| |
| |
| |
De prins van Oranje in 1830-1831.
Le Prince d'Orange et son Chef d'État-Major, pendant la journée du 12 août 1831, d'après des documents inédits; par le Baron J.D.C.C.W. De Constant Rebecque. - La Haye, Martinus Nijhoff. - Bruxelles, Decq & Duhent, 1875.
De dag van den 12den Augustus 1831 was gunstig geweest voor de hollandsche wapenen; de prins van Oranje had met de hoofdmacht van zijn leger den vijand verdreven uit sterke stellingen op de hoogten aan de oostzijde van Leuven, en hem op die stad teruggeworpen; een ander deel van de hollandsche legermacht had, onder Saksen Weimar, een omtrekking verricht, die door het Belgische leger noch tegengegaan, noch zelfs opgemerkt was; de heirmacht van koning Leopold was daardoor te Leuven zoo goed als ingesloten, en zou, bij het verder voortzetten der krijgsverrichtingen; verloren zijn gegaan.
Maar de tusschenkomst van Frankrijk en Engeland maakt een einde aan den strijd. Er wordt daarop een wapenstilstand gesloten; het gevecht houdt op; geen vijand meer duchtende, plaatsen de hollandsche trocpen zich in een toestand van rust op het veld nabij Leuven; de ruiterij is afgestegen, het voetvolk heeft de geweren aan rotten geplaatst, men denkt aan geen oorlog meer, - toen, plotseling, van de wallen van Leuven een hevig geschutvuur wordt geopend op de niets kwaads vermoedende Hollanders en velen hunner doet vallen; het gevolg daarvan is eene oogenblikkelijke verwarring en een hervatten van het gevecht, dat echter spoedig weer ophoudt, daar de wederzijdsche legerhoofden het doellooze en onverantwoordelijke inzien van een verder voortzetten van den strijd.
Lang heeft men gemeend, dat dit onverwachte geschutvuur uit Leuven aan een toeval, aan een misverstand, was toe te schrijven; en het legerbericht van den prins van Oranje, van
| |
| |
dit feit gewagende, noemde het dan ook maar ‘een schijnbaar verraderlijke handelwijze.’ Zulk een toeval, zulk een misverstand, is gemakkelijk aan te nemen, daar, waar twee vijandelijke legers pas den strijd hebben gestaakt, en waar de eigendunkelijke handelwijze van den eersten soldaat den besten soms vermogend is om dien strijd weer een oogenblik te doen ontbranden. Men meende dan ook, de zaak te kunnen laten rusten: men waande haar te moeten beschouwen als een ongeluk, waaraan eigenlijk niemand schuld heeft.
Maar nu komt, na jaar en dag, een van de hoogere bevelhebbers van het Belgische leger, de Generaal Eenens, dien waan verstoren. In zijn werk ‘Les conspirations militaires de 1831’ - ten vorigen jare uitgekomen - beweert de generaal Eenens, dat hij het geweest is, die, den 12den Augustus 1831 te Leuven eene batterij aanvoerende, eigenmachtig dat kanonvuur is begonnen; hij beroemt zich daarop, en hij zegt dat die handeling gerechtvaardigd werd door de deloyale handelwijze van den prins van Oranje, die van zijne zijde, in weerwil van den gesloten wapenstilstand, de vijandelijkheden bleef voortzetten.
Die bewering van den Belgischen generaal heeft in Holland een rechtmatig misnoegen opgewekt; en in een geschrift, evenzeer uitmuntende door krachtige redeneering als door eene heldere uiteenzetting der feiten, heeft de generaal Booms op waardige wijze de eer van Willem II verdedigd, en het geheel ongegronde aangetoond van de beschuldigingen tegen de goede trouw van het vorstelijk legerhoofd ingebracht. Na het lezen van dat geschrift van Booms, kan er geen twijfel meer overblijven aangaande de ware toedracht van zaken bij die gebeurtenis bij Leuven; het moet voor iedereen zonneklaar zijn, dat, eenmaal de wapenstilstand gesloten zijnde, de prins van Oranje niet de minste gedachte heeft gehad aan het voortzetten van de vijandelijkheden; en het enkele feit - ook door den generaal Eenens erkend - dat het hollandsche leger daar zorgeloos lag te rusten, zooals men rust bij eene krijgsoefening in vredestijd, is voldoende om de volkomen goede trouw van het hollandsche legerhoofd te bewijzen. Plaatst men zijne soldaten, weer- en wapenloos, onder het bereik van 's vijands kanonnen, als men nog vijandelijkheden voor heeft?
Na het geschrift van den generaal Booms was iedere verdere behandeling van dit onderwerp overbodig. Maar een bijzondere reden heeft nog aanleiding gegeven tot het geschrift, dat aan
| |
| |
het hoofd van dit opstel is genoemd: de schrijver is een kleinzoon van den generaal de Constant Rebecque, die te Leuven chef van den staf van den prins van Oranje is geweest, en die door den generaal Eenens wordt beschuldigd van, in de legerberichten, in het belang van den prins een onjuiste voorstelling van den gang van zaken te hebben gegeven.
Tegen die beschuldiging komt de kleinzoon van den generaal op; en met reden: hij wil niet de minste verdenking laten rusten op den onbesmetten naam van zijn grootvader; hij weet dat hij, zoodoende, een rechtvaardige zaak voorstaat, en wanneer hij zegt (blz. 8): ‘le chef de l'Etat-major, le lieutenant-général Baron de Constant Rebecque, mon grand-père, avait auprès de tous ses contemporains, amis ou ennemis, une grande réputation de loyaute et d'honneur’, dan kan hij zeker zijn, dat iedereen, die den generaal gekend heeft, ten volle met die woorden zal instemmen. De handeling van den heer Constant verdient dus hoogen lof, en al is het dat zijn geschrift, voor de kennis van de geschiedkundige waarheid, misschien minder noodig was, toch verdient het waardeering en hoogachting, als de daad van een man die de eer van een zijner voorouders verdedigt. De geachte schrijver heeft zich bediend van een dagboek door den generaal Constant aangehouden; een dagboek, dat volstrekt niet bestemd voor de openbaarheid ook daardoor waarborgen oplevert van eenvoudige, ongekunstelde waarheid. Een brief van den graaf L. van Bijlandt aan den schrijver bevestigt ten overvloede, wat in dat dagboek voorkomt; als ooggetuige niet alleen, maar ook als handelend persoon, kan de heer van Bijlandt met gezag spreken over wat op den 12den Augustus 1831 op het slagveld van Leuven is voorgevallen.
De heeren Constant en Bijlandt hebben rechtmatige aanspraak op den dank van het algemeen, voor de taak die zij op zich hebben genomen, om de nagedachtenis van Willem II te verdedigen tegen de beschuldiging, van bij Leuven in 1831 op deloyale wijze te hebben gehandeld. Die taak was niet volstrekt noodig, na den arbeid van den generaal Booms; maar het overtollige schaadt niet.
Thans echter is het wenschelijk, dat het twistgeschrijf over dat veel besprokene werk van den generaal Eenens een einde neme; want een verdere voortzetting van die polemiek is onnoodig, en zou misschien groot kwaad kunnen stichten: zij zou de uitgedoofde driften van het verleden misschien weer
| |
| |
kunnen doen ontvlammen, en daardoor, zoo geen vijandschap, dan toch verwijdering en verkoeling kunnen doen ontstaan, tusschen twee volkeren, wier plicht en belang het medebrengt om ten nauwste aan elkander verbonden te blijven.
Het is dan ook niet ons voornemen, hier ‘les conspirations militaires de 1831’ te behandelen; wij willen ons niet ophouden bij de leemten en gebreken van dit werk van den generaal Eenens; wij willen niet aantoonen hoe in dit werk soms de meest gewaagde besluiten berusten op slecht bewezene verzekeringen; hoe de schrijver vaak uit het oog verliest, dat bij het begin van eene omwenteling er altijd veel onregelmatige en verkeerde handelingen moeten plaats hebben; dat zoo iets uit den aard van de zaak volgt; dat men die handelingen, in een vasten en ordelijken toestand van de maatschappij, te recht zou toeschrijven aan opzettelijke ontrouw of verraad, maar dat men geen recht heeft om dit te doen, in een tijd waarin alles nog vlottend en onzeker is, en voor velen de vaste baan van den plicht nog niet is afgebakend; dat, bovendien, in dit werk van den Belgischen generaal de tijdvakken worden verward en bij alle voor waar wordt aangenomen, wat alleen in eene daarvan waar is geweest; dat de generaal Eenens volkomen gelijk heeft wanneer hij beweert, dat in de eerste maanden na de Belgische omwenteling koning Willem I door omkoopingen een tegenomwenteling in België heeft willen bewerken; dat die omkoopingen in die eerste maanden na de omwenteling onmiskenbaar hare werking in België hebben doen gevoelen; maar dat het geheel onjuist is die werking nog te willen doen zien, toen koning Leopold I den troon had bestegen en in België alles op een vasten voet was gekomen.
