde opvatting is het gevolg, dat aan beide hunne rechten worden toegekend, en dat de rechten van den mensch niet langer geacht worden aan de rechten en belangen van de maatschappij ondergeschikt te zijn, of in het groot maatschappelijk geheel op te gaan. Op een ieder, op alle staatsmachten rust alzoo de verplichting, zoowel de rechten van het individu, als die der maatschappij te eerbiedigen, en zal het steeds tot de grootste en beste staatkunde behooren, overeenstemming tusschen die beide rechten te bewerken. Schennis dier rechten of opoffering van het eene aan het andere is verkrachting van ‘het Recht’ en miskenning van den Rechtsstaat. Mocht het rechtsbegrip onder de denkbeelden van '48 eene aanzienlijke uitbreiding hebben gekregen, niet alzoo is het met het begrip van ‘sociale vrijheid’ gegaan. In onze staatsregeling van '98 heet het: ‘Ieder burger is volkomen vrij om alles te doen, wat de rechten van eenen ander niet schendt’Ga naar voetnoot1. Deze aan de vrijheid toegekende eigenschap is in strijd met ‘de zelfbeheersching’, welke de zedelijke voorwaarde van het Ik en | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
tevens de zedelijke grondslag van het sociale leven is; wellicht is die toegekende eigenschap de moeder geweest van de vele uitspattingen onder bedekking der vrijheidsvlag gepleegd. De thans heerschende opvatting van het sociale recht heeft die eigenaardigheid der vrijheid herleid tot: ‘het recht tot onbelemmerde aanwending der persoonlijke vermogens zonder stoornis van eens anders recht.’ Voor de sociale denkbeelden, die de hedendaagsche maatschappij in bewerking heeft, gaf Saint-Simon de formule: ‘à chacun selon sa capacité; à chaque capacité selon ses oeuvres.’ Hij en zijne school, waartoe mannen als Augustin Thierry en Auguste Comte behoorden, zijn voor het revolutionaire tijdperk van '48 geweest, wat Jean-Jacques Rousseau en de zijnen in hunne richting voor dat van '89 waren. Hunne stelling was, om door middel van wetenschap en industrie het lot der menschheid, inzonderheid dat der arbeidende en behoeftige klassen te verbeteren. Den werklieden predikten zij regeling en vereeniging en vorderden dit als een sociaal recht voor hen op. Voor vadsigheid en lediggang was bij hen geen plaats. Nu kan men verschillen omtrent de middelen ter hereiking van het sociale doel, door de formule van Saint-Simon aangeduid, even als zijne leerlingen daaromtrent verschild hebben en allerlei hersenschimmen hebben nagejaagd; desniettemin is en blijft die formule het kortbegrip van hetgeen de revolutie van '48 beoogd heeft, namelijk: om aan een ieder - onverschillig de rang of stand waartoe men moge behooren - de vrije ontwikkeling en aanwending zijner zedelijke en stoffelijke vermogens als een sociaal recht te verzekeren en hem de vruchten daarvan te waarborgen. De sociale beweging van '48 erkende de ongelijkheid der maatschappelijke toestanden als een wettig feit, omdat zij uit de natuur zelve voortspruit; zij begreep daarom, dat de samenleving aan het individu niet meer schuldig is dan het aandeel, aan zijne vermogens geëveuredigd, maar dat op haar de dure verplichting rust de zedelijke en stoffelijke vermogens harer leden binnen den kring der vrije beweging aan te kweeken, op te beuren, te verdedigen. Door de ongelijkheid der sociale toestanden als wettig te erkennen, verwerpt zij de gelijkheid van recht van allen en op alles, als onbestaanbaar met de menschelijke samenleving. Deze klove scheidt de sociale beweging van '48 voor eeuwig van het communisme en doet, zoo noodig, nogmaals uitkomen, dat haar rechtsstaat op Gods werk | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
