De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Heden en morgen.De crisis en de toekomst der liberale partij, door Mr. O.B. Culemborg, Blom en Olivierse, 1876.Het zou volkomen gemis aan grootmoedigheid verraden, wanneer men thans, nu de discussiën over de staatsbegrooting achter ons liggen, nog eens de pen wilde opnemen om in het breede te betoogen, dat onze zoogenaamde conservatieve partij - de deelen voor het geheel genomen - bij die discussiën een treurig figuur maakte. Wat niemand geneigd is tegen te spreken, behoeft ook niemand te beweren. Naar alle regelen van het oorlogsrecht is het verboden een vijand, die gewond ter neer ligt, aan te vallen, en een aanval op de conservatieven zou allicht dat verboden karakter dragen. Geen machtspreuk van de tegenpartij heeft hen overwonnen verklaard, maar zij zelven hebben, toen die tegenpartij kwam opdagen, openhartig hunne ellende beleden en gesproken op een toon, welke zeer bepaald den indruk gaf van een smeeken om lijfsbehoud. Niemand was duidelijker in die belijdenis dan het hoofd van het Kabinet zelf, toch op het standpunt dat hij inneemt meer dan iemand geroepen om de zwakheid zijner medestanders te verzwijgen, te vergoelijken althans. "De bedenkingen, die in den loop van het debat zijn gemaakt, al wat wij hier beleven, zien en doen, wordt geschiedenis; en ieder onzer wenscht toch dat de bladzijde in de geschiedenis des vaderlands, die zijn naam zal vermelden, zij het ook slechts met een enkelen regel, eene schoone zal zijn." Dus sprak de Minister, en daarbij uitsluitend doelende op de handelingen van zijne politieke medestanders, voegde hij er bij, dat de gedachte aan deze eenvoudige waarheid hem met leedwezen vervulde. Tegenover eene terechtwijzing, die, hoe hoffelijk ook ingekleed, zoo scherp was als de ministerieele partij er dit jaar eene te verduren had, gevoelt zelfs de politieke tegenstander | |
[pagina 105]
| |
zich geneigd verzachtende omstandigheden te pleiten. De toestand waarin onze conservatieven verkeerden, toen de discussiën over de begrooting een aanvang namen, was verre van behagelijk, en geen wonder dat zij behoefte gevoelden van hunne gemoedsstemming in woorden te doen blijken. De illusiën waarmede zij twee jaren geleden de regeerig aanvaardden, waren verdwenen; meerderen van hunne ministers hadden gedurende die jaren blijken gegeven van groote talenten en buitengewone werkkracht, en zich dus persoonlijk met eere gehandhaafd, maar de roem en het aanzien van de partij uit welke zij voortkwamen, waren er niet door verhoogd. Een wreed noodlot scheen haar overal te vervolgen, tot zelfs in haar schitterendste overwinningen, meer door bedenkelijke concessiën gekocht, dan door strenge handhaving van het eenmaal gekozen standpunt bevochten. Reeds tweemaal had het Kabinet, strijdensmoede, de teugels weggeworpen, maar ook tweemaal zich laten overhalen die op nieuw in handen te nemen. En zoo stond het dan ook nu gereed om den politieken strijd nogmaals te aanvaarden, maar eigenlijk levenszat en met de doodskleur op het gelaat. Den weg dien het nu nog had af te leggen, eer de eindpaal bereikt zou zijn, vermocht zeker nog geen sterveling te meten, maar tweederlei stond toch vast: vooreerst dat die weg niet lang kon zijn, en dan dat op den verderen tocht distelen en doornen in overvloed, maar geen bloemen zouden te vinden zijn. Hierbij kwam dan nog de verhouding tot de politieke tegenstanders. Men had zich aanvankelijk gevleid een eigene en zelfstandige stelling te zullen kunnen innemen, maar in plaats van die te verwerven en te handhaven, was de afhankelijkheid van de nu goed gesloten meerderheid allengs grooter geworden. Voor eene ernstige politieke partij was de toestand, zoo als die nu bestond, inderdaad onhoudbaar; en zij, die, enkel lettende op de eischen aan dergelijke partij gesteld, betoogden, dat men zich zulk een toestand nimmer had moeten laten welgevallen, hadden ongetwijfeld duizendmaal gelijk. Men was opgetreden in het belang van de liberalen, ten einde aan dezen de dringend noodige rust te gunnen, en hun gelegenheid te geven orde en regel in hunne verwarde gelederen terug te brengen. En wat was het loon geweest voor dezen dienst, welken onze huismoeders met het woord noodhulp-dienst plegen uit te drukken? In het eerste jaar eene meer dan kleingeestige oppositie; en later, toen eenmaal de regeling van het hooger on- | |
[pagina 106]
| |
derwijs een voldongen feit geworden was, een hoogst vijandige houding bij de behandeling van de militiewet. Niet dit was de grief, dat de liberalen, die uit overtuiging elke verzwaring van den militairen dienstplicht bestrijden, ook bij deze gelegenheid weigerden hunne overtuiging aan een vreemd ministerie op te offeren, maar dat zij, volkomen bekend met het lot voor het wetsontwerp weggelegd, en ook wetende welke waarde de Regeering aan dit ontwerp hechtte, uit louter lust om bloed te zien, zijne behandeling hadden doorgedreven, toen de vrienden van het gouvernement ernstig op uitstel aandrongen. Het ging niet aan dat die liberalen zich nu aan de gevolgen van het door de Regeering geleden échec zouden mogen onttrekken, want dit échec was onbetwistbaar hun werk; en wie mocht aannemen, dat zij ook hier weder zouden gehandeld hebben zonder de natuurlijke gevolgen van hunne handeling te overzien? De vraag was niet: of de stemming over de militiewet op zich zelve een politiek votum konde heeten, maar of de dwang om tot die stemming te geraken, eene politieke beteekenis had; en zoo ja, of dan uit dien dwang niet ondubbelzinnig was gebleken, dat het ministerie van de zijde der meerderheid niet op die mate van welwillendheid konde rekenen, welke inderdaad de eerste voorwaarde was voor zijn duurzaam bestaan? Op deze vraag nu was geen tweederlei antwoord mogelijk. Toch verlangden de liberalen allerminst de teugels van het bestuur nu reeds weder in handen te nemen, en van daar dat later moest worden goedgemaakt wat men aanvankelijk bedorven had. Met veel tact en beleid hebben zij zich van die taak gekweten en dus kunnen voorkomen, dat gedurende de langdurige crisis die volgde, het vormen van een nieuw ministerie hun met even zoovele woorden werd opgedragen. En het ministerie, dat door te volharden in zijn verzoek om ontslag het middel in handen had om die liberale tactiek te doen mislukken, dat ministerie - althans zijne overgroote meerderheid - was nog eens bereid om ten koste van eigen aanzien een dergelijke tactiek te dienen. Dit was de groote, de bittere grief, welke zoovele conservatieven tegen hunne eigen regeering hadden aan te voeren. Deze regeering had hun bestaan als partij schier onmogelijk gemaakt. Niet alleen dat de liberale meerderheid, welker belangen men feitelijk diende, zich het recht voorbehield om telkens haar wil door te drijven, het recht ook om telkens straffeloos te slaan, maar zij zou nu ook de bevoegd- | |
[pagina 107]
| |
heid bezitten na het toebrengen van slagen zelfstandig te beslissen of de conservatieven zich al of niet als dood van het slagveld mochten laten wegdragen. Inderdaad eene harder bejegening dan onze conservatieven zich in het laatste jaar van hunne politieke tegenstanders moesten laten welgevallen, is nauwlijks denkbaar. En toch, al mocht het besluit van de meerderheid van het Kabinet om zich op hare zetels te handhaven, ook strijden met alle parlementaire traditiën, is het zoo zeker dat het eveneens streed met de eischen van het groote algemeen belang? Men had aan de liberalen de gevolgen van hunne lichtzinnige politiek kunnen doen ondervinden, maar veel meer dan zij zou de staat zelf het slachtoffer zijn geworden van dergelijk besluit. Nog daargelaten dat die liberalen, dus onverhoeds en reeds op dat oogenblik tot de regeering geroepen, daar vermoedelijk even machteloos zouden zijn gebleken als in den laatsten tijd, zoo zou hun optreden in elk geval verhinderen dat de conservatieven uitvoering gaven aan hun plan om op het gebied der schoolwetgeving eene verzoening te beproeven. Het wagen nu van deze proeve is onder de bestaande politieke omstandigheden een zoo dringende eisch geworden; het is zoo volstrekt noodig, dat de onoprechtheid, aan den tegenwoordigen schoolwetstrijd verbonden, zoo spoedig mogelijk ophoude; het is zoo volkomen duidelijk, dat de eenige, zij het dan ook zwakke kans op een vergelijk tusschen de strijdende partijen alleen dan te vinden is, als deze Regeering dat vergelijk aanbiedt, dat men om dit groote doel te kunnen bereiken, recht had alle andere overwegingen ter zijde te stellen. Ik heb dan ook den moed niet het ministerie te verwijten, dat het hier de belangen zijner partij aan het groote algemeen belang heeft opgeofferd; maar is het wonder dat de partijgenooten zelven anders oordeelen; dat zij aan een strijd tusschen hunne regeeringstraditën en het algemeen belang niet gelooven willen, en het dus aan hunne hoofden niet vergeven kunnen, dat zij die traditiën dus roekeloos opofferden? Wanneer straks Mr. Kappeyne zou komen verklaren: ‘Wij liberalen kunnen geduld oefenen, want wie ook regeere, altijd zal men er toe moeten komen om onze beginselen in toepassing te brengen, hetzij dan con amore, zooals wij zelven dit zouden willen doen, 'tzij met tegenzin’ - wat zou men tegen eene dergelijke bewering dan nog kunnen aanvoeren? Was het tweede | |
