De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Amsterdam.Amsterdam et Venise, par Henry Havard. Paris, E. Plon & Cie, 1876.I.Wanneer reeds de Drossaart Pieter Corneliszoon Hooft de wapenschilden van Nederland en Venetië bijeenvoegde en daaronder schreef: Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek,
Als de Leeuw met het swaerdt en de Leeuw met het boek,
terwijl de bekwame de Jonge nog voor ongeveer vijftig jaar in de beschrijving der staatsbetrekkingen tusschen beide republieken de stof wist te vinden voor een meesterlijken arbeid, met Hoofts woorden tot motto, dan waarlijk zal 't niemand bevreemden, dat in onze dagen ook Henry Havard op den titel van zijn jongste werk de namen van Amsterdam en Venetië samenkoppelt. De geniale vreemdeling, die al in zoo menig geschrift de bewijzen gegeven heeft even goed in de geschiedenis van ons land en van onze steden en van onze kunstverzamelingen t'huis te zijn als menig beschaafd landgenoot, ja misschien beter zelfs, wist in de vergelijking tusschen het Noordelijk en Zuidelijk Venetië een uitnemende gelegenheid te vinden om op nieuw den lof te verkondigen van het volk dat hem niet alleen eert als den man van kennis en van smaak, maar ook dankbaar begroet als den meer dan enkel hoffelijken gast. Want de naam van Henry Havard is lang geen vreemde klank in onze ooren. Met ingenomenheid zelfs spreken wij dien uit. Immers wij zijn er hem erkentelijk voor, dat hij met al het talent en met al den geest dien hij bezit, in den verren vreemde zoo veel goeds wil vertellen van het opmerkelijke en veelszins voortreffelijke, hetwelk hij achter die schijnbaar altijd nog bedreigde grenzen heeft gevonden. Hoe velen ook al reeds vóór hem de loftrompet mogen gestoken hebben over onze | |
[pagina 39]
| |
oude schilderschool, toch hebben wij 't niet zonder een verkwikkend gevoel van nationalen trots opgemerkt, hoe Havard's nieuwe verklaring van de meest bekende stukken onzer groote meesters de belangstelling daarvoor alweer schijnt verfrischt en verlevendigd te hebben. Alleen een waar kunstenaar als hij is bij machte zooveel licht en zooveel zonneschijn te tooveren in de straten en huizen en woonvertrekken der werkelijk bijna doode steden aan de Zuiderzee, dat ze als verjongd en vernieuwd oprijzen en weer schijnen te tintelen van levenskracht en levensgenot. En nu hij ook het oude Amsterdam tot onderwerp zijner studie gekozen heeft, en tegenover het nog oudere en waarlijk niet minder vermaarde Venetië plaatst, het verleden en heden dier beide roemruchtige steden onderling als vergelijkende, nu voegt niet alleen het woord van waardeering voor de keuze der stof in onzen mond, maar de eisch is tevens gewettigd dat wij het bewvijs leveren met nauwgezetheid en belangstelling kennis te hebben genomen van dien arbeid. 't Is daarenboven een aangename taak welke die verplichting ons oplegt, want alles wat Havard behandelt boeit en wekt belangstelling. Als een echt kind van Parijs, bezit hij bij uitstek de gaaf om te causeeren. Voor alles weet hij een vleiend woord te vinden, aan alles een vroolijken glimp bij te zetten. Ook daar zelfs waar hij de blijken geeft van grondige kennis, de vrucht van een nauwkeurig onderzoek, schijnt hij toch weinig meer te doen dan vluchtig te vertellen. Niet dan een enkele maal slechts meent men hem te kunnen betrappen op ontrouw aan zijn nationaliteit. 't Is dan, wanneer hij het woord van afkeuring niet wil uitspreken alvorens de oorzaken te hebben opgespoord van het feit of de handeling of het gebruik, hetwelk zijn bevreemding gewekt heeft. Brengt dat onderzoek echter geen wijziging in zijn aanvankelijke opvatting, meent hij te moeten volharden in zijn eerste overtuiging, dan ook staat onmiddellijk de Franschman weer voor ons, in al het karakteristieke van zijn volk. Want dan weet hij zijn misprijzend oordeel in zulk een aangenamen vorm te kleeden, dat alle schijn van onhoffelijkheid vermeden wordt terwijl toch de puntigheid der uitspraak wel degelijk allen twijfel aan de strengheid van het vonnis onmogelijk maakt, ja den veroordeelde nog dieper treft. Het geestig gezegde, soms met spot gemengd, zoo er niet door gekruid, is dan zijn wapen. En uitnemend weet hij dat te hanteeren. | |
[pagina 40]
| |
Nooit echter verloochent Havard bij de ontwikkeling van dat eigenaardig talent om aangenaam en toch puntig te debatteeren, zijn karakter als man van waarheid en overtuiging. Eerlijk blijft hij ten allen tijde. Het woord van lof moge hem al gemakkelijker van de lippen vloeieu dan dat van blaam, toch zal hij dat laatste nooit terughouden waar spreken plicht is. Niet de lofredenaar dus staat voor ons, niet de man die blindweg het land, onverschillig welk, waarheen de omstandigheden hem toevallig gedreven hebben, hoogelijk prijst, maar de onpartijdige kunstenaar, wiens oog daarenboven geoefend is door het bezoeken van vele landen van Europa, en wien daardoor die onafhankelijkheid van oordeel over andere volken en zeden en gewoonten eigen geworden is, welke men alleen door een langdurig verblijf onder vreemden verkrijgen kan. Voeg daarbij zijne gemakkelijkheid om zoowel de pen als het penseel te hanteeren, zoodat hij ons als schrijver en tegelijk als teekenaar een beeld geeft van de indrukken welke hij hier en elders verkregen heeft, en ge zult overtuigd zijn dat 't geen onbevoegde is, die zich gewaagd heeft aan de beschrijving van Amsterdam en van Venetië. Alleen echter in het ons allen bekende Amsterdam stel ik u voor hem te volgen. Dat de burger van Venetië hem begeleide in zijne stad, maar hooren wij wat hij weet