zelve steunt. Gelijkheid in het vrije initiatief der individueele krachten, gelijkheid in het bewustzijn van persoonlijke verantwoordelijkheid en gelijkheid van allen voor de wet behoorde tot hare geliefkoosde wenschen, maar van gelijkheid als absoluut recht, was zij even afkeerig als van absoluut gezagsrecht. Zoodoende heeft het revolutionaire tijdperk van '48 aan westelijk Europa een vruchtbaar denkbeeld geleend - het vruchtbaarste misschien, dat ooit de menschelijke samenleving heeft bezield - te weten; dat het overwicht in het sociale leven niet langer behoort aan standen, familiën, of gezagsformules, maar aan de begaafdheden, en dat mitsdien de maatschappij tot roeping heeft de persoonlijke begaafdheden te ontwikkelen, daarvan de kracht te verhoogen, den werkkring uit te zetten, de macht te verzekeren en de plaats in het sociaal proces aan te wijzen. Zoo luidt het gewichtig vraagstuk, dat de hedendaagsche samenleving ter oplossing gekregen en annvaard heeft. Van de milde opvatting en ernstige oplossing van dat groote vraagstuk is de welvaart en het volksbestaan van Nederland afhankelijk. Het groote feit, door de omwenteling van '48 verkregen, en waarvoor alleen zij reeds in zegening behoort te blijven, is de emancipatie van den zoogenaamden ‘Vierden Stand’, door de revolutie van '89 verwaarloosd. Hierdoor is het sociale recht der mindere klasse, van hen die hun handen-dienst aan de samenleving leenen en van handenarbeid leven, erkend. De rechtvaardigheid en billijkheid daarvan is, niet alleen elders, maar ook bij ons in het volksbewustzijn opgenomen en verwerkt. Ten bewijze daarvan heb ik slechts te wijzen op de wet betrekkelijk de vereeniging en samenspanning der werkliedenGa naar voetnoot1 op die betrekkelijk den onmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderenGa naar voetnoot2 en op de nog onlangs tot stand gekomen wet op de coöperatieve vereenigingenGa naar voetnoot3. Deze feiten toonen aan, dat in Nederland door de revolutie van '48 ‘het Recht’ als alsoluut sociaal beginsel en maatschappelijk ideaal is bevestigd en dat door haar als drager van dat beginsel is aangewezen de Rechtsstaat, door Lasker in zijne ‘Verfassungs-geschichte Preussens’ met zooveel juistheid omschreven: ‘De Rechtsstaat’, zegt hij, ‘is naar binnen gekeerd; | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
hij wendt zich tot alle stille deugden der menschen, roept elke zedelijke kracht wakker en onderdrukt elke kracht die uitwast en ontaardt. Hij stelt den moed van den krijgsman op het oorlogsveld niet lager, maar ook niet hooger, dan den moed van den burger te huis, dan de volharding van het moeite volle leven in de werkplaatsen, dan de zelfopoffering van den arts en den geestelijke in de dagen van nood. In den Rechtsstaat is het niet de dappere die alléén en altijd manhaftig is; de ware man is daar de zelfstandige burger. Zelfstandig zal en moet er elke burger zijn, want ieder heeft er voor zijn eigen welzijn te zorgen; van den Staat heeft hij niets te vergen dan bescherming tegen belemmerende willekeur, en aan den Staat heeft hij niets te offeren dan den lust om zich te vergrijpen aan een anders recht. Op dit doel alléén behooren de wetten, de geheele organisatie van den Rechtsstaat gericht te zijn. Achting van de burgers voor de wet, maar vooraf: achting van de wet voor de rechten van het individu. In den Rechtsstaat is inbreuk op het recht het grootste kwaad; nooit wordt er die geduld, van welke zijde ze ook komen moge; de hoogste taak van den Staat aldaar is: die inbreuk te doen ophouden, zoodra zij zich ergens voordoet.’ Tegen deze toepassing van het beginsel zijn de aanvallen der dragers van den Gezagsstaat, evenzeer als tegen het beginsel zelve gericht. Het gevaar van dien aanval is noch te miskennen, noch gering te schatten. De geschiedenis der Christenheid laat ons getuigen zijn van den onafgebroken en bloedigen strijd door het Christenvolk voor ‘het Recht’ als sociaal beginsel gevoerd; een strijd van achttien eeuwen, ingewijd door den Grooten Martelaar, die op Golgotha onder het gezachsrecht van het Joodsche Sanhedrin viel; gestreden ten doode toe door de eerste Christenen voor de heidensche vierscharen; op schavot en brandstapel voortgezet door de martelaren der Roomsche en Calvinistische gezagsleer, en volgehouden door de slachtoffers, die hunne ketterij tegen de rechtzinnige Grieksche leer in de ijsvelden van Siberië boeten. Zij allen waren en zijn martelaren voor hun recht, martelaren voor het recht der menschheid, martelaren voor het recht van ‘het onkruid’. En nauwelijks komt er eenige verademing, en is het individueele recht begonnen eene bescheiden plaats in ons maatschappelijk leven in te nemen, of ziet! de kerkelijke orthodoxiën staan op en bedreigen onze samenleving en hare beschaving met ondergang. | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Even als de Middeleeuwen en de Reformatie hunne ‘anti’ gehad hebben, kan ook de hedendaagsche maatschappij op de hare wijzen. Ik heb reeds aangetoond, hoe eensdeels de Theokratie, gedragen door de ultramontaansche en antirevolutionaire partijen, tegenover den modernen Staat optreedt en hoe anderdeels het communisme de slooping van den Rechtsstaat beoogt. De theokratische partijen vertegenwoordigen het wettelijk standpunt van Israël's leer, tegenover de vrije zelfbeheersching van het Evangelie, waarvan de Rechtsstaat, in zijne zuivere opvatting, de uitdrukking is, en beoogen met hunne Theokratie de heerschappij van beweerde Godsopenbaring, op onze samenleving toegepast door priesters, die haar beheerschen en haar telkens, onmiddellijk en voor elk bijzonder geval, Gods wil openbaren, in voege als eertijds in Israël geschiedde. De beoogde Theokratie is onvereenigbaar met het ethisch beginsel, dat de grondslag van den Rechtsstaat is. Alzoo zijn Theokratie en Rechtsstaat met elkander onbestaanbaar. De willekeurige en zich telkens wijzigende Godsopenbaring der Theokratie is niets anders dan eene Gezagsformule, even als het ‘bij de gratie Gods’ der Koningen. Krachtens deze formule - ook wel door: ‘ingeving van den Heiligen Geest’ vertolkt - staan de theokratische partijen - met name de ultramontaansche en antirevolutionaire - naar de heerschappij in en over onze samenleving; te vergeefs echter zal men bij hen naar eene sociale rechtsidee, laat staan naar eene betere dan de thans heerschende zoeken. Zij zijn blootelijk negatiën op maatschappelijk gebied, d.i. ‘anti’. Door de Encykliek ‘Quanta Cura’ en haar Syllabus - de grondwet der Ultramontanen - wordt, voor wat hen betreft, het authentiek bewijs dezer stelling geleverd; velerlei en veelzijdig zijn de veroordeelingen dáár over de beginselen onzer samenleving, over de nieuwere beschaving en den vooruitgang uitgesproken: maar van iets anders of iets beters geen woord. Dit ontslaat mij om ter ondersteuning van mijn betoog op de sloopende strektking der ultramontaansche pers te wijzen. De strekking der antirevolutionaire partij is misschien wat minder gevaarlijk, ofschoon ook zij van revolutionair geweld niet afkeerig isGa naar voetnoot1; maar als uitdrukking en bewerking van het | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
sociale leven, is zij even onvruchtbaar als hare ultramontaansche zuster. Ook zij mist de bezieling van een sociaal rechtsidéaal; zij is hetgeen haar naam aanduidt: ‘anti’, en niets meer. Dr. Kuyper heeft in zijne verhandeling over ‘Het Calvinismee’ eene poging gedaan om aan dit bezwaar, door Mr. Groen van Prinsterer steeds miskend, tegemoet te komen. Of hij daarin goed geslaagd is, durf ik niet bevestigen. Hij veroordeelt - hiervóór heb ik het reeds aangetoond - even hard als Pius IX, het rechtsidéaal, dat de hedendaagsche samenleving werkdadig beheerscht, en geeft ‘het Geloof’ aan, als het