De generaal Eenens vervalt ook in den misslag, van soms een hevigen en vijandigen toon aan te slaan, die, te begrijpen en te rechtvaardigen in de dagen van opwinding en geestdrift van 1830 en 1831, in onze dagen niet meer moest worden gehoord. Mijn hemel! vergeet men dan, dat er bijna een halve eeuw verloopen is sedert de Belgische omwenteling van 1830? Moet er geen verjaring zijn, ook voor de veeten der volkeren? of moeten de Friezen nu nog wrokken op de Hollanders, omdat, voor vele eeuwen, de hollandsche graven de vrijheid van Friesland hebben belaagd? en moeten wij nu nog gezworen vijanden zijn van de Spanjaarden, omdat Alva en de zijnen hier den dwingeland hebben gespeeld?
| |
| |
Bovendien, als men thans eens kalm en onpartijdig gaat onderzoeken, wie er schuld heeft gehad, het Hollandsche volk of het Belgische, aan de omwenteling van 1830 en aan de daarop volgende gebeurtenissen, dan zal men wel tot het besluit komen, dat het eene volk het andere niet veel te verwijten heeft; dat die schuld, aan weerszijden, tamelijk gelijk stond; dat ook de krijgsverrichtingen voor het eene volk al niet veel gunstiger zijn geweest dan voor het andere; dat de tegenspoed dien onze wapenen in 1830 hebben ondervonden, wordt opgewogen door den tegenspoed der Belgische wapenen in 1831, en dat beide krijgsrampen hoofdzakelijk het gevolg zijn geweest van gebrekkige aanvoering. En ook daarom doen, èn Belgen èn Hollanders, goed die oude gebeurtenissen niet op te rakelen, die oude twisten geheel te vergeten en, elkander de hand gevende, met oprecht gemoed te zeggen: ‘Soyons amis, Cinna!’
Maar hebben wij volstrekt geen voornemen, om de gebeurtenissen van 1830 op nieuw uit het oogpunt der nationaliteit in overzicht te nemen, toch achten wij het niet ondienstig, te gewagen van het deel dat Willem II aan die gebeurtenissen heeft gehad, omdat, naar onze overtuiging, die vorst ten dien aanzien geen genoegzame waardeering heeft ondervonden, zoo al niet aan miskenning is blootgesteld geweest. De prins van Oranje heeft in 1830 eene edele en heldhaftige rol vervuld; hij heeft zich opgeofferd voor het algemeen belang; hij heeft zijn leven in de waagschaal gesteld, zijn naam, zijne eer, prijs gegeven aan de hartstochtelijke aanrandingen van eene verblinde menigte; zijn staatsmansblik heeft toen verder gezien, dan die van menig ander regent, die toen op staatkundige ervaring boogde; en had men hem gesteund, of maar de vrije hand gelaten, België zou denkelijk nog verbonden zijn gebleven met Holland, en het huis van Oranje nog te Brussel op den troon zijn.
Wij willen in de volgende bladen die stellingen toelichten, en daartoe aanvangen, met aan de feiten te herinneren, die aanleiding hebben gegeven tot de Belgische omwenteling van 1830.
Toen in 1815 het koningrijk der Nederlanden werd geschapen, was aan koning Willem I eene taak van groote moeielijkheid opgelegd. De uitkomst heeft bewezen dat die taak hem te
| |
| |
zwaar is geweest, en het ineenstorten van het nieuwe staatsgebouw in 1830 is grootendeels te wijten geweest aan zijn verkeerd regeeringsbeleid.
En toch is koning Willem I ontegenzeggelijk een vorst geweest die groote hoedanigheden, een eerbiedwaardig karakter en een onbepaalde toewijding bezat aan zijne roeping als regent; onder de vorsten van het stamhuis van Oranje bekleedt hij een eervolle plaats; dat zal ieder toestemmen, ook hij, die zijne gebreken moet vermelden. Zijne voorname gebreken als gebieder waren, dat hij te veel alles zelf wilde doen, dat hij te naijverig was op zijn gezag, om aan de uitoefening daarvan ook anderen te laten deelnemen; dat hij geen krachtige, onafhankelijke karakters naast zich duldde, en dat hij te vasthoudend was in zijne begrippen en die niet wist te wijzigen naar de veranderlijke eischen van den tijd.
Altijd is het onbillijk, om een vroeger regent te beoordeelen naar de later heerschende staatkundige meeningen; en dat is eene onbillijkheid die men ten aanzien van koning Willem I begaat, wanneer men zijne regeeringsdaden toetst aan de thans gehuldigde constitutioneele beginselen, en dan aantoont - wat niet veel moeite kost - dat die regeeringsdaden vaak constitutioneele ketterijen zijn geweest. In 1815 waren de begrippen van staatsrecht geheel anders dan in onze dagen; - of, om juister te spreken, wie bekommerde zich toen veel om staatsrecht? Het algemeen zeker niet. Willem I was verre van een afgodischen eerbied te koesteren voor eene grondwet, die hij beschouwde als een geheel onverplichte weldaad, door hem aan het Nederlandsche volk geschonken; hij wilde, eerlijk en te goeder trouw' dat volk op de best mogelijke wijze regeeren, dat volk ontwikkelen, verbeteren, het goede wetten geven, het welvarend en krachtig maken; maar hij wilde dat alles doen, geheel naar zijne eigene inzichten, zonder daarbij in het minste belemmerd te worden door wettelijke bepalingen of door de vertoogen van regeeringslichamen; hij wilde zooveel mogelijk doen voor het volk, zoo weinig mogelijk door het volk; hij wilde een verstandig alleenheerscher zijn, door dwang tot de vrijheid voerende, iets als een Jozef de tweede.
In den beginne ging dat goed, vooral in Holland. In Holland was men zeer tevreden van bevrijd te zijn van het juk der fransche overheersching, van weer eene onafhankelijke natie uit te maken, van weer een Oranjevorst aan het hoofd te hebben;
| |
| |
men smaakte ten volle de zegeningen van rust en orde, van het gezag der wetten, zelfs van de vrijheid, - in zoo ver men onder vrijheid kan verstaan de afwezigheid van onderdrukking en van dwingelandij. Deel te nemen aan den gang van het landsbestuur, of daarop rechtstreeks invloed uit te oefenen, daarover bekommerde men zich in Holland toen minder; men was, ook vroeger, in dat opzicht nooit erg verwend geweest; en men duldde het onbeperkt gezag door koning Willem I uitgeoefend, even als men vroeger het onbeperkt gezag der stedelijke regenten en der patricische geslachten had geduld. Wat had men noodig zich met den gang der regeeringszaken te moeien? Die waren immers zeer goed toevertrouwd aan een verstandig en werkzaam vorst, die niets dan het goede beoogde, en die van top tot teen Hollander was? Bovendien, men was aanvankelijk zeer tevreden over de groote vermeerdering van macht, die de toevoeging van België aan Holland gaf; want vele Hollanders - zich grondende op ongelukkig gekozen bewoordingen in de akte van het Weener congres - beschouwden België als een soort van wingewest, dat nu toegevoegd was aan de vroegere republiek.
In België was men reeds zoo lang verstoken geweest van elk onafhankelijk volksbestaan, dat men er geen ernstig bezwaar tegen had, om in 1815 met Holland te worden vereenigd. Een eigenlijke volksmeening bestond toen in België niet, en had men het toen aan het algemeene stemrecht overgelaten, om te beslissen bij welke nationaliteit men zich moest aansluiten, dan zou het verlichte en beschaafde gedeelte van het Belgische volk in pijnlijke onzekerheid hebben verkeerd, welke stem uit te brengen. De adel, de geestelijkheid waren meer geneigd om weer onder het Oostenrijksche keizershuis terug te keeren, dan onder het gezag van het protestantsche stamhuis van Oranje; een ander deel was meer franschgezind; vooral de Waalsche provinciën, door overeenkomst van taal; ook zij, die Voltaire's begrippen over staat en godsdienst aankleefden; ook zij, die de beginselen van 1789 waren toegedaan; ook zij, die onder Napoleon's regeering staats- en krijgsambten hadden bekleed, en daardoor ingenomen waren geworden met Frankrijk. Maar noch die aanhangers van Oostenrijk, noch die aanhangers van Frankrijk, hadden toen in België een overwegenden invloed; voor een groot deel neutraliseerden die twee partijen zich wederkeerig en lieten daardoor den weg open voor de groote meerderheid, die, tamelijk onverschillig en lijdelijk, volstrekt
| |
| |
niet afkeerig was van eene vereeniging met Holland. Die vereeniging had voor de koopers der kerkelijke goederen ook dát voordeel, dat zij het voortdurend bezit dier goederen waarborgde, wat minder het geval zou zijn geweest, ware België weer meer onder het geestelijk gezag gekomen.
Door dit alles kwam de vereeniging van Holland en België tot stand, - wel is waar met horten en stooten, wel is waar door middelen die niet alle waren te rechtvaardigen, en op een wijze zeer in strijd met onze hedendaagsche begrippen van wettigheid en van constitutioneelen zin; - maar toch, zij kwam tot stand; en toen te Waterloo Hollandsche en Belgische bataillons, naast elkander strijdende, beide hadden toegebracht tot Napoleon's val, scheen de vereeniging der beide landen ook daardoor kracht en duurzaamheid te hebben verkregen.
De nieuwe koning der Nederlanden beoogde dadelijk vastheid en samenhang aan zijn rijk te geven. Hij wilde van Belgen en Hollanders één volk maken; hij wilde, ook als middel daartoe, eenheid van taal, en ijverde daarom voor de algemeene invoering van de hollandsche taal. Hij wilde in België kennis en verlichting uitbreiden, het Belgische volk bevrijden van het looden juk van onkunde en van bijgeloof, en den volksgeest, die nagenoeg geheel ingesluimerd was, daarbij weer opwekken.