te zeggen van het Amsterdam, waarin geen Nederlander geheel vreemdeling is. Sommigen meenen evenwel dat ik dan een monnikenwerk doe, want dat het boek ongetwijfeld in handen is van een ieder die belang stelt in het onderwerp. Ik waag 't daaraan te twijfelen, ofschoon niets mij liever zou zijn dan hier overtuigd te worden van mijne dwaling, want juist alleen om de verspreiding van het werk onder ons te bevorderen, schrijf ik deze regelen. Volgens mijne overtuiging toch is 't noodig voor een volk dat het weet hoe de vreemdeling over zijne zeden en gewoonten oordeelt, en zoowel het goede aanhoort als het kwade. De wenk van den onpartijdige kan zoo heilzaam werken. Daarenboven vrees ik dat velen het boek niet kennen, omdat de prijs hen afschrikt. Maar ik ben overtuigd dat dit bezwaar onmiddellijk verdwijnen zal zoodra men het haast weelderig gedrukt en gebondeu exemplaar voor zich heeft, en zich al dadelijk verkneukelt in dat tal van zoo welgelukte afbeeldingen der stad Amsterdam, welke den hoofdinhoud, zoo als de beschouwingen van den schrijver natuurlijk genoemd mogen worden, niet weinig verhelderen en opluisteren. | |
[pagina 41]
| |
In twee deelen splitst Havard zijn werk. Eerst beschouwt hij beide steden in hun uit- en inwendig voorkomen, wandelt langs straat en gracht, treedt zooveel mogelijk de woningen binnen, en tracht op die wijze den indruk tot klaarheid te brengen welke al dat vreemde op hem heeft gemaakt. Dan gaat hij over tot het volk, met zijne zeden en eigenaardige gewoonten, en zoekt die te verklaren zoowel uit de ligging en gesteldheid van het land, als uit de middelen van bestaan. Dat zich daarbij gedurig punten van overeenkomst tusschen Amsterdam en Venetië als opdringen aan den schrijver en den lezer, bevreemdt niemand natuurlijk. Veel historiekennis is er ook niet noodig om die op te sporen. Beide zeesteden, beide rijk en machtig door den handel, beide geregeerd door een burgerij die zich de evenknie rekende van den hoogsten adel en die vooral in de bevordering van kunst haar weelde ten toon spreidde, ziedaar al zoo vele kenmerken van de eene zoowel als van de andere stad. Een zekere gelijkheid van zeden en gewoonten in steden welker bevolking op gelijke wijze in haar onderhoud voorziet, kan ook niet uitblijven. Zoowel van Amsterdam toch als van Venetië, waren de meeste ingezetenen handeldrijvende en zeevarende. En de handel zet aan hen die er zich in bewegen, een zekere stoutmoedigheid bij, wekt den lust tot wagen, het onvermijdelijk gevolg van de noodzakelijkheid om dagelijks de kansen en wisselingen der fortuin te beproeven. Dat geeft den koopman zelfvertrouwen en een gevoel van onafhankelijkheid, want telkens weer bewijzen de gelukkige uitkomsten van zelfberaamde ondernemingen hem wat eigen arbeid en kennis en moed vermogen, terwijl daarentegen zijn vertrouwen op anderen maar al te dikwijls beschaamd wordt. Nog sterker geldt dat van de zeevaart. De man die zich aan de wijde wateren toevertrouwt, leert al spoedig dat daar een meer dan gewone onversaagdheid onmisbaar is. Kloek en wakker en zonder vrees voor gevaren te zijn mag wel het karakter heeten van den zeeman, terwijl zijn zwervend leven hem het genot van vrijheid boven alles leert stellen. Dat een volk nu hetwelk in die school is opgebracht zich ten volle bewust is van eigen kracht, zal niemand bevreemden, zoodat dezelfde zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid en zelfregeering in Amsterdam en Venetië tevens, gemakkelijk te verklaren valt. Maar een volk dat aan arbeid en aan kennis zijn macht en zijn aanzien te danken heeft, blijft den arbeid ook waardeeren | |
[pagina 42]
| |
tot in zijn uitspanningen toe. Alleen bezige rust kan het bevredigen. Vandaar die liefde van den rijken koopman voor de studie der letteren, die ingenomenheid met alles wat de kunsten bevorderen kan, dat bijna hartstochtelijke dwepen met de muziek. De man echter die dagelijks in gemeenzaam verkeer stond met vreemdelingen uit alle oorden, 't zij bij geschrifte of wel door mondeling onderhoud, die gedurig vreemde landen bezocht en soms jaren lang gewoond had in de eigene koloniën of in andere overzeesche havens, die man was in zijne gedachten en meeningen en behoeften en begeerten de beperkte grenzen van de plaats zijner inwoning geheel ontwassen en een halve wereldburger geworden. Zijn geest was meer dan gewoon ontwikkeld, zijn verstand gescherpt, zijn oog geoefend en bekend gemaakt met alles wat de kunst al vermag te leveren. Zoodra de handel hem een onbezorgde toekomst had verzekerd, wilde hij allereerst dat de stad zijner inwoning ook uitwendig de kenteekenen zou dragen dat de burgers van zijn tijd niet alleen rijk waren, maar ook ontwikkeld en edel in hunne handelingen. De openbare gebouwen die er verrezen, ze moesten daar staan als gedenkteekenen van een tijd van grootheid en beschaving, en de instellingen van liefdadigheid moesten 't nog aan het late nageslacht doen ondervinden, hoe mild de winnende hand was geweest voor den onbekenden broeder, maar die in nood verkeerde. Nog roepen de kostbare en toch smaakvolle gevels der woonhuizen van die dagen 't ons toe, over welke groote kapitalen de stichters konden beschikken, terwijl het inwendige niet alleen getuigt van de kwistige hand des bouwheers, maar vooral ook van zijn liefde voor de kunst. Immers dat schilderwerk en dat snijwerk en dat beeldhouwwerk, hetwelk wij nog heden ten dage in die woningen kunnen bewonderen, het geeft een vleiend getuigenis van de beschaving en ontwikkeling en van de liefde voor de kunst van die mannen van de beurs en van het schip, en van hun kennersoog voor al wat waarlijk schoon is. Hen had de rijkdom niet verzwakt, niet ontzenuwd, niet verdoofd, maar integendeel ontwikkeld tot mannen van kracht en kunst en wetenschap. En alweêr vraag ik of 't vreemd te noemen is, dat èn Amsterdam èn Venetië dat krachtig bewijzen, en de overeenkomst tusschen beide dus groot is. Havard schetst ons die dagen van handelsgrootheid, in 'tgeen Amsterdam en Venetië daarvan nog in zichtbare gedenk- | |