ethisch element, dat de maatschappelijke handelingen moet bezielenGa naar voetnoot1. Ik zou Dr. Kuyper wenschen te vragen: welk geloof bedoelt gij? Gij zult toch aan de donkere middeleeuwen haar kinderlijk geloof evenmin als aan onze samenleving haar geloof aan eene volmaakte en van eeuwigheid werkende wet en hare hoop op volmaking niet ontzeggen! Of bedoelt gij - hetgeen waarschijnlijk is - ‘het geloof aan voortdurende Godsopenbaring door priesters vertolkt? De onwaarde hiervan als ethisch sociaal beginsel heb ik hierboven reeds aangetoond en het daarom afgewezen. Met de meeste groote maatschappelijke onderwerpen, zooals: recht der persoonlijkheid, militaire dienstplicht, belastingen, enz., heeft ‘het Geloof’ niets, ‘het Recht alles te maken. De mislukte poging van Dr. Kuyper om de antirevolutionaire beweging, welke hij leidt, van eene negatie, welke zij op maatschappelijk gebied is, eene affirmatie te doen worden, bevestigt volkomen mijne stelling, dat de antirevolutionaire partij, waar zij zich op staatkundig gebied beweegt, eene sloopende, allerminst eene opbouwende strekking heeft. Aan de theokratische partijen zeg ik dit: Gij keurt het werkdadig beginsel onzer samenleving en hare beschaving af; daarom wilt gij de hedendaagsche maatschappij, zooals die uit de omwentelingen van '89 en '48 is voortgekomen, wijzigen, vernietigen en zoekt gij de heerschappij daarover. Maar nu vraag ik u: als gij dat alles zult verkregen hebben: wat dan? Welk | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
zal dan het rechtsideaal der menschelijke samenleving wezen? Uw toeleg zou te rechtvaardigen zijn, indien gij voor uwe nieuwe maatschappij eene betere, dan de thans heerschende sociale rechtsidee wist aan te geven. Zoolang gij dat niet kunt, is uw toeleg zonder oorzaak, uwe beroering zonder doel, uw aanslag misdadig. Wordt de Rechtsstaat aan de eene zijde door de Theokratie bestookt, niet minder ernstig wordt hij aan de andere zijde door het Communisme bedreigd. Waar de Theokratie het kind der revolutie uit liefde tracht dood te drukken, wil het Communisme het uit zuiveren haat vernielen. Gemeenschap van afgekeerdheid brengt niet zelden die beide uitersten bij hun sloopingwerk tot elkander; zoo ziet men in Duitschland doorluchtige prelaten aan de demagogie de hand bieden. Voor het Communisme is geene plaats in den Rechtsstaat, omdat zijne gemeenschap van bezit ontkenning van het persoonlijk recht is, en absolute gelijkheid van recht met de voorwaarden der menschelijke samenleving onbestaanbaar is. De grondgedachte van het Communisme kan alzoo nooit of nimmer eene sociale rechtsidee voor onze samenleving zijn; zoodoende mist het een sociaal ideaal om aan het thans heerschende tegenover te zetten en lost zijn streven zich in ‘anti’ op. “Le communismne”, zegt Dolffus’Ga naar voetnoot1, ‘est la plus folle utopie qui soit née dans la cervelle humaine; c'est un sanglant délire, mais c'est le délire d'un ventre creux.’ Hieraan zou ik willen toevoegen: ‘C'est pire que celà: c'est le délire d'un coeur vide.’ Het Communisme toch, op de keper beschouwd, is niets anders dan eene oneindigheid van afgunst tot sociale theorie herleid. In zijne rangen dienen niet de schamele armen, niet de werkers, maar zij die liefst niet werken en voorts de gedeklasseerden van allerlei allooi en de ontevredenen met hunne maatschappelijke toestanden, zooals de groote steden er bij duizendtallen uit alle rangen en standen opleveren. De Parijsche Commune heeft ons in 1871 de sloopende eigenschappen van het Communisme te aanschouwen gegeven. Naar die vrucht kan men den boom beoordeelen. Dat oproer was rooverij op groote schaal, georganiseerd door moderne slaven in opstand tegen het recht; te vergeefs zal men eene geleidende sociale gedachte in die beweging zoeken. De onheilen van dusdanige | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