Strikt genomen kan men niet anders zeggen, dan dat die inzichten van koning Willem I zeer goed waren, en hem tot eer verstrekken. Het is ook niet óm die inzichten op zich zelve, dat men het regeeringsbeleid van dien vorst moet veroordeelen; het is om de wijze waarop hij die inzichten wilde verwezenlijken, om de misslagen die hij daarbij beging, en die den val van zijne heerschappij hebben teweeg gebracht. Voor een regent is het niet genoeg, het goede te willen: hij moet het goede tot stand brengen.
In België bestaat thans een zeer krachtige volksgeest; in de eerste jaren na 1815 bestond die niet.
De schrijver van deze bladeren heeft zijne jongelingsjaren doorgebracht in de grijze hoofdstad van West-Vlaanderen, in het schilderachtige Brugge, de stad der grootsche, roemrijke herinneringen; - welnu, van die geschiedkundige herinneringen, van dat glorievol verleden, was toen bij het volk niets meer te bespeuren. Eene enkele bijzonderheid dienaangaande. Op een van de beste scholen der stad - bij meester van Booterdaele, op het Biscaaische plein - vonden de leerlingen, achter- | |
| |
aan in eene vlaamsche spraakkunst, eene korte geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden. Die geschiedenis was in den vroeger meestal gebruikelijken vorm van een samenspraak tusschen een vader en zijn zoons Jantje en Pietje, waarbij dan Jantje en Pietje, van tijd tot tijd met een vraag of met een tegenwerping aankomen, enkel en alleen om den vader gelegenheid te geven zijne wijsheid ten toon te spreiden. Zoo herinneren wij ons, dat daar, waar van den Munsterschen vrede wordt gesproken, Jantje of Pietje de aanmerking maakt, dat Holland dan toch een vrij en onafhankelijk land was geworden, en België niet, maar dadelijk daarop door den vader wordt terechtgewezen met de tegenwerping, dat België daarentegen het ware geloof had behouden, en er dus veel beter aan toe was.
Zóó was toen de geest in België: de kerkleer had de vaderlandsliefde uitgedoofd, en het priestergezag onderdrukte den geest van nationaliteit. Van de luisterrijke wapenfeiten der groote vlaamsche steden, van de helden der Vlaamsche geschiedenis, van de Artevelde's, van Breydel en de Coninck, van den Spoorenslag, van den Pellenberg - geen sprake; daarentegen wél van Albert en Isabella, en misschien ook nog van Karel van Lotharingen en van Maria Theresia. In één woord, de geschiedenis was verminkt ter wille van kerkelijken partijgeest.
Licht en leven te brengen onder een volk, dat zoo lang verzonken was geweest in den doodslaap van onkunde en onverschilligheid, dat was in Koning Willem I eene lofwaardige handeling, eene handeling die ook niet zonder goede gevolgen is gebleven; want de groote staatkundige ontwikkeling, waartoe het Belgische volk na 1830 is geraakt, is, voor een goed deel, de vrucht geweest van de staatkundige opleiding, van 1815 tot 1830 aan dat volk gegeven.
Maar wanneer men ijvert voor verlichting en maatschappelijke ontwikkeling, dan moet men dit doen op bezadigde wijze; men moet niet overijlen; men moet van de werking van den tijd afwachten, wat niet op het oogenblik kan worden verkregen; men moet geduld hebben, gematigdheid, niet onnoodig kwetsen of krenken, en vooral daarvoor waken, dat men niet alleen het recht, maar ook het gezond verstand aan zijne zijde blijft houden; want zonder dat geeft men aan zijne tegenpartij geduchte wapenen in handen. Men bevordert de verlichting en de maatschappelijke ontwikkeling bij een volk oneindig meer door rede en door overtuiging, dan door willekeur, dwang en geweld.
| |
| |
Ziedaar wat Willem I niet begreep. Overtuigd van het goede zijner inzichten, wilde hij die inzichten tot elken prijs verwezenlijken; hij nam zijne toevlucht tot doortastende maatregelen, tot geweld; hij maakte inbreuk op rechten, die hij had moeten eerbiedigen; hij meende door regeeringsbesluiten de godsdienstige gezindheden te kunnen regelen.
Dat dwaalbegrip heeft noodlottige gevolgen gehad, en in België het rechtmatige ongenoegen opgewekt van de katholieke geestelijkheid; en die geestelijkheid, haren machtigen invloed uitoefenende op het volk, vervreemdde dit zeer spoedig van den monarch, dien zij afschilderde als een dwingeland, als een vijannd der kerk. De oprichting van een hoogeschool tot vorming van verlichte en kundige katholieke geestelijken - het collegium philosophicum - moge, in het afgetrokkene beschouwd, als iets goeds zijn te roemen; in de werkelijkheid, met toepassing op het toenmalige België, verdient zij geheele afkeuring; want, als regeeringsdaad, was het moeielijk grootere dwaasheid te bedenken.
Ook met de invoering van de Hollandsche taal werd verkeerd te werk gegaan. Men richtte in verschillende Belgische steden maatschappijen op van Nederlandsche taal- en letterkunde, met rijk bedeelde boekerijen, waarin geen onzer dichters of prozaschrijvers ontbrak; en menig Hollander, die toen in België verbleef, dankt daaraan eene kennis van onze letterkunde, die hij misschien niet zou verkregen hebben, ware hij in Holland gebleven. Men spoorde Hollandsche tooneelisten aan, om van tijd tot tijd zich in België te doen hooren; men moedigde de beoefening van de Hollandsche letterkunde aan; men plaatste enkele Hollanders van uitstekende bekwaamheden aan Belgische hoogescholen, - onder anderen, Thorbecke te Gent, Kinker te Luik. Dat alles was zeer goed; en had men op die wijze maar geleidelijk blijven voortgaan, dan lijdt het geen twijfel of na verloop van, tijd zou in het koningrijk der Nederlanden de Hollandsche taal een overwegenden invloed hebben uitgeoefend: de Vlaamsche gewesten waren van zelve vóor die taal, die bijna de hunne was; maar ook onder de Walen telde de Hollandsche letterkunde meer dan één ijverig en gelukkig beoefenaar. De tijd zou hier alles gedaan hebben.
Maar men verkoos niet den tijd af te wachten; men wilde maaien, dadelijk na gezaaid te hebben; men nam geen rede en overtuiging te baat, maar willekeur, maar geweld, maar dwin- | |
| |
gelandij; - want dwingelandij was het, om tal van menschen te gebieden, voor de uitoefening van hunne beroepsbezigheden zich oogenblikkelijk te bedienen van eene taal die hun vreemd was, die zij nog moesten leeren, in stede van eene taal waarin zij, van kindsbeen af, gewoon waren geweest hunne gedachten uit te drukken. Die willekeur had natuurlijk slechte gevolgen. De invoering van de Hollandsche taal, op verstandige wijze verricht, zou in België als een zegen zijn beschouwd; thans beschouwde men haar als een vloek; men verzette er zich tegen met hand en tand, en duizende Vlaamsche boeren, die geen woord Fransch kenden, petitioneerden, vóór 1830, voor het vrije gebruik van de Fransche taal; - na 1830 hebben zij gepetitioneerd voor het vrije gebruik van de Vlaamsche - en met oneindig meer reden.
Goethe heeft eens iets gezegd, dat hierop neerkomt: ‘met honig vangt men vliegen, - niet met azijn’. Ziedaar eene waarheid, waaraan Willem I te weinig dacht.
De koning deed zeer veel voor het welzijn van zijne Belgische onderdanen; vooral handel en nijverheid hadden aan hem groote verplichtingen; met rustelooze werkzaamheid ijverde hij voor de belangen van zijn volk; hij was genaakbaar voor allen; onverdroten stond hij iedereen ter sprake, die hem wat had te vragen of voor te stellen; - en met dat al ontbrak hem toch de gelukkige eigenschap, van de menschen voor zich in te nemen en zich de liefde van het algemeen te verwerven. Daartoe was Willem I te eenzijdig, te stroef; zijne begrippen, zijne denkbeelden, waren niet ruim genoeg; hij wist zich niet genoeg te vereenigen, of te verdragen, met wat daarvan afweek; hij hechtte te veel en te uitsluitend aan zijne eigene meeningen; wie die bestreed, was in zijn oog zoo goed als een vijand; en, even als de groote meerderheid van de menschen, was hij gaarne gevleid en bewierookt, en daardoor vaak onbekend met de openbare meening, met de wezenlijke gezindheid van het algemeen. Ook Willem I heeft te veel geluisterd naar die vleiers en oogendienaars der koningen, door den Franschen dichter bestempeld als
‘présent le plus funeste,
Que puisse faire aux rois la colère céleste.’
Vele waren toen de klachten in België over het staatsbestuur aangeheven; daaronder was er toch eene, die men onbillijk moet noemen.
| |
| |
Men klaagde aan de Belgische zijde over verongelijking bij het begeven van staats- en krijgsambten; die klacht was overdreven, zoo niet geheel ongegegrond.
