De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Bibliographisch album.Wrtta-Sañc'aya. Oud-Javaansch leerdicht over versbouw in Kawi-tekst en Nederlandsche vertaling bewerkt door H. Kern. Leiden, E.J. Brill, 1875.Het zal ongeveer veertien jaar geleden zijn, dat ik tegenwoordig was bij een gesprek tusschen twee beoefenaars der Javaansche taal, die beide, helaas! thans reeds aan de wetenschap zijn ontvallen. De een had toen kortelings een belangrijk werk uitgegeven en vroeg aan den ander, of hij niet genegen zou zijn eene beoordeeling daarvan in ‘de Gids’ te plaatsen. De laatste verklaarde dit niet gaarne te willen doen, ‘omdat er zoo weinig algemeene belangstelling in dergelijke onderwerpen was’; waarop wederom de eerste zeide: ‘Och ja, dit is bij mijn arbeid ook wel ontmoedigend’. Onwillekeurig dacht ik aan dit alles, tooen ik van de redaktie van ‘de Gids’ de uitnoodiging ontving van bovengenoemd werk eene aankondiging te geven, waaruit men zou mogen opmaken, dat in dit opzicht de gevoelens thans zijn veranderd. Hoe het zij, ik meende die uitnoodiging niet te moeten afslaan, zoodat daaruit dan ook de oorsprong van dit stukje in dit tijdschrift moet worden verklaard.
Bedoeld gesprek had plaats tijdens het bestaan van de Delftsche Akademie; een paar jaren daarna werd de wet op het Middelbaar Onderwijs ingevoerd en werd ten behoeve der Indische ambtenaren van rijkswege de Instelling voor onderwijs in de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden opgericht. Dien ten gevolge werden de talen van den Indischen Archipel te Leiden onderwezen, maar niet aan de Hoogeschool, zooals het geval zal zijn, wanneer de nieuwe wet tot regeling van het Hooger Onderwijs tot uitvoering komt. Dit nam niet weg, dat het onderwijs in genoemde talen te Leiden | |
[pagina 162]
| |
voor hare beoefening belangrijke gevolgen heeft gehad. Immers zij kwamen nu meer onder het bereik van een man, die door zijne studiën als het ware gevormd was om een grooten invloed op hare kennis en beoefening, en wel bepaaldelijk op die van het Javaansch, te hebben. Had tot nu toe inzonderheid de levende, de gesproken taal bijna alleen het onderwerp der studiën uitgemaakt en hadden zich slechts enkelen gewaagd aan de verklaring van dichtwerken, waaronder de onlangs overleden Dr. A.B. Cohen Stuart door zijn Baron Sakènder en Bråtå Yoedå een roemrijken naam had verworven, aan het eigenlijke Kawi, de taal, waarin de oudere Javaansche gedichten zijn opgesteld, had men zich niet dan schoorvoetend gewaagd. Thans kregen ook deze eene beurt. De Hoogleeraar Kern, die in de Indische letterkunde reeds zulke schoone lauweren had behaald, begon mede de overblijfselen der Oud-Javaansche litteratuur, de zoogenaamde Kawigeschriften, te bestuderen. Van deze toch waren wel enkele teksten uitgegeven, maar met de eigenlijke verklaring was men nog niet ver gevorderd, dewijl het Kawi, zooals men de taal, waarin zij zijn opgesteld, genoemd heeft, ook voor de Javanen zelven groote moeijelijkheid oplevert, omdat zij bijna nog meer van het hedendaagsch Javaansch verschilt, dan het Oud-Nederlandsch van onze tegenwoordige spreektaal, en bovendien eene groote menigte Sanskritwoorden bevat, die thans niet meer in gebruik zijn. Door de kennis nu van het Kawi alleen kon de grondslag worden gelegd tot de historische taalstudie van het Javaansch en hare dialecten en tevens van de verwante talen van Nederlandsch-Indië, waardoor in de vergelijking dezer talen belangrijke vorderingen konden worden gemaakt. De eerste vruchten der werkzaamheid van Prof. Kern verschenen alras onder den titel ‘Kawi-Studiën’, bevattende de tekst met vertaling en aanteekeningen van het Oud-Javaansche werk Arjuna Wiwâha, Zang I en II. In de ‘Bijdragen van het Kon. Instituut voor de taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië’ kwamen daarna verschillende verklaringen van opschriften en andere Oud-Javaansche overblijfselen voor. Door dit laatste hebben wij nu tevens een machtig hulpmiddel verkregen om ons het Oude Java, het Java van vóór den Islam, te doen kennen. Immers hoewel allen het er over eens waren, dat de overblijfselen van bouwwerken zoowel als de litteratuur den stempel van Indische afkomst droegen, was b.v. de tijd wannéér voor ons nog | |
[pagina 163]
| |
geheel onzeker, dewijl de Javaan zelf daarvan weinig weten te verhalen, ja zijne berichten dikwijls niets anders zijn dan verminkte overleveringen omtrent een tijd, dien hij, de Mohammedaan, met eene soort van minachting beschouwt, en den jaman Boedda, zooveel als ons ‘heidensche tijd’ noemt. Hij is er zich niet meer van bewust, dat hij zooveel uit die eeuwen nog in zijne maatschappij en in zijn innerlijk leven heeft bewaard, al is het dan ook, zoowel wat inhoud als wat vorm betreft, in den eersten opslag niet zoo duidelijk te erkennen. Prof. Kern gaf daarvan onlangs nog eene merkwaardige proeve in zijne verhandeling, ‘eene Indische sage in Javaansch gewaad’. En getuigt daarvan ook niet de latere Javaansche poëzij, die namen en teekens uit het Oud-Javaansch heeft behouden, maar daaraan een geheel andere zin hecht? Zij heeft, overeenkomstig het tegenwoordig Javaansche taaleigen, het gebruik van lange en korte lettergrepen geheel verwaarloosd, en daarvoor in de plaats gesteld een vast getal lettergrepen in iedere regel, maar vooral een vaste klinker voor de laatste lettergreep van elke regel, en natuurlijk een vast getal regels in elke strophe. Daardoor heeft de dichtkunst iets bepaald mechanisch gekregen, zoodat zij dikwijls niets anders is, dan wat wij rijmelarij zouden noemen, en hij, die dan daarbij het grootst getal in de spreektaal minder gebruikelijke en daarom poëtisch geheeten woorden weet te gebruiken, wordt als de knapste beschouwd, altijd uitzonderingen daargelaten. Dat men in den tijd, toen de Kawiwerken geschreven zijn, onder poëzie nog geheel iets anders verstond, bewijst het aan het hoofd van dit stukje genoemde geschrift ‘Wṛtta Sañc'aya’ door Prof. Kern in 1875 uitgegeven. Immers deze woorden beteekenen ‘verzameling van wṛtta, of monoschemata’, zooals men ze in de Grieksche en Latijnsche prosodie zou noemen; dat zijn zoodanige versen, waarin de regels allen naar dezelfde dichtmaat zijn ingericht. Wij hebben hier dus niet te doen met eene volledige prosodie, maar slechts met een gedeelte daarvan, en terecht heeft Prof. K. dan ook dit werk genoemd: ‘een Oud-Javaansch Leerdicht over vershouw’. Het bevat, behalve de opnoeming der dichtmaten van genoemde soort, mede van ieder ééne strophe als voorbeeld. Dat hierbij Indische voorbeelden zijn nagevolgd, liet zich verwachten uit het reeds bekende en vermelde feit, dat de Oud-Javaansche litteratuur in het algemeen zich geheel naar de Indische heeft gevormd en uit de namen der maten | |
[pagina 164]
| |
blijkt dit insgelijks. Doch hier komt juist de uitstekende kennis van de Indische letterkunde van Prof. K. ons ten goede, dewijl hij de Indische prosodiën kon vergelijken en dus de meer of mindere nauwkeurigheid van het onderhavige werk te beter beoordeelen. Merkwaardigerwijs heeft onze dichter zich bij het geven van zijne voorbeelden nog op iets anders toegelegd; hij heeft een bepaald onderwerp behandeld, zoodat zij met elkander een geheel uitmaken; dat dan ook een afzonderlijken titel draagt: ‘Cakrawakadhûta’, ‘de eend als bode’, en een soort minnedicht of romannetje is. Prof. K. heeft de tekst laten voorafgaan door eene inleiding, waarin hij zich eerst omtrent de uitgave verantwoordt, niettegenstaande in Deel XXII (niet XII) der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap reeds facsimilé en transcriptie door den Heer Friedrich waren geplaatst. Gelijk het grootste aantal der tot nu toe bekende Kawihandschriften is het hier gevolgde afkomstig van Bali en van betrekkelijk jongen datum, namelijk van het Balinesche en Oud-Javaansche jaar 1741, het jaar 1819 van onze tijdrekeningGa naar voetnoot1. De Dichter noemt zich in zijn werk Tanakung en zou hebben geleefd in de 12de eeuw te Kediri, onder de regering van Jaya-bhaya, in wiens tijd trouwens de Javaansche overlevering de vervaardiging van bijna alle zoogenaamde, Kawiwerken plaatst. Vervolgens gaat Prof. K. over tot de beschouwing van den eigenlijken inhoud van het gedicht, den vershouw, en vergelijkt die met in Indië bestaande werken van denzelfden aard. Vooral wordt omtrent de door Tanakung zelven genoemde standaardwerken, in de eerste plaats de ‘Pinggala castra’ een nader onderzoek ingesteld, omdat er een werk ‘Pinggala sutra’ door Weber in de ‘Metrik der Inder’ is opgenomen. Prof. K. is verder van oordeel dat de schrijver zijne bronnen niet in het Sanskrit, maar in het Oud-Javaansch heeft gekend, terwijl hij er tevens opmerkzaam op maakt, dat aan het begin en het einde van het gedicht maten voorkomen, die als Oud-Javaansch, niet als Indisch moeten worden beschouwd, en die Tanakung dan ook geeft als voorbeelden, hoe van reeds bekende maten nieuwe kunnen worden gemaakt. - Na nog eene vergelijking van de uit de Javaansche overlevering | |
[pagina 165]
| |
bekende, door Winter in het 1ste deel zijner Zamenspraken opgenomen namen van Kawimaten met de Indische te hebben gegeven, gaat Prof. K. over tot de verdediging der door hem gevolgde schrijfwijs van den Javaanschen tekst, welke voor de lezers van dit tijdschrift van minder belang moet worden geachtGa naar voetnoot1. Ik ga daarom thans over tot het slot zijner inleiding, waarin hij de meening uit, dat de kennis van het Hinduïsme in den Archipel van hoog belang moet worden geacht voor die van de indische beschaving in het algemeen; vooral ook daarom, dat de Indische invloed in onzen Archipel voor een groot of liever het grootste deel moet worden toegekend aan Brahmanisten, bepaaldelijk Çiwaïeten. Jammer slechts, dat in het bekende werk van den nu onlangs overleden Prof. C. Lassen, ‘die Indische Alterthumskunde’ wel de Archipel mede werd opgenomen, doch de behandeling van dit gedeelte zeker hoogst gebrekkig moet worden genoemd. Na den tekstGa naar voetnoot2 in zijn geheel volgt de vertaling van iedere strophe met de aanteekeningen daarop. De vertaling, het ondankbaarste gedeelte van zijne taak, zegt Prof. K., is, naar het mij voorkomt, zeer nauwkeurig, al zou ik hier en daar iets anders hebben genomen; de aanteekeningen zijn natuurlijk grootendeels van grammatischen aard, doch veel minder uitvoerig dan die van de | |
[pagina 166]
| |