[pagina 43]
| |
teekenen en in herinneringen hebben overgehonden. Maar, reeds te voren merkte ik 't op, alleen op zijn weg door Amsterdam wensch ik hem te volgen. Rustpunten en mijlpalen zijn op dien weg al in overvloed te vinden voor een bestek als het mijne. Daarenboven ligt voor ons de waarde van dit werk niet in de overeenkomst welke 't den schrijver gelukt tusschen die twee steden aan te wijzen, maar in zijn oordeel over een zoo aanzienlijk deel van ons volk als in Amsterdam leeft en werkt. Aan anderen, aan bevoegden alzoo, laat ik 't over hem te volgen in zijne beschouwingen over geschiedenis en over kunst. Mijn doel is eenvoudig om te hooren wat hij van Amsterdam zegt als handelsstad en zeehaven en arbeidsmarkt. Want ik zou zoo gaarne een poging althans wagen, om zijn getuigenis van de levenskracht die Amsterdam nog bezielt en de glorierijke toekomst welke hij daardoor aan die stad zoo goed als verzekerd acht, te toetsen aan mijne eigene meening. Zoo gaarne wenschte ik een antwoord uit te lokken op de vraag, of de bewering van Havard juist is dat het verleden van Amsterdam te sprekend in zijn heden uitkomt, om zelfs een oogenblik te twijfelen aan die toekomst welke de beste dagen van weleer zoo al niet overtreffen, dan toch evenaren zal. Allereerst met den scherpzienden Franschman het ons zoo bekend Amsterdam doorwandeld en van zijn indrukken vluchtig aanteekening gehouden. Hier en daar de opwellende gedachte terug te houden zal mij wel niet mogelijk zijn; evenwel, de, lezer zal dat al spoedig ontdekken en niet telkens terugkeerende voorletters daarvoor noodig hebben.
Wie van Amsterdam een gunstigen indruk verkrijgen wil, moet de stad van de zeezijde naderen. Het breede en woelige IJ, druk bezet met een aantal groote en kleine schepen, wier witte zeilen helder door de zon beschenen worden en die telkens wisselende schaduwen over de groene golven werpen, die snelle stoombooten, welke van alle zijden opdagen en dan weêr verdwijnen terwijl een menigte kloekgehouwde roeischuiten daar behendig tusschen door zwenken, dat alles is het duidelijk signaal van de groote en woelige koopstad welke men nadert. Weldra breken ook tal van torens en ontelbare gevelspitsen, door den bruinen nevel heen welke den horizont bedekt, maar spoedig duiken ze weer weg achter een waar bosch van masten | |
[pagina 44]
| |
en touwen en zeilen en wimpels, omdat de kaden der stad als bezet zijn door een breeden gordel van helder bruingeteerde schepen. Op de kaden zelve vertoont de groote zeehaven zich geheel in haar karakter van wereldstad. Oorverdoovend is het geraas en gejoel en gewoel aldaar. Schippers en matrozen en burgers draven daar haastig heen en weêr of vormen er groepen, en terwijl zij al rookend en dampend staan te keuvelen zijn aan alle kanten sjouwerlui bezig om goederen te lossen en te laden en op groote zolderschuiten te stapelen of wel in wagens en karren van de meest verschillende vormen te vervoeren. Tusschen die menigte slenteren eenige kloekgebouwde mannen rond, die onmiddellijk de oude Hollandsche schilderijen in herinnering brengen. Want dat is immers die eigenaardige kleeding, welke de moderne Nederlander maar niet dulden kan dat de vreemdeling voor de nationale dracht van het land verklaart. 't Zijn echter visschers, in en om de Zuiderzee wonende, die even trouw gebleven zijn aan het oudvaderlijk gewaad als aan het oudvaderlijk bedrijf. Waarlijk, hij die Amsterdam van de zijde van het IJ nadert, zal betooverd zijn door den prachtigen aanblik. Als in een halven cirkel opent de stad zich en terwijl de kaden en huizen en kerken en torens bescheidenlijk achterwaarts treden, rekken de uiteinden zich naar de Zuiderzee en de rivier de Zaan voorwaarts, opdat zij het woelige water ganschelijk in haar midden omsluiten en in hare geopende armen als kunnen vastklemmen. Want ze weet 't maar al te goed, dat over den rug van dat water die vloot van schepen de haven binnen zeilt en stoomt welker ladingen levendigheid moeten brengen aan de goederenmarkt en winsten aan de kooplui, terwijl ze den arbeider volop werk en brood verschaffen. 't Is dus de bron waaruit de stad leven put en welvaart en voorspoed. 't Schijnt echter wel alsof die haven tot in de stad toe doordringt. Van de kaden toch loopen allerlei kanalen in eindelooze rechte lijnen al dieper en dieper de stad in, en ook daar liggen schepen en varen schuiten. Toch hebben de huizen, die aan beide zijden dier grachten staan, waarlijk het uiterlijk niet van bergplaatsen van goederen. Ze blinken integendeel van helderheid en netheid. Wat geven die roode steenen waarvan de gevels opgetrokken zijn, er een vroolijken tint aan en welk een verscheidenheid heerscht er in den bouwtrant. Geen twee huizen die hetzelfde zijn. Wel echter zijn alle deuren en ramen omgeven door een soms zeer sierlijk bewerkte lijst van hout, | |
[pagina 45]
| |