Dat er onder de officieren van het leger en onder de staatsbeambten veel meer Hollanders waren dan Belgen, dat was een feit, dat niet viel te ontkennen of te betwijfelen, maar een feit, dat door verschillende omstandigheden volkomen werd verklaard en gerechtvaardigd. Toen de beide landen werden vereenigd, had Holland, reeds sinds eeuwen her, een eigen staatsbestuur, een eigen krijgswezen; het had dus in ruimen voorraad ambtenaren en officieren, en een aanmerkelijk deel van Holland's jeugd streefde er naar om in staats- of krijgsdienst te treden. In België was dit geheel anders: staatsbestuur en krijgswezen waren daar sinds onheugelijke tijden vreemd aan de bevolking; slechts schaars streefde die bevolking er naar, om in staats- of krijgsdienst te treden; wie dit deed, deed vaak ook afstand van zijn nationaliteit, werd Franschman, werd Duitscher; vandaar dan ook dat, toen het koningrijk der Nederlanden werd opgericht, slechts een klein aantal Belgen zich aanboden om staats- of krijgsambten te bekleeden, en dat langen tijd de neiging daartoe in België zeer luttel bleef.
Dus, als de bestrijders der regeering van koning Willem I met uitvoerige statistieken voor den dag kwamen, om aan te toonen, dat er oneindig meer Hollandsche ambtenaren en Hollandsche officieren waren dan Belgische, dan hadden zij een gemakkelijke taak; wat zij wilden aantoonen was een feit, maar een feit dat noodwendig uit den aard der zaak moest voorvloeien, en volstrekt niet bewees dat 's konings regeering op partijdige wijze te werk ging. En toch hebben die statistieken toen veel kwaad gedaan; in de handen van de kwade trouw waren zij toen - even als altijd - gevaarlijke wapenen; de kortzichtige menigte wordt dan misleid door de spreuk: ‘cijfers kunnen niet liegen’; - cijfers kunnen niet liegen; neen, dat is ook zoo; maar wat wèl liegen kan, dat is de uitlegging, de verklaring, die men aan de cijfers geeft; - en daarop komt het aan.
Nu moet er echter bijgevoegd worden, dat de regeering van Willem I niet altijd gelukkig is geweest in de keuze van de Hollanders, die zij als ambtenaren in België deed optreden; en van die keus hing zeer veel af. Met verstand, met beleid, met die ruimte van inzichten en denkbeelden, die de vrucht is van
| |
| |
een beschaafden geest en van een goed ontwikkeld oordeel, kon een Hollandsch ambtenaar in België het algemeen voor zich winnen en de verbroedering en samensmelting der beide volkeren bevorderen. Maar niet alle Hollandsche ambtenaren in België hebben toen zulk een ideaal verwezenlijkt: daar waren er bij, die, op overdrevene wijze met hun eigen land ingenomen, geen duimbreed wilden afwijken van de inzichten, begrippen en vooroordeelen van hun volk; mannen, die zich beschouwden als wezens van een hoogere beschaving, die geroepen waren om de verlichting te verbreiden te midden van eene onkundige menigte, die zij uit de hoogte behandelden, zooals een Engelsch edelman onkundige Iersche boeren behandelt, of zooals een Resident in Indië omgaat met een slaafsche, onontwikkelde bevolking; en zulke menschen, hetzij in burgerlijke, hetzij in militaire betrekking in België werkzaam, moesten noodwendig het Belgische volk vervreemden van Holland, en het afkeerig maken van wat de regeering van den Hollandschen koning werd genoemd.
Die naam van ‘Hollandschen koning’, toen in België aan Willem I gegeven, was niet geheel onjuist; want, moge het waar zijn dat in stoffelijken zin België meer dan Holland door den koning werd bevoordeeld, die vorst openbaarde echter meermalen een ingenomenheid met het Hollandsche volk, die in België niet zonder leedwezen werd opgemerkt. Het Hollandsche volk bleef dan ook lange jaren een onbepaald vertrouwen in Willem I stellen, en hem een onbeperkte toewijding schenken, totdat eindelijk de verspilling van 's lands geldmiddelen de ure der ontgoocheling aanbracht en het verkeerde van dat vertrouwen aanwees.
Wij vergissen ons: reeds iets vroeger ontstond er verkoeling tusschen Willem I en zijn volk; het was toen er geruchten begonnen te loopen van een tweede huwelijk van dien vorst met een Belgische vrouw, met een katholieke; en, - zeer zeker, hierin had het Hollandsche volk groot ongelijk. Het had groot ongelijk, dat het in Willem I eene handeling veroordeelde, waarover niemand gerechtigd was afkeuring uit te spreken; door de Gravin D'Oultremont tot vrouw te nemen, deed die vorst niets anders, dan gebruik te maken van het zedelijk recht dat ieder vrij mensch heeft, om, bij het aangaan van een huwelijk, alleen de neiging des harten te volgen. Of zou men meenen, dat de vorsten ten dien opzichte eene uitzondering maken?
| |
| |
Dat zij alleen dat recht moeten derven? dat zij, bij het aangaan van een huwelijk, alleen het staatsbelang mogen raadplegen? Waant men dan nog, dat het lot der volkeren afhangt van de huwelijken der vorsten? - Verouderde waan, op toestanden rustende, die tot het verleden behooren, en vreemd zijn aan onzen tijd, of heeft niet de nieuwere geschiedenis tal van bewijzen opgeleverd, dat zelfs de nauwste verwantschap der vorstelijke stamhuizen niet den minsten invloed heeft gehad op den band en den onderlingen stenn hunner volkeren!
Vatten wij alles samen, dan komt het oordeel over Willem I, als koning der Nederlanden, kortelijk hierop neder: hij bleef te veel, te uitsluitend, Hollander; hij wist het Belgische volk niet voor zich in te nemen, hij wist het niet te winnen; hij wist zich niet bij dat volk aan te sluiten; hij beoogde het goede, en wilde de staatkundige ontwikkeling en de beschaving van het Belgische volk bevorderen; maar, vreemde tegenstrijdigheid, bij dat alles duldde hij niet de minste afbreuk of beperking van het koninklijk gezag, dat alleen in naam constitutioneel was; om het goede tot stand te brengen nam hij zijne toevlucht tot de meest despotische handelingen, en eindelijk, - zijn ergste misslag, en die doodelijke gevolgen heeft gehad! - in zijn goed gemeenden maar onberaden ijver voor de verbreiding der verlichting, maakte hij inbreuk op de rechten der katholieke kerk, door de opleiding van de katholieke geestelijkheid te willen regelen; hij begon op die wijze een strijd, die ook daarom was te veroordeelen, omdat het gemakkdelijk was te voorzien, dat zij moest eindigen met de nederlaag van de wereldlijke macht.
Terwijl koning Willem I op die wijze, door zijn verkeerd regeeringsbeleid, het gebouw zijner heerschappij ondermijnde en de kiemen legde voor de omwenteling van Augustus 1830, was zijn zoon en troonsopvolger er op uit, om weer goed te maken, wat zijn vader bedierf; en, is het rijk der Nederlanden ineengestort, heeft België zich van ons afgescheurd, voorwaar dit is niet te wijten geweest aan den prins van Oranje, die al het mogelijke heeft gedaan om die ramp te voorkomen.
De prins van Oranje bezat volstrekt niet de noeste werkzaamheid van zijn vader, die zich onverdroten met de behandeling der staatszaken bezig hield; maar de prins had veel ruimer en juister blik in staatszaken; hij luisterde naar raad, ook naar meeningen afwijkende van de zijne; hij hechtte niet hardnekki
| |
| |
aan eenmaal opgevatte begrippen; hij wist dat, was er een tijd om te volharden, er ook een tijd was om toe te geven, en met bewonderenswaardig talent wist hij het juiste oogenblik daartoe uit te kiezen.
Dat de prins veel van Holland hield, behoeft niet gezegd te worden: het zou kwetsend voor zijne nagedachtenis zijn, nog uitvoerig te willen uitweiden over de liefde die hij zijn geboortegrond heeft toegedragen. Maar die liefde was niet bekrompen, niet beperkt, niet uitsluitend: de prins zag zeer goed in, dat het niet alleen zijn belang, maar ook zijn plicht was, om het Belgische volk voor zich te winnen, en om dat te doen, koos hij het beste, het krachtigste middel: hij vatte zelf hart en liefde op voor dat volk. De troonopvolger wist zich te Brussel bemind te maken, veel minder nog door het luisterrijke van zijne hofhouding en de pracht zijner festijnen, dan door zijne ridderlijke, innemende manieren, en door zijne eenvoudige vriendelijkheid, de vrucht van aangeborene goedhartigheid, en van de ruime denkbeelden die hij had opgedaan bij zijn langdurig verblijf in den vreemde.
Het is een gewoon verschijnsel, dat er zeer dikwijls gebrek aan vertrouwen bestaat tusschen een regeerend vorst en zijn vermoedelijken opvolger; dit was ook hier de oorzaak dat de prins van Oranje slechts een beperkt deel verkreeg aan het beleid der openbare aangelegenheden, zelfs aan het krijgsbestuur waarvoor hij toch zoo groote geschiktheid had; maar toch, hoe beperkt 's prinsen gezag was, waar hij maar gelegenheid had oefende hij een weldadigen invloed uit op het krijgswezen, en menig Belgisch officier werd door hem weer gewonnen, die vervreemd was geworden door de bekrompen en ruwe vormen, die het krijgsbestuur tijdens Willem I soms aannam. Want dat koning Willem I een overdreven weerzin had tegen de fransche taal en tegen alles wat maar naar het fransche zweemde, was voor vele krijgsbevelhebbers van dien tijd een prikkel om zulk eene gezindheid in de sterkste mate te doen blijken: met onverstandig pedantismus bestreden zij de roemrijke herinneringen uit den franschen keizertijd van Napoleon, en bezigden hunne onderhebbenden de Fransche taal, dan deed zulk een bevelhebber vaak het ruwe woord hooren: ‘Spreek Hollandsch; jij eet hollandsch brood.’