[pagina 108]
| |
ministerie-Heemskerk niet daar om de volkomen juistheid van deze aanmatigende stelling te staven? Het onbestemde en onwezenlijke van ons conservatisme komt nooit duidelijker aan het licht dan wanneer het zelf regeering is. Ik wil de eerste zijn om het goed recht van die richting te erkennen; om te erkennen ook, dat het geluk en de welvaart der volken in onze dagen ten deele daarvan afhangen, dat de beginselen van staatsbeleid, welke juist die richting moet voorstaan en beschermen, geëerbiedigd worden. Maar, 'tzij men dit toegeve of niet, het feit blijft onloochenbaar, dat het conservatisme hier zich om die beginselen werkelijk niet heeft bekreund. Van het zoeken naar een eigen werkkring, naar een zelfstandig leven was bij onze conservatieven nimmer sprake. Hunne eerzucht reikte nooit verder dan om de negatieven te zijn van het liberalisme, de schaduw van een ander beeld. Al hunne staatsmanswijsheid lost zich op in het motto: ‘niet te snel’, en dergelijk motto kan wel de leus zijn van den controleur maar niet het leidend beginsel van den regeerder. Daarenboven, onze levensomstandigheden zijn in de laatste jaren van dien aard, dat de woorden: ‘niet te snel’ meer aan een parodie dan aan de ernstig gemeende waarschuwing van eene politieke partij doen denken. Indien onze liberalen nog voorthollen, dan is het enkel in gedachten; en indien zij blijken geven van voortvarendheid dan zoeke men die minder in de wetten, welke zij tot stand brachten, dan in hunne redevoeringen. Wie in de laatste tien jaren getuige was van de traagheid waarmede zich het logge staatsgevaarte onder liberale leiding voortbewoog, hij zou inderdaad een hart van ijzer moeten bezitten, ik zeg niet om dat gevaarte nog den remschoen te willen aanleggen, maar omgekeerd om niet handen uit de mouwen te steken ten einde tot bespoediging van de vaart naar vermogen bij te dragen. Onverbrekelijk aan zijn tegenstander verbonden, wacht het conservatisme om te zijn tot het liberalisme is, en voor zoover dit laatste bestaat, heeft het toch in onze dagen hier te lande veel te weinig figuur en lichaam om zich voor het oogenblik de weelde van een schaduw te kunnen veroorloven. Dit alles is bekend genoeg, en aan onze conservatieven zelven niet het minst. Het gemis van een eigen goed afgesloten woning waarin zij zich tehuis gevoelen, het gemis van objecten van regeeringsbeleid waarop zij in dezen tijd voegzaam hun ‘niet te snel’ zouden kunnen toepassen, is de groote | |
[pagina 109]
| |
oorzaak van de malaise, welke zoo lang reeds in hunne gelederen kon worden waargenomen. Slechts op één gebied meenden zij nog altijd een vasten grond onder de voeten te hebben, namelijk op het koloniale. Allengs mocht reeds veel van dien grond zijn weggebrokkeld, toch bleef nog altijd veel over, en voor het behoud daarvan stonden zij pal. Verbeeld u nu eene partij in die overtuiging levende, eene partij, geprikkeld door allerlei vernedering, welke zij in den laatsten tijd van de tegenstanders te verduren had, die onverwacht uit den mond van hare eigen regeering moest vernemen, dat ook die lang gekoesterde overtuiging op eene illusie steunt en dat ook de laatste eigen woning ten dienste van de tegenpartij moet woren prijs gegeven. En nu mocht de Minister van Koloniën later onderscheid maken tusschien theoretische beschouwingen en praktische regeeringshandelingen, en de aanvoerder van het kabinet plechtig verzekeren, dat men er niet aan dacht om met het conservatief regeeringsbeleid in onze overzeesche bezittingen te breken, het kwaad was gesticht en de vredebreuk onherstelbaar. Immers al kon het ministerie aan zijne belofte volkomen getrouw blijven, het treurig feit bleef over, dat de regeering den theoretischen grondslag waarop het conservatief verzet tegen het toepassen van liberale regeeringsbeginselen in Indië tot nog steunde, meedoogenloos had omvergeworpen. Het eenige artikel in het formulier van conservatieve eenheid, tot nog toe door de parlementaire stormen gespaard: ‘ik geloof aan het communaal bezit op Java’, had opgehouden algemeen verbindend te zijn. Aan verzachtende omstandigheden ten gunste van de conservatieve partij, ontbreekt het dus waarlijk niet. Eene beter gedisciplineerde partij dan de hare zou onder het wicht van zoo vele en zoo groote teleurstellingen uit den band gesprongen zijn. En ongetemd en ongebonden was dan ook in den volstrektsten zin de discussie, welke onder het motto ‘algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting van 1877’, den 28sten November een aanvang nam. Niet dat men nu met alle kleurschakeering brak en zich om geenerlei partij-groepeering bekreunde. Integendeel, de woorden liberaal en conservatief waren op aller lippen en schenen in den mond van de meeste redenaars de dragers van beginselen, welke als doodelijk vijandige machten tegen elkander overstonden. Veeg teeken inderdaad, | |
[pagina 110]
| |
want in het parlement als daarbuiten bedient men zich van die geijkte woorden meer, naarmate men daaraan eene minder bepaalde beteekenis hecht. En hoe onbestemd die beteekenis is, bleek duidelijk, zoo dikwijls deze en gene zich de moeite gaven den zin van de door hen gebezigde woorden eenigszins te verduidelijken. ‘De beginselen van de conservatieve partij’ - dus sprak Mr. Wintgens - ‘zijn tot hiertoe ongeschonden gebleven; hare beginselen zijn even sterk als te voren; zij staan onwrikbaar, al worden zij ook hier door een minder talrijk personeel verdedigd. En die beginselen kunnen op den duur niet worden onderdrukt, en zullen eindigen met de overwinning. En waarom? Vooreerst in het algemeen omdat de conservatieve partij strijdt voor de rechten van allen - niet voor al de particulieren te zamen, maar voor allen te zamen, voor de natie zoo hier in Nederland als op Java’. Uitmuntend. En voor welk doel strijden dan de liberalen? Mr. Kappeyne zal het antwoord geven. ‘Wij zijn bereid recht te doen, want recht is het eerste wat wordt verdedigd altijd en onder alle omstandigheden, voor elke klasse, voor elke gezindheid en onder alle hemelstreken door hen die liberaal zijn gezind’. Voortreffelijk, de conservatieven willen recht voor allen, en de liberalen recht voor iedereen; niet alleen het uitnemende van de beide staatkundige richtingen, maar ook haar principiëel onderscheid en de reden van hare bittere onderlinge vijandschap zullen na dergelijke omschrijving den oningswijde daghelder voor oogen staan. Mr. Heydenrijck, nog niet tevreden met die algemeene aanwijzing, wil nadere bepaling en aan de vergadering een, zooals hij het noemnt, bescheiden conservatief programma voorleggen; maar zijne keuze van hetgeen op dergelijk program te huis behoort, valt zoo ongelukkig uit, dat zijne politieke geloofsgenooten zich verplicht achten tegen het programma op te komen en te betoogen, hoe hij conservatief noemt wat liberaal is, en omgekeerd. Inderdaad, zelden werden zoovele banaliteiten over algemeene politieke beginselen ten gehoore gebracht als in de vertegenwoordiging van ons praktisch Nederlandsch volk gedurende de drie laatste Novemberdagen van het nu wegstervende jaar. Ook de vrienden waren niet blind voor al het gebrekkige en onbetamelijke van eene soortgelijke discussie. Mr. van der Hoeven kwam voor zijne afkeurende meening ruiterlijk uit, en Mr. van Nispen schuchter. ‘Wanneer ik mij’ - dus sprak de laatste - ‘eene kleine | |
[pagina 111]
| |