dat zoo keurig geschilderd is, als ware het nooit blootgesteld aan weer of wind en aan regen of fellen zonneschijn. Dan is elk huis beschut door een borstwering van gehouwen steen en met een stoep, die de voorbijgangers op een eerbiedigen afstand houdt. Vooral opmerkelijk echter zijn die heldere vensterruiten, waarin de geheele buurt als in een spiegel weêrkaatst wordt. Dan die torenvormige gevelspitsen, sommige getooid als waren 't de pluimen van vroegereeuwsche helmen, en andere weêr in de grilligste vormen scherp afstekend tegen het blauw des hemels. Statig omzoomen zware boomen het water en vormen dichte maar korte lanen, omdat ze telkens afgebroken worden door tallooze bruggen, over welke het drukke verkeer van voetgangers en wagens en rijtuigen zoo gemakkelijk is. Een zonderlinge stad, dat Amsterdam! Welk een eigenaardig schoon en hoe zelfstandig van karakter. Daarenboven heeft het iets zeer aantrekkelijks. Terwijl die drukke scheepvaart en dat levendig gewoel van de haven er inderdaad iets bezielends aan bijzetten en moed en kracht inspreken, dragen die vriendelijke en keurige woonhuizen, welke half wegduiken achter het statige lommer van die stille grachten, zoo zeer het karakter van vrede en welvaart, dat een gevoel van rust en kalmte over den vreemdeling wordt uitgestort die voor 't eerst de stad bezoekt. Ze verrast hem maar bevreemdt hem niet. 't Is alsof die huizen en die grachten en die straten hem al van vroeger bekend waren, zonder dat hij er zich rekenschap van kan geven op welke wijze. Dat samengaan van groote levendigheid met ongestoorde rust, van ingespannen arbeid met kalm genieten, oefent een weldadigen invloed op hem. Geen wonder dat zoovelen uit den vreemde die er slechts kort meenden te vertoeven, thans onder de gevestigde burgers geteld worden, en dat vooral zij die er geboren en getogen zijn, een haast overdreven ingenomenheid hebben met hun vaderstad en er houw en trouw aan zwoeren. Venetië is het kind van het toeval. Langzamerhand en als onwillekeurig voegden zich daar andere bewoners naast degenen die er zich reeds gevestigd hadden en vormden alzoo van lieverlede en half onbewust de groote stad, waarbij zij alleen daarin een vast plan volgden, dat allen zich schaarden rondom de plaats van San Marco. En tot op den huidigen dag is die plaats, met de Piazzetta, het brandpunt der stad gebleven. Daar ontwikkelde zich de geheele geschiedenis van Venetië, | |
[pagina 46]
| |
nu eens op feestelijke dan eens op bloedige wijze, nu eens vreedzaam dan weer oproerig. Van 1310 af dagteekenen de bloedige tooneelen welke die plaats al aanschouwd heeft, maar gelukkig mag 1849 genoemd worden als het jaar waarin aldaar het laatste staatkundig drama werd afgespeeld. 't Was toen de stad door de Oostenrijksche troepen werd belegerd en het volk, verschrikt door het springen van een kruitmagazijn op de Piazzetta te hoop liep, den dood eischende van hen die het wantrouwde, dat de wakkere Daniele Manin zich met onverschrokken moed aan de oproermakers vertoonde en hun deze woorden toeriep: ‘Venetianen, meent gij dat die houding voegt aan het volk van uwe stad? Maar gij zijt het volk ook niet. Slechts een onwaardig deel daarvan maakt ge uit. Geen volksoploop echter zal mij ooit voorschrijven wat ik te doen heb. En bedreigingen noch oproerkreten, geweren noch ponjaarden zullen mij verhinderen u, in uw aangezicht, de volle waarheid te zeggen. En thans, verwijder u van hier, en ga onmiddellijk nws weegs’. En onder den kreet van ‘Leve Manin’ verwijderde de menigte zich, stil en beschaamd. - Is gelukkiger sluiting van de Piazzetta als staatkundig schouwtooneel wel denkbaar dan door zulk een wakker woord, ter rechter plaatse en ter juister ure en natuurlijk met het meest glorierijke gevolg, gesproken! Een brandpunt als de Piazza, bezit Amsterdam niet. Want waarlijk niet het toeval heeft over den aanleg dier stad beslist. Met nauwgezette zorg zijn daar juist de lijnen van grachten en straten eerst op het papier getrokken en herhaaldelijk getoetst zoowel aan de belangen van het verkeer als aan de eischen der kunst, de laatste waarlijk niet licht tellende, eer de plannen tot uitvoering kwamen. Alle wijken moesten gelijkelijk deelen in het onschatbaar voorrecht van in onmiddellijke gemeenschap met de haven te staan. Waaiersgewijze werden de grachten aangelegd, zoodat de huizen zich in den vorm eener halve maan al verder en verder uitstrekten en de levendigheid van het handelsverkeer over de geheele stad werd verspreid. In elk gedeelte, hoe afgelegen ook, werd dus de oefening van het bedrijf mogelijk of liever gemakkelijk gemaakt. Uitmuntend gedacht en meesterlijk volvoerd plan, ten volle beantwoordende aan de hoogste eischen van het schoonheidsgevoel en tevens aan de stoutste wenschen van een handeldrijvende bevolkingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 47]
| |
Wel het grootste en drukste plein, maar niet het brandpunt der stad mag de Dam genoemd worden. Al moge het Paleis des Konings en de Nieuwe Kerk en de Eendrachtszuil er verrijzen, volgens Hofdijk de symbolieke trits van den Bijbel, de Wet en het Zwaard, 't is toch niet daar alwaar de groote wereld van Amsterdam dagelijks en op gezette tijden samenvloeit. De rijke leeglooper kan daar niet uur aan uur genoegelijk heen en weer wandelen en den geheelen dag aangenaam verbeuzelen, omdat de vrouwen er haar opschik komen ten toon spreiden en de mannen er hun redeneeringen over handel en politiek en het gebeurde van den dag houden, terwijl de groote menigte er in vroolijke en uitlokkende zalen ontspanning zoekt van den drukken arbeid, want enkel gewoel, geen verstrooing is op dat plein te vinden. Alleen dat monumentaal gebouw, die tempel aan de tabak gewijd, welke hier zoo karakteristiek nationaal naast Paleis en Kerk en Beurs verrijst, zet