Dus, in België, een koning die het volk van zich vervreemdde; een kroonprins die het weer zocht te winnen. Maar de ge- | |
| |
negenheid die de prins van Oranje zich wist te verwerven, was niet vermogend om tegen de vijandschap op te wegen, die de regeering van Willem I opwekte.
Weldra werd in België op stelselmatige wijze de haat tegen het huis van Oranje aangekweekt en naar den val van dat huis gestreefd; voor geen middelen deinsde men daarbij terug; ‘zelfs niet voor den laster’, heeft in later jaren een van de mannen erkend, die deel hebben genomen aan de Belgische omwenteling.
De eenvoudige, huiselijke gewoonten van Willem I maakten het moeielijk om op hem den laster vat te doen krijgen. Men mocht de domme menigte al eens het vertelseltje doen, dat de koning, ten behoeve van zijne gezondheid, zich gedurig moest baden in het bloed van jonge kinderen; tot zulke ongerijmdheden bepaalde men zich dan ook, en ernstige laster had er niet plaats. Bij den koning was dat ook minder noodig: zijne regeeringsdaden maakten hem al gehaat genoeg; het was niet noodig zijn bijzonder leven aan te vallen.
Veel meer was dit noodig - voor hen die in België eene omwenteling beoogden - bij den prins van Oranje; die kon voor hen een hindernis worden, omdat hij, veel meer dan zijn vader, kans had om de liefde van het Belgische volk te winnen; zijne populariteit moest dus, het kostte wat het wilde, worden ondermijnd; onafgebroken werden daarom de pijlen van den laster op den prins gericht en de meest onedele beschuldigingen ingebracht tegen zijn zeden en karakter. Nog den dag vóór dien bekenden intocht in Brussel op 1 September 1830, heeft de prins van Oranje zich op bittere wijze beklaagd over de onwaardige middelen door de Belgische volksmenners aangewend, om hem de liefde en het vertrouwen van het volk te doen verliezen. IJdele klacht: ieder mensch staat aan laster bloot; een vorst bovenal.
Wil men een enkel voorbeeld, om het duidelijk te maken, hoe 's prinsen populariteit in België geleden had door de aanrandingen van zijne vijanden, wij ontleenen dat aan eene wapenschouwing, door hem in 1829 over de Brugsche schutterij gehouden als kolonel-generaal van die wapenmacht.
De schutterij was pas opgericht in België; het was iets nieuws, iets lastigs en drukkends, iets dat van de Hollanders was overgenomen, - en daarom iets, dat toen alles behalve populair was in België. Eene rondreis van den prins van Oranje tot het
| |
| |
houden van eene wapenschouwing over de schutterijen in de Zuid-nederlandsche steden, moest dienen, om die schutterijen meer te verheffen in de openbare meening, en nauwer te verbinden aan het koninklijk huis; maar die rondreis heeft zeker weinig aan het doel beantwoord, wanneer het toen in de andere steden niet beter is toegegaan dan in Brugge.
Dáár was toen officier van gezondheid bij de schutterij een van de gebroeders Rodenbach; er waren drie broeders van dien naam: de dokter, eene blinde Rodenbach, en een derde, die vroeger officier was geweest bij de kurassiers, later als kolonel binnen Brussel het bevel voerde, toen daar in de bovenstad huizen van Orangisten werden geplunderd, zich werkeloos bleef ophouden in de benedenstad en daardoor aanleiding gaf dat van hem werd gezegd, met eene woordspeling op zijn naam: ‘le colonel rode - en - bas, tandis qu'on pille en haut.’ - De dokter, Constantin Rodenbach, was een bittere vijand van het huis van Oranje, en gaf daarvan blijk hij die wapenschouwing van 1829: hij kwam daar in burgerkleeding, en op 's prinsen vraag waarom hij niet in uniform was, antwoordde Rodenbach, op onbeschaamden toon: ‘dat hij die knechtenliverei (cet habit de valet) niet wilde dragen’. Die woorden wekten zelfs de verontwaardiging op van den militairen bevelhebber in West-Vlaanderen, generaal Goethals, dezelfde, die later....., toen evenwel gedroeg hij zich als een trouw aanhanger van het huis van Oranje.
Het is hier de plaats niet, om de jarenlange worsteling tusschen de regeering van Willem I en de Belgische oppositie te beschrijven, eene worsteling, die steeds in hevigheid toenemende, eindelijk leidde tot den opstand welke den 25sten Augustus 1830 te Brussel uitbrak.
Opstand; of oproer? Wij moeten hier ‘opstand’ zeggen, omdat zij, die toen de bestaande regeering hebben aangevallen, overwinnaars zijn gebleven. Bij betere handelingen van die regeering zou die Brusselsche beweging denkelijk een oproer zijn genoemd.
Wil men Belgische schrijvers gelooven - onder anderen, Huybrecht en de Bavay - dan is die Brusselsche beweging van den 25sten Augustus volstrekt geen nationale beweging
| |
| |
geweest, en was zij geheel en al in strijd met de inzichten van de hoofden der Belgische oppositie. Die hoofden zagen de noodzakelijkheid van eene omwenteling, op dat oogenblik, niet in; zij vertrouwden er op, dat de Parijsche omwenteling van Juli 1830 wel zooveel bezorgdheid bij Willem I zou hebben opgewekt, dat hij daardoor genoopt zou worden om geheel en al toe te geven aan de eischen der Belgische oppositie; deze zou dan, zonder zwaardslag, overwinnen, en zij oordeelde het dus toen ongeraden om geweld te bezigen.
De opstand van 25 Augustus te Brussel moet veeleer het werk zijn geweest van raddraaiers, die, in verband staande met de hevigste omwentelingsgezinden te Parijs, niets anders beoogden dan de Juli-omwenteling over geheel Europa uit te breiden, en, al dadelijk, België met Frankrijk te vereenigen. Als het hoofd van die Franschgezinde Belgen wordt genoemd Alexandre Gendebien, een hevig vijand van de Hollandsche regeering; een man, onstuimig en driftig in de hoogste mate, maar voor het overige een eerlijk en bekwaam volksmenner, vol voortvarendheid en geestkracht.
Het bericht van den Brusselschen opstand werd door koning Willem I met eene verbazing vernomen, te grooter, omdat zijne ministers - beter gezegd zijne secretarissen - hem onkundig hadden gelaten omtrent de wezenlijke gesteldheid van zaken. Er schijnt toen bij den koning eene afwisseling van inzichten te hebben bestaan, die, bij het gewichtige en onverwachte van den opstand, niet te bevreemden is; raadslieden van de meest strijdige meeningen kwamen den koning hunne wijsheid aanbieden, en de overlevering beweert, dat, op één en denzelfden dag twee broeders, maar lijnrecht tegenover elkander staande wat staatkundige richting betreft, met kracht bij Willem I aandrongen, de een om door toegevendheid een einde te maken aan het Belgische oproer, de ander om het te keer te gaan met geweld en onverbiddelijke strengheid. Misschien dat elke van die beide raadgevingen, trouw opgevolgd en standvastig doorgezet, tot een goed einde zou hebben gebracht; maar koning Willem I weifelde tusschen die twee wegen; dan eens wilde hij den weg der concessiën inslaan, dan weer het geweld der wapenen aanwenden; en zoo, den eenen dag opbouwende en den anderen dag afbrekende, slaagde hij noch in de eene noch in de andere richting; - het gewone lot van een Regent, die op twee gedachten blijft hinken en geen keus weet te doen.
| |
| |
Ch. White, in zijne geschiedenis van de Belgische omwenteling, doet, in een Ministerraad van Willem I, den prins van Oranje pleiten voor toegevendheid, en den minister van Maanen voor het aanwenden van wapengeweld. Het is zeer waarschijnlijk, dat én de prins, én de minister toen zulke meeningen zijn toegedaan geweest, maar het is even waarschijnlijk, dat de redevoeringen, welke White hun in den mond legt, niet zoo zijn uitgesproken. Die schrijver heeft hierbij gehandeld volgens eene vrijheid, die vroeger bij het schrijven van de geschiedenis een soort van burgerrecht had verkregen: een geschiedschrijver meende toen het recht te hebben, ten behoeve van zijne personaadjes, redevoeringen te mogen verdichten, mits die redevoeringen maar overeenkwamen met het karakter en de gezindheid van die personaadjes; mits de waarschijnlijkheid maar bestond, dat zulke redevoeringen konden uitgesproken zijn. Niet alleen de Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers handelden zoo; maar ook bij Hooft, in zijne ‘Nederlandsche historieën’, wordt zoo gedaan: de redevoeringen door Alva en Fresneda gehouden in den geheimen raad van Filips II, over de vraag hoe te handelen met het oproerige Nederland, worden door Hooft zoo uitvoerig medegedeeld, alsof hij zelf dien Raad had bijgewoond.
Dat bezigen van verdichte redevoeringen in geschiedkundige werken wordt thans, te recht, afgekeurd: het geeft aan de geschiedenis een te groote verwantschap met den geschiedkundigen roman. Die handeling komt bij de nieuwere geschiedschrijvers dan ook weinig of niet voor; alleen van der Palm in zijn. ‘geschied- en redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling’ - een meesterstuk van taal en stijl - heeft er zich nog eens een enkelen keer aan bezondigd.
In het voorbijgaan: wanneer wij ook in Hooft die handeling afkeuren, dan neemt dit niets weg van de hooge vereering welke wij dien geschiedschrijver toedragen; de ‘Nederlandsche historieën’ is een onvolprezen meesterstuk; het heeft het aanzijn gegeven aan van Haren's ‘Geuzen’, en misschien Motley bezield, toen hij onzen strijd tegen Spanje heeft beschreven. Motley is dan ook erkentelijk genoeg, om Hooft te noemen ‘den grootsten geschiedschrijver van zijn land, en mogelijk ook van andere landen’. Maar wij zelve verwaarloozen dat prachtige Epos van Hooft te veel. In onze dagen doet de geschiedonderzoeker te veel afbreuk aan den geschiedschrijver; uitsluitend er naar strevende om de waarheid der geschiedkundige
| |
| |
feiten te onderzoeken en te bewijzen, vergeet men te veel, dat het de eerste plicht van den geschiedschrijver is, van die feiten niet alleen een ware, maar ook een heldere, bezielde, indrukwekkende voorstelling te geven. Want er is wel iets waars in het gezegde: de geschiedenis moet niet bewijzen, maar beschrijven.
Maar of nu de prins van Oranje en van Maanen al dan niet die redevoeringen hebben gehouden, die Ch. White hun in den mond legt, doet minder ter zake; genoeg, koning Willem I werd voor het oogenblik bewogen om de inzichten van den prins op te volgen, en ten aanzien van de Brusselsche opstandelingen den weg der zachtheid in te slaan. De prins van Oranje moest onverwijld naar België vertrekken en trachten door overreding en zonder wapengeweld de orde te herstellen; prins Frederik zou hem derwaarts vergezellen. Beide vorsten, misschien in staatszaken niet altijd eenstemmig, waren echter toen, even als ten allen tijde, innig aan elkander verbonden door den band der teederste broederliefde; en moge prins Frederik toen minder de algemeene geestdrift hebben opgewekt dan de held van Quatre-Bras, reeds toen echter was die vorst omgeven door den eerbied en de aanhankelijkheid, welke nu nog, en in steeds klimmende mate, geheel een volk voor hem koestert. Prins Frederik is een dier vorsten, die aller vereering en genegenheid verwerven en verdienen, en die vermogend zouden zijn, een Republikein in een koningsgezinde te hervormen.
De beide prinsen, den 31sten Augustus Vilvoorden bereikende, ontvingen daar eene bezending uit Brussel, die hun verzocht, alleen, zonder eenige krijgsmacht, binnen die stad te komen. Die eerste bezending werd tamelijk koel ontvangen, en keerde met een weinig bevredigend antwoord terug. Eene tweede bezending werd gunstiger bejegend, mogelijk ook wel, omdat zich daarbij personen van aanzienlijker stand bevonden, leden van den hoogen Belgischen adel: de prins de Ligne, graaf Duval de Beaulieu, de baron de Sécus. Toch had ook die bezending eene zeer gemengde samenstelling.
Men onderhandelde dadelijk met den prins van Oranje over zijne komst binnen Brussel; aanvankelijk wilde deze daar niets van weten, tenzij men daar de Brabantsche vlaggen en cocardes weg deed, - oproerteekens, zooals de vorst ze noemde. De prins de Ligne deed zijn best om den prins van Oranje te overreden, niet op die vordering te blijven staan, en een ander lid van de bezending zeide, dat als de prins zich maar aan het hoofd stelde
| |
| |
van de Brusselsche burgerwacht, dit de gunstigste uitwerking zou hebben en dadelijk de gemoederen tot bedaren brengen. ‘Daartoe is het te laat, mijne Heeren’, hernam de prins; ‘dat zou gelukt zijn eenige jaren geleden, omdat ik toen eene overgroote populariteit genoot. De Belgen zagen toen in mij, wat ik werkelijk was en nóg ben, een eerlijk man, geheel en al hunne belangen toegedaan; maar later’ (hier wendde hij zich tot twee dagbladschrijvers, die tot de bezending behoorden), ‘maar later hebt gij mijn naam bedorven en mij van alle populariteit beroofd. Al het venijn van den laster hebt gij daartoe gebezigd.’ Op bitteren en hartstochtelijken toon ging de vorst verder voort, klachten te uiten over de schandelijke beschuldigingen, die men tegen hem had durven inbrengen - maar spoedig, weer toegevende aan zijne overgroote goedhartigheid, liet hij zich bepraten, en gaf zijne toestemming om binnen Brussel te komen. ‘Ik ben besloten’, zoo eindigde hij, ‘om, hoewel het mij verboden is, binnen Brussel te komen. Ik zal den Belgen toonen, dat ik hun onbeperkt ben toegedaan. Er kan een geweerschot op mij worden gelost; maar vrees heb ik nooit gekend.’
Wat wij hier mededeelen over dat mondgesprek van den prins met de Brusselsche deputatie is in der tijd in de Belgische dagbladen opgenomen, en heeft nooit tegenspraak ondervonden. Er is dus wel eenige grond, om het als waarheid aan te nemen.
Den 1sten September heeft toen 's prinsen intocht binnen Brussel plaats. De bijzonderheden van dien intocht zijn bij ons niet algemeen bekend; het meest komt daarover voor in Bosscha's ‘leven van Willem II’; maar dit keurig geschreven werk, klassiek wat de letterkundige waarde betreft, kan evenwel minder bogen op den naam van geschiedenis; het is meer een lofrede: - wél een lofrede, vol waardigheid, mannelijken erns en wijsgeerigen zin; maar toch altijd een lofrede. De omstandigheden, waaronder Bosscha dit werk heeft geschreven, lieten hem niet die volle vrijheid, die bij een geschiedschrijver eene noodzakelijke voorwaarde is om zijne taak naar eisch te vervullen.
Buiten Bosscha's werk vindt men bij ons weinig over dien intocht van den prins binnen Brussel; men wilde dat liefst onopgemerkt voorbijgaan; men zweeg liever over eene handeling, die men toen in Holland meer laakte dan prees. Thans echter zal de onpartijdige geschiedenis over die handeling een geheel ander oordeel uitspreken, dan het eenzijdige oordeel der Hollanders van 1830; zij zal doen uitkomen, dat de prins van
| |
| |
Oranje toen niet uitsluitend aan Noord-Nederland behoorde, maar aan geheel Nederland; dat het toen niet alleen zijn belang maar ook zijn plicht was, zijne krachten in te spannen tot het in stand houden van het koningrijk der Nederlanden; dat hij dit verplicht was, niet alleen aan zijn vader en aan geheel het koninklijk stamhuis, maar ook aan het verbonden Europa, dat het aanzijn had gegeven aan het koningrijk der Nederlanden, om daardoor de rust en het staatkundig evenwicht van ons werelddeel te verzekeren. De poging van den prins van Oranje om door zachtheid en overreding den opstand te doen eindigen, is mislukt; - ja, maar door omstandigheden die niet van hém afhankelijk waren; - en dat hij die poging heeft beproefd, en daarbij leven, vrijheid en eer in de waagschaal heeft gesteld, dat is een grootsche, heldhaftige daad geweest, die bewondering verdient.
Wij ontleenen de bijzonderheden van die gebeurtenis van den 1sten September 1830 grootendeels aan Huybrecht, een Belgisch schrijver die vertrouwen verdient. Huybrecht was officier bij het Nederlandsche leger, en in het jaar 1830 nog in Indië, waar hij zeer op prijs werd gesteld, en waar hij zich bij den oorlog tegen Diepo Negoro had onderscheiden. In Augustus 1831 in België teruggekomen, werd hij geheel ten onrechte door ons krijgsbestuur als deserteur afgevoerd: de bijzonderheden daaromtrent zijn door hemzelven uitvoerig medegedeeld aan een van onze militaire tijdschriften (Nieuwe Spectator, XIe jaargang, blz 222 en verv.). Huybrecht heeft veel geschreven over de gebeurtenissen van 1830 en 1831; toen die gebeurtenissen voorvielen, was hij nog in Indië; hij kent ze dus niet door eigen aanschouwing, maar wel door opgaven van de mannen, die in België aan den opstand hebben deelgenomen; hij heeft veel omgegaan met de hoofden van dien opstand; zijn geschiedverhaal is dus wel wat Belgisch gekleurd, wel wat ten voordeele van den opstand; enkele feiten, enkele cijfers, deelt hij onnauwkeurig mede; - maar toch, er is zeer veel goeds in zijn schrijven; hij streeft naar waarheid en naar onpartijdigheid; hij uit, meer dan eens, zijne hoogachting en sympathie voor Holland en voor de vorsten van het huis van Oranje. - Wat Huybrecht omtrent den intocht van den prins van Oranje te Brussel zegt, heeft te meer waarde, omdat hij daarbij gebruik heeft kunnen maken van het ‘Journaal’ van Graaf Alexander van der Burch, die, als kamerheer van koning Willem I, toen, te Brussel, steeds bij den prins is gebleven.
| |
| |
‘Tegen den middag’ - zoo wordt in dat dagboek van graaf van der Burch gezegd - ‘kwam zijne koninklijke hoogheid aan de brug van Laeken; vier officieren waren bij hem, en een klein geleide lichte ruiterij. Stellig was het toen een moeielijk oogenblik van beslissing voor den vorst en voor de mannen die hem ter zijde stonden; sommige hunner smeekten hem nog, om terug te komen op zijn besluit, en zich niet in de macht te stellen van menschen, wier eenig doel was, hem een valstrik te spannen en hem als gijzelaar te behouden; - want dit, zoo was hun gezegd, was het voornemen van de oproerlingen; - en zij voegden er bij, - al was het dat de hoofden van den opstand hadden verklaard in te staan voor 's prinsen leven: ‘wie kan instaan voor een gepeupel, dat nog pas geleden zoo blindelings en geweldig aan het uitspatten is geweest? De hand van één moordenaar is voldoende om u te doen vallen; en niet de hoofden der rebellen, maar wij zelven, zouden dan bij den koning en het vaderland verantwoordelijk zijn voor uw dood’.
‘Stel u gerust’, antwoordde de prins; ‘vaak heeft mij de Goddelijke voorzienigheid gespaard in de ure des gevaars; zij zal mij ook nu niet verlaten. Sinds eeuwen schittert het gesternte der Oranjes; nóg taant het niet. Ongedeerd zal ik de stad binnenkomen; ik wil mij geheel en al overgeven aan der burgeren goede trouw; oproerlingen kunnen zij zijn, maar daarom zijn het nog geen lage moordenaars. Nooit heb ik iemand willens en wetens kwaad gedaan; en nu ik mij opoffer voor het algemeene, welzijn, kunnen zij dit niet vergelden met ondank. Bovendien, hoe grooter gevaar, hoe roemrijker het is dat gevaar te tarten; en kan mijn dood de rust herstellen, dan zal mijn dood even roemrijk zijn, alsof ik op het slagveld was gesneuveld’.
Vóór dat hij de brug overreed, zond zijne koninklijke hoogheid het geleide terug; eerbiedig werd hij ontvangen door de staf van de schutterij, die hij op minzame en gulle wijze toesprak. De schutterij presenteerde het geweer, en de tamboers sloegen den marsch. In de stad werd hij ontvangen met een veelbeteekenend stilzwijgen; wijselijk had men de schutters aanbevolen, zich te onthouden van toejuichingen, die misschien beleedigende kreten zouden hebben uitgelokt; want, hoezeer de groote meerderheid goed gezind was, kon men toch onmogelijk instaan voor allen, en vooral niet voor die menigte van aanschouwers, die zich verdrongen op nahijzijnde wegen en velden.
Toen hij bij de poort van Laeken was gekomen en de straten
| |
| |
opgehoopt zag met drommen van gewapende mannen, werd de prins een oogenblik bleek, en geheel zijn houding duidde, wel geen vrees, maar toch eenige ontroering aan. Een oogenblik stilhoudende en zich wendende tot de personen die bij hem waren, uitte hij het verlangen om de Boulevards te volgen, en door de Rue Royale zijn paleis te bereiken. Men bracht daartegen in, dat de schutterij in linie stond in de richting van de place du théâtre, en dat het volk zijn intocht wachtte in de straten die daarheen voerden. Ziende dat hij geheel in de macht was van de hem omringende volksmenigte, gaf Z.K.H. toe, zeggende aan de heeren van der Smissen, Duval, Plaisant en anderen, die óór hem uitreden: ‘Heeren, ik geef mij aan uwe hoede over.’
‘Toen de prins’ - vervolgt graaf van der Burch - ‘verder in de stad kwam, nam hij een bedaarde houding aan, hoezeer er eenige ontroering op zijn gelaat zichtbaar was. Veel sprak hij tegen de schutterij en tegen het gepeupel, dat zóó om hem heen drong, dat hij te nauwernood vooruit kon. Ik zorgde er voor, dat ik bij hem kwam, hoewel mij dit veel moeite kostte. Ik wenschte hem geluk met zijn besluit, om in Brussel te komen...... Hij bereed een lastig paard, dat, onophoudelijk achteruitslaande, verscheiden menschen wondde. Stuitend was het om te zien, hoe een deel der menigte zich gedroeg, die om den prins samendrong, en om de schandelijke taal en de scheldwoorden te hooren, die zij hem toevoegde. Het viel mij op, dat zij, die dit deden, meest vreemden waren; aan hunne taal kon men dit gemakkelijk hooren. Vele van die menschen waren pas sinds weinige dagen van Parijs gekomen.
‘Toen Z.K.H. de Groenmarkt bereikte, wilde hij vandaar rechtstreeks naar zijn paleis rijden; maar behalve dat de rue de la Madeleine door een dichte volksmenigte was gevuld, werd de weg ook versperd door een barrikade. Terwijl men een oogenblik hierover beraadslaagde, werd de menigte bijzonder luidruchtig; en te midden van het gejoel hoorde men schreeuwen: “naar het paleis van het volk! naar het stadhuis!” Een man met een woest voorkomen en een reusachtige gestalte naderde, gewapend met een piek, en dit wapen boven het hoofd van 's prinsen paard zwaaiende, riep hij: “leve de de vrijheid! naar het stadhuis!” De prins wendde zich tot Plaisant, die naast hem was, en zeide: “een wonderlijke vrijheid, die iemand belet om naar huis te gaan.”
| |
| |
De menigte begon toen oorverdoovende kreten te doen hooren; en zij die den prins omgaven, waren niet zonder vrees voor het behoud van den doorluchtigen persoon, waarvoor zij zich borg hadden gesteld. Op zachten toon, maar ontroerd, zeide Plaisant toen tegen den prins: “In Gods naam, Monseigneur, en ter wille van uw leven, rijd spoedig naar het stadhuis.”
Men bereikte dit gebouw; op de puije stond de stedelijke regeering; daarvoor hield de prins te paard stil; de menigte vormde een kring om hem heen, en hij sprak haar toen aan op zeer gematigden toon, en met woorden waaruit gevoel en overtuiging spraken. Hij deed een beroep op de trouw der burgers, op hunne ordelievendheid; en hij beloofde dat hij zich geheel en al zou wijden aan hun welzijn. Hij zeide hun: “dat zij geen reden hadden om de wapenen op te nemen; dat zijne soldaten kwamen als broeders, geenszins als vijanden, en dat, wat hem betrof, hij zich gelukkig achtte, als kolonel-generaal van de schutterij, te midden van een burger-leger te zijn.” Hij besloot zijne rede met den kreet van: “leve de koning!” Maar die woorden, in gewone tijden vol tooverkracht, hadden haar macht verloren; zij vonden slechts een zeer flauwen weerklank, en die enkele stemmen werden geheel en al overschreeuwd door de kreten van: “leve de vrijheid! weg met Van Maanen!”
Op dat oogenblik gebeurde er een ongeluk, dat de ergste gevolgen had kunnen hebben. Iemand, die op onvoorzichtige wijze zijn hand op den rug van 's prinsen paard legde, werd door een slag van dat paard ernstig gewond. De menigte, hoorende dat er iemand was gedood door een slag van het paard, uitte onstuimige verweuschingen, roepende: “maak het paard dood! hij moet afstijgen en te voet gaan, even als wij. Wij zijn niet gemaakt om vertrapt te worden door de paarden der Hollanders.” De prins riep zijn stalknecht, besteeg diens paard, en zeide: “is de man gewond, hij zal 1000 francs pensioen krijgen en het paard worden gedood.” Maar - hetzij dat de dreigende houding der menigte hem bevreesd maakte voor zijne veiligheid, hetzij door een plotselinge ingeving - te nauwernood had de prins die woorden gesproken, of hij zette zijn paard in galop, en reed weg, gevolgd door geheel zijn staf. Men wilde hem in zijn ren tegenhouden; zelfs wierp men plauken om het paard te doen struikelen; zijn adjudant, de graaf van Stirum, werd met een bajonetsteek gewond; - maar gelukkig kwam de prins alle hindernissen te boven, die men hem
| |
| |
in den weg legde, en rende hij de nauwe straten door, die naar het paleis van justitie geleidden; hij moest toen over eene barrikade springen, die al zijne volgelingen tegenhield; een schutter, die daarbij op schildwacht stond, wilde hem tegenhouden en velde het geweer; maar gelukkig schoot een ander burger toe, en wendde het wapen af van den prins.’
Ziedaar wat in dat journaal van graaf van der Burch voorkomt over 's prinsen intocht in Brussel, op den 1sten September 1830. Die opgave verdient geloof, omdat van der Burch toen bij den vorst was, en dus zeer goed kon weten wat er gebeurd is. Ook de generaal van Stirum - in 1830 adjudant bij den prins - gaf, wanneer hij over deze gebeurtenis sprak, een verhaal, in de hoofdzaak overeenkomende met de opgaven van den Belgischen edelman.
Toen de prins in zijn paleis was gekomen, is het niet vreemd, dat hij in een zeer opgewonden toestand verkeerde; een rechtmatige toorn en verontwaardiging deden hem op heftige wijze uitvaren tegen hen, die hem aan zooveel hoon hadden blootgesteld; vooral de baron d'Hoogvorst, het hoofd van de Brusselsche burgerwacht, moest het ontgelden: ‘en gij, mijnheer,’ voegde hem de prins toe, ‘die met uw hoofd borg wildet blijven voor mij, is het op die wijze dat gij uw woord houdt? Hebt gij den zoon uws konings in uwe stad gelokt, alleen om daar beleedigd te worden? Is dat de goede trouw der Belgen?’
Maar de toorn duurde nooit lang bij den prins van Oranje; spoedig kwam hij weer tot bezadigder gemoedsstemming, en was toen onverwijld weer bedacht op de middelen, die vermogend konden zijn om rust en orde te herstellen. Hij raadpleegde daarover graaf van der Burch; en deze was van meening, dat er zoo spoedig mogelijk eenige concessiën moesten worden gedaan. ‘Maar men vraagt mij meer, dan ik kan toestaan,’ was 's prinsen antwoord. ‘Wat het gebruik van de Fransche taal aangaat, het komt mij voor, dat ten dien aanzien mijn vader reeds voldoende vrijheid heeft verleend. Wat willen zij dan nog meer? Voor het overige, mijn waarde van der Burch, ik herhaal het: mijn vader heeft mij geen volmacht gegeven om de concessieën, die men mij vraagt, in te willigen.’
Dat laatste was inderdaad de zwakke zijde van 's prinsen zending naar Brussel. Wilde die zending iets goeds uitwerken, dan had koning Willem I zijn zoon moeten machtigen om bepaalde toezeggingen te doen, of om naar de omstandigheden
| |
| |
te handelen; het schijnt dat die machtiging niet is gegeven, en dat de koning, in zijn bekrompen naijver op zijn gezag, niets anders van den prins verlangde, dan om op de plaats zelve over den stand van zaken te oordeelen. De prins van Oranje, terecht inziende dat er toen met onbepaalde woorden niets viel uit te richten, dat er gehandeld moest worden, en zelfs zeer spoedig gehandeld, heeft, toen en later, meer gezegd en gedaan dan waartoe hij gemachtigd was, en zich daardoor aan het gevaar blootgesteld, van te handelen in strijd met de staatkunde van zijn vader, en zijne handelingen door dezen te zien verloochenen.
Intusschen hadden de moed en zelfopoffering, door den prins van Oranje betoond door zijn komst binnen Brussel, de openbare meening daar zeer gunstig voor hem gestemd; de oude sympathie voor dien vorst begon weer te herleven, en zeer zeker, was toen iemand geschikt om de scheuring van het koningrijk der Nederlanden nog te voorkomen, dan zou hij het zijn geweest; hij had daartoe maar vrijheid van handelen moeten hebben. Niet alleen de mannen van gematigde denkwijze te Brussel wilden zich toen bij hem aansluiten; maar zelfs een zoo hevig omwentelingsgezinde als Alexandre Gendebien kwam toen tot hem. Gendebien's wensch was geweest de inlijving van België bij Frankrijk, maar toen hij zag dat dit, bij de gezindheid der Fransche regeering, een onuitvoerbare zaak was, meende hij, dat er voor België niets beters was, dan eene scheiding tusschen Noord en Zuid.
Den 2den September, 's avonds, had Gendebien een gesprek met den prins, stelde aan dezen zijne inzichten voor over de scheiding tusschen België en Holland, en bezwoer den vorst, om gemeene zaak met de Belgen te maken en zich aan hun hoofd te stellen. De prins weigerde, ei het antwoord dat hij gaf, vereert hem in hooge mate: ‘Gij, mijnheer,’ zeide hij tegen Gendebien, ‘wordt geprezen om uwe huiselijke deugden; gij zijt een goed vader, en een eerbiedige zoon. Maar welke meening zoudt gij dan van mij hebben, als ik mijns vaders belangen aan mijne eigene belangen ten offer bracht? Wat vertrouwen zoudt gij kunnen hebben in een man, die, gedreven door zucht naar heerschappiij, den eed van trouw aan zijn koning zou breken, - vooral wanneer die koning zijn vader is? Dat uwe keus op mij is gevallen, vereert mij; maar nam ik uwe voorslagen aan, dan zou ik de achting en eerbied onwaardig zijn, die gij mij betoont. Ook ik ben vader, en ben mijn
| |
| |
kinderen een goed voorbeeld schuldig. Het nageslacht zal nooit zeggen dat een prins van Oranje van zijns vaders hoofd de kroon heeft afgerukt, om die op zijn eigen hoofd te plaatsen.’
De twee of drie dagen, die de prins te Brussel vertoefde, werden doorgebracht met het bespreken van de middelen om rust en vrede te herstellen. De prins had daartoe eene commissie benoemd, aan wier hoofd de hertog van Ursel stond; die commissie uitte den wensch naar eene administratieve scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland, en men kwam overeen, dat de prins den 3den September Brussel zou verlaten, om dien wensch aan koning Willem I over te brengen. De bezetting van Brussel, die sedert het uitbreken van het oproer teruggetrokken was in het Park en bij de paleizen, en daar al die dagen in een vrij moeielijken toestand was verbleven, zou mét den prins de stad verlaten.
Nog vóór het vertrek van den prins had er in den ochtend van den 3den September in zijn paleis een samenkomst plaats van die commissie, door Ursel voorgezeten, van leden der staten van Zuid-Braband, van afgevaardigden uit Luik en uit andere gewesten, en van nog andere personen, door den prins daartoe uitgenoodigd; - het was meer een vergadering van notabelen, dan de vergadering van een regelmatig samengesteld lichaam. Wij ontleenen aan Huybrecht het korte verslag van wat er in die vergadering voorviel; men zal daaruit zien, hoe het licht ontvlambare gemoed van den prins gemakkelijk in overeenstemming kwam met de gezindheid der Belgen, en wederkeerig weerklank daarbij vond, en hoe er op dat oogenblik geen sprake was van afval van het Belgische volk van het huis van Oranje:
Met bewogen stem hield de prins een korte aanspraak: ‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘ik heb u bijeengeroepen, opdat gij mij onbewimpeld uwe meening zoudt zeggen over de voorstellen door de commissie gedaan. Is het waar, dat eene administratieve scheiding de algemeene wensch is?’ - Te nauwernood had hij die woorden geuit, of met eenparige stem werd die scheiding verlangd, en tevens geroepen: leve de prins! een kreet die, tot buiten het paleis doordringende, herhaald werd door de verzamelde menigte. De prins richtte zich toen tot Mayard, een gewezen officier en lid der commissie, en vroeg hem zijn bijzonder gevoelen over den aard der verongelijkingen waarover men klaagde, en wat hij verstond onder administratieve scheiding. Mavard verwees, tot toelichting, op de verhouding
| |
| |
tusschen Zweden en Noorwegen, tusschen Oostenrijk en Hongarije; de prins hernam: ‘gevoelt gij dan niet, mijnheer, van hoe hoog gewicht zulk een vraag tot scheiding is? Begrijpt gij niet, dat de koning die vraag niet kán toestaan, zonder schennis van de grondwet en van de verdragen waardoor hij gebonden is? Of verbeeldt gij u, dat het koningrijk der Nederlanden is opgericht, alleen om het huis van Oranje genoegen te doen (pour les beaux yeux de la maison d' Orange)? Neen, mijnheer, het is geen dynastieke, maar een Europeesche kwestie; want Europa heeft het aanzijn aan dat koningrijk gegeven, alleen om aan Frankrijk's veroveringszucht een slagboom in den weg te stellen.’ Na een kort antwoord van Mayard, die eindigde met te zeggen: ‘er is een wet, sterker dan alle verdragen; dat is de wet der noodzakelijkheid, en die doet zich op dit oogenblik gelden,’ - wendde de prins zich tot de vergadering, en vroeg met vaste stem: ‘in geval van zulk een scheiding, zult gij dan trouw zweren aan het huis van Oranje?’ - ‘Ja, ja,’ werd van alle zijden, met een ongeveinsde geestdrift, geantwoord.
- ‘Als de Franschen mochten beproeven het land binnen te dringen, zoudt gij u dan bij hen aansluiten?’ - ‘Neen, neen,’ was de algemeene kreet; ‘wij willen gescheiden zijn van Holland; maar wij willen niet vereenigd zijn met Frankrijk.’ - ‘Als de Franschen ons aanvielen,"’ riep de prins, zich meer opwindende, ‘als zij het koningrijk binnendrongen, zoudt gij dan met mij oprukken, om hen terug te drijven?’ - ‘Ja, ja, dat zouden wij doen. Niet alleen de Franschen terugdrijven, maar terugdrijven allen, die zich met onze zaken zouden willen moeien.’ - ‘Staat gij er voor in, dat mijn paleis, dat van den koning en dat van mijn broeder, niet in brand zullen worden gestoken?’ - De heeren gaven ten antwoord, dat zij eene genoegzame wacht bij de paleizen zouden plaatsen, om alle schade te voorkomen. Toen dit was vastgesteld, zeide de prins van Oranje, dat hij dadelijk naar den Haag zou vertrekken, om de wenschen der Belgen daar in overweging te doen nemen. De geheele vergadering riep daarop: leve de prins van Oranje! en allen zwoeren hem den eed van trouw. Er werd een verslag opgemaakt van hetgeen er was voorgevallen tusschen den prins en die heeren, en dit werd door allen onderteekend. Een uur later verliet hij Brussel; - hij heeft het nooit teruggezien.
(Vervolg en slot in een volgeend nommer.)
|
|