aanmerking mag veroorloven ten aanzien van de sprekers, die gisteren het woord voerden, dan zal het deze zijne: uwe redevoeringen hielden te veel ontboezemingen in en te weinig leidende gedachten’. Kan de kritiek vriendelijker uitvallen? En toch was deze wanverhouding tusschen ontboezemingen en gedachten nog niet de grootste fout van de hier geschetste discussie; met het verband tusschen zeggen en doen was het nog vrij wat treuriger gesteld. De eenvoudige regel, dat wie zeker doel bereiken wil ook de wegen behoort te volgen, welke naar dat doel heenleiden, is nergens minder in eere dan in het Nederlandsche parlement. Lettende op den benarden toestand waarin zij door het ministerie gebracht waren, konden de conservatieven tweederlei doen: òf erkennen dat er voor Mr. Heemskerk geen plaatsvervanger te vinden is en een kabinet onder zijne leiding toch nog altijd beter met hunne belangen strookt dan een kabinet-Kappeijne; òf, met een advienne que pourra op de lippen, de regeering omverwerpen. Kwam men tot het eerste, zeker het verstandigste en voorzichtigste, besluit, dan moest natuurlijk alles vermeden worden waardoor de zwakke krachten van het Kabinet nog verder konden worden gesloopt. Koos men het andere, het nobelste besluit misschien, dan, maar ook dan alleen, mocht aan de verontwaardiging de vrije teugel worden gelaten. Onze conservatieven kozen het eerste doel en het tweede middel; zij havenden hun vlag om die daarna te handhaven; zij stemden voor het behoud van dijken, welke zij zelven van alle kanten ondermijnd hadden. Mr. Heydenrijck - naar mijne bescheiden meening nooit slechter geïnspireerd dan in zijne redevoering van 28 November - was het ware type van dit genus. Een half uur lang is hij bezig om alle projectielen, die hem onder de handen komen, groote en kleine - kleine vooral - naar de ministerieele ruiten heen te werpen, en zich daarna tot de vergadering keerende, besteedt hij een ander halfuur aan de behandeling van de interessante vraag: of het op zijn standpunt en onder de bestaande omstandigheden geraden zoude zijn tot het inslaan van de regeerings-glazen over te gaan, eene vraang die hij dan, onder aanvoering van de meest klemmende argumenten, ontkennend beantwoordt. Neen, eere wien eere toekomt, Mr. Haffmans, de grofste en ruwste onder de aanvallers, was tevens de alleen consequente: hij beleedigde zijn vlag, maar haalde die dan ook in. Het kwaad, dat al die bittere aanvallen berokkenden, was intusschen minder groot dan men aanvankelijk reden had te | |
[pagina 112]
| |
vreezen. Mr. van der Hoeven, die alle gebezigde projectielen zorgvuldig bijeenzocht, om ze aan eene chemische analyse te onderwerpen, kwam als slotsom van zijn onderzoek der vergadering mededeelen, dat al deze werptuigen uit los bijeengeraapte prullen papier bestonden; prullen, tegen welker indrukken ook zelfs het fijnste kristal en het zwakste ministerie nog volkomen bestand moeten worden geacht. En de liberale partij? Zij was de belangstellende maar bijna zwijgende getuige van dat gansche woelige en oproerige tafereel; met het geweer aan den voet en in de houding van ‘plaats rust’ zag zij toe. Er leeft in die partij toch nog altijd eene frissche en jonge kraeht, welke verkwikt en opbeurt, en een weldadigen invloed uitoefent op allen die in de gelegenheid zijn haar waar te nemen. Zoo eenige, dan heeft zij hier te lande zware campagne-jaren achter den rug; nog maar een jaar geleden, en zij lag moedeloos ter neer, met wonden overdekt en uitgeput. En zie, die wonden zijn reeds geheeld en van de vroegere uitputting is zelfs geen spoor meer overgebleven. Geen taak schijnt haar nu te zwaar, geen doel onbereikbaar, geen vijandelijke veste tegen de kracht harer onoverwinnelijke wapenen bestand. Tintelend van vuur en vol strijdlust was het haar aan te zien hoe noode zij zich bedwong en hoe gaarne zij reeds dadelijk met de blanke sabel tot in de dichtste gelederen van de vijandelijke legermacht zou zijn doorgedrongen. Maar het commando ‘plaats rust’ was formeel, en de krijgstucht voorbeeldig. Alleen de erkende hoofden zouden in een kort en bezadigd woord hunne verhouding èn tot de regeering èn tot de ministerieele partij nader bepalen en daarbij tevens gewagen van den pijnlijken indruk, welken de verbitterde burgeroorlog in het vijandelijk kamp bij hen had achtergelaten. Mr. Kappeyne kweet zich van deze taak op den tweeden, de Heer Fransen van de Putte op den derden dag. De taal van eerstgenoemde was wegslepend schoon, niet het minst daar waar hij het zondenregister van de conservatieve partij opensloeg. ‘Die partij - dus sprak o.a. de redenaar - heeft nooit bezeten de hoedanigheid, die eene constitutioneele oppositie bezitten moet, van te kunnen dulden eene regeering niet uit hare eigen vrienden samengesteld. Zij heeft door eene oppositie op groot en klein, ja zelfs in het allerkleiniste, vroegere kabinetten afgemaakt, totdat zij werkelijk te weeg bracht, dat men dezer- | |
[pagina 113]
| |
zijds berunst heeft in de optreding van een Kabinet uit de hoofden van de overzijde; en nu zij dit Kabinet heeft, nu toont zij, even weinig als zij de hoedanigheid heeft om uit te maken eene constitutioneele oppositie, te hebben de hoedanigheid van te zijn eene regeeringspartij.’ Voortreffelijk inderdaad, en toch moet mij de vraag van de lippen: óf ik dan de eenige geabonneerde op het Bijblad ben geweest, die, terwijl hij volkomen instemde met dit ernstig woord, het toch niet zonder eenigen weerzin lezen konde? De redenaar moet wel overtuigd zijn van zijn overwicht, van het vermogen dat hij bezit om aan zijne toehoorders de kracht te ontrooven, welke tot het uitoefenen van zelfstandige kritiek noodig is; het vermogen om hen te dwingen zich voor een oogenblik weerloos over te geven en geen ander woord in zich op te nemen dan het woord dat hij uitspreekt. Immers hoe laat het zich anders verklaren, dat hij op die plaats, zoo rijk aan herinneringen, en voor dat auditorium, met onze parlementaire geschiedenis van de laatste jaren soo wel vertrouwd, zulk eene uitspraak durfde wagen? Aan de juistheid van de opmerking valt zeker niet te twijfelen; maar wat te zeggen van het recht der liberale partij om zulk eene boetprediking aan de tegenpartij over te brengen? Ik zou die boetprediking zeker niet willen missen, ook voor de toekomst niet, maar, lettende op het bezwaar om een daarvoor passend orgaan te vinden, soms kunnen wenschen dat de Kamer in haar midden iemand bezat voor dergelijke taak aangewezen: iemand, die, als het koor in de oude tragedie, buiten de handeling staande, in zijne woorden den indruk afspiegelde door die handelingen achtergelaten, een orgaan - niet van het volk, want dat zijn de Heeren zelven, - maar van het fatum, de geschiedenis, of hoe men het ook noemen wil; eene soort van Openbaar Ministerie in één woord, dat in gewichtige oogenblikken de taak op zich nam om de tolk te zijn van soortgelijke overwegingen. Had dergelijke tolk de aangehaalde woorden van Mr. Kappeyne - maar ietwat meer algemeen voorgesteld tot de zijne gemaakt, de indruk van de uitspraak zou nog grooter en vooral nog blijvender zijn geweest dan nu zij door den afgevaardigde uit Haarlem moest worden medegedeeld. Aan het gezegde door Mr. Kappeyne meende de Heer van de Putte den volgenden dag het een en ander te moeten toevoegen. En inderdaad, zoo iemand, dan had hij recht van spreken, hij, een der veteranen van de Kamer en toch door | |
[pagina 114]
| |
stemming en opgewektheid aan de jongsten van hare leden gelijk. Het machtig redenaarstalent van zijn voorganger bezit hij niet, maar daarentegen bij uitnemendheid de kunst om al sprekende volkomen zich zelven te zijn, om zijn gansche wezen, zijne geheele persoonlijkheid in zijne woorden neer te leggen en dus op zijne rede een stempel van oorspronkelijkheid te drukken, als misschien geen ander in de Kamer. Bestaat het groote geheim van den redenaar hierin, dat hij onwilligen overtuigt en tot zich trekt, dan blijft het de vraag of de Heer van de Putte dit geheim niet nog in hoogere mate bezit dan zijn rijk begaafde vriend. En wat hij zeide deed hem alle eer aan. Hij gaf der Kamer officieel bericht van de organisatie der liberale partij en van de meer ondergeschikte rol, welke hij in dat organisme zou te vervullen hebben. Zijn vriend uit Haarlem was de leider, en hij zou maar een gewone loods zijn, en dit was goed ook. "Men heeft, als van een groot geheim, er van gesproken, dat de liberale partij georganiseerd was; men scheen er echter niet voor uit te willen komen. Waarom niet? In Engeland en elders wordt dat wel gedaan.... Het is juist het gebrek van de partij aan de overzijde, dat zij zich niet heeft aaneengesloten. Van daar die treurige oneenigheid. Zij vermoorden hun eigen Ministerie, terwijl zij elkander verscheuren... Ik geef dus aan de conservatieve partij den raad: wanneer gij politieke beteekenis wilt behouden, organiseer u." Niet waar, er spreekt bijna kinderlijke blijdschap in die woorden? De redenaar is blijkbaar verheugd over het verkregen resultaat en stelt zich daarvan alles goeds voor. Men denkt onwillekeurig aan den jongen, die in een nienw pak gestoken - het eerste lakensche pak - den schoolmakker verwijtend toeroept: Hoe is het mogelijk, dat gij u nog langer met een kiel tevreden stelt! De makker antwoordde niet, misschien wel omdat hij nog maar een kiel droeg. Maar wanneer de Kamer een orgaan had gehad als waarop ik zoo even doelde, een orgaan van fatum of geschiedenis, wie weet of dit de zaak niet voor den blooden makker zou hebben opgenomen en gezegd: ‘Gij hebt niet altijd gespot met de desorganisatie onder de zoogenaamde conservatieven. Herinner u hoe nauw zij zich vaak als oppositie aaneensloten, en hoe treurig stelselmatig zij toen uwe plannen tegenwerkten. Immers juist dit was het verwijt, en het billijke verwijt, dat hun zoo even door uwen hoofdman voor de voeten werd geworpen. Eerst thans nu zij regeeringspartij geworden zijn, komt | |