nog een vroolijken tint bij aan het geheel, want overigens heeft dat ongeregelde en hoekige Damplein weinig wat het oog weldadig aandoet. Ontegenzeggelijk is de Nieuwe Kerk fraai, eene der fraaiste kerken zelfs van geheel het land, maar natuurlijk is de indruk eer plechtig dan opwekkend. Statig ja majestueus verrijst daarnaast het Paleis, een kolossaal gebouw, machtig en grootsch, maar aan welks schoonheid en aanzien het gemis van een hoofdingang meer afbreuk doet dan de Amsterdammer wel meent. De glorie, eens zulk een stadhuis te hebben doen verrijzen, verhoogt den indruk dien het nog altijd op hem maakt, Maar is het Paleis een huis zonder deur, de Beurs gelijkt daarentegen wel een deur zonder huis, met die kolossale zuilenrij voor naakte zijmuren. Zulk een wanstaltig samenstel zou echter elke plaats ontsieren alwaar men mocht goedvinden het neer te ploffen. Somberder en doodscher steenklomp is moeielijk aan te wijzen. 't Is onmogelijk om er de bestemming van te gissen. De meeste gelijkenis heeft het nog met een grafkelder, en lag dat denkbeeld in het plan, dan zou men den bouwmeester inderdaad de eer moeten toekennen door een diepe gedachte hij zijn ontwerp geleid te zijn, zij ze al weinig vleiend voor de bezoekers. Voorzeker zijn er heel wat blijde verwachtingen in dat graf bijgezet, en heel wat plechtig bezworen geloften van vorsten, die toch nog | |
[pagina 48]
| |
altijd met opgeheven hoofde invloed oefenen op het lot der volken, en van mannen, wier eerlijkheid en goede trouw men toch niet veilig openlijk zou durven ontkennen, ze liggen daar voor altijd begraven. En al mogen ze in de werkelijkheid haar schandelijke rol hebben afgespeeld, ze blijven voortleven in de heugenis van zoo velen die ze niet dan met ergernis in het hart, ja ze verwenschende herdenken. Wat al welgestelde en tevreden burgers, eerlijke mannen en goede huisvaders, zijn door dat goochelbeeld van het beursspel arm en ellendig geworden, ontrouw aan eens zoo goede beginselen, en welhaast den laagsten boef overtreffende in oneerlijkheid en bedrog. Want de ontwikkeling door een betere opvoeding verkregen misbruiken zij tot sluwer overleg ten einde zich van het eigendom van goedgeloovigen meester te maken, zonder strafbaar te zijn voor de wet. Hoe vele tranen en wanhoopskreten van weduwen en weezen brengt die enkele herinnering aan de beurs weer voor den geest van de ongelukkige leden dier gezinnen wier onbezorgde toekomst daar voor altijd hegraven is, een leven van kommer en zorg en ellende achterlatende. Roem dus den bouwheer, die dat alles voor oogen gehad heeft toen hij zijn somber product ontwierp, indien hij werkelijk die droevige gedachten in steen wilde vereeuwigen. Maar neen, beschuldig hem ook dan nog van eenzijdigheid. Immers de haastige menigte welke dag aan dag die beurs op een vast uur binnendringt, ze heeft 't waarlijk niet verdiend met zulk een onheilspellend teeken te worden gebrandmerkt. Zij toch die met snelle schreden de roepstem van dat klokje, volgen, zijn ook de kooplui die Amsterdam groot hebben gemaakt en rijk en beschaafd en ontwikkeld, de mannen op wier wenken van heinde en verre en tot in de meest afgelegen landen toe, de meest veelsoortige koopwaren in schepen worden gebracht en herwaarts gevoerd, overal bevrediging schenkende aan de eischen van duizenden en alom arbeid en dus loon en alzoo welvaart en daardoor tevredenheid en geluk verspreidende. Juich die handelaars toe, en eer in hen mannen van kennis en van moed en van onberekenbaar nut voor hun land. Niet zij verwachten lankmoedig en geduldig en werkeloos, hun toekomst van het genadig woord van dezen of genen magistraat, die hun tegen een kruiersloon den arbeid van een halven geleerde opdraagt, en daarvoor waarlijk nog het woord van dank en hulde eischt! Niet zij ook hebben in hun angstvallige be- | |
[pagina 49]
| |
krompenheid voortdurend tot den laatsten penning toe van hun al zeer zedig fortuintje voor oogen en slijten dan een leven waarvan het hoofddoel moet zijn dag aan dag elk geldstukje te tellen en te hertellen en nog eens angstig over te tellen eer men het uitgeeft, omdat de schrale inkomsten misschien niet ver genoeg zullen strekken voor het toch al zoo armzalig leventje. Wat heeft men te wachten van een volk, samengesteld uit zulke kleine renteniertjes, wier levensleuze moet blijven: zuinigheid en spaarzaamheid en schriel overleg? Bekrompenheid natuurlijk is het eenig kenmerk van hunne gedachten en daden. Neen, niet van de genade van anderen wacht de koopman zijn onderhoud, maar van de vruchten van eigen arbeid; niet aan het behoud van een klein fortuintje wijdt hij zijn krachten, maar aan de vermeerdering daarvan; niet over een angstig overlegd uitgeven zijner schrale inkomsten peinst hij, maar over telkens nieuwe en stontere ondernemingen opdat zijn oog, dat vèr ziet, en zijn hart, dat ruim is, telkens minder behoeve te letten op 'tgeen de rechter- of linkerhand doet, omdat beide zoo gaarne goedgeefsch en gul zijn. Nogmaals, roem en eer den handel, want die dwingt tot arbeid, dwingt tot ontwikkeling van kracht en moed. Maar vloek die begeerlijkheid en dat heilloos onverstand der menigte die zonder kennis en zonder arbeid, enkel door beursspel, dezelfde voordeelen wil en ook meent te kunnen en te zullen verkrijgen, waarvoor de eerlijke handelaar zwoegen en sloven moet. Want dat beursspel kweekt oneerlijkheid en luiheid en het ontzenuwt een volk, omdat het de dwaalleer ingang doet winnen dat blijvende welvaart mogelijk is zonder inspanning. Franklin's woord blijft leven: schuw den man die beweert dat ge zonder arbeid rijk kunt worden, want hij is een vergiftiger. Twee eeuwen geleden bood die Dam dan ook een vrij wat weldadiger gezicht op. Toen stroomde dagelijks nog een dichte drom naar het pas gebouwd Stadhuis, het middenpunt der stedelijke belangen, en om het Oude Waaggebouw verzamelde zich van den vroegen morgen tot den laten avond een menigte volks welke allerlei koopwaren aan- en wegvoerde, opdat het juiste gewicht zou worden vastgesteld. Het karakter der groote en rijke handelsstad was toen nog uit elken hoek van dat plein te lezen. Maar sedert die dagen is het eens zoo druk bezochte Stadhuis veranderd in een meestal verlaten Paleis; het droefgeestig Beursgebouw neemt alle uitzicht weg | |