aanslagen zijn onmiskenbaar groot, maar voor de samenleving in het algemeen hebben zij slechts het gevaar van elke misdaad, berekend naar haren omvang; onverstandig en ongeraden is het, hun gevaar te overschatten en uit vrees voor Communisme en Commune zich in de armen van het absoluut gezag te werpen. De grondgedachte van het Communisme is zondig en zijne toepassing is misdadig; en naardien op zulke grondslagen geen hecht gebouw kan worden opgetrokken, is het Communisme voor onze samenleving minder gevaarlijk dan de Theokratie, die ten behoeve harer heerschappij beroep doet op, en zich verschuilt achter eene der heiligste gewaarwordingen van het menschelijk hart. Ik heb thans het verloop der sociale rechtsidee door straks tien eeuwen heen aangetoond, den harden strijd geschetst, door ‘het Recht’ voor zijn bestaan gestreden, en op de vijanden gewezen, die in onze dagen den Rechtsstaat en zijne ontwikkeling met ondergang bedreigen. Tot besluit wensch ik nog met een woord den socialen toestand te bespreken, zooals die zich op dit oogenblik in Nederland voordoet. | |||||||||
II.Het maatschappelijk leven in Nederland vindt zijne beeltenis in eenen grooten zwerm van allerlei vogels, ieder voor zich en allen te zamen onverpoosd arbeidende aan het opbouwen en volmaken van hun nest, maar belaagd door een tal van gieren, die, tuk op prooi, bij elke gelegenheid hunne scherpe nagels in het levende vleesch slaan. Het nijvere gevogelte miskent het zorgelijke van dien toestand niet; dan, de grootheden onder hen zijn meerendeels òf Struisvogels, die ter wille der rust van heden het gevaar van morgen niet zien willen en den kop in het zand duwen, òf Roerdompen, die, ofschoon met het dreigend onheil bekend, den snavel in dien modderpoel steken en hard blazen, in de hoop dat er wat te azen zal vallen. Zoo gebeurt het, dat de noodige tegenweer achterwege blijft en de roofvogels al dieper en dieper in het leven ingrijpen. En toch rust op die grootheden den last, lijf en werk der nijvere vogels naar vermogen te verdedigen. Evenzoo is het de dure plicht onzer grondwettige Staatsmachten, binnen de perken van ‘het Recht’, het gevaar te bezweren, dat onze samenleving van wege de ‘anti’ dreigt, en | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
zooveel mogelijk de hinderpalen weg te nemen, die de geleidelijke ontwikkeling van den Rechtsstaat beletten. Het is meer dan tijd het ‘laisser faire, laisser aller’ te laten varen en handelend op te treden. Toen de Rijkskanselier, Prins von Bismarck, den 10den Maart 1873 de maatregelen tegen de ultramontaansche woelingen bij het Pruissische Heerenhuis inleidde, zeide hij: ‘Het geldt hier geene kerkelijke maar eene politieke kwestie, een strijd om de macht tusschen Koningschap en Priesterdomn, gelijk in overouden tijd en in de middeleeuwen..... De strijd van het Priesterdom met den Koning, hier de strijd van den Paus met den Duitschen Keizer, heeft dezelfde strekking als iedere andere strijd..... De regeering vraagt de ondersteuning van het Heerenhuis tegen de ondermijning van het Staatsgezag’. Deze zijne stelling is volkomen juist. Het is, helaas! maar al te waar, dat de priesterkasten, door alle eeuwen heen, op den Hemel hebben gewezen, ten einde de blikken der menigte af te leiden van hetgeen zij op aarde plegen te verrichten. En is nu eenmaal de stelling juist, dan valt het moeielijk te ontkennen, dat de Rijkskanselier zijn plicht als Staatsman vervulde met den strijd aan te binden, alvorens de ultramontaansche agitatie de springveeren van het Staatsgezag verlamd had. Tot zoo verre ga ik dan ook geheel met hem mede. De maatregelen echter, welke hij bevorderde, kan en mag ik niet beämen. De zoogenaamde Meiwetten en al wat daarop ter aanvulling en uitvoering, gevolgd is, zijn te zeer in strijd met het individueele recht en de vrijheid der kerkgenootschappen, dan dat ik iets van die verordeningen voor Nederland zou wenschen. Intusschen mag men bij beoordeeling dier maatregelen niet uit het oog verliezen - en hierin ligt eene gewichtige les - dat zij in overeenstemming zijn met den Pruissischen gezagstaat en de aldaar heerschende rechtsidee, volgens welke het individueele recht moet wijken waar het met het Staatsgezag in botsing komt, en wijders, dat de Ultramontanen eigenlijk niets te klagen hebben, daar hunne eigene beginselen op hen worden toegepast en hun niets meer geschiedt, dan zij overal en nog erger doen als zij de macht in handen hebben. Hoe dit ook zij, voor den Nederlandschen Rechtsstaat passen zulke maatregelen niet; in Nederland moet ‘het Recht’ veilig zijn; en willen wij onze vrijheid behouden, moeten wij het recht eerbiedigen, zelfs dán wanneer het onze ergste vijanden geldt. | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
De staatsmachten hebben het recht niet denkbeelden en richtingen, hoe gevaarlijk zij ook mogen schijnen, met geweld te keeren, eene inkwisitie toe te passen, zoo terecht den Ultramontanen verweten. Het gaat niet aan zelf te doen, wat men bij zijne tegenstanders veroordeelt. Zoolang het drijven der theokratische partijen zich tot vreedzame propaganda bepaalt en zij geene feiten doen, strijdig met de wet en den openbaren vrede, hehooren zij onder de vleugelen van het gemeenschappelijk recht veilig te zijn. Ditzelfde geldt ten aanzien der communisten; ook zij hebben, evenals de klerikalen, het recht en de volle vrijheid om over de bestaande orde van zaken ontevreden te zijn en te trachten daarin door wettige en vreedzame middelen verandering te brengen. Verlaten daarentegen de partijen der ‘anti’ den wettigen weg en storen zij de openbare orde, zooals de Ultramontanen dat deden, toen Nederland zijn volksbestaan vierde en nog doen met hunne godsdienstige vertooningen, dan rust op de staatsmachten de plicht, krachtig en vastberaden tegen hen op te treden; maar ook dan nog moet de overheid zich wel wachten de palen van het recht der wettige zelfverdediging te overschrijden Uit het voorschrevene volgt intusschen niet dat onze staatsmachten de handen in den schoot moeten houden en rustig de ondermijning van het staatsgezag en der nieuwere beschaving moeten aanzien. Het tegendeel is waar; maar in plaats van door inkwisitoriaal geweld, in Duitschland tegen de ultramontaansche woelingen aangewend, moet in Nederland door toepassing van vrijheid en recht onze samenleving tegen de aanslagen der theokratiën verdedigd worden. Met allen ernst moet ik ontraden den klerikalen martelaarskronen te bereiden, maar niet minder ernstig moet ik er op aandringen hen niet langer als troetelkindjes te behandelen, opdat Nederland van hen niet ervare; wat zoo menige ouders van bedorvene kinderen ondervinden. Met de vrijheid der kerkelijke gemeente staat de vrijheid van geweten en eeredienst in het nauwste verband; hare afhankelijkheid van den klerus maakt beide tot ijdele klanken. Eenmaal van den klerus onaf hankelijk, is de kerkelijke gemeente de geroepene, om de bijdragen van den Staat ten behoeve der bedienende geestelijkheid te ontvangen en zelfstandig in den dienst te voorzien. Hiertoe wordt eene wet op de kerkelijke ge- | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
meenten vereischt, eene wet, noodzakelijk voor de ‘vrije Kerk in den vrijen Staat’, een der idealen in den Rechtsstaat. Ik heb reeds hiervóór op het onmisbare dier wet gewezen. De werking der kerkelijke hiërarchiën op het sociale lichaam heeft het onmiskenbaar nadeel van alles in denzelfden vorm te gieten, alle voedsel aan één lichaamsdeel, toe te voegen en daarin, ten koste der overigen, alle leven te doen overgaan. Naarmate dat één lidmaat zich bovenmatig uitzet, kwijnen de andere lichaamsdeelen en drogen uit. Het oude Egypte en het Europa der middeleeuwen geven dit op schrikbarende wijze te aanschouwen. De roeping onzer staatsmachten is, onze samenleving tegen dat nadeel te vrijwaren; en hebben zij daartoe een prikkel noodig, dan wijs ik hen op het oude Griekenland, waarvan MicheletGa naar voetnoot1 getuigt: ‘La Grèce, à nulle époque, n'a eu un sacerdoce réel et régulier. Voila pourquoi elle a marché droit, dans un merveilleux équilibre..... laissée à son libre génie, toutes les facultés de l'homme - ame et corps, instinct et travail, poésie, critique et jugement - tout a grandi, fleuri d'ensemble’. Om het aangeduide nadeel te bezweren en tevens het Staatsgezag tegen ondermijning van wege de theokratische partijen te verdedigen, behoort de bevoorrechte toestand van den klerus op te houden. Op het noodzakelijke van de emancipatie der kerkelijke gemeenten heb ik reeds gewezen; niet minder noodzakelijk is het, dat de Staat zich van alle officieele verhoudingen tot de besturen en hoofden der kerkgenootschappen losmake, opdat de klerus zich niet langer als eene macht in den Staat kunne doen gelden en het prestige, daaraan ontleend, voor zijne theokratische plannen kunne misbruiken; eerst dan kan de godsdienst vrij worden van staatsdruk en kunnen de eerediensten, evenals de klerus, hunne plaats bij het algemeen recht verkrijgen. De privilegiën van den klerus zijn, evenals elke andere bevoorrechting, zoovele schendingen van het recht van anderen, hetzij van bijzondere personen, hetzij van het algemeen. Die privilegiën passen niet langer in het kader der sociale rechtsidee, welke in Nederland voorzit; en zelfs al ware dit niet, dan nog zouden zij dienen te vervallen in het belang van het recht der wettige zelfverdediging. De privilegiën die ik hier voornamelijk op het oog heb, zijn: | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
dat van den militairen dienstplicht; dat der doodehand, zoowel erkende als vermomde; dat in zaken van belastingen en brievenport. Dezelfde redenen die het wenschelijk maken aan den klerus zijn bevoorrecht standpunt te ontnemen en hem tot het wettig gebied zijner werkzaamheid: ‘den Godsdienst en de Kerk’, te bepalen, dringen er op aan, dat de sociale en wetenschappelijke opvoeding des volks niet langer een onderwerp zijner zorgen zij. De strijd der Theokratie om de heerschappij in en over onze samenleving, het gemis aan vrijheid onder den band der kerkelijke hierarchiën, en het eenzijdig standpunt dat de klerus inneemt, doen de geestelijkheid de bekwaamheid missen, voor onderwijs en opleiding der jeugd vereischt Naar aanleiding van Art. 194 der grondwet is de wetgever bevoegd aangaande die, zooals aangaande andere onbekwaamheden, de noodige voorzieningen te nemen en des noods op grond daarvan de onbevoegdheid tot het geven van onderwijs uit te spreken, in voege, als zulks in de wetten op het lager en middelbaar onderwijs ten aanzien van onderscheidene kategoriën van personen geschied is. De tijdsomstandigheden dringen; gansch westelijk Europa door, en in Nederland waarlijk niet het minste, wordt de kruistocht dagelijks door de klerikale ‘anti’ tegen het werkdadig beginsel onzer samenleving, evenals tegen de nieuwere wetenschap en beschaving met klimmende driestheid aangebonden; zoo ooit zijn onze staatsmachten thans verplicht van hunne grondwettige bevoegdheid gebruk te maken, om voor de geestelijkheid der onderscheidene kerkgenootschappen de schooldeuren te sluiten en haar de bevoegdheid tot het geven van hooger, lager en middelbaar onderwijs te ontzeggen overal, uitgezonderd in de seminariën en aan de vier Hoogescholen, onlangs bij de wet aangewezen. Een wijs staatsbeleid vordert van 's lands regeering, een niet meer te ontwijken strijd bij tijds te aanvaarden en door preventieve maatregelen de kracht van den aanval der ‘anti’ te breken. Het misdadig communistisch ‘anti’ heeft zijne vertakkingen in de onderste lagen der maatschappij en tracht den arbeider deelgenoot van zijne afgunst te maken, door hem vermindering van werk, verhooging van loon, gelijkheid van verdiensten, afschaffing van het werken bij taak, recht van den arbeider om onderbazen te kiezen, en zoo al meer voor te spiegelen. Zoo doende grijpt het Communisme tot in het diepste der volks- | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
massa door. Om de schadelijke uitwerking daarvan te bezweren, dienen onze staatsmachten zich duidelijk en onbevangen rekenschap te geven van de rechten van den arbeider, van de rechten van den vierden stand, en die te verdedigen, ook dan wanneer zij met de belangen der bezittende klasse in botsing komen; en niet minder dienen zij voor de volksklassen gelegenheden te openen, om hunne zedelijke en stoffelijke vermogens te ontwikkelen en den arbeider hooger loon waard te doen zijn. Verbetering van het volksonderwijs, oprichting van ambachtsscholen en volksleesinrichtingen, veredeling der volksvermaken, ziedaar een viertal onderwerpen, die al aanstonds en rechtstreeks als preventieve maatregelen op den weg der overheid liggen. Het eenig afdoend middel om den eigendom te doen eerbiedigen bestaat hierin: ‘den eigendom beminnenswaardig te doen zijn’. Het misbruik, van den rijkdom gemaakt, heeft de bloedige saturnalia van het Communisme voortgebracht. Al te dikwijls vergeten de bezitters in hun wuft egoïsme, dat, evenals de adel, ‘richesse oblige’. Van het kapitaal valt intusschen niet te vergen, dat het door rijke giften en bedeelingen aan het proletariaat te hulp zou komen. Dit is zelfs niet te wenschen; de aalmoes toch kweekt armoede. Maar wel rust op de bezitters de plicht mede te werken om de domme krachten in intelligente krachten te herscheppen en den vierden stand op te leiden om zoo volledig mogelijk mensch te zijn; en wijders behooren zij hun kapitaal dienstbaar te maken waar het geldt: het bouwen van gezonde en ruime arbeiderswoningen, het daarstellen van gaarkeukens en kosthuizen voor den minderen man, het oprichten van coöperatieve vereenigingen, het inrichten van plaatsen waar de werkman met zijn gezin behoorlijke uitspanning kan vinden, en zoo al voort, overal waar het geldt een beter zelfstandig leven bij den vierden stand op te wekken en waar deze het vermogen mist de noodige voorschotten te doen of de noodige zekerheid te geven. Bij mij staat de overtuiging vast, dat daar waar de overheid in den zin van ‘het Recht’ en het kapitaal in den zin van ‘Hulp’ hun plicht betrachten, het Communisme ophoudt gevaarlijk te zijn.
Aan het einde dezer studie, en met het oog op de moeielijke, waarschijnlijk harde dagen, die ons wachten, heb ik mij de | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
vraag gesteld: Wat hebben wij in de gegevene omstandigheden te doen, wij allen die de hedendaagsche samenleving lief hebben, zooals die met hare beschaving en haar geloof aan vooruitgang uit de omwenteling van '89 en '48 is voortgesproten? Ik antwoord: wij hebben ons te scharen om ‘het Recht’ als sociaal beginsel, vast besloten het tot het uiterste te verdedigen tegen elken vijand, die het wagen mocht er de hand naar uit te steken; wij hebben met ernst den handschoen op te nemen, door de Theokratiën aan de hedendaagsche maatschappij toegeworpen, en vastberaden hunne aanslagen af te weren; en eindelijk: wij hebben, allen bezield met denzelfden wensch en met dezelfde hoop, als één man op te trekken onder de banier van den vooruitgang, waarop met groote letters geschreven staat: ‘De gouden eeuw ligt vóór ons’.
's Hertogenbosch, December 1876.
J.B. van Hugenpoth |
|