[pagina 115]
| |
het onnatuurlijke hunner vereeniging aan het licht, en blijkt het dat zij, door geen eenheid van beginsel organisch verbonden, ook niet tot vruchtbaar samenwerken in staat zijn. Uwe eigen organisatie is van nog zeer jonge dagteekening en in de dagen van rouw en van vreemdelingschap tot stand gekomen. Misschien is zij onverbrekelijk en tegen alle slagen van het noodlot bestand. Maar voorzichtig toch, want ook onder de liberalen is het meer gezien, dat zij schijnbaar innig verbonden als oppositie, droevig uiteenstoven, zoodra het er om te doen was met vereende krachten op te bouwen. Spoedig genoeg zal het bestuur van 's lands zaken weder in uwe handen rusten; wacht daarom met te juichen over uwe nieuwe organisatie, tot zij de vuurproef van een regeeringspartij met goed gevolg zal hebben doorgestaan.’ | |
II.‘Spoedig genoeg zal het bestuur van 's lands zaken weder in uwe handen rusten.’ Bij de discussiën over het budget van oorlog drukte de Heer de Roo van Alderwerelt dezelfde gedachte uit, en zijne woorden deden in het kamp van de tegenpartij een storm van verontwaardiging losbarsten. Bedrieg ik mij niet, dan gold die storm echter niet zoozeer de gedachte op zich zelve als wel den ruwen en aanmatigenden toon waarop de spreker die gedachte uitdrukte - de Heer de Roo is meester in de kunst om tegenstanders boos te maken. - Het denkbeeld op zich zelf is noch nieuw noch verrassend; het was bij de discussiën over de staatsbegrooting in zekeren zin schering en inslag van alle vertoogen, en de Ministers zelven, als zij van de toekomst spraken, waren meer dan eens zoo voorzichtig die toekomst binnen de nauwe grenzen van maanden te beperken. Geen verstandig conservatief die zich meer illusiën maakt over den duur van zijn regeeringsbeleid; met groote belangstelling moge het publiek uitzien naar de wijze waarop het laatste bedrijf wordt afgespeeld, dat men werkelijk tot dat laatste bedrijf genaderd is, gevoelt ieder. Niet alleen dat eene nieuwe phase van staatsbeleid nu reeds binnen elks gezichtskring ligt, maar men kan ook al met bloot en ongewapend oog enkele van de figuren onderscheiden, die in deze nieuwe phase op den voorgrond treden. Het politiek moment ligt zoozeer in het karak- | |
[pagina 116]
| |
ter, dat die nieuwe phase zal aannemen, dat het eenige moeite kost met aandacht toe te zien op de slottafereelen, welke zich onder onze oogen ontwikkelen.
Wat zal de toekomst brengen voor de liberale partij: of volledig herstel of volkomen verval? De vraag ligt ons zoo nauw aan het harte, dat wij, in afwachting van het oogenblik waarop de toekomst zelve antwoord geeft, geen weêrstand kunnen bieden aan de verleiding om de teekenen der tijden te raadplegen en te onderzoeken in hoeverre deze ons stof tot hoop of wel tot vreeze brengen. En ziehier mij dan gekomen tot de brochure, welker titel ik aan het hoofd van dit opstel nederschreef. Men glimlache niet: de teekenen der tijden opgespoord uit eene anonieme brochure, welke te Culemborg haar wereldsche loopbaan begon! Het boekje, dat ik aankondig, is het product van zomer-arbeid; het is geschreven in de periode van de dolende, verschietende sterren; in de dagen toen de atmospheer alom met electriciteit bezwangerd, plotseling licht verspreidde daar waar men dit het minst zou hebben verwacht. Zoekende naar licht in den donkeren nacht, richt zich het oog met gespannen aandacht naar de residentie. Te vergeefs, het blijft daar donker en stil. Maar zie achter u: uit de zwarte wolken, die zich boven het kleine stadje Culemborg samenpakten, schiet een straal; één oogenblik slechts, maar toch lang genoeg om het landschap rondom u, zoover het oog reikt, in onbestemde trekken te teekenen. Waarin dan de waarde van deze brochure gelegen is? Mij dunkt hierin, dat zij zonder eenige terughouding denkbeelden ontwikkelt, welke tegenwoordig onder de leden van de liberale partij in onze Tweede Kamer de algemeen heerschende zijn. Het is genoeg dat men immer iets van die denkbeelden hebbe vernomen, dat men ooit een oogenblik in die atmospheer hebbe geleefd, om het te gevoelen, dat men ze hier in deze weinige bladzijden zuiver en onvermengd terugvindt. Niet in de ontwikkelde denkbeelden ligt de waarde, maar in de persoonlijkheid, welke niet zonder naïveteit zich zelve in die denkbeelden afteekent, want die persoonlijkheid gelijkt sprekend op ‘de liberale partij,’ zooals zij in de Tweede Kamer leeft en werkt. Of ik daarom wil beweren, dat achter die letters O.B. de naam van. een onzer kamerleden verborgen ligt? Ik zal het niet zeggen, al ware het slechts omdat de schrijver zelf zich enkel voor ‘een | |
[pagina 117]
| |
eenvoudig burger’ uitgeeft. Liever denk ik aan samen werking van meerdere personen, aan een arbeid als bijv. die, welke de kunstproducten van Erckmann-Chatrian in het leven riep. Ik stel mij voor, dat een doodeenvoudig man, maar volbloed-liberaal, in den omtrek van Culemborg woonachtig, in den Haag een intiem vriend bezit, die daar in de rangen van de tachtig uitverkorenen eene invloedrijke plaats bekleedt. Deze vriend leverde de stof, de gedachte, en de gedienstige platteland-bewoner werkte ze uit. Vandaar dan ook het gemengd karakter dat deze brochure draagt; gij vindt daarin zoowel den burgerman als den ernstigen politicus terug. Van eerstgenoemde is al dadelijk de nauwlijks middelmatige stijl en de niet zeer keurige vorm. Een lid van de Tweede Kamer pleegt beter en zorgvuldiger te schrijven. Van hem zijn in de tweede plaats zoovele bladzijden, welke getuigen van het onvermogen des schrijvers, om de verdiensten van tegenstanders te waardeeren; de bladzijden bijv., waarop een oordeel over den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt uitgesproken. Men luistere slechts: ‘De Heer Heemskerk heeft - en dit is, voor wien de menschelijke natuur en den aard van ons volk kent, niet vreemd, - juist door zijne extraparlementaire handelingen van 1866-1868 eene beteekenis gekregen, die hij alleen door zijn karakter en zijne talenten nooit zou hebben verworven. Hij was een zeer ijverig, zeer belezen en in kleine zaken ook zeer scherpzinnig lid der Vertengenwoordiging, die lange en vervelende redevoeringen hield naar welke weinig geluisterd werd. Niemand zag vóór 1866 in hem een staatsman, veel minder de leider van de politiek van een Ministerie of van eene partij. Hij kan, naar ons inzien, ook het een zoo min als het andere zijn. Men stelle hem niet in de gelegenheid door stoute manoeuvres op de verbeeldingen te werken, en hij zal, dit lijdt geen twijfel, van zelf terugvallen tot de betrekkelijke onbeduidendheid, die vóór 1866 zijn deel was.’ Neen zoo spreekt een lid van de Tweede Kamer niet. Hij moge beweren, als ik zelf zou willen doen, dat Mr. Heemskerk meer administrateur dan staatsman is, hem betrekkelijk onbeduidend te heeten, kan er misschien te Culemborg, maar kan er zeker te 's Gravenhage niet door. Elk kamerlid weet, dat de maatstaf, welke onzen eersten minister wegens ouvoldoende lengte buitensluit, onbruikbaar is voor Nederland. Daarmede gewapend en deze eerlijk toepassende, vindt geen enkele partij de zeven personen, welke zij voor haar ministerie noodig heeft. | |
[pagina 118]
| |
Eindelijk zou ik in mijne boedelscheiding nog op rekening van den platteland-bewoner willen brengen tal van uitdrukkingen, waarin men dat jongensachtige, dat ophakkerige, ik zou wel willen zeggen dat ploertige terugvindt waardoor zeker vulgair liberalisme altijd zooveel weerzin heeft opgewekt ook bij die vrijheidlievenden, die niet gaarne alle aanspraken op het bezit van eenigen goeden smaak prijsgeven. Wat dunkt u b.v. van deze tegenstellingen? ‘De liberale partij verkeert, aan de regeering zijnde, altijd in een moeielijken toestand. De conservatieven kunnen, des noods, met het gaande houden der zaken, met administreeren volstaan. Van de liberale partij, wier leus verbetering en vooruitgang is, wordt hervorming verwacht en geëischt... Voor de anti-liberalen is het medegaan met een ministerie van hunne kleur gemakkelijk. Zij gelooven in hun ministerie als de Katholieken aan den paus. Zij steunen de personen, en deze alleen, en zijn tevreden zoolang het gezag slechts in bevriende handen is. De liberalen staan, tegenover een liberaal Ministerie, op een geheel ander standpunt. Zij moeten vorderen, dat hun Ministerie in liberalen zin, dat is verbeterende en hervormende, regeere en kunnen niet medegaan met een liberaal Kabinet, dat stilstaat, of, waar het hervormen wil, de zaak op verkeerde wijze aanvat.’ Niet waar, eene dergelijke voorstelling is voor de residentie te vulgair?