[pagina 50]
| |
op het vroeger met schepen dicht bezette Damrak, en als om den val van het weleer zoo beroemde plein nog te voltooien heeft men in het midden een steenen naald geplaatst, aan de nationale wakkerheid gewijd, maar die het nationale schoonheidsgevoel op ergerlijke wijze beleedigt. Een wachtplaats van reizigers en een overgang naar drukke straten, zonder echter de minste afbakening voor voetgangers of rijtuigen, daartoe is de Dam gedaald. Dan trekt het plein nog velen als standplaats van omnibussen, waaraan de enkele leegloopers welke de stad telt zich steeds verlustigen, ze aangapende als ware zoo iets zonderlings nooit onder hunne oogen gekomen. Maar 't is een kenmerk der Hollanders, een ontzettend langen tijd verbaasd te blijven over 'tgeen hun eens vreemd was! Zou het oordeel van den Parijzenaar, van den burger der onder Haussmann haast hernieuwde stad, thans gunstiger luiden over onzen armen Dam? Stellig zou hij ingenomen zijn met de althans van ééne zijde verbeterde toegangen, maar 't tevens met iederen Amsterdammer betreuren dat die breede straat, in haar schuinsche richting, op werkelijk stuitende wijze schijnt dood te loopen tegen het monumentale Paleisgebouw. Zoolang echter de gordelonteigening door de Hooge Regeering geweigerd wordt, is elke verbetering onzer groote steden zoo goed als onmogelijk. Alleen door met ruime hand te mogen afbreken kunnen ook ruime en fraaie wegen van verkeer geopend worden in de gewenschte richting, en op die wijze alleen de ruime middelen gevonden om dergelijke werken te bekostigen. Want de verkoop der overblijvende, door de verbeterde ligging algemeen begeerde terreinen levert dan winsten op, terwijl nu verliezen onvermijdelijk zijn. Niet dan bij hooge noodzaak denkt een gemeentebestuur thans aan zulke werken, terwijl het buitenland ons toch in stad op stad aantoont welke uitnemende resultaten men er door winnen kan. Hier te lande echter belemmert men nu die verfraaiingen, en berokkent der gemeente groote lasten in 'tgeen haar enkel lusten kon en ook zou opbrengen, terwijl men geheel onnoodig en op kosten van allen die enkelen bevoordeelt, wier huizen gespaard blijven. Treurige wetgeving met zulke gevolgen! Stellig echter zou de Parijzenaar verwacht hebben, dat de vrije muren dier verruimde straten onmiddellijk bezet zouden worden door prachtige winkels, wier gevels in sierlijkheid met elkander wedijverden ten einde de premie te verdienen welke het gemeen- | |
[pagina 51]
| |
tebestuur zich natuurlijk gehaast had daarvoor uit te loven. Die magazijnen toch zouden door hunne hooge huurprijzen een gansch niet verwerpelijke bate aan den belastingheffer opbrengen, en evenzeer de menigte lokken door hunne smaakvolle uitstallingen. Maar vooral zou het verkeer aldaar, en de toegang tot het altijd in zoo groote duisternis verkeerend Damplein dan vrij wat gemakkelijker worden door de schitterende verlichting van het tal van gasvlammen achter de breede spiegelruiten. In plaats echter van al die heerlijkheden te bewonderen waarmede allen gebaat zouden zijn, zal zijn oog stuiten op naakte muren en grauwe schuttingen, die nog wel de herinnering levendig schijnen te willen houden aan handelingen welke men juist zoo gaarne achter den mantel der vergetelheid zou willen verbergen. 't Zou hem dan duidelijk worden dat Amsterdam van het grootste plein zijuer stad, bezet met de fraaiste gebouwen en in 't midden van het verkeer gelegen, geen fraai en aantrekkelijk centrum maken wil, geene Piazza noch Piazzetta alzoo begeert, alwaar de geheele bevolking op hoogtij samenkomt en dat het schouwtooneel is waarop de geheele geschiedenis der stad wordt afgespeeld. De aangrenzende Kalverstraat geeft veel meer den indruk de verzamelplaats te zijn van allen die in Amsterdam hun tijd op aangenamer wijze zoeken te dooden, dan volgens hun opvatting gelegen is in dat toch inderdaad meest afdoende middel tegen verveling, drukken arbeid. Hoe onregelmatig die straat ook gebouwd zij en hoe klein en hoog en smal er de huizen ook mogen zijn, hoe moeielijk ook begaanbaar omdat de straat nauw en kronkelend is en de kleine trottoirs veelal bezet zijn met tal van hinderpalen in den vorm van hekken en leuningen en treden en stoepen, toch stroomt de menigte bij voorkeur daarheen, en dat zoowel bij dag als bij avond. Rijk als Amsterdam werkelijk is in papieren verordeningen van allerlei aard welke het verkeer op de openbare straat regelen, zoo schijnt daarin toch elke bepaling te ontbreken welke aan de voetgangers dezelfde verplichting oplegt als aan de rijtuigen om rechts of links uit te wijken. In andere steden bestaat ze door de praktijk en wordt hier in de nauwe straten pijnlijk gemist. Toch heeft de bevolking der stad deze straat gekozen voor haar hoofdverkeer. voor het doen van aankoopen en voor hare wandelingen. Hier zijn de meeste en beste koffiehuizen, hier heerscht leven en drukte van het krieken van den dag aan tot in het holste van | |