Kawistudiën, waarin alles geheel nieuw moest worden begonnen en van elk woord rekenschap worden gegeven. Ik zal de vrijheid nemen op enkele punten in eenige noten terug te komen. Laat ons thans den inhoud van het gedicht nagaan. Na eene aanroeping en bede om kracht en sterkte tot de Godin der Rede in het eerste vers, geeft de dichter in het tweede zijn voornemen te kennen om een boek over verskunst te schrijven, en daarbij proeven er van te geven met de pragmatische bijvoeging, ‘opdat de onkundigen er zich in bekwamen’Ga naar voetnoot1. Uit het derde en vervolgens uit het zevende vers blijkt dan, dat de schrijver alleen vierregelige strophen en wel met iedere regel van dezelfde versmaat, dus wat wij monoschemata zouden kunnen noemen, behandelt. In vers 4-6 worden de namen der dichtmaten, waarvan voorbeelden zullen worden gegeven, opgenoemd, waartoe in vers 9 wordt overgegaan, nadat nog in het achtste vers onder de verdere kenmerken van de maat ook de caesuur wordt opgenoemd. De nu volgende strophen bevatten wederom aanroepingen van godheden en beroepen (sit venia verbo!) op de welwillendheid der menschen. In deze zeer korte verzen komt een gebrek in de Javaansche en ook in de Indische poëzij sterk uit, dat in langere gedichten, waar een groot aantal verzen van dezelfde maat op elkander volgt, minder in het oog springt en dus ook minder hinderlijk is. De dichter is namelijk verplicht zijn dichtmaat op eene of andere wijs, hetzij met hetzelfde woord of met een ander van dezelfde beteekenis aan te duiden, en daardoor dikwijls eene zinwending aan te brengen, die in den zamenhang niet past, en natuurlijk het gedicht soms zeer ontsiert. Een paar voorbeelden mogen hier volgen om te doen zien, hoe hij zich van deze verplichting kwijt en ook in hoe verre dit iets gedwongens kan geven, dat niet tot verfraaijng strekt. Zoo hooren wij den dichter in vs. 14 zeggen: ‘Ik vervaardig verzen, ten einde zoodoende te maken, dat de slanke meisjes mij | |
[pagina 167]
| |
genegen zijn’. Hoe komt hij hier juist aan ‘slank’ en niet aan een ander meer voor de hand liggend epitheton? Hij moest de naam van de maat gebruiken, welk woord ook beteekent ‘dun van middel’. Zoo maakt hij in vs. 17 van een zeer ongewone beteekenis van bedoeld woord gebruik om eene dragelijke zin te krijgen. Elders neemt hij de Sanskritsche naam der maat in de beteekenis, die een gelijkluidend woord in het Javaansch heeft, of neemt het Javaansche woord, dat hetzelfde beteekent als het Sanskritsche. En hiermede zijn de hulpmiddelen niet ten einde: wij vinden zelfs in vs. 91, reg. 4 de naam der maat gli terug in het Javaansche aglis, of in bijeengevoegde gedeelten van andere woorden; b.v. de namen sálini en málini in de woorden sakásá liniptèng en janma liniptèng, en evenzoo ḍanḍaka in kaḍanḍa kárwa. Men houde evenwel daarbij in het oog, dat het den lezer van het handschrift minder zal hinderen dan ons, omdat alle woorden van een versregel daar aan elkander worden geschreven. In de meeste gevallen staat de naam der maat in de laatste regel, of wel geheel aan het einde; enkele malen vinden wij dien in de eerste of tweede regel en tweemaal, vs. 19 en 28, zelfs als het allereerste woord van de strophe. De inhoud van het romannetje, dat met str. 19 begint en door Prof. K. terecht ‘gezocht en onbeduidend in de hoogste mate’ wordt genoemd, komt hierop neêr. Eene edelvrouw treurt over de afwezigheid van haar echtgenoot, die haar onverwacht heeft verlaten. Niets is er, dat haar afleiding kan geven of kan troosten.Ga naar voetnoot1 Al de bekoorlijkheden der natuur en van den lusthof waarin zij rondwandelt laten haar onverschillig; eindelijk begeeft zij zich naar een koepel in de nabijheid van het water, waar twee eenden hare aandacht trekken; | |
[pagina 168]
| |
zij roept het wijfje tot zich en klaagt het haar nood, waarop de eend (het was dus nog in den tijd, dat de dieren spraken) haar hare diensten aanbiedt. De dame verzoekt haar daarop den ontrouwen geliefde op te zoeken en te bewegen tot haar terug te keeren. De beide eenden begeven zich gezamentlijk op weg, zwieren rond over land en over zee en vinden eindelijk den vermiste op een eiland bezig met het bestuderen van een geschrift; hij geeft dan ook zijn verlangen om schoone natuurtafereelen te beschrijven op als de reden van zijne afwezigheid en keert alras naar zijne gade terug. In zoo weinig woorden kan de geschiedenis worden vermeld, 'twelk zeker de vraag doet rijzen, hoe men daarmede minstens tachtig vierregelige verzen kan vullen? Maar het schijnt wel, dat de dichter in het laatst van zijn arbeid den afwezigen geliefde voor zich laat spreken (zie str. 107) en dan heeft men ook in de bovenvermelde woorden de lust om schoone natuurtafereelen te beschrijven, de verklaring van de uitvoerige bewerking der stof; zijne poëzie heeft daardoor een zeer weinig dramatisch karakter, en bij het lezen van bijna alle oudere voortbrengselen der Javaansche letterkunde, die toch meestal tot de epische gedichten behooren, treft het bijzonder te bemerken, met welke voorliefde b.v. natuurbeschrijvingen zijn behandeld en welke fijne opmerkingsgave door de dichters daarin wordt ten toon gespreid, zoodat men er uit ziet, hoezeer zij gewoon zijn met en in de natuur te leven. Hoewel dit zeker ook navolging is van Indische voorbeelden, heeft het toch ongetwijfeld mede steun in den aard van het volk. Natuurlijk behooren zulke gedeelten dan doorgaans tot de best-geslaagde, en dit is ook bij Tanakung het geval, al heeft hij soms zijn gedicht door gezochte vergelijkingen ontsierd. Enkele voorbeelden mogen hier volgens de vertaling van Prof. K. volgen. De edeldame heeft zich in den lusthof begeven zonder daar afleiding te vinden. ‘Alle bloemtrossen’, zegt de dichter, ‘verspreidden wijd en zijd hunne geuren; de bijen kwamen gonzende op de bloemen af als minnaars op de vrouw die zij liefhebben. Een water stroomde sterk als een vloed, die van de bergen daalt. Aan de oevers lagen links en rechts takken van de pungboom dicht opéén; de bergpatjars stonden voor 't meerendeel in bloei en de varens kronkelden zich als de snuit eens olifants (deze gezochte vergelijking is een gevolg van de naam der maat). De pauw zijn wijfje op een tak aanschouwende, danste aardig van uitbundige vrolijkheid. Het leek, | |
[pagina 169]
| |
alsof hij, afgunstig op het gesnap van den béo, ook eens zijne stem wilde doen hooren..... Uit de spleten der rotsen kwam daar spattend, water te vooorschijn.... Snel stroomt het heldere water, welks boorden rein en effen zijn; in menigte verspreid zijn er geurige bloemen, zoodat de oeverrand bedekt is voor de blikken. De lotusbloemen geuren sterk in den helderen vijver, in 't midden waarvan men eenen troep vogels gewaar wordt, die zich met baden vermeien. Talrijke visschen van allerlei kleuren doen hun best om hun prooi in het water machtig te worden. Opgeschrikt dooi de badende vogels, flikkeren ze gelijk aan kronkelende bliksemlijnen’. Deze twee laatste woorden zijn de naam van de maat; mij dunkt de dichter heeft dit nog al vernuftig op de verschietende visschen overgebracht. Hoe natuurlijk is ook de beschrijving der eenden, str. 41 en vlg.: ‘Er was een vogel bij, die te zamen met zijn wijfje behagelijk midden in een waterplas een bad nam. Hun veêren vertoonden zich als geel goud, ja als een schitterende vuurgloed, wanneer ze de vlerken uitsloegenGa naar voetnoot1. (Men houde in het oog, dat men te doen heeft met roode Indische eenden). Deze beiden vermaakten zich aardig in het water. Het meertje geleek ten gevolge van hun vederpracht, als met gouden sieraden getooidGa naar voetnoot2. Nadat de eenden een bad genomen hadden, gingen ze met hun beiden aan land en | |
[pagina 170]
| |
slopen langs den oever door de waterleliën. Tegelijkertijd nipten ze aan 't schuim op het water, terwijl hun tonen herhaaldelijk in het luchtruim weêrklonken’. Hierna roept de dame de eend, die hare aandacht getrokken heeft, en houdt met deze een gesprek, waarin de laatste hare diensten aanbiedt, welke door de dame gaarne worden aangenomenGa naar voetnoot1. Deze gaat er dan nu toe over haar verloren geluk te beschrijven: ‘Wanneer ik denk aan den tijd onzer wederkeerige gehechtheid, dan wordt mijne liefde als eene spruitende loot, waaraan weemoed ontkiemt. Op mijn leger kan ik niets dan weedom verbeiden, een weedom, welke de tonen van 't klaaglied voortbrengt.... Gedurende een vol jaar waren we gehuwd, steeds in wederzijdsche liefde met elkander innig verbondenGa naar voetnoot2.... Als de lentemaand gekomen was, vermaakten wij ons met naar hartelust in liefelijke oorden rond te zwerven, waar mijn gemaal en ik, altoos bijeen, door allerlei | |
[pagina 171]
| |
schoons tot vreugde gestemd werden. De duinen en bergen, die we bezochten, brachten ons in verrukking. Wij wandelden met ons beiden rond en zochten zoo ons genoegen; of we hielden nu en dan rustig halt in de kluizenarijen, waar in 't dommelig verschiet een bevallig tafereel ons bekoorde, als we onze blikken lieten gaan over de dalen tusschen de bergen. De kluizenarijen deden zich voor als lustoorden: de goudboomen prijkende met bladeren geel als goud, de spruiten der pisangs rood als robijnen, de bosschen in de valleien; (dat alles) maakte de belangstelling in de schoone natuur op nieuw levendig. Als wij in den ochtend uitgingen en onzen weg namen langs de zijden der bergen, waren we verrukt over 't blij geschal der vogelen in de takken. De béo's snapten druk en kakelden gerust, totdat ze plotseling met schrik gestoord werden door 't geluid der uitgelaten pauwen. Zoodra het helder begon te worden en 't daglicht den hemeltrans bescheen, welke in rooden gloed ging schitteren, vertoonden zich al de akkergronden in hun gansche schoonheid; verrukkelijk was 't gezicht der rijstvelden, waarop de jonge plantjes pas opgeschoten waren, die, door den wind bewogen, eene golvende zee gelekenGa naar voetnoot1. Allerlei schoone oorden werden door ons bereisd; lusthoven zoowel als gewesten en steden, die we bezochten, streelden onze nieuwsgierigheid. Wij kwamen veel badplaatsen en meren voorbij, welke zielsverlangen opwekten door de zachtgeurende waterrozen, die in groote menigte daarin tierden’. Zou men, na dit gelezen te hebben, niet geneigd zijn te vragen: ‘is er wel iets nieuws onder de zon? Was een zevental eeuwen geleden reeds het | |
[pagina 172]
| |
reizen en bezoeken van badplaatsen in gebruik?’ Men houde daarbij in het oog, dat met badplaatsen niet kan bedoeld zijn wat we hier in Europa er onder verstaan, maar zekere heilige plaatsen in rivieren of meren, waar de geloovigen zich komen baden, zooals dit nu nog in Indië in den Ganges geschiedt. Bovendien is het zeer mogelijk dat de dichter Indische bronnen, of wel reeds daaraan ontleende voorbeelden navolgde, zooals ook elders blijkt, en dat men dus meer aan Voor-Indië dan aan Java moet denkenGa naar voetnoot1. De eenden gaan op weg om hunne commissie uit te voeren, die hun in zeer uitvoerige woorden wordt medegedeeld. Merkwaardig is hierbij de beschrijving der streken, waarover zij heen vliegen, en nu hier in den waren zin van het woord in vogelvlucht worden aanschouwd. ‘Onder de schoone natuurtooneelen, waarop de gevleugelde boodschapster van uit de hoogte in hare vlucht nederzag, behoorden groote beken, die uit de bergen kwamen en zich met sterken stroom luide in de dalen stortten. Over de zijarmen lagen vondels (vlonders?), waaronder veel losgerukte varens dreven, ten gevolge van den sterken stroom, die snelvlietend wielingen vormde op plaatsen waar kolken waren. Daar waren op de berghellingen schoone landschappen gezien, door de zonnestralen helder beschenen; uitlokkend waren de nette woonsteden, alle door palen afgesloten, met plantsoen langs de kanten; de ivoorpalmen waren rondom met vruchten beladen, alsook de in rijen staande pinangboomen en pisangs langs de hoogvlakten. Alle boomen, van allerlei soort, waren in 't bloeiseisoen en droegen bloemtrossen, die daaraan schoonheid bijzetten’. Het volgende vers verdient de aandacht, omdat het een bewijs is, dat de Javaan reeds in de 12de eeuw zijn nu nog zoo geliefd volksvermaak, de wajangvertooning, in den nu gebruikelijken vorm kende. De dichter dacht er aan bij het zien van de door den nevel bedekte bergen, waarbij de boomen aan de tooneelfiguren of poppen doen denken, die zich bij de vertooning als schaduwbeelden op het doek afteekenen. In het geluid dat de wind door de holle bamboezen maaktGa naar voetnoot2 hoort hij de fluit, die bij de vertooning wordt bespeeld, | |
[pagina 173]
| |
terwijl de sarons (de saron is een instrument, bestaande in een bak met metalen staven, die met een stok geslagen worden) vertegenwoordigd worden door de kweelende kwartels. Daarna gaat de dichter aldus voort (str. 97): ‘Van uit het luchtruim kreeg de vogel de verrukkelijk schoone zee in het oog. Aan 't strand stonden overal pandanen; wel mogelijk, dat de minnaar daarheen een schuilplaats was gaan zoeken. Ook groeiden er pandanen op 't eiland, dat bespoeld werd door de baren, die vreeselijk woelig tegen de rotsen sloegen. Meer in 't midden van 't eiland stonden boomen van allerlei soort in vollen bloesemtooi. Aan de randen der afgronden stonden eene menigte piḍaḍas in geregelde rijen, schoon opdoemende in 't verschiet. De stortbeken, welke aan de spleten der rotsen ontsprongen, stortten zich in hun nederwaartsche beweging met groote vaart in de ravijnen, gelijk aan een harden regen door de stralen der zon beschenen boden de spattende druppels den aanblik van een regenboog, Behalve die waterspranken kwamen uit de rotsen nog andere te voorschijn, half verscholen zachtkens voortsluipende als zich uitstrekkende slangen. Op dat oogenblik waren er olifanten op 't rotsgebergte aan den oever des oceaans; het was alsof men een schoon geschilderd tafereel zag, dat de aandacht boeit: aardig spoten ze water uit hun snuit, dat in stralen telkens weder in de diepte nederkwam. Toen daalden de vogels naar de laagte; met genoegen keken zij naar 't vergezicht der zee, hetwelk dan ook bekoorlijk was’. In het laatste vinden wij, dunkt mij, de olifanten, die op Java niet inheemsch zijn, mede een bewijs voor het boven reeds beweerde, dat de dichter oorspronkelijk Indische voorbeelden voor zich had; tenzij men de gissing zon willen maken, dat met het hier genoemde eiland Sumatra is bedoeld, hetwelk mij evenwel onwaarschijnlijk voorkomt. Op dat eiland nu wordt de vermiste echtgenoot gevonden, zich bezig houdende met dichten, terwijl Tanakung deze persoon voor zich laat sprekenGa naar voetnoot1. Immers hij zegt in strophe 107: ‘Weldra zal | |
[pagina 174]
| |
ik de verschillende maten, die bij de Wijzen vermeld worden, ten einde toe behandeld hebben. Dan zal ik aanstonds terugkeeren naar de burgt en mijne bezigheden als vroeger hervatten. Nu heb ik veel schoone dichtmaten nog niet opgenoemd; immers van de menigte wishama's zijn er slechts drie soorten door mij behandeld’. Het is duidelijk, dat de dichter hiermede wil aanwijzen dat er meêr wishama's zijn dan de drie soorten, die hij opnoemt en die, voor zoo ver ik zien kan, reeds buiten het bestek liggen, dat hij in vers 7 van zijn gedicht heeft gelegd. Na nog eenige captationes benevolentiae eindigt het gedicht met de vermelding van den titel en van den naam des vervaardigers.
Hiermede zou ook ik mijn verslag van het werk van Prof. K. kunnen eindigen; doch ik mag niet verzuimen aan den geleerden vervaardiger mijn dank te betuigen voor zijn arbeid, waaruit ik niet alleen mijne taalkennis mogt vermeerderen, maar waarin hij vooral wederom een gedeelte heeft opgeligt van den sluier, die nog over Java's oudheid ligt uitgespreid. Laat ons hopen, dat hij op dien weg zal voortgaan, ook door de uitgave van nog niet bekende Kawiteksten, dan zal ongetwijfeld veel worden opgehelderd, waaromtrent wij thans nog grootendeels in het duistere verkeeren. Gelukkig is de tijd voorbij, dat een Nederlandsch staatsman met het oog op de beoefening der wetenschappen in Indië zeide: ‘geen kawi, maar koffie’. Al moet de Regeering, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, de laatste niet onverschillig aanzien, wij zullen moeten erkennen, dat het eerste evenzeer deelt in hare belangstelling voor kennis van het land en zijne bewoners, en dat ook bij het Nederlandsche volk de vroegere onverschilligheid is geweken, en van alles wat Indië betreft, gaarne kennis wordt genomen. Ongetwijfeld zal het werk van Prof. K. er veel toe bijdragen om dit te bevorderen en te vermeerderen, al is het ook in de eerste plaats geschreven met het oog op de studie der taal. | |
[pagina 175]
| |
Reeds nu toont onze kennis van Java's oudheid een groote achteruitgang in ontwikkeling en beschaving bij de bevolking aan, en het is te duchten dat eene uitgebreider bekendheid daarvan dit niet zal verminderen. Doch tevens wekt dit de hoop, dat die achteruitgang, door hare oorzaken weg te nemen, weêr eens vooruitgang zal worden, en dat de Javaan alzoo, zij het ook langs een anderen weg dan den onzen, zal leeren het schoone en goede te zoeken en na te volgen. Delft, Juni 1876. J.J. Meinsma | |
De bedreigde grenzen. Een togt door de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland en Limburg, door Henry Havard. - Uit het Fransch, door Mej. S.M. Campbell. - Haarlem, J.M. Schalekamp.Wanneer een vreemdeling, toegerust met eene zelfs voor een landgenoot niet alledaagsche kennis van land en volk, onze gewesten doorkruist, - wanneer hij met groote belangstelling alle dingen onderzoekt en dan met hooge ingenomenheid spreekt van wat hij gezien en ervaren heeft en overvloedig is in lofspraken op de natie in 't algemeen en op ieder, met wien hij in aanraking kwam, in 't bijzonder, - wanneer hij ons, niet verwend door den lof van vreemden, noch door de kennis van zaken, waarmeê zij plegen te oordeelen, maar voor een prijsje uit het buitenland geenszins onverschillig, voor het oog der beschaafde wereld niet weinig in de hoogte steekt, - dan heeft hij kans, ons welgevalliger te zijn, dan de vriend, die ons onze feilen toont. Wanneer hij bovendien een man van algemeene ontwikkelig en een hoogst aangenaam verteller blijkt te wezen, dan kan zijn werk rekenen op een gunstig onthaal. En is hij een man, wiens beminnelijkheid alom bekend is, strijdt en pleit hij met ons voor een der uitnemendste goederen van een volk, - ons onafhankelijk volksbestaan, - zal hij dan de warmste sympathie niet vinden bij hen, in wier midden hij verkeert? Zulk een man is Henry Havard. Geen wonder, dat zijne onder ons bekend geworden werken met hooge ingenomenheid zijn begroet, | |
[pagina 176]
| |
dat de pers zich gehaast heeft, ze aan te kondigen, dat de recenserende tijdschriften eenstemmig waren in hun lof! Ook de Gids gaf van de ‘Villes mortes’ een gunstig verslag en de verslaggever merkte op, dat er weinig anders overschoot, dan òf te herhalen, wat reeds gezegd was, òf kwaad te spreken. Voorwaar, geen opwekkend vooruitzigt voor Ref., die vereerd werd met de uitnoodiging, om eene beoordeeling te leveren van de Frontières nzenacées! Nog eens te zeggen, wat reeds zoo dikwijls gezegd is, is een verdrietig werk. Ook is het boek van Havard daartoe te goed en de Gids te degelijk. Derhalve kwaadspreken? 't Lacht mij weinig aan en niet zonder eenige huivering aanvaardde ik de mij aangeboden taak, in het vermoeden, dat de vereerders van Havard het kwaadspreken zouden noemen, wanneer ik eenige bedenkingen tegen zijn werk inbragt. Want ontkennen kan ik het niet: bij de erkenning van het vele goede, voortreffelijke zelfs, dat ik in de Frontières menacées waardeer, heb ik bezwaren er tegen. Wanneer ik vooral die bezwaren laat gelden, dan is het, om deze aankondiging niet noodeloos te rekken door herhaling van wat, - en naar mijne overtuiging te regt, - tot lof is gezegd. Ik zou uitste kende bladzijden kunnen aanhalen, waaruit des schrijvers kennis van onze geschiedenis en van onze kunst onmiskenbaar blijkt, die getuigenis geven van zijn scherpen en juisten blik op ons volksleven en op de eigenaardige natuur van ons vaderland, of die den geestigen verhaaltrant van den Franschman doen bewonderen. Doe ik het niet, het worde niet als een miskenning van Havards verdiensten in dezen beschouwd. 't Zij mij vergund, het werk in 't oorspronkelijke te beschouwen. Van de vertaling zijn tot nog toe nog maar eenige afleveringen verschenen, waarnaar uit den aard der zaak geen oordeel over het geheel geveld zou mogen worden. Over die vertaling spreek ik niet opzettelijk. Zij is getrouw en doorgaans goed. Enkele echt Fransche uitdrukkingen geeft zij niet weer. 't Zou een punt van discussie kunnen uitmaken, of het vlugge, luchtige, geestig keuvelende Fransch eigenlijk wel in 't Hollandsch is weêr te geven. De woorden zijn Hollandsch, de stijl is Fransch en welligt ware hier en daar, boven letterlijke vertaling, vrije bewerking te verkiezen. Maar voor deze meening trek ik het harnas niet aan. Mej. Campbell heeft zich wakker van hare taak gekweten. Over enkele uitdrukkingen zou ik niet willen twisten en de vertaalster zal zelve wel | |
[pagina 177]
| |
hebben opgemerkt, dat haar bij de correctie nog wel eens een taalfout ontgaan is. Het oorspronkelijke heeft een dubbelen titel. La Hollande piltoresque staat er boven, en dan volgt de bijzondere titol: les Frontières menaceées. De vertaling heeft dien algemeenen titel niet, waardoor dit werk zich aansluit aan het eerste: Voyage aux villes mortes du Zuyderée. Dat is in zoover te betreuren, omdat werkelijk beide werken één geheel uitmaken. De schrijver wil o.a. Friesland en Overijsel bespreken; nu komen de hoofdsteden er wel wat mager af. Zij waren reeds bezocht bij de eerste reis, toen zij eigenlijk buiten het kader vielen en de aardigheid, waarmeê hij destijds er zich afmaakte, ‘dat Zwolle en Leeuwarden wel geen verstorven steden waren een niet aan de Zuiderzee lagen, maar dat hij ze toch beschrijven wilde’ - die aardigheid wordt hier door onvolledigheid gestraft. In de vertaling, die het werk als een op zich zelf staand geheel geeft, wordt dit gebrek dubbel gevoeld. Maar vooral is het jammer, dat de algemeene titel onvertaald is gebleven, omdat juist in het weêrgeven van wat in Nederland schilderachtig is, de groote kracht van het boek ligt. Voor het schilderachtige van onze landschappen, onze luchten, onze wateren, onze heidevelden, onze steden, onze oude gebouwen heeft Havard een open oog. Hij weet in enkele trekken 't op voortreffelijke wijze te doen zien. In dit opzigt zullen zijne beide werken eene onvergankelijke waarde behouden en de landgenoot, ten wiens behoeve de vertaling immers bewerkt is, had wel mogen weten, dat het Havards doel voor een groot deel is geweest, het schilderachtige, het eigenaardig schoone van ons vaderland op te merken en te doen waardeeren. Weet men dit niet, dan zou men hem misschien onregt doen, want als hij zich begeeft buiten dat gebied, waar hij meester is, dan geeft hij tot een aantal min of meer ernstige bedenkingen aanleiding. Trouwens, Havard zelf wilde vrij wat meer geven, dan binnen de grenzen van dat la Hollande pittoresque was besloten, vrij wat meer ook, dan hij in de villes mortes had ondernomen. 't Is hem niet enkel te doen, zooals in zijn eerste werk van dien aard, om die gestorven steden te doen herleven door hun verleden te schetsen en het leven, dat er nog is, op te merken, door te letten op het eigenaardige van het volk, dat er woont, voor zoover de toerist in enkele weken of maanden daarover kan leeren oordeelen. Hij wil de ooste- | |
[pagina 178]
| |
lijke provincien grondig leeren kennen, doordringen in hare overleveringen, hare geschiedenis uit de bronnen bestuderen en daardoor zich een zelfstandig oordeel vormen omtrent de waarheid of onwaarheid der bewering, dat Nederland eigenlijk tot Duitschland behoort. Geen kleine taak! Hij wil daartoe niet alleen onder het volk zelf verkeeren, maar ook de bibliotheken en archieven doorsnuffelen en doordringen in de vestingen. Hij vat zijn taak niet ligt op! En in het warme woord, waarmede hij zijn boek besluit, verklaart hij, dit grootsche en veelomvattende werk te hebben volbragt. Heeft Havard zich zelven geen onregt gedaan, door onze verwachting zoo hoog te spannen? Heeft hij er zich ten slotte niet wel wat van afgemaakt, met wat men ten onzent ‘de Fransche slag’ noemt? De Fransche taal leent zich uitnemend tot groote woorden, en het Fransche volkskarakter is, naar men zegt, er niet afkeerig van, ze te gebruiken. Ook prof. Levasseur, die de voorrede schreef, blijkt er uit niet gansch vrij van, maar met hem hebben wij niet te doen. Wij hebben te vragen, hoe Havard het werk heeft gedaan, waartoe hij zich aangordde en dat hij met zooveel nadruk aankondigde. En dan kan ik niet ontkennen, dat ik voor mij althans zeer ben teleurgesteld. Liet het zich ook niet eenigszins verwachten? Zes provinciën, zoo verschillend in menig opzigt, grondig te leeren kennen, alle bibliotheken en archieven door te zoeken, hoeveel tijd mag daaraan wel besteed worden? Hoe lang is de heer Havard wel op reis geweest? De ‘vestingen’ kunnen wij hem schenken; die zijn in de oostelijke provinciën zoo talrijk niet en het blijkt ook niet, dat hij bijzondere studie van ons defensiestelsel heeft gemaakt, - wat daar ook bezwaarlijk zou gaan. Maar wie ooit getracht heeft het eigenaardige van het volk, zelfs van eene enkele provincie of van een deel er van, goed te leeren kennen, wie ooit op eene bibliotheek of in een archief heeft ‘gewerkt’, die moet de beloften en de verzekeringen van den Schrijver wel met eenig wantrouwen ontvangen. Wat heeft dan ook zijn bezoek aan deze streken voor zijn doel gegeven? Als man van smaak, als geletterde, als oudheidkundige zag en beschreef hij merkwaardige drukwerken, welgeordende archieven met hun in druk uitgegeven registers van Charters en oorkonden - hooggewaardeerde wegwijzers voor den geshiedvorsher, - en hij levert kostbare bij drager voor de kennis van | |
[pagina 179]
| |
wat van dien aard ten onzent is te vinden; hij deelt alleraardigste historische bijzonderheden mede, en als man van geest weet hij fijn en juist allerlei eigenaardigheden uit het volksleven op te vangen en weêr te geven. Maar wat heeft drie vierde - of liever nog, negen tiende - van zijn boek met de ‘bedreigde grenzen’ te maken? Hij heeft opzettelijk in den loop van zijn verhaal ter zijde gelaten, wat aan het doel zijner reis zou kunnen herinneren (blz. 475.) Inderdaad schijnt het, alsof hij zelf het grootendeels vergeten was, en ik zou zeggen, eerst als wij 't vergeten, genieten wij regt het vele, dat ons overigens te genieten wordt aangeboden. En als hij zelf 't ons herinnert? ‘Pleiten de zeden, de gewoonten, het volkskaraktor voor de beweringen der HH. Daniel en Kirchhoff? Herinnert u Delfzijl en Nieuw-Beerta’. Rijk schijnt de oogst van herinneringen niet. Maar wat hebben Delfzijl en Nieuvw-Beerta ons te verhalen? Hij had in Delfzijl, in den uithoek van Nederland, geen spoor van de nabuurschap van Duitschland kunnen vinden, al had de omroeper alle straatjongens om zich heen vergaderd. Alleen hij een uitdrager had hij een aantal porseleinen beeldjes van Duitschen oorsprong ontdekt, over wier onfatsoenlijkheid hij zich een weinig ergert en die hij beschrijft met een uitdrukking, die de vertaalster uit jonkvrouwelijk instinct onvertaald laat. Maar zou werkelijk een wandeling door een stadje voldoende de vraag kunnen oplossen, of zulk een plaats al of niet onder den invloed van een naburig land staat? - In Nieuw-Beerta had een onderwijzer hem verhaald, dat sedert 1866 de betrekkingen tusschen de Groningers en de Oostfriezen nagenoeg waren afgebroken, zoodat men alleen wanneer er behoeft aan werkvolk was, arbeiders uit die streken wilde ontvangen. De welbekende ‘pikmaaijers’ zullen intusschen uit Groningerland nog wel niet geweerd worden, al zijn zij tegenwoordig ‘Pruissen’. Kwamen zij in de laatste jaren veel minder dan vroeger, 't is zeker voor een goed deel toe schrijven èn aan de laatste oorlogen èn aan de ongezonde opdrijving van de industriële ondernemingen, waardoor in Duitschland zelf handen voor den veldarbeid te kort kwamen, en vermoedelijk moest dit jaar niet voor niet eerst uit Bellingwolde geklaagd worden, dat de scholen haast ledig liepen, omdat de kinderen over de grenzen het vee der Duitsche boeren gingen hoeden, zooals de N. Rott. Courant van 24 Juli dezes jaars berigtte. | |
[pagina 180]
| |
Of de HH. Daniel en Kirchhoff door een paar zoo weinig diepgaande opmerkingen van dwaling overtuigd zouden worden, laat zich betwijfelen. 't Moet ook niet worden voorbijgezien, dat deels de breede Dollart, deels de onmetelijke heide, de onmiddellijke aanraking der beide naburige volkeren veel minder begunstigde, dan 't in Overijsel en Gelderland het geval is, terwijl ook de Oost-Friezen vrij wat meer stamverwantschap met de Friezen en Groningers, dan met de Duitschers hebben. ‘Zal de sympathie van het volk steun geven aan de stelling der genoemde Heeren? Denkt aan Almelo, Oldenzaal, Maastricht’. - Almelo - Het fabrieksvolk wilde liever honger lijden, dan langer met Pruisisch geld betaald worden, aldus verhaalt Havard. 't Is hier de plaats niet, de oorzaken van het oproertje in Almelo, waarop Havard zinspeelt, uiteen te zetten. Maar dit weet ieder, die in Twenthe eenigszins bekend is, dat die beweging met het gevoel van nationaliteit niets te maken had. 't Was eenvoudig een geldquestie en toen de agio hoog werd, haastten zich de arbeiders, hun Hollandsch geld voor Duitsch te wisselen. Als 't een bewijs van den opgewekten volksgeest der arbeiders was geweest, gevoelt de Schr. dan niet, hoe gevaarlijk zijn betoog voor zijn eigen stelling zou worden? Zou dan tevens het bewijs niet zijn geleverd, dat de andere helft der bevolking, fabriekanten en winkeliers, zeer Duitschgezind waren? - Oldenzaal. - De deken van Oldenzaal had in de Plechelmikerk met fierheid verklaard: ‘Zij - de Pruissen - zullen ons deze niet afnemen’. Maar behalve dat het woord van één man niet veel bewijst omtrent de stemming eener gansche bevolking, men behoeft waarlijk niet naar Oldenzaal te reizen, om de wetenschap op te doen, dat de R.C. geestelijkheid verre van Pruissisch gezind is! - Maastricht. - Dit bewijst meer. Inderdaad, Limburg heeft voor Duitschland weinig sympathie. Ondanks de veelvuldige aanraking met Duitschland merkt men er niet veel van Duitschen invloed. 't Is veelmeer Fransch. Maar nu komt Havard op een terrein, waar wij hem ook niet volgen willen. Hoe? Het zal in Twenthe een deugd zijn, geen Duitsch geld te willen ontvangen en het zal in Limburg geen ondeugd wezen, te rekenen met francs en sous? Zal sympathie voor Duitschland een gruwel zijn en sympathie voor Frankrijk een eigenschap, die louter goedkeuring verdient? Zou mogelijke annexatie bij Duitschland niets dan een ramp zijn en eventuele verovering door Frankrijk louter zegen? | |
[pagina 181]
| |
Wij kunnen 't in den Franschman, die 1870 en 71 heeft beleefd, begrijpen, dat hij niet gansch onpartijdig oordeelt, maar als er sprake is van 't behoud van onze zelfstandigheid als volk, laat dan tegen den Franschen invloed even krachtig en ernstig gewaarschuwd worden, als tegen den Duitschen. Havard is zeer, zeer anti-Duitsch. De Pruissen vooral kunnen geen goed bij hem doen en niet ligt laat hij de gelegenheid voorbijgaan, om hun een veeg te geven. Ik weet niet, of hij de verwoesting van Biljoen wel óó zou hebben vermeld, als de kooper en slooper, wien wij trouwens ook weinig dank verschuldigd zijn, geen Duitscher was. Van zijn eigene landgenooten vermeldt hij daarentegen niet anders, dan aangename herinneringen. Hij weet te verhalen, dat de Zutfenaars 't behoud van hun klokkespel aan Louvois hebben te danken, - tegen goede betaling. - Er was anders van de bezoeken, die de Franschen ons bragten als vijanden of als bondgenooten, nog wel wat anders te verhalen! Wij zouden er van kunnen zwijgen, ware 't niet, dat ik meende, ernstig te moeten waarschuwen tegen herhaling van de ellenden en dwaasheden uit de laatste helft der vorige eeuw, toen Fransch- en Engelschgezinden heftig tegen elkander overstonden. Wij moeten ons niet laten brengen op dien noodlottigen weg van partijschap tusschen Duitsch- en Franschgezinden!
Ik heb nog eene andere bedenking en dat ik die in het midden breng, is een bewijs, hoeveel prijs wij op het oordeel van Havard stellen. Tegenover een gewoon toerist, die het land doorvliegt en dan een boek schrijft, alsof hij er alles van wist, zouden wij een stilzwijgen kunnen bewaren, dat volstrekt niet voor een toestemming zou behoeven te gelden. Maar een man als Havard is het waard, dat men bescheiden maar ernstig zijne bezwaren hem kenbaar maakt. Havard is kunstenaar, althans kunstkenner, kunstminnaar. Dat geeft een eigenaardige aantrekkelijkheid aan zijn boek. Niet alleen, dat hij de schoonheid onzer landschappen treffend weet te schilderen met zijn pen, hij heeft van onze schildler- en bouwkunst een zorgvuldige studie gemaakt en hij zegt er voortreffelijke dingen over. Maar hij is mij wel eens wat te uitsluitend kunstminnaar. Hij heeft wel eens wat al te eenzijdig hart voor de kunst, terwijl andere groote volksbelangen hem onershillig laten. Ik denk bepaaldelijk | |
[pagina 182]
| |
aan zijn herhaald uitgesproken oordeel over de Hervorming, die volgens hem weinig anders schijnt gedaan te hebben, dan de kerken van hun sieraden te berooven. Dat de R.C. den beeldenstorm verfoeit, is hoogst natuurlijk en even natuurlijk, dat de kunstvriend dien in hooge mate betreurt, Maar is het toch niet eenigszins bevreemdend, dat een man, in onze geschiedenis zoozeer ingewijd als Havard, een man zoo gloeiend voor vrijheid, ook des geestes en des gewetens, als hij, niet wat meer hard schijnt te hebben voor de groote gedachte, die in de Hervorming gehandhaafd werd? Heeft hij - ik zeg niet in Nederland, waar 't ook voor het Catholicisme winst is geweest, dat het onder de contrêle van het Protestantisme tot matiging en tot het behoud van zekere waardigheid en soberheid in zijn kerkgebouwen werd verpligt, - maar heeft hij niet elders, ik denk vooral aan België, menig kerkgebouw gezien, waarin niet alleen de goede smaak, maar ook het Christelijk gevoel zoodanig werd beleedigd, waarin het goede volk zoodanig steenen kreeg voor brood, dat hij 't begreep, hoe bij 't ontwaken des volks de hand zich wel onwillekeurig moest uitstrekken, om al die kinderachtige poppenkraam - het woord is niet te hard! - met verontwaardiging weg te doen? En dan, ja, dan maakt het volk geen schifting. Dan gaat ook wel een prachtig schilderstuk, een merkwaardig beeldhouwwerk verloren. Dat mogen wij jammer vinden, maar laat het zich niet begrijpen? Kan ook de ontwikkelde, ernstige R.C. hiervan niet iets gevoelen? Wat mij betreft, voor weinige weken heb ik met name in het Belgische Hasselt een diepen indruk er van ontvangen. - En eenmaal op dit terrein gekomen, acht ik mij verpligt, nog tegen eene passage in het boek protest aan te teekenen. Havard bezoekt Bronbeek. Daar ziet hij o.a. de kerk, die voor het gemeenschappelijk gebruik der invaliden is bestemd, waar gedurende de dienst voor de R.C. de preekstoel en bij de godsdienstoefening der Protestanten het altaar achter een gordijn is verborgen. Dat trof hem. Dat scheen hem het middel aan te wijzen, om een groot vraagstuk op te lossen in een land, waar Protestanten en Catholieken niets minder dan vereenigd zijn. En dat ontlokt hem de verzuchting: ‘helaas!, moet men dan invalide zijn, om in den grond van het hart een weinig christelijke liefde en een weinig verdraagzaamheid te hebben’? - Hiertegen komen wij op. Niet alleen, omdat zulk een ‘Simultaneum’ op verre na niet alleen | |
[pagina 183]
| |
op Bronbeek is te vinden, maar in vele, zoo niet alle gevangenissen, armhuizen en wat dies meer zij met een gemengde bevolking, - niet enkel, omdat dit eenige staaltje van christelijke liefde en verdraagzaamheid niets met die deugden, noch met de meerdere of mindere deugden der invaliden te maken heeft, aangezien 't eenvoudig een maatregel van zuinigheid is, maar omdat wij voor landgenoot en vreemde die smet niet op ons volk mogen laten rusten, alsof 't ons zóó ten eenemale aan christelijke liefde en verdraagzaamheid zou ontbroken. Mij dunkt, Havard, die het volkskarakter in den grond wilde bestuderen, had daarvoor nog wel andere en betere proeven kunnen vinden. De door hem uit het oogpunt van kunst teregt afgekeurde R.C. Kerk van Hengelo en de Joodsche synagoge aldaar, die hij niet schijnt te hebben gezien, zij zouden hem o.a. beiden hebben kunnen verhalen, hoe zij door vrijwillige hulp in geld en arbeid van de gansche roomsche en onroomsche, christelijke en niet christelijke bevolking zijn gebouwd. Zal men het vitten noemen, op óóne uitdrukking te letten? Er zijn menschen en schrijvers, die men eenvoudig laat zeggen, wat zij willen. Tot de zoodanigen behoort Havarl niet. Om der volledigheid wil moet ik aanteekenen, dat men in Limburg Havards oordeel over de eigenaardigheden van het Catholicisme aldaar toeschrijft aan eenzijdige inlichtingen, die hij ontvangen heeft. Mij schijnt die schets goed gelukt, ook naar de opmerkingen die ik er maakte, maar een oordeel over dergelijke zaken en toestanden vereischt veel dieper studie, dan ik er aan wijden kon en veel langer tijd van onderzoek, dan ik er aan kon besteden. Het blijkt evenwel, - de vraag, of hij volkomen juist is ingelicht, daargelaten, - dat Havard in Limburg in aanraking is geweest met personen, wier oordeel niet oppervlakkig kan worden genoemd.
Dat in een werk als dit wel eens een onjuistheid insluipt, laat zich begrijpen. Bij Havard zijn zij, voor zoover ik kan nagaan, niet talrijk, en 't mag zelfs bevreemding wekken, dat een vreemdeling zóó goed heeft gezien en zóó goed is ingelicht. Enkele onnaauwkeurigheden teeken ik aan, opdat zij niet door Havards gezag, burgerregt onder ons verkrijgen. Heeft hij werkelijk op het huis Roozendaal de gevangenis van hertog Reinoud gezien met de open- | |
[pagina 184]
| |
gehakte deur'? Reinoud is wel eenigen tijd op Roozendaal gevangen geweest, maar, zooals bekend is, de laatste jaren bragt hij op Nijenbeek bij Voorst door. Dáár wordt de te enge deur vertoond. De waarheid van het verhaal laat ik in 't midden, maar op Roozendaal is die in elk geval niet te vinden. Dat de geazusters Maria en Ursula van Beckem te Deventer zijn ter dood gebragt, is niet juist. Het geschiedde te Delden. Men wijst aldaar de plaats nog aan, waar zij op den brandstapel stierven. Het mirakuleuze beeld te Maastricht is niet in de St. Mattheuskerk, maar in de kerk te Wijk. (Dat Wijk zal wel van vicus afkomen, niet van wijken.) De steen te Oldenzaal is geen hunebed. Daarvoor is hij ook veel te klein. 't Is een groote, bijna ronde kei, die eertijds aan den voet van den Tankenberg lag en in 't begin der vorige eeuw door in Oldenzaal gelegerde ruiters naar boven is gesleept. Vermoedelijk is 't een overoud offeraltaar. Het huis van Pieter Cammingha, waarvan bij het bier-oproer te Leeuwarden in 1481 sprake is, was niet de tegenwoordige stins te Goutum. Dit huis lag in de stad Leeuwarden en Wijarda-slate behoorde destijds nog niet aan de Cammingha's. Eerst sedert 1760 is het aan de Cammingha's gekomen. 't Is ook een veel nieuwer huis, dan het in oude kronijken genoemde. Dat de markt te Sneek altijd zoo stil en ledig is, zouden de Sneekers niet toegeven. Havard heeft haar waarschijnlijk niet op een marktdag gezien. De titel van ‘architect’, dien hij nu wijlen den Heer Eyck van Zuylichem geeft, is een hulde aan den hoogst verdienstelijken man, die zooveel heeft gedaan, wat onze architecten niet deden, toen hij, schoon leek in het vak, de hand aan het werk sloeg. Zelf zou hij den naam van bouwkundige niet voor zich geëischt hebben, maar dat Havard hem er voor hield, is niet onnatuurlijk en geenszins onverdiend. Een enkele maal speelt de welwillendheid den schrijver parten. 't Is wel wat kras, om van de restauratie in het Enschedesche volkspark te spreken als van ‘un café-restaurant immense’ en van den vijver aldaar als van ‘une rivière artificielle’ en nog veel krasser is het, van den toren van het Enschedesche stadhuis honderd dorpen te zien, - alleen op Nederlandsch grondgebied, want aan Duitschland wendt hij onmiddellijk den rug toe. Daarentegen is de industrie in Enschede belangrijker, dan hij opgeeft. - Bedrieg ik mij niet, dan waren te Enschede in 1874 tien stoomkatoenspinnerjen met 68,750 spindels, in plaats van zes met 58,750 | |
[pagina 185]
| |
spindels, zooals Havard opgeeft, - vermoedelijk een schrijf- of druk - fout. Ook de opgaven omtrent Almelo schijnen mij wat te laag. Dat Oldenzaal reeds 700 jaar vóór Chr. zou zijn gesticht, is aan bedenking onderhevig! Wij zouden ook wel willen vragen, of Havard, die bij het bezoek van de school te Beerta uitroept; ‘het is er ver van af, dat onze Fransche dorpen zoo goed voorzien zijn’, niet voorbijziet, dat hij niet met een gewone dorpsschool, maar met eene normaalschool te doen heeft. - Over het algemeen vindt de Schr. in ons goede land meer te prijzen, dan te Iaken. Soms is zijn Iof wel eens beschamend! Maar Groningerland kan het hem niet naar den zin maken. Hij vond er - bij uitzondering - een paar keer een niet zeer beleefde ontvangst. Men zou anders meenen, dat het onafhankelijke, radicale volkskarakter in die provincie den republikein nog al moest hebben aangetrokken. Ik vrees, dat de burgemeesters 't op hun geweten hebben, dat de burgt Nijenoord bij Midwolde hem zoo tegenviel. Of anders zij, die verzuimd hadden, den vreemdeling in te lichten, dat men in Groningen aan dit woord ‘burgt’ niet zooveel moet hechten, aangezien het daar volstrekt niet beteekent, wat wij in Holland ‘een burgt’ noemen, en dat bovendien de oude burgt sedert een 25 jaar is afgebroken. 't Is overigens opmerkelijk, hoe hoog Havard allen stelt, die hem beleefd hebben ontvangen. Wij zouden hier het goedkoope recept kunnen vinden, om in de gansche beschaafde wereld als geleerd, of op zijn minst als beminnelijk, beroemd te worden. Vatten wij het geschrevene te zamen, dan zou ik tot op zekere hoogte het werk van Havard uitstekend geslaagd noemen, een niet alledaagsche en hoog te waarderen bijdrage tot de kennis van ons land. Of het daartoe noodig was, de taak zóó breed op te vatten, als Havard gedaan heeft, zou ik eenigszins betwijfelen. Z. Exe. van Binnenlandsche zaken drukte zich wat sterk uit, toen hij de reis, die Havard ging ondernemen, een gansch ongewone noemde. Zóó ontoegankelijk en zóó onbezocht zijn onze oostelijke provinciën niet! 't Is mij ook niet duidelijk, wat Havard meer heeft gezien, dan een gewoon reiziger, die zonder aanbevelingen van zóó hooge afkomst het land wil zien, of het moest de gevangenis te Leeuwarden zijn geweest. Ik voor mij althans moet hulde doen aan alle ambtenaren en particulieren, met wie ik op mijne Wandelingen in aanraking kom en bij wie ik altijd, zonder zulke ministeriële aanbeveling, | |
[pagina 186]
| |
de grootste welwillendheid en hulpvaardigheid heb gevonden. Mijn bezwaar is dan ook, dat het boek niet beantwoordt aan de verwachtingen, die het moest opwekken. Met name hetgeen hij levert omtrent de groote vraag, die hij zichzelven stelde, is zwak. En dat betreur ik. Wat de zaak zelve aangaat, onze volle sympathie voor Havard! Onze geschiedenis, ons volkskarakter vormt ons tot een afzonderlijk volk, met het Duitsche verwant, maar daarvan niettemin scherp onderscheiden. Maar van hetgeen in het boek is te vinden, staat verreweg het meeste met deze waarheid in geen of zeer los verband. Wij danken hem voor het warme pleidooi voor onze zelfstandigheid en onafhankelijkheid, maar de bewijzen, die hij aanvoert, zijn weinig klemmend. Ook zouden de middelen, die hij aanprijst, weinig doel treffen. Wat beteekent het; ‘dat Arnhem als van ouds zijn pligt zou doen’? Wat beteekent het fiere devies van Nijmegen? Bij de groote verandering in de kunst van oorlogvoeren, verloren die steden hun wallen, die nutteloos waren geworden, en wat zouden zij nog vermogen! Wat zou het gebaat hebben, al was de Zutfensche Heer uit het venster van de Hollandsche tuin geworpen? Dergelijke uitroepen en demonstraties redden een volk niet. Willen wij onze onafhankelijkheid bewaren, willen wij den ouden, dierbaren vaderlandschen grond verdedigen tegen elken overval, dan moet er iets anders gedaan worden. Dan moet ons legerbestuur zoodanig zijn ingerigt, dat ten dage des gevaars het vertrouwen niet ontbreken zal. Dan moet de natie kunnen gelooven, dat in den Haag naar een vast beginsel wordt gewerkt en niet het belang des lands wordt opgeöfferd aan allerlei persoonlijke consideraties, die buiten de zaak omgaan. En dan moeten wij, burgers van Nederland, ook iets doen. Dan moeten onze ellendige kibbelarijen ophouden, onze vaak zoo kleingeestige politiek moet een ander karakter aannemen. Wij moeten niet indommelen op den streelenden lof, dien Havard ons geeft, maar wij moeten door onze volksdeugden eerbied inboezemen en toonen, dat wij waard zijn, een vrij volk te zijn.
Rotterdam., Sept. 1876. J. Craandijk | |
[pagina 187]
| |
Amsterdamsche Tafereelen door J. ter Gouw, met Platen van J.C. Greive Jr., 15 afleveringen. Haarlem, Erven F. Bohn 1875/76.De uitgevers hebben de vrijheid genomen ons beleefdelijk te herinneren aan hun verzoek om eene beoordeeling van bovenstaand werk, welk werk ons geregeld bij afleveringen is toegezonden en reeds geruimen tijd compleet is. Meenen de Erven F. Bohn, dat ze mij door die mededeeling genoegen doen, dan vergissen zij zich. Ik vind het lang niet plezierig dat het werk al compleet is, en had gaarne aan schrijver en uitgevers het ‘haast u langzaam’ toegeroepen. Voor recensenten, die niet veel vrijen tijd hebben, zijn werken die in lang niet compleet worden, veel aangenamer dan zulke, die zich nauwgezet aan dag en datum binden. Ik was al wat bang voor den Heer ter Gouw, wiens gemoedelijkheid en stiptheid en wiens onvermoeide werkzaamiheid mij bekend waren, maar ik had mijn hoop gevestigd op den teekenaar, den Heer J.C. Greive Jr., en op den steendrukker; ik had gedacht mij te mogen vleien, dat er althans wel een paar steenen zouden mislunkken of breken. Maar, helaas, ook daarbij schijnt geen enkel ongeval te hebben plaats gehad. En zoo sta ik nu - te midden mijner winterdrukte - voor het verbijsterend feit, dat het werk waarvan ik de aankondiging op mij genomen had, klaar is en met ongedold op mij wacht. Waartoe dat ongeduld in dit bijzondere geval? Behooft een boek van ter Gouw, behoeven Amsterdamsche tafereelen eene aankondiging in een recenseerend tijdschrift, alvorens te worden gekocht en gelezen? - Ik geloof het niet, en durf mij op de ervaring der uitgevers zelven beroepen. Blijkens het Prospectus, was het boek bestemd tot eene feestgave bij gelegenheid van de historische Tentoonstelling van Amsterdam, welke in den afgeloopen zomer werd gehouden en die door hare belangrijkheid en uitgebreidheid zeker een gunstigen indruk heeft achtergelaten bij allen, die haar in de zalen van het Oudemannenhuis mochten bewonderen. Aan die bestemming heeft het, deels tengevolge der vertraging in de opening der Tentoonstelling, deels door de voortvarendheid der uitgave ten volle kunnen beantwoorden. | |
[pagina 188]
| |
Die de zalen doorloopen heeft, waarin hem al de phasen van het glorierijk Verleden van Neêrland's hoofdstad werden veraanschouwelijkt, zal ongetwijfeld gaarne ook door de historische galerij van den Heer ter Gouw wandelen en zich daarin de gewichtigste momenten van Amsterdam's ontwikkeling voor den geest zien terugroepen, zooals ze beschreven zijn door de geoefende pen van den auteur en plastisch vertolkt door zulk een uitnemend en oorspronkelijk kunstenaar als de Heer Greive, wiens studiën op Amsterdam's havens en grachten met haar zilveren grijzen toon evenzeer bekend als gewaardeerd zijn, en wiens laatste doek - de Amsteljachthaven - ik een gelukkigen vriend, die daar in de buurt, woont, van harte benijd. De bekwame schrijver van de Amstelodamiana bezit op het gebied van stedenbeschrijving, van kennis van oude zeden en gebruiken, een sinds lang gevestigde reputatie, even groot als die van Joannes Aurelius. Zijne Wandelingen, zijne Uithangteekens en Opschriften, zijne Gilden en Volksvermaken, zijn Kalverstraat en zijne studiën over zegels en wapens; zijn Oude tijd, en zijne afleiding van namen zijn althans in onze stad gemeengoed geworden en vrij wat aardiger en vermakelijker voor het hedendaagsche publiek dan Commelin, Wagenaar en van der Vijver. Ze geven aanschouwelijke en levendige voorstellingen van de physionomie onzer stad en harer bewoners in vroeger dagen; ze leiden ons in hun interieur in en doen ons getuigen zijn van het lief en leed, de weelde en de soberheid, den ernst en de schalkheid van het hollandsch huisgezin met al zijne karakteristieke vormen bij 't onderling verkeer, bij plechtigheden en hoogtijden, bij rouwe en drinkgelag. Was het nu nog noodig voor het groote publiek, dat ik kwam vertellen, dat deze auteur ook goede Amsterdamsche Tafereelen kon schetsen? Mij dunkt, hij is zoozeer een man van het vak en wordt zoo algemeen er voor erkend, dat haast elk overtuigd moet zijn, dat hij - bij manier van spreken - Amsterdamsche studietjes in den slaap zou kunnen maken. Ik zeg dit in vollen ernst en zonder malice. Wie veel met hetzelfde hamertje klopt, leert er de behandeling van en maakt zich eene mate van virtuositeit eigen, die dikwijls aan lieden, die als honigpurende bijen van de eene letterkundige bloem op de andere fladderen, is ontzegd. Dit is het groote voordeel van eene specialiteit: dit waarborgt den | |
[pagina 189]
| |
goeden uitslag aan elk, die met liefde en ernst zich een klein hoekje van den litterairen gaard ter bearbeiding heeft uitgekozen en daaraan al zijne kracht, zijne studie en piëteit wijdt. Zulk een noest werkman is de Heer ter Gouw. Zoodra hij voor de openbaring zijner studiën een vorm had gevonden, die hem en zijne lezers voldeed, kon hij zeker zijn, dat ieder nieuw boek van zijne hand voor hem een nieuw succes zou zijn. En dat is naar mijne meening ook het geval met de Amsterdamsche Tafereelen, die in behagelijken vorm uitgegeven, flink en mooi gedrukt en werkelijk opgeluisterd door de teekeningen van Greive, zeer zeker mogen gerangschikt worden onder de goede en aangename prachtuitgaven over een populair onderwerp. Het schoone uiterlijk mag echter niet doen vergeten, hoeveel studie en vlijt deze Tafereelen den auteur hebben gekost. Volkomen terecht zegt de Heer ter Gouw in zijne voorrede: ‘Want al toont het Tafereel zoo'n strak en geleerd aanzigt niet als de deftige Historie, en al hemint het een luchtiger toon dan de laatste, die zich steeds in een statige tabbaard hult; - 't vordert niet minder nasporingen. Juist omdat het zich geheel in 't kostuum van zijn tijd vertoonen en zich daarin los en vrij bewegen wil niet alleen, maar ook ons in dien tijd verplaatst en meê leven doet, maakt het de kennis noodig van bijzonderheden, ja, kleinigheden, waar de historieschrijver zich niet meê inlaat. Wanneer die kleinigheden in het tafereel op hare plaats staan, is 't haar niet meer aan te zien, hoeveel nasporens ze gekost hebben’. Ik zal niet twisten over de keuze der onderwerpen. Dat het eerste tafereel de stichting van Amsterdam, en het laatste ons November 1813 op den Buitenkant te aanschouwen geeft, is onberispelijk. Ik zou ook niet weten, welk merkwaardig feit, dat voor plastische vertolking vatbaar is, sinds de afschudding der fransche heerschappij binnen de muren der hoofdstad heeft plaats gehad. Of zoo men tot minder merkwaardige feiten wilde afdalen, dan zou aan de andere zijde de keuze zeer moeielijk zijn geweest. De stichting van het Paleis voor Volksvlijt zou in dat geval, vooral om zijne gevolgen, 't meest in aanmerking hebben kunnen komen als uitgangspunt van der stede jongste uitlegging. - Maar ook deze auteur, gelijk vele, die prachtwerken schrijven, was niet volkomen vrij. Hij moest voor afwisseling zorgen; hij mocht | |
[pagina 190]
| |
zekeren omvang niet overschrijden; hij had zich rekenschap te geven, of wel elke zijner studiën in beeld kon worden gebracht. Dit heeft op de rangschikking der stoffe invloed uitgeoefend, en om der wille van verscheidenheid en schilderachtigheid menige belangrijke gebeurtenis moeten doen opofferen, welke aan die bijkomende eischen niet voldeed. Zoo vinden wij in deze tafereelen niets van de Ruyter, niets van onze oude Koopmansbeurs, waar alle natiën elkander ontmoetten, maar daarentegen de beschrijving van het feestmaal op het nieuwe Stadhuis, en van Czaar Peter's verblijf op de werf der Oost-Indische compagnie. Al missen wij dientengevolge ook ongaarne enkele gewichtige episoden uit Amsterdam's geschiedenis, een overzicht der ons aangeboden Tafereelen volstaat om den belangrijken inhoud van dezen bundel te bewijzen. Amsterdam's stichting, door het leggen van den dam in den Amstel door Heer Gijsbrecht den Derde; Amsterdam's verheffing tot eene stad in Mei 1300 door den nieuwen Heer, Gwy van Henegouwen, broeder van Graaf Jan den Tweeden, die aan de gemeente vrijheid van keur en rechten verleende en de brave dorpers tot poorters verklaarde; eene wandeling door de stad - toen reeds Hanzestad - in 1367, met de beschrijving van de uitrusting der vloot ter ondersteuning van den Zweedschen koning, van Buitenkant en Warmoesstraat, van een feest van Kerkwijding of kermis; van den Middendam, van Gansoirde, Bijndwijck en de Heilige Stede, de Zoutmarkt en de Oude Brug vormen met de levensbeschrijving van Willem Eggert, een beroemd Amsterdammer van 1418, die tegelijk koopman, staatsman, edelman en 's Graven rentmeester was, de eerste groep van het historische Amsterdam. - Tot de tweede groep mag de bemanteling en kroning in 1488 door keizer Maximiliaan worden gebracht, waarin ons eene zeer uitvoerige voorstelling wordt gegeven van de optochten der Rhetoryckers, Handboogschutterijen en Gilden en van de plechtige eerste steenlegging van de St. Anthonispoort. Evenzoo de daaropvolgende twee tafereelen; de intocht van den vijftienjarigen Karel den Vijfden met zijne tante Margaretha, en het tafereel aan den Schreijershoek in 1573, hoofdzakelijk aan de inscheping van Bossu, de inzegening zijner vloot en het verblijf van Alva in deze stad gewijd. Hier - maar niet hier alleen - ontmoet ik eene der twee | |
[pagina 191]
| |
zwakke zijden van dezen auteur; zijne zucht tot politieke expectoraties en tot menschkundige bespiegelingen van niet meer dan gelijkvloersch gehalte. Zijne karaktoristiek van Karel den Vijfde, Alva, Bossu, den spaansch- en roomschgezinden burgemeester Joost Buyck en zijne mederegenten, zijn niet van oppervlakkigheid en. - 'tgeen erger is - niet van overdrijving en eenzijdig partipris vrij te pleiten. De Heer ter Gouw deed, dunkt mij, beter, wanneer hij dat gebied aan historici als Prof. Fruin en wijlen Bakhuizen van den Brink overliet, en zich vergenoegde met de even aangename als dankbare taak, ons voorgeslacht in al zijne eigenaardigheid van kostuum en zeden voor ons te doen herleven. In beschrijving schuilt zijn kracht en zijne groote kracht; - niet in bespiegeling, betoog of polemiek. Dat hij een warm protestant, een vurig Oranjeman is, ik heb er volkomen vrede meê, maar het mag hem niet verleiden, om bij werken als deze, bij een genre als het zijne, politieke hartstochten in beweging te brengen en strijdschriften uit te lokken. Ik heb echter gezegd, dat ik hier eéne zwakke zijde van den Heer ter Gouw heb ontmoet. Hij heeft, naar mijn inzien, nog eene tweede, maar van geheel anderen aard. Zij is deze, dat hij de kunst van dramatiseeren, en zelfs van dialogiseeren niet geheel als meester beheerscht. De gesprekken, die hij de Amsterdammers laat voeren, b. v bij de Eerste Vertooning van Vondel's Gijsbrecht van Amstel, en op het Revolutieplein, missen die frischheid en aanschouwelijkheid, dien smaak en die vlugheid, die men zoo gaarne in dergelijken schrijftrant wenscht te genieten. Ten einde het overzicht dezer Tafereelen te voltooien, moet ik onder de derde groep melding maken van het uitrusten en uitzeilen der Eerste Oostinjevaarders in 1595, hun terugkomst in Augustus 1597; het Prinsenfeest, bij het bezoek van Prins Maurits op 23 Mei 1618, vol van uitvoerige beschrijvingen; de reeds aangestipte Eerste Vertooning van Gijsbrecht van Amstel in den nieuwen Schouwburg op Zondag 3 Januari 1638; het groote feeslmaal in 't Nieuwe Stadhuis op 29 Juli 1655 onder presidium van burgemeester de Graeff. 'sWerelds achtste wonder, waarvan de grondslag reeds in 1648 bij den Munsterschen vrede was gelegd, werd 27 Mei 1654 tijdens den Londenschen vrede plechtig ingewijd, doch eerst een groot jaar daarna | |
[pagina 192]
| |
in gebruik genomen. Hiermede had Amsterdam het toppunt van haren - laat mij mogen zeggen: vroegeren - bloei bereikt. Het bange jaar 1672 wordt vertegenwoordigd door het tafereel: ‘Een Reuzenburg in 't midden van de Wateren’ waarin wij getuigen zijn van het bezoek van Prins Willem den Derde op den 13den Augustus aan de van alle zijden geinundeerde veste, terwijl het verblijf van Czar Peter op de Wittenburger werf in Augustus en September 1697 ons onder het dichterlijke opschrift: de Wieg van Rusland's Grootheid’ wordt beschreven. Tot de laatste groep mogen wij de twee laatste tafereelen betrekken, de Revolutie van Januari 1795, en 't Oranje Boven! van Maandag 15 November 1813, welke beide wel geschikt zijn bij ons den indruk te versterken, dat zoowel de helden der Bataafsche Republiek, als die van het Herstel van het Huis van Oranje - althans te dezer stede - voor het meerendeel behoorden tot les grands hommes pygmnées. Het zal wel onnoodig zijn, den Heer Greive ten slotte mijne hulde te herhalen voor zijne geestige, bevallige en met veel historische trouw bewerkte teekeningen, die in den volsten zin van 't woord illustraties zijn. Zijne gezichten op 't Y winnen het van die op 't Stadhuis, op den Dam en op de Werf. Bij de reproductie van den Schouwburg heeft hij 't oorspronkelijke getrouw weergegeven. Ik hoop, dat de Erven F. Bohn veel genoegen zullen beleven van deze uitgave, al mag ik mij ook nooit beroemen, daartoe iets te hebben bijgedragen. 27 December 1876. Joh. C.Z. | |
[pagina 193]
| |
Pietro Selvatico. De kunst in het leven der kunstenaars. Uit hel Italiaansch, vertaald deor H.J. Wanlsink. Arnhem, J. Rinkes Jr., 1876.De vertaling van dit werk, die wij aan de ijverige pen van den Heer Wansink te danken hebben, wordt alleszins door den belangrijken inhoud gerechtvaardigd. Liefde en belangstelling voor de kunst op te wekken door een blik te laten slaan in haar geschiedenis en ontwikkeling, door ons het leven der kunstenaars en dat hunner eeuw voor den geest terug te roepen, ziedaar het doel van dit werk. Verschillende tijdperken van 1306 tot 1640 worden daartoe door den schrijver in hun belangrijkste verschijnselen en voornaamste vertegenwoordigers op het gebied der kunst aan ons voorgesteld. Beurtelings brengt hij ons in gezelschap van Dante en zijn vriend Giotto, van Giovanni Bellini en Albert Durer, van Sanmicheli en Giorgio Vassari, van Andrea Schiavone en Alessandro Vittoria, van Veronica Franco en Jacopo Tintoretto, van Sofonisba Anguissola en Antoon van Dijk, en eindelijk in dat van Bernardo Strozzi. Al heeft nu de schrijver natuurlijk voor zijn landgenooten geschreven, toch is het hooge gezelschap belangwekkend genoeg om ook den vreemdeling voor zijn uitnoodiging te winnen, ten einde tot een betere kennismaking te geraken dan die, welke bloot in een bekendheid met den naam bestaat. Mij dunkt, de weg, dien de schrijver gekozen heeft, is uitstekend geschikt om het publiek wat verder te brengen, dan een eenvoudig praatje over kunst, afgetrokken beschouwingen of dorre opsomming van namen vermogen te doen. ‘Wij beschouwen’, zoo zegt hij in zijn inleiding, ‘wel is waar de groote kunstwerken onzer betere eeuwen met zekere voorliefde; maar wij geven er niets om naar welke mannen, welke voorbeelden en welke regels de kunstenaars hunne schoonste en beroemdste werken vormden; wij stellen er geen belang in te weten, tusschen welke geschiedkundige monumenten zij zich begaven; door welke maatschappelijke orde zij beschermd werden; welken invloed zij op de beschaving uitoefenden, en in hoeverre deze op den aard hunner voortbrengselen terugwerkte’. Om nu zijn landgenooten eenigszins in betere kennis en waardeering te hulp te komen, bedient de schrijver zich van een romantische inkleeding en levert novellen, waartoe het leven van een of ander | |
[pagina 194]
| |
kunstenaar of de schildering van eenige periode der kunst tot grondslag gelegd wordt, en waarvan de bijzonderheden aan de ijverigste nasporingen op geschiedkundig gebied ontleend zijn. Hij wil vertellen, om zijn landgenooten ‘uit de levensbeschrijving der beroemde kunstenaars duidelijk te maken, wat de kunst in het leven van deze was; welk aandeel de maatschappij in de voortbrengselen van hun genie had; met welk doel zij arbeidden; van welke stoffelijke en zedelijke middelen zij zich bedienden, om ze krachtig op de openbare meening te doen werken, en ook in hoeverre en hoe de van den mensch onafscheidelijke zwakheden op den smaak en de verstandelijke ontwikkeling der kunstenaars invloed uitoefenden’ Voor den werkelijk belangstellenden lezer voegt de schrijver achter ieder verhaal eenige noten, die de verdiensten van zijn werk ook uit een wetenschappelijk oogpunt niet weinig verhoogen, daar zij een aantal bronnen aangeven voor de geschiedenis van de kunst in Italië gedurende eenig tijdperk van groot belang. De schrijver toch is een man, die op het gebied der kunstgeschiedenis een welverdienden naam heeft blijkens andere werken van zijn hand, die van een meer rechtstreeks wetenschappelijken aard zijn. Wat mij bovenal in dit werk bevalt is, dat er een frissche geest in heerscht. Het is vrij van ziekelijke beschouwingen, van eenzijdige opvatting en van de dweepzieke ingenomenheid met die verouderde toestanden, waaraan het tegenwoordige geslacht ontwassen is. De schrijver toont zich een onafhankelijk zoon van het verjongd Italië, een man die de herleving van zijn vaderland van harte toejuicht, als de zekerste waarborg en de hoofdvoorwaarde voor de herleving der kunst. Als men sommige schrijvers gelooven moest, zou men denken dat al wat ‘liberaal’ heet van nature een vijand van alle kunst moet zijn. De schrijver van dit werk levert echter in zijn persoon het bewijs, dat bewondering voor den roem van het voorgeslacht, liefde tot de kunst der voorvaderen, waardeering van de grootsche gewrochten der scheppende kracht in den mensch zeer goed kan samengaan met oprechte ingenomenheid met nieuwere toestanden, voor zoo ver zij van verjongd leven getuigen, met geestdrift voor de nieuwere denkbeelden en wenschen, die in het herleefd Italië verwezenlijkt zijn, met de erkenning van de eerste voorwaarde tot herstel van ouden roem, namelijk, dat het niet genoeg is het verledene en het oude te bewonderen, maar dat iedere kunst evenals | |
[pagina 195]
| |
het leven der volkeren en der individuën nieuwe vormen moet zoeken, aan nieuwe vormen behoefte heeft. Onbevooroordeeld spreekt hij zich dan ook uit, wanneer hij ons de oude maatschappij, haar kwalen en treurige schaduwzijde voor het oog terugroept. Inderdaad er is wellicht geen geschiedenis zoo leerrijk, zoo afschrikwekkend wat enkele verschijnselen aangaat, als die van het vroegere Italië, beurtelings vertreden door den vreemdeling, die in partijschappen zijn steun vond, gebukt onder het despotisme van adellijke geslachten en geestelijkheid, inwendig bedorven en ziek bij uitwendige grootheid en uitwendigen luister hier en daar. Een enkele aanhaling. In de novelle, waarin Sanmicheli en Vasari de hoofdpersonen zijn, laat de schrijver ons een tooneelvoorstelling te Venetië bijwonen en wel de opvoering van ‘het minst schandelijke der schandelijke producten van den beruchten Aretino. “Hij die zich”, zoo gaat de schrijver voort, “hij die zich verwonderen zou, als hij ziet dat zulk een ophooping van vuile vruchten door de bloem der maatschappij als een juweel werd ontvangen, zou toonen, dat hij het wezen eener eeuw niet kent, waarin zeer weinigen zich tot sterke gevoelens van vaderlandsliefde, tot gestrenge van godsdienst en tot diepe van het innerlijk leven wisten te verheffen. Alles was nietsbeduidend: gewoonte, letterkunde, de genoegens der samenleving, schouwburgen, ja zelfs de lijkplechtigheden. Men wilde tot iederen prijs pralen en lachen; tot het eerste doel dienden de teekenkunst en de pracht der kleeding, tot het laatste de tooneelstukken en gedichten. En daar niets meer tot een dartelen lach uitnoodigt dan het fijne weefsel van geile intriges, zoo vond men hierin vooral het grootst genoegen, zonder zich te bekommeren of langs dezen weg de zedelijkheid in de gezinnen, de waardigheid in de magistraten, de eerbied jegens edele deugden verloren ging... En als de nakomelingschap, slecht onderricht in de schandelijke geschiedenis der zestiende eeuw, den naam van groote aanmoodigers der letteren aan de Pausen uit het huis der Medici en aan de vorsten der kleine Italiaansche Staten geeft, dan is dit alleen, wijl deze, evenals gene, geletterden, dichters en kunstenaars in hunne soldij hadden, welke hunne rijke jaarwedden met den walgelijksten lof jegens hunne weelderige beschermers vergolden. De dichters waren ten opzichte hunner meesters optimistisch in evenredigheid hunner betaling; zij veranderden laagheden en wandaden in eene deugd die voor hen | |
[pagina 196]
| |
alleen bestond, namelijk de grootmoedigheid. Daarom had Ariosto recht in zang XXXIV van den Furioso St. Jan den Evangelist de voordeelen te laten roemen, welke de machtigen van de bescherming der geleerden trekken. En wanneer brengt het geld, dat in handen wordt opgestapeld, die voor de wet en het openbaar geweten onverantwoordelijk zijn, zooals toen die der edelen waren, geene valsche oordeelvellingen zoowel bij tijdgenooten als nakomelingen te weeg? Het was eene gouden eeuw ten opzichte der aantrekkelijke harmonieën van den vorm; het was een ijzeren wat vaardigheid en juistheid van inzichten betreft. Hierin overtreft haar de tegenwoordige ver, wat de betweters van allerlei slag ook mogen zeggen’. Het was een goede greep van den schrijver de ontmoeting van Dante en den schilder Giotto te Padua als grondslag voor zijn eerste verhaal te nemen. Hij brengt ons daarin naar den tijd terug, dien wij den morgenstond der Italiaansche schilderkunst kunnen noemen en dien de dichter der Divina Commedia geteekend heeft in de welbekende strofe van den elfden zang in den‘Louteringsberg’: ‘Credette Cimabue nella pintura
Tener lo campo, ed ora ha Giotto il grido,
Si che la fama di colui oscura’.
Ofschoon niet de meestboeiende is deze novelle toch niet de minst belangwekkende. De meest boeiende is voorzeker die, waarin wij naar Venetië verplaatst worden en Veronica Franco in gezelschap van Tintoretto ontmoeten. Zij was een vrouw met rijke talenten en zeldzame schoonheid begiftigd, doch niet krachtig genoeg om in de zorgeloosheid harer twintig jaren bestand te zijn tegen de verleidingen van een bedorven tijd en van een zeer zedelooze stad. De laatste novelle doet de zwakke zijde van den schrijver als novelle dichter wel het meest uitkomen. Hierin verlaat hij het gebied der geschiedenis om in een uitsluitend verdicht verhaal een ernstig verzet tegen het dilettantisme te laten hooren. Tot eer van onze vaderlandsche letteren moet gezegd worden, dat onderscheiden onzer schrijvers zeker wat beters zouden leveren dan dit verhaal, dat als novelle beschouwd zeer middelmatig moet genoemd worden, ook al is de bedoeling en strekking nog zoo goed. Is de degelijke kennis van den schrijver op het gebied der kunstgeschiedenis een | |
[pagina 197]
| |
aanbeveling voor zijn werk, de laatste novelle had veilig achterwege kunnen blijven zonder de waarde van het werk te schaden. Ten slotte nog een enkel woord over de vertaling. In de aanhaling heeft men er reeds een kleine proeve van gezien. Het was zeker geen gemakkelijk werk voor een leek in de kunst zooals de vertaler zich bescheiden noemt, een dergelijk boek over kunst in onze taal over te brengen; dit er af te brengen gelijk de Heer Wansink gedaan heeft, is geen geringe verdienste. Men zou natuurlijk het oorspronkelijke voor zich moeten hebben, om te weten of enkele termen en eigenaardige uitdrukkingen in de juiste bedoeling zijn weergegeven. In het algemeen mag ik de opmerking niet terughouden, dat de vertaler hier en daar wel eens wat minder nauwgezet met zijn Hollandsch is geweest. Zoo lees ik op blz. 3 dat er in onze opvoedingsgestichten ‘zeer vele schoone zaken’ worden onderwezen; dit onbestemde woord ‘zaken’ schijnt tegenwoordig een menigte andere en betere woorden te verdringen. Een paar malen lees ik van de ‘Gedaanteverwisseling’ van Raphaël, waarmede de zoogenaamde ‘Transfiguratie’ bedoeld wordt; in onze taal spreekt men van ‘de verheerlijking van Christus’. Op blz. 13 lees ik: ‘Dit monument grondde zich juist in die jaren waarop mijn verhaal betrekking heeft;’ en op blz. 17: ‘zoowel, dewijl hij zijn vader, ofschoon door vuilen woeker bezwalkt, beminde, en zijn hart weende bij het bewustzijn dat deze aan den openbaren vloek gewijd was’, enz. Zeker geen fraaie zin, waarbij ik nog de opmerking voeg, dat de schrijver herhaalde malen deze en die gebruikt, waar hij met een persoonlijk voornw. had kunnen volstaan; sedert wij dezelve ontwend zijn, is er deze en die voor in de plaats gekomen, niettegenstaande er tallooze malen door anderen te recht tegen geijverd is. Hoe onnatuurlijk als een stervende, wien de gedachte aan zijn sleutel kwelt, uitroept: ik wil dezen (of dien) niet geven. Iets dergelijks komt in deze vertaling voor. Op een andere bladzijde leest men, dat Enrico er aan peinsde, ‘op welke wijze het hem zou gelukken bij het volk het onzalig aandenken aan zijn vader uit te wisschen, en zich te doen vergeven zijn zoon te zijn’, daar hij in een eeuw leefde, ‘waarin de schandelijke handelingen van iemand op zijne familie terugkaatsten’. Verder stip ik nog aan uitdrukkingen als de volgende: ‘zij zaten rond den eigenaar der plaats neêr’; ‘die men tot toen, in Venetië gezien had’; ‘als gij er niet op tegen hebt’ | |
[pagina 198]
| |
(in plaats van enkel tegen); ‘de zedige verlangens der stervelingen’, en later: ‘met een zedig vermogen tevreden’, waar natuurlijk bescheiden bedoeld wordt; ‘zij verachtte het menschelijk opzicht’, en later: ‘het menschelijk opzicht met voeten treden’; enz. Zonderling luidt ook de vertaling van den bekenden regel uit den vijfden zang van den Inferno:
Siede la terra dove nata fui,
door: ‘De grond waarop ik geboren werd, is rustig’. Eindelijk nog zegt men in het Hollandsch niet: ‘Welnu dan, mijn dierbare’,indien mannen tot een ander man het woord richten; het caro mio, dat het oorspronkelijke wel zal hebben, geeft men in onze taal terug, althans in een gesprek als op de bedoelde bladzijde wordt medegedeeld, door: goede vriend, of: beste vriend, of een andere gemeenzame uitdrukking. Het is altijd onaangenaam, een aankondiging met een zonderegister te sluiten; daarom eindig ik liever met de verklaring, dat genoemde bedenkingen en andere van dien aard niets te kort doen aan de belangstelling, die dit voortbrengsel der Italiaansche letteren onzer dagen verdient.
Roermonde, Aug. 1876.
A.S. Kok. | |
[pagina 199]
| |
Filips van Marnix van St. Aldegonde, door J. van der Have. Door den ‘Olijflak’ te Antwerpen met den eersten prijs bekroond. Haarlem, W.C. de Graaff, 1874.
| |
[pagina 200]
| |
welk Aldegonde zóó na betrokken is geweest als in de tweede Unie van 1577; en ook vraagt men of de afvaardiging van Marnix naar den Rijksdag van 1578 dan niet behoorde tot den strijd met Don Jan, d.i. tot den strijd tegen Koning Filips en den Landvoogd, die in Oranje's raad beschouwd werd als ‘de voog'laar, op bedriegen uit.’ Over het ‘geweldige van den indruk’ van Marnix rede te Worms zou insgelijks wel wat te vragen zijn, gelijk in het algemeen over de voorstelling van sommige gebeurtenissen. Zoo wordt gezegd dat ‘den 22sten Juli '78 de Godsdienstvrede door Oranje gesloten werd.’ Lees: er werd een project van godsdienstvrede aan de Staten der provinciën voorgelegd, hetwelk zeer slecht ontvangen werd. Doch dergelijke onnauwkeurigheden doen niet af aan de ingenomenheid, waarmeê we dit geschrift durven roemen. De schrijver van de lofrede was op veiliger terrein, daar hij zich tot enkele hoofdpunten bepaalde, welke hij in een helder licht heeft voorgesteld, zoodat de verdienste van zijnen held treffend uitkomt. Het is eene goede eigenschap van de heide geschriften, dat hun schrijvers zich niet dan indirect hebben ingelaten met het streven van de Antwerpsche rederijkers om Filips van Marnix te doen doorgaan voor een voorvechter in den strijd, dien de Belgische liberalen tegen het clericalisme van onzen tijd met al den ijver der politieke partijzucht voeren. Daarbij heeft toch eene jammerlijke miskenning plaats van 's mans karakter en daden. Het wederopvatten van den Geuzen-naam door deze vereerders van Ph. van Marnix maakt de hem van dien kant toegebrachte hulde niet aannemelijker. Daargelaten, of het Dr. van Vloten heeft kunnen gelukken om in eenig opzicht de paralel te wettigen, die hij vóór een paar jaren heeft gemeend te mogen trekken tusschen sommige vrijscharen van onzen tijd en de hervormingsgezinden der zestiende eeuw: de Geuzen-naam is onbruikbaar geworden. Oorspronkelijk was hij aanvaard om de trouw van de bestrijders van de Inquisitie aan den vorst van het land uit te drukken, doch hoe spoedig na 1566 kwamen de dragers van die leus in miscrediet! Vóór dat één jaar om was, was de onderwerping der ‘groote heeren’ algemeen en van de eerste beweging bleef slechts de gedachte aan den beeldenstorm met dien naam verbonden. Van toen aan werd onder ‘geuserye’ verstaan het plegen van geweld in den wettigen opstand tegen den Spaanschen Koning, die 'slands privilegiën verscheurde, allerlei be- | |
[pagina 201]
| |
drijf dat aan Oranje en Marnix zelden behaagde en hunne pogingen meestal bedierf. Het aanhouden van den Geuzen-naam en het voortzetten van de Geuzen-praktijk was het werk van Lumey, Hembyze en Datheen, niet van een Marnix! Het afwerpen van de beelden heeft hij ja! verdedigd als de uiting van een vurigen godsdienstijver, maar die wijze van doen te bestendigen is altijd verre van hem geweest. Aan sommige Watergeuzen heeft Willem van Oranje ‘commissie’ gegeven tot oorlogsbedrijf, maar daarmede werd in zijnen raad hun wilde hoop niet als het ideaal van partij- of staatsvorming aanvaard. De inneming van den Briel zelfs zou den Prins niet hebben doen in het land komen, verklaarde Marnix, ‘n'eust été de que depuis succéda à Flessinglies's.’ (Gachard, Correspondance de Guillaume le Tac., III, 370.) Doch meer dan onhistorisch: onrechtvaardig is de gelijkstelling in eenig opzicht van den schrijver van den Biënkorf met de Brabandsche anti-clericalen van onzen tijd. Er is hier een materieëel verschil, dat slechts bij oppervlakkige beschouwing kan worden miskend. Heeft Marnix niet als kettervervolger te boek gestaan bij al de geestverwanten van deze zijne vereerders, totdat dezen het in den zin kregen hem in hunne verbeelding tot een onontwikkelden vrijgeest te maken? L'un vaut l'autre. Hooren wij hem zelven, dan zullen wij van hem vernemen, dat hij tegen de Roomsche Kerk niet schreef om maar de vrijheid van zijn denken te verweeren, maar opdat ‘die onzekerheid en twijfelarij ophouden mocht, waardoor het volk zich stort in den afgrond van het atheësme en de ongodsdienstigheid, zich wijs makende, óf dat er geen God noch ware Godsdienst is, óf wel dat iedereen God dienen kan naar zijn eigen trant en gevoel.’ (Tableau, Préf.) Het is een vergrijp aan de waarheid, van de figuren der historie iets anders te maken dan zij zijn.
Rotterdam, 29 Sept. 1876.
J.J. Van Toorenenbergen. |
|