Maar laten wij onzen eenvoudigen burgerman verder met vrede; het is mij te doen om den hoofdpersoon, den auctor intellectualis van het geschrift. Hoe oordeelt hij over de toekomst van de liberale partij? Ook voor hem staat het vast, dat een ministerie-Kappeyne aanstaande is, en geen enkele zinsnede die twijfel verraadt aan de mogelijkheid om de beste elementen van de liberale partij in dit nieuwe Kabinet samen te voegen. Wij gaan dus eene goede toekomst te gemoet: groote krachten eendrachtig werkzaam aan eene groote, duidelijk omschreven taak. Zacht wat: een ministerie-Kappeyne zal aanvankelijk ongeveer niets vermogen; met eene meerderheid van één of twee stemmen regeert men niet. Geen nood intusschen, de verkiezingen zijn aanstaande, en deze zullen beterschap brengen. Maar Mr. O.B. schudt ongeloovig het hoofd. De liberalen hebben van die verkiezingen weinig of niets meer te wachten, zeker niet die vermeerdering van krachten, welke zij, om hun programma uit te voeren, in geen geval missen kunnen. | |
[pagina 119]
| |
Wat dan? Onze schrijver aarzelt niet in zijn antwoord: de liberale partij moet de regeering niet aanvaarden zonder herziening van ons staatsverdrag aan de orde te stellen. Wie ook terugschrikke voor dien eisch, ik niet; ik deel op dit punt de meening van onzen schrijver volkomen, en ik deel ze sinds jarenGa naar voetnoot1 Men moet òf onze grondwet, òf onze maatschappij, òf beiden niet kennen, om er nog aan te twijfelen, dat de laatste aan de eerste ontgroeid is. Maar al wil ik het doel, ik denk misschien anders dan de schrijver over de bezwaren aan de verwezenlijking van dit doel verbonden. Eene werkelijk afdoende grondwetsherziening zal, vrees ik, nu oneindig veel moeilijker blijken dan in 1848: de twee hoofdvoorwaarden ter harer verwezenlijking noodig: het juiste inzicht in de gebreken van den tegenwoordigen toestand en de vaste, krachtige wil om die gebreken op te ruimen, zijn nog bijna nergens te vinden. Men mag de herziening dadelijk aan de orde stellen, jaren en jaren zullen verloopen, eer zij tot een goed einde is gebracht. Onze schrijver schijnt niet te vermoeden, dat hij hier eenvoudig in een cirkel ronddraait: hij wil grondwetsherziening om meer kracht te verwerven, en vergeet, dat er meer kracht noodig is om die grondwetsherziening te kunnen doorzetten. Stappen wij echter over deze bezwaren heen. Hoe wordt het groote werk best uitgevoerd? Vóór alles dit: men moet met grooten spoed handelen. Geen noodelooze omslag, geen lange discussiën, geen getreuzel. En waarom niet? Het antwoord is karakteristiek. ‘Wij wenschen dat de zaak spoedig ter hand worde genomen, omdat uitstel, door niets gewettigd, tot niets goeds kan leiden. Eene quaestie als deze moet niet te lang slepende blijven. Daaruit zou, bij het bekende streven van zekere richtingen om ook andere bepalingen te wijzigen, veel kwaads geboren kunnen worden.’ Ik heb lang geaarzeld over de vraag: of deze zinsnede in den Haag of te Culemborg t'huis | |
[pagina 120]
| |
behoort, en ik durf nog niet antwoorden. Grondwetsherziening bij verrassing, door een coup de main! Welk eene breede en diepe opvatting van het karakter dat aan herziening van het staatsverdrag toebehoort, en wat waren onze mannen van '48 ouderwetsch, toen zij daarbij zoo deftig, zoo plechtig en zoo langzaam te werk gingen. Open haastig de kast waarin onze constitutioneele preciosa staan weggeborgen - dus schijnt nu het wachtwoord; - neem er uit wat u niet aanstaat, voeg er bij wat u goeddunkt; en dan spoedig de kast weer toegeslagen, het nachtslot omgedraaid en de grendels toegeschoven, opdat - gij weet wel wie - niet toeschiete en mede de handen naar onze kostbaarheden uitstrekke. Welnu, ga rustig voort en kies naar uwe gading. Ik zal wacht houden en alle vreemde indringers weren. Wat verlangt gij? Vóór alles dient de bepaling omtrent den census voor het kiezersschap te vervallen. De grondwet behoort daaromtrent niets voor te schrijven, maar alles aan de wet over te laten. En wat zoudt gij dan liefst in die wet bepaald willen hebben? Wie behoort naar uw oordeel kiezer te zijn? Ziehier het antwoord: ‘o. een ieder, die een zeker ambt of betrekking, bij de wet aan te duiden, bekleedt; 2o. een ieder, die op de bij de wet aan te geven wijze het bewijs kan leveren, dat hij tot een bepaalden leeftijd (b.v. 16 of 18 jaren) een bepaald onderwijs heeft genoten.’ De invloed door dergelijke radicale wijziging uitgeoefend, zou inderdaad verbazend groot zijn en stellig aan de liberale partij ten goede komen. Voorzichtigheidshalve zou men misschien nog een stap verder kunnen gaan en in plaats van het sub 2 gestelde bepalen, dat de kiezer een bewijs zal moeten overleggen, houdende verklaring, dat hij met goed gevolg de verschillende klassen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus doorloopen heeft. Wat verder? In de tweede plaats moet het cijfer der afgevaardigden niet langer wisselen met de bevolking, maar ook voor de Tweede Kamer vaststaan, even als de indeeling van het Rijk in kiesdistricten. Die afgevaardigden moeten voor langer tijd gekozen worden dan nu, liefst voor zes jaren, en allen gelijktijdig aftreden. Volkomen juist, de schrijver legt hier inderdaad den vinger op een ziekelijke plek in onze staatsorganisatie; de onafhankelijkheid van onze volksvertegenwoordiging tegenover het kiezersvolk behoort beter gewaarborgd te worden dan tot nog toe, en met volle overtuiging zon ik dan | |
[pagina 121]
| |
ook tot verbetering van het bestaande in de richting door hem aangewezen, willen medewerken. Meer aarzel ik over een derde voorstel: de uitbreiding van het getal afgevaardigden tot 150. Er is zeker veel dat voor dergelijke wijziging pleit, maar het is hier te doen om een bij uitstek heroïek en dus gevaarlijk geneesmiddel. De schrijver onderstelt dat dergelijke uitbreiding o.a. daartoe zal leiden, dat er minder en beter gesproken worde. Het kan wezen dat de onderstelling juist is, maar zij kan ook falen; en faalt zij, dan zou men juist het tegendeel verkrijgen van wat de wijziging bedoelt: in plaats van minder, zou er nog veel meer gesproken worden. Wij hebben op dit gebied reeds vrij wat ervaring opgedaan: het getal afgevaardigden is van 64 in 1848 nu reeds geklommen tot 80, en van zelfbeperking bij het spreken bleek tot nog toe weinig. Men zij dus voorzichtig, of ik zie met schrik het oogenblik komen, waarop de finantieele krachten van Nederland gesloopt worden, nu niet door de defensie, maardoor de stenographie en de papierfabrieken. Eindelijk nog iets. Men weet hoe zeer de koopwaarde van het geld sedert 48 verzwakt is, en de schrijver zou daarom gaarne zien, dat bij gelegenheid der grondwetsherziening eene kleinigheid werd afgezonderd eenerzijds voor de civiele lijst en anderzijds voor de inderdaad zeer magere schadeloosstelling, welke nu aan onze afgevaardigden wordt toegekend. Wie er wat tegen hebbe, ik niet. Maar dit is dan ook ongeveer alles, het principiëele althans; voor het overige is Mr. O.B. behoudend genoeg. Wat aangaat het Koningschap, de daaromtrent bestaande voorschriften zijn voortreffelijk. De schrijver meent zeker te weten, dat aan den Koning de personen van de ministers ‘eigenlijk geheel onverschillig zijn’, en hij weet niet wat men meer verlangen zou. Over de Eerste Kamer wordt veel gepraat, maar zonder voldoende kennis van zaken: zij werkt goed... als reserve. Haar meer op den voorgrond te plaatsen ware bedenkelijk. Wel blijft er nog veel te verbeteren over; maar dit kan voor een deel geschieden ook zonder grondwetsherziening, vooral door aan de ministers het lidmaatschap van de Kamer op te dragen en dus eene wezenlijke samenregeering van Kabinet en vertegenwoordiging mogelijk te maken. Andere zeer noodzakelijke verbeteringen, bijv. de hervorming van onze journalistiek, liggen geheel buiten de sfeer van den wetgever. Zou de jonrna- | |