[pagina 52]
| |
den nacht toe. Nooit is die straat doodsch, nooit verkwikt u daar de stilte. Aan elk der beide uiteinden verkondigt klokkespel luide en blijde tot zelfs de kwartieren van elk uur, en in het midden verscheurt de krijschende muziek van een danshuis op onbarmhartige wijze de ooren van den eenzamen voorbijganger, terwijl tal van draaiorgels en harmonica's begeleid worden door zingende solisten en slenterende groepen van mannen en vrouwen wier taal te minder hoogen dunk geeft van den beschavenden invloed van het volksonderwijs, omdat ze die gedrukte schandliederen blijkbaar kunnen lezen. Wie die er dan ook niet aan wanhoopt, te midden van zulk een getier nog een oogenblik rust te genieten. Maar wal vereenigt zich ook al in die enkele straat! Vreemd genoeg, heeft die hoofdader van het verkeer eener zoo groote stad als Amsterdam eigenlijk maar twee ingangen, en dat wel aan de beide uiteinden, want de enkele nauwe zijstraatjes zijn zoo vuil en zoo treurig bewoond dat ze nauwelijks te begaan zijn, behalve het Spui alleen en de Heiligenweg. En, opmerkelijker nog, dat bezwaar shijnt men er niet eens te gevoelen. Wat echter vooral in die straat verbazing wekt, is er twee Katholieke en eene Protestantsche kerk benevens het grootste weeshuis der stad te vinden, terwijl nog eene andere Katholieke en eene Engelsche kerk in de onmiddellijke nabijheid verrijzen. Die beide laatste staan daar op een allerschilderachtigst plekje. Achter een des nachts zorgvuldig gesloten deur hebben daar de begijntjes een rustplaats gevonden, in huisjes die achter grasveldjes wegschuilen en zoo opééngedrongen staan, alsof die oude vrouwtjes maar dicht saamgeschoven waren om de verkleumde leden nog aan elkander te verwarmen. Maar veilig wonen zij daar voor de snoode aanslagen der wufte menigte die dag en nacht de aangrenzende straat vult, en gewaarborgd voor het genot eener zedige rust, al moge menige oneerbare kreet tot haar doordringen. Is het ruime Damplein de eene ingang tot de Kalverstraat, de andere wordt op inderdaad schilderachtige wijze gevormd door de breede Muntsluis, met den statigen toren ter zijde als wachter. Welk een prachtig gezicht vandaar! Rechts de breede en vroolijke Singelgracht, des Maandags allerliefelijkst getooid als bloemmarkt, liuks de breede Amstel met de flinke gevels der in het water staande halve paleizen van de Doelenstraat en met het oog op tal van kaden en bruggen en torens | |
[pagina 53]
| |
die over dat druk bevaren en dus zeer levendige water heen, een allerbekoorlijksten blik opleveren. Achter u is het Rokin met zijn Bankgebouw en zijn niet genoeg te roemen inrichting Arti et Amicitia, en vóór u de breede Reguliersstraat op de Botermarkt uitloopende. Bijna zou men, hier staande, onderstellen dat de Kalverstraat met opzet zonder zijwegen gelaten ware, omdat men dit fraaie punt der stad inderdaad haast niet dikwijls genoeg kan bewonderen. Aan weidschheid zal 't ongetwijfled nog winnen, nu de zoo uitmuntend bestuurde Omnibusmaatschappij de verbreeding dier brug zoover gereed gemaakt heeft dat voor de gemeente nog alleen de uitvoering overblijft. Maar aan schilderachtigheid? Ondergeschikt belang, volgens velen. Hoe jammer, zulke uitspraken in een juist zoo bij uitnemendheid schilderachtige stad te hooren, alwaar tooveren mogelijk is met de verrassende gezichten voor hem, die er een oog en een hart voor heeft. Moet dat somber en droevig beeld ginds in waarheid Rembrandt voorstellen, den man die licht en bruin in zijne vingeren had om ons met de speling daarvan als te begoochelen? zoo roept mijn metgezel uit. Waarschijnlijk bedoelt ge het beeld van den staatsman die, zonderling genoeg, - wie verklaart ons het raadsel? - de Witt en Oldenbarneveld nog voorgegaan is in verheerlijking, antwoordt menig Amsterdammer ongetwijfeld. Hoe zou onze Franschman zich echter verkneukelen indien hij zag, met welk een uitnemend gunstigen uitslag men thans bezig is om dat door hem zoo gewraakte maar bij den stedeling zoo geliefde beeld van Rembrandt, voor goed aan de oogen van den voorbijganger te onttrekken. Rembrandt staande te midden van het volksleven, gelukkige gedachte waarlijk! Want hoe men over de Amsterdamsche kermis moge oordeelen, het volk uitte zich daar onbewimpeld en onbelemmerd. Maar op welk eene wijze! Woester en onzinniger getier en geraas dan ge daar ziet, is nauwelijks denkbaar. Tot welgekleede vrouwen toe dansen en springen en dringen en stoeien en zingen en tieren of misschien wel dat alles tegelijk daar in 't ronde, half in dronkenschap en half in bijna waanzinnige uitgelatenheid. Dat is althans de eenige indruk welken de vreemdeling er van ontvangt, wanneer hij op een der drukste kermisavonden de Botermarkt bezoekt. En nu moge 't zijne nieuwsgierigheid gewekt hebben het tafereel van zulk een sterk sprekenden trek van het nationale karakter te aanschouwen, toch moet hij het besluit billijken waarbij de regeering der stad de kermis | |
[pagina 54]
| |