[pagina 122]
| |
listiek goed zijn dan moest ze, als elders, veel meer dan thans onder den invloed staan van de leden van het parlement. Wie zijn nu redacteurs? - vraagt de schrijver, en het antwoord getuigt niet van ingenomenheid met onze periodieke drukpers. ‘Ontegenzeggelijk zijn daaronder verscheidene bekwame en achtingwaardige mannen. Maar bestaat toch niet het redigeerende personeel van onze dagbladen voor een groot deel uit gewezen moderne predikanten, en een ieder weet hoe weinig politiek inzicht in den regel bij predikanten wordt aangetroffen; uit leeraren van het middelbaar onderwijs, die met de predikanten dit gemeen hebben, dat zij een onwankelbaar geloof bezitten in hun eigen voortreffelijkheid; uit allerlei min of meer gedeklasseerde personen, die, na hun geluk in menigvuldige betrekkingen beproefd te hebben, ten slotte bij gebrek aan beter aan een dagblad terecht zijn gekomen? Over het algemeen schijnt een ieder, die eenige volzinnen aaneenrijgen en een dragelijk artikel schrijven kan, zich in staat te achten om als journalist op te treden. En wie eenmaal aan een dagblad werkzaam is, verbeeldt zich alles te weten en over alles te mogen oordeelen. De oppervlakkigheid, de bedilzucht, de laatdunkenheid, waarvan zoo menig dagbladartikel blijken geeft, zijn inderdaad voor menschen van ernstige studie onuitstaanlijk’. De schets is niet vleiend, zooals men ziet. Toch zal men voorhands vrede moeten hebben met wat is en verder kunnen voortleven in de hoop, dat, wordt eenmaal de vertegenwoordiging wat zij zijn moet, haar heilzame invloed op de periodieke pers ook niet zal achterwege blijven. 't Is waar de onafhankelijkheid van de pers zal onder dien drukkenden invloed geheel verloren gaan, maar, ik bid u, wat is die onafhankelijkheid anders dan een groot woord, een klank? Wij zijn bezig met kasteelen in Spanje te bouwen, welnu gaan wij tot den einde toe. Alles wat gij verlangt is u geschonken, en uwe tegenpartij heeft niets ontvangen, ook zelfs de onbeduidendste concessie niet. De staatkundige hemel is nu onbewolkt en in een zonnig verschiet zien wij hoe de liberale partij bezig is hare beste, hare schoonste idealen te verwezenlijken. Immers niets blijft meer te wenschen over. En toch neen; luister slechts naar het laatste, het ernstigste woord. ‘Maar gelijk bij alle menschelijke handelingen, hangt ook hierbij het meest van de menschen zelven af. Daarom hebben wij ook van de gevolgen eener grondwetsherziening geen hooggestemde | |
[pagina 123]
| |
verwachtingen... Vraagt men ons of daarmede al de kwalen van ons politiek leven genezen zullen, dan willen wij gaarne bekennen tot de ongeloovigen te behooren’. Dit scepticisme is merkwaardig, het merkwaardigste, dat ik in deze in velerlei opzichten belangrijke brochure heb aangetroffen. Hoe? Niets ontbreekt u meer; gij hebt alles wat menschen begeeren kunnen, en gij wanhoopt? Waar ligt de fout? ‘De groote fout ligt bij het volk zelf’ - dus roept gij. - ‘De natie, rijk en tevreden, leeft dommelend voort, zonder zorg voor den dag van morgen, zonder de krachtige begeerte naar verbetering en vooruitgang’. Maar tegen deze bewering wensch ik ernstig protest aan te teekenen; hoe dikwijls soortgelijke beschuldiging ook worde herhaald, ik acht ze niet minder volkomen onbillijk. Wij hebben ons vroeger aan de kinderachtigste zelfvergoding schuldig gemaakt en op die wijze ontzettend veel kwaad gesticht. Nu is het blad omgekeerd, en schijnt men te willen wedijveren in de kunst om wat voorheen zeker al te hoog verheven werd, te vernederen en te smaden. Het is alsof men niet meer op den naam van denkend wezen mag aanspraak maken, wanneer men niet begint met zijn volk ongeveer idioot te noemen. Het is een gevaarlijk spel, een slecht, een onvaderlandslievend bedrijf waaraan men zich zoodoende overgeeft. Wanneer iets in staat is den stroom van het volksleven te verstijven en te stremmen, dan is het die esprit de dénigrement, welke allengs verder om zich grijpt. Geen volk vermag iets zonder zelfvertrouwen, en gelooft gij zelfvertrouwen te wekken, eerzucht te prikkelen, tot groote dingen aan te moedigen, door de jonge geslachten onophoudelijk toe te roepen: gij zijt niets, gij kunt niets, gij slaapt. Kan het anders of die geslachten, dus in de maatschappij ontvangen, laten de handen slap hangen en vallen eindelijk machteloos ineen. Het aanmoedigende woord, dat hen had kunnen redden, komt niet over uwe lippen. Ik ben niet blind voor onze fouten en gebreken; zij zijn vele en groot; maar misten wij ze immer en zijn andere volken vlekkeloos? Niet overal is opgewektheid en kracht - 't scheelt veel - maar als ik let op handel en nijverheid, op het jonge leven in onze oude steden, op onze openbare werken, onze scholen, onze jongelingschap, dan meen ik toch die beschuldiging, als zou een doffe dommelzucht allen en alles hebben aangegrepen, veilig te mogen wegwerpen. Ik wil mij | |
[pagina 124]
| |
tegenover O.B. slechts op een argumentum ad hominem beroepen; let op ons parlement, die afschaduwing van het volksleven: gij die het kent, en goed kent, zoudt gij willen beweren, dat het wat rijkdom van intellectueele krachten betreft, voor andere Europeesche parlementen moet onderdoen? Met het beroep op de lauwheid, de slaapzucht onzer natie wordt dus niets verklaard. Als die lauwheid niet belet, dat het gemeentewezen zich krachtig ontwikkelt, waarom kwijnt dan het staatsleven? Kan de fout niet elders schuilen? Staat het boven alle bedenking vast, dat het door u aangeprezen regeeringsstelsel werkelijk het beste is? Aarzelend waag ik deze vraag, maar wanneer de politieke geneesheer, na zijne geheele apotheek te hebben uitgeput, zich ten slotte hoofdschuddend van het ziekbed afwendt, dan zijn de bezorgde familie-betrekkingen volkomen bevoegd, zoo al niet om aan de deugdelijkheid der gevolgde methode te twijfelen, dan toch om op een consult aan te dringen. In welke richting voert gij ons heen? Zie, al uwe voorstellen van grondwetsherziening te zamen gevoegd, komen zij niet eigenlijk hierop neêr: dat gij in den Staat slechts één wezenlijk zelfstandige macht verlangt: de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Zou van de fout, die gij zoo scherp hebt waargenomen en zoo treffend gegeeseld bij predikanten en leeraren: het onverstoorbaar geloof aan eigen voortreffelijkheid, ook niet een enkel spatje op uw eigen kleed zijn overgebracht? Wat aan de zelfstandigheid der Kamer nog ontbreekt, wilt gij aanvullen - en gij hebt gelijk; - maar daarnaast wilt gij enkel van afhankelijkheid weten: regeering, Eerste Kamer, journalistiek, zij worden in uwe hand niet anders dan de middelen door welke de Tweede Kamer haren invloed zal doen gelden. Vooral om de afhankelijkheid van het ministerie is het te doen, en juist die had ik voor oogen toen ik in den aanvang zeide, dat wat in deze brochure gepredikt wordt, de ware uitdrukking is van de stille verzuchting onzer liberale partij. Ik denk er natuurlijk niet aan elk lid van die partij verantwoordelijk te stellen voor elke bewering, die hier verkondigd wordt; maar de richting, welke men algemeen verlangt te volgen, staat dunkt mij in deze brochure met volkomen juistheid uitgedrukt. Het ministerie is de gedelegeerde van de meerderheid, ‘door den Koning geroepen om het land, overeenkomstig de inzichten en wenschen der partij, te besturen’; beiden moeten ‘gezamenlijk’ | |
[pagina 125]
| |
datgene tot stand brengen waarvoor de partij gestreden heeft. Van een sfeer waarbinnen dat ministerie zich zelfstandig beweegt, kan nauwelijks sprake zijn. Men denkt zich de geheele meerderheid gouvernement; een groot-ministerie van 40 à 50 leden, en een uitvoerend comité. Men denkt zich de leden van dat comité dagelijks met de andere Heeren overleggende hoe in elk voorkomend geval te handelen; hunne adviezen vragende, hunne klachten hoorende, hunne instructiën inwinnende. Zoo leert men hier, zoo spreken onze geavanceerde tijdschriften reeds sinds jaar en dag, zoo zou men kunnen meenen, dat zelfs de Heer van de Putte bedoelde, toen hij onlangs in de Kamer het ministerie aanspoorde toch te breken met de adat, en het ambt van minister met het mandaat van volksvertegenwoordiger te vereenigen. De vraag of dergelijke vereeniging moet worden toegelaten, is op zich zelve van vrij ondergeschikt belang, hoe groote waarde sommigen daaraan toekennen. Men maakt zich omtrent den invloed van den minister-afgevaardigde zonderlinge illusiën. Zou de minister van finantiën, tevens afgevaardigde van de residentie, minder geïsoleerd staan tegenover het Parlement dan thans, en Mr. Kappeyne als minister de hulp behoeven van Haarlem's kiezers om zijn invloed op de liberale partij te handhaven? Ik verlang de vereeniging zeker niet en hoop zeer dat de toekomstige ministers de zaak nog eens tweemaal overdenken eer zij de adat op zijde zetten; maar eigenlijk is dit bijzaak. Immers het is hier veel meer om den triomf van een dogma dan van een practijk te doen. Wat men bedoelt is, op die wijze aan de theorie der ‘koninklijke ministeriën’, ter kwader ure door Thorbecke uitgevonden, een einde te maken. Dat die theorie tot de ‘zonderlinge’ behoort, staat ook voor onzen schrijver vast; maar liever dan de juistheid van die stelling te betoogen, wil hij zoeken naar de redenen, welke Thorbecke tot zoo vreemde afdwaling bracht. Zijne verklaring is voor alles van psychologischen aard. ‘Vooreerst heeft Thorbecke - niemand zal dit ontkennen, die hem vóór en na '48 gekend heeft - altijd het zwak gehad gaarne in goede termen te willen zijn met het Hof. Hij was niet ongevoelig, al nam hij er den schijn van aan, voor vorstelijke welwillendheid en onderscheiding. En in de hofkringen klonk het woord “koninklijke ministeriën”, komende van een man, die jaren lang als een volksleider was beschouwd, niet onwelluidend’. | |
[pagina 126]
| |
Welk eene zwakheid, niet waar, in een groot man, en hoe gunstig steekt daarbij af de souvereine minachting waarmede onze jongere politieke heroën op elke onderscheiding, elk eerbetoon, elken ambtstitel plegen neêr te zien. Maar bij deze eene verklaring komt dan nog eene andere. ‘Van een volksman had Thorbecke echter niets. Hij was veeleer een aristocraat - zoo men wil een aristocraat van de intelligentie dan een democraat te noemen. Hij behoorde in menig opzicht tot de oude school, wier leus was: ‘alles voor, maar niets door het volk’. Tegen de eerste zinsnede heb ik niets, maar de tweede is mij wat kras; zoo kras, dat ik mij in gemoede verplicht acht haar van de rekening 's Gravenhage af te schrijven en op Culemborg over te boeken. Geen kamerlid zoo weinig vertrouwd met Thorbecke's werkzaamheid, dat hij niet zou weten welke onzin eigenlijk in de aangehaalde woorden ligt opgesloten. Mag ik eene andere interpretatie wagen, eene welke het karakter van den staatsman ongedeerd laat en ook niet vraagt naar zijne meer of minder geheime neigingen? Thorbecke, niet enkel een practicus, maar ook een gelukkig beoefenaar van het staatsrecht, sprak van een ‘koninklijk ministerie’, omdat dit ministerie de drager is van de macht, welke onze grondwet niet aan het parlement, maar met onberispelijke duidelijkheid aan den koning heeft opgedragen. En hij drukte op dat woord ‘koninklijk’, omdat hij meende, dat het ministerie dan alleen zijne opdracht behoorlijk konde vervullen, dan alleen in waarheid regeeren, wanneer aan zijne vrijheid van handelen niet werd te kort gedaan. Met andere woorden: hij vroeg voor de regeering juist hetzelfde wat gij voor de Kamer vraagt, namelijk zelfstandigheid, en dit om dezelfde reden. Even als gij, - wel wetende, dat gij niet de drager zijt van de private rechten uwer kiezers, maar geroepen om de hoogere rechten van den staat uit te oefenen - niet zoudt willen gedoogen, dat die kiezers uwe plaats innamen, evenmin konde Thorbecke gedoogen, dat Heeren afgevaardigden de ministerieele zetels bestormden en daar functiën gingen uitoefenen, welke de grondwet niet aan hen, maar enkel aan de ministers heeft opgedragen. Hij hield wacht aan de deur, welke de regeering van de vertegenwoordiging scheidt, zooals gij aan die andere, door welke heeren committenten wel eens uwe vergaderzaal zouden willen binnendringen. Die opvatting van Thorhecke, langen tijd de algemeen | |
[pagina 127]
| |
heerschende, wordt allengs meer op zijde geschoven, deels door nieuwe scholen, die, vermoedelijk nog dieper dan de meester in het wezen van het staatsrecht doorgedrongen, nu van zijne zonderlinge theorieën gewagen, deels door de practijk. Door de practijk vooral. Geen jaar gaat voorbij zonder dat aan de zelfstandigheid van de regeering nieuwe en ruwere slagen worden toegebracht. Het is vooral de uitvinding van de memorie-posten op de staatsbegrooting, welke het geheele gebied van de administratie aan de Tweede Kamer dreigt over te leveren. En dit op de eenvoudigst denkbare wijze. Met zulk een memorie-post doet gij alles; gij bouwt heden een nieuwen vleugel aan een station of een deur in een onderwijzerswoning, en morgen dempt gij plassen, al mochten die plassen ook zeeën zijn. Op zich zelf is tegen zulke memorieposten niets aan te voeren, mits men ze beschouwe als door de Kamer uitgesproken wenschen waarop de regeering bij het ten uitvoer brengen van hare taak zal letten zoo veel of zoo weinig als zij zal meenen te behooren. Maar het duurt geen vijf jaren meer of het heet bij ons een vaste constitutioneele practijk, dat wat de Kamer dus pro memorie geschapen heeft, niet door de Regeering als doodgeboren mag worden aangemerkt. Herinnert men zich niet, welke harde woorden de Minister van Koloniën twee jaren geleden te verduren had, toen zekere brigade, een jaar vroeger door de Kamer pro memorie opgericht, in het volgende jaar nergens op de wereld te vinden was? Deze even gemakkelijke als bedenkelijke practijk is de practijk van de geheele Kamer, zonder eenig onderscheid van staatkundige richting. En natuurlijk, wie wil zich niet nu en dan de weelde veroorloven om eene kleinigheid te bouwen of af te breken, hier te graven en daar te dempen, wanneer met twee of drie regels schrift de gansche zaak kan worden afgedaan. Is er vlugger, is er gemakkelijker bestuur denkbaar? Nog maar weinig dagen geleden was een steunpilaar van de conservatieve partij bezig om door ik weet niet welke cijfer-groepeering zeker schip, voor de koloniën bestemd, hier in onze haven aan de ketting te leggen. Mij dunkt, ik zie in gedachten de leden uit den achterhoek van Gelderland en Overijssel, de Noord-Brabanters en de Limburgers de hoofden bijeenisteken en ernstig overwegen, of zij het schip zullen loslaten of vasthouden. Door deze en soortgelijke wijze van handelen wordt, meer | |
[pagina 128]
| |
dan men zelf vermoedt, de zelfstandigheid van de regeering gebroken en het bestuur overgebracht bij eene vergadering, welke van de vereischte inlichtingen verstoken, even onbevoegd als onbekwaam is om dat bestuur naar eisch uit te oefenen. Het uitgangspunt is onschadelijk, maar het uitgangspunt leidt al spoedig tot een stelsel, dat Thorbecke tallooze malen bestreed en dat ik voor mij met alle bescheidenheid volkomen vicieus zou willen noemen. Of ik dan het verband tusschen ministerie en meerderheid zou willen verbreken? Waarlijk niet, evenmin als het verband tusschen kiezers en gekozenen. Moeten deze de denkbeelden onder het kiezersvolk levende, zuiver uitdrukken en anders wijken, zoo moet ook het ministerie doortrokken zijn van de beginselen, welke de meerderheid is toegedaan. Ik wensch de toepassing van het parlementaire stelsel in al zijne zuiverheid; de Kroon regeere met de hoofden van de meerderheid, en die regeering dure geen dag langer dan het vertrouwen duurt, door die meerderheid in hare hoofden gesteld. Aan haar het recht om telkens dat vertrouwen op te zeggen, maar aan de hoofden de bevoegdheid, om zoo lang zij het gezag in handen houden, ook zelfstandig de koninklijke regeeringsrechten uit te oefenen. Dit alles strookt zeer weinig met het ideaal van onzen schrijver en van een goed gedeelte onzer liberale partij, maar daarentegen komt het geheel overeen met de practijken van dien staat, welke het parlementaire stelsel geschapen heeft. Noch Lord Chatham of George Canning vroeger, noch Peel of Palmerston later, noch Derby of Gladstone in onzen tijd, waren gewoon dagelijks met den hoed in handen voor de meerderheid te verschijnen, ten einde hare bevelen ten aanzien van 's lands zaken in te winnen. Zij leefden enkel door den wil van de partij, welke hen droeg, maar zoo lang zij leefden, regeerden zij ook. Ware het anders geweest, Engeland had dan nimmer aanspraak kunnen maken op de eer van een der best bestuurde staten van Europa te zijn. Ziedaar in welken geest ik zou spreken, werd ik met den onbekenden schrijver der hier behandelde brochure in consult geroepen: beiden erkennen wij dat onze staat aan eene ernstige ziekte lijdende is, beiden zoeken wij baat in grondwetsherziening; maar terwijl voor hem die herziening zou moeten dienen om de laatste slagboomen tusschen regeering en vertegenwoordiging weg te nemen, zou ik veeleer willen zoeken naar | |
[pagina 129]
| |
nieuwe middelen om de zelfstandigheid van de regeering te waarborgen. Maar ziedaar dan ook tevens de verklaring van het scepticisme, dat wij bij onzen schrijver hebben aangetroffen. Mr. O.B. is een practisch man; hij kent zijn parlement volkomen, en die kennis brengt er hem toe om hoofdschuddende de pen neer te leggen. Zijn theorie voert hem naar het albestuur der vertegenwoordiging; maar zijne ervaring en zijn gezond verstand verheffen waarschuwend den vinger, en fluisteren zachtkens van wanbestuur. Al geloof ik innig aan de deugdelijkheid van mijn advies, toch maak ik mij daarvan geenerlei illusiën. Het is verre van populair, en zou niet licht eene meerderheid van stemmen wegdragen. Of Mr. O.B. meer kans van slagen heeft; of het ideaal dat hij van de toekomst onzer liberale partij geteekend heeft, ooit zal worden verwezenlijkt? Ik weet het niet, maar ziehier wat ik stellig verwacht, zoo het immer daartoe komen mocht. Niet lang na de herziening, welke ons dat ideaal komt brengen, zal er eene andere volgen, eene niet door de Kamer, maar door het volk uitgelokt, eene die bestemd is niet enkel om te breken met het parlementaire stelsel, maar ook om ons, het koninklijk ministerie voorbij, weer terug te brengen tot die opvatting van het begrip minister, welke van Maanen in 1829 ten aanhoore van de Tweede Kamer dus omschreef: ‘Als minister ben ik aan den Koning verantwoordelijk: hij alleen heeft het recht te beoordeelen of wij al dan niet als getrouwe, eerlijke en oprechte dienaren handelen. Aan de maatschappij zijn wij even als ulieden verantwoordelijk voor de misdrijven, welke wij begaan’. Het volk doet niet licht iets ten halve. Heeft zijn gezond verstand het bestaande veroordeeld, dan breekt het af wat niet deugt, maar breekt het af met ruwe hand. Met het ondeugdelijke wordt ook het deugdelijke opgeofferd, dat wat alle vrienden van vrijheid zoo gaarne zouden behouden zien.
Maar keeren wij tot de werkelijkheid terug, want ziedaar dat ik reeds in gedachten heb afgebroken wat anderen nog slechts in gedachten hadden opgebouwd. Ik eindig schier op hetzelfde oogenblik waarop de Tweede Kamer hare wintervacantie aanvangt en tot nadere bijeenroeping gescheiden wordt. Op spanning is ontspanning gevolgd, want zie, de onderwijswet is | |
[pagina 130]
| |
ingekomen, en deze en gene zal misschien nog voor zijn vertrek een afdruk van het wetsontwerp kunnen machtig worden. Vurig begeerd Kerstgeschenk, zult gij de gelukkige tooverstaf zijn, welke vrede en vreugde in alle politieke woningen terugbrengt? Er is iets dramatisch in de wijze waarop dat ontwerp zijn intocht deed. Sinds jaar en dag beheerscht het geheel ons staatkundig leven; zonder dat ontwerp zijn de discussiein over de staatsbegrooting een ondoorgrondelijk geheim, een onoplosbaar vraagteeken; met dat ontwerp wordt alles helder en middagklaar: de grootmoedigheid van de meerderheid, de geheimzinnigheid van de regeering, de stille berusting hier, de kwalijk verborgen gramschap elders, het onverstoorbaar geloof op eene derde plaats; de angstige gejaagdheid overal. Het is de onzichtbare draad, welke de verschillende deelen te zamen bindt; de eerste oorzaak van alle gevolgen, welker ontwikkeling gij weken achtereen op het Binnenhof hebt waargenomen; het groote dáárom op elk waarom dat u, dus toeziende, telkens op de lippen kwam. Het ontwerp moet nog inkomen eer het recès een aanvang neemt; - de minister heeft dit vroeger gezegd en het nog onlangs uitdrukkelijk herhaald, ofschoon hij toen reeds liet doorschemeren dat de indiening wel tot de laatste dagen zou blijven uitgesteld. Zoolang de discussiën over het budget van binnenlandsche zaken aanhouden, moet men zeker niet op de indiening rekenen, maar die discussiën liggen eindelijk achter ons. De laatste week is aangebroken; de Maandag en Dinsdag gaan voorbij, maar niets. Woensdag brengt nieuwe teleurstelling; men wordt nog wel niet ongerust, maar acht het toch voorzichtig, midden in de discussiën over oorlogszaken eens even te herinneren, dat de Regeering de indiening vóór het recès pertinent heeft toegezegd. Donderdag breekt aan, en de Voorzitter verkondigt met luider stemme, dat is ingekomen eene Koninklijke Boodschap. Alles stuift naar de presidiale tafel, maar helaas, wat die boodschap ook geleide, niet het vurig begeerde wetsontwerp. Maar zie, nog is dezelfde zitting niet afgeloopen, of ene nieuwe Boodschap wordt aangekondigd, en wel die, welke sinds maanden werd tegemoet gezien. Met gejuich wordt de medeleeling ontvangen; ettelijke handen strekken zich uit naar het lijvig dossier, dat op de tafel ligt, maar eer men het nog kan vatten is het reeds verdwenen en naair de drukkerij afgezonden. | |
[pagina 131]
| |
Is het niet alsof onze Regeering met artistiek overleg de mise en scène van de famille Bénoiton heeft willen nabootsen? Madame Bénoiton is de hoofdpersoon, de geheimzinnige maar onzichtbare figuur, welke alles beheerscht, de spil waarom zich alles beweegt, het middenpunt van de intrigue. Telkens wordt hare komst aangekondigd, maar telkens te vergeefs. Met elk opvolgend bedrijf ziet de toeschouwer hare verschijning met grooter spanning tegemoet, maar elk bedrijf brengt nieuwe teleurstelling. Eindelijk, het is beslist; zij zal niet komen; de intrigue heeft zich ontwikkeld, het stuk is afgespeeld. Maar luister, op het allerlaatste oogenblik hoort gij een wagen achter de schermen aanrollen en haastige schreden naderen. Allen die zich op het tooneel bevinden, stuiven naar den achtergrond, en, terwijl zij de aankomende een hartelijk welkom tegemoet, zenden, roepen zij als uit één mond: Ah voilà Madame Bénoiton! Gedurende een ondeelbaar oogenblik komt de zoom van een vrouwenkleed van achter de coulissen heengluren... en het scherm valt. Moge voor het wetsontwerp een succes zijn weggelegd als La famille Bénoiton gevonden heeft. 23 December. J.T. Buijs. |
|