voor goed heeft afgeschaft. Welk eerlijk man, vraagt onze Franschman, kan daar tegen zijn. Een vrij wat aardiger schouwspel levert die Botermarkt - alwaar evenmin een pond boter verkocht wordt als men een enkel kalf of os of schaap nabij den Munttoren ziet, - in de andere maanden des jaars op. Dan zijn 't uitstallingen, vooral van boeken, die er uw aandacht trekken, oude en nieuwe, geleerde en leerboeken, gewijde en al zeer ongewijde, allen in zonderling mengelmoes op en onder en naast en boven elkander gestapeld. Soms bieden de opengeslagen titels zulk een dwaze tegenstelling op, dat men haast aan de meest schalksche guitigheid denken zou van den uitstaller, als had deze met opzet het meest grillige contrast gezocht en op uitstekende wijze weten ten toon te spreiden. Waag u echter eens aan het omslaan van zulk een boek, aan het nagaan der verschillende titels, of wat al het meest roekelooze zou zijn, aan het bieden op een werk, en ge zult niet straffeloos de markt verlaten, want al ware 't alleen maar om toch van den verkooper bevrijd te zijn en geenszins om het bezit van het boek, koopen zult en moet ge iets van dien schat, zij 't dan ook tot een haast niet te noemen gedeelte van het geld 'twelk hij er u in den beginne voor vroeg. Aardig hoekje der stad. De vreemdeling die in boeken zijn zwijgende maar ook zijn beste vrienden waardeert, zal dat niet ligt vergeten. En eenig Amsterdam, met zulke karakteristieke aantrekkelijkheden! Of meent ge dat de vreemdeling al die eigenaardigheden der stad voorbijgaat zonder ze op te merken, of om mij juister uit te drukken, zonder ze te waardeeren? Maar dat doet immers de geboren Amsterdammer niet eens, dien men door de dagelijksche gewoonte toch nauwelijks meer ontvankelijk zou achten voor indrukken van dien aard. Juist hij zal u het tegenovergestelde bewijzen, wanneer hij u al spoedig na uw aankomst medetroont naar de drukste en woeligste buurt der geheele stad, omdat hij trotsch is op het ook inderdaad zoo geheel eigenaardig karakter hetwelk de Jodenbreestraat oplevert. - Welk een gedrang, welk een gejoel, welk een oorverdoovend geraas van menschen en kruiwagens en vrachtkarren en rijtuigen in die breede maar eivolle straat. Ge hebt moeite om er doorheen te worstelen, vooral omdat dichte drommen van rondventers, die de vuile lappen waarin ze heeten gekleed te zijn behangen met het vreemdsoortigste mengelmoes van allerlei arti- | |
[pagina 55]
| |
kelen welke zij luidkeels te koop bieden en aanprijzen, her en derwaarts rondzeilen, terwijl ze nauwelijke vasten voet op de straat kunnen krijgen. Heen en weer gegooid en gedrongen worden ze door de voorbijgangers of door kooplieden als zij, die de menigte evenzeer trachten uit te lokken om toch maar een bod te doen, in welk geval ge ook onvermijdelijk kooper wordt. Opmerkelijk schouwspel inderdaad, hier die havelooze mannen en vrouwen en kinderen in menigte en van alle zijden te voorschijn komende van trappen en uit kelders of door stegen die men 't niet wagen zou in te gaan, en daar ginder, in de deftigste wijken der stad, de breedste paleizen bewoond door hunne geloofsgenooten, wier namen in raad- en recht- en gehoorzaal en op de beurs en overal waar 't de bevordering van kunsten on wetenschappen geldt, hoog aangeschreven staan. Dat is hier wel het land van vrijheid en gelijkheid, al blijven er ook de resten van andere tijden nog heden ten dage wel degelijk zichtbaar. Doorkruis dat geheele kwartier, en wanneer ge Konstantinopel en Caïro en Venetië kent dan wil ik 't u gevraagd hebben, of ge niet telkens onder de begoocheling zijt als dwaaldet ge in eene dier steden rond en niet in het koud en vochtig noordelijk Amsterdam. Alles leeft en beweegt zich hier in de open lucht, alles stormt voortdurend de walgelijkste trappen op en af en de onoogelijkste kelders in en uit, en eer de straat nog bereikt is heeft de stem toch al tien en twintig en dertig voorbijgangers weten te treffen. Want die geheele menigte schijnt een enkel groot gezin te zijn waarvan al de leden elkaar niet alleen kennen, maar die met elkaar leven en denken en vooral ook handelen, zich rusteloos onder elkander bewegende. Luidkeels schreeuwen is hier meer de vorm om zich te uiten dan het gewoon gesprek, en koopen en verkoopen of liever venten en kwanselen en verhanselen schijnt het ideaal te zijn van die lui. Alles kunt ge hier vinden of kwijtraken. Want nog grager koopers dan verkoopers zijn die geboren kooplui. Maar hunne woningen zijn ook eer magazijnen, bergplaatsen, pakhuizen of halve winkels zoo ge wilt, dan het rustig verblijf alwaar men juist ontspanning zoekt van den arbeid. En te midden van dat gewoel en gewemel woonde een Spinoza, woonde onze Rembrandt, stof opdoende voor zijn schetsen en kleuren voor zijn schilderstukken. Een weinig verder op ligt die sierlijke Nieuwmarkt, alwaar de St. Anthonies Waag inderdaad een alleraardigst geheel uitmaakt | |
[pagina 56]
| |
met enkele van de rondomstaande woningen, wier roode gevels zoo schilderachtig afgezet zijn door keurig wit geverfde steenen blokken die trapsgewijze een rijzige spits vormen, ons geheel in die vroegere dagen van grootheid verplaatsen. Daar wijst men u nog het huis aan van den grooten van der Helst. Geen patricier wiens stoer en wakker gelaat niet door dien grooten meester vereeuwigd werd, maar ook geen schilder wiens penseel voor ons zoo ganschelijk die ernstfeste en machtige regenten van weleer op het doek als in 't leven heeft weten te bewaren. Gelukkig volk, dat heden ten dage wijzen kan op lang vervlogen tijden toen het in zijne regenten zulke krachtige persoonlijkheden vermocht te leveren, dat het nageslacht bij het staan voor hunne beeltenissen moet weifelen of het den wakkeren magistraat dan wel den genialen kunstenaar 't meest moet roemen. Welk een dankbare stof voor dat meesterpenseel en echt kunstenaarsoog. Geen karakteristieker hoek van geheel Amsterdam dan de omgeving dier Nieuwmarkt. Hier de drukte der Jodenbreêtraat, ginds de Zuiderkerk, een weinig verder de Montelbaanstoren, in de verte de Oude Doelen met massieven toren, achter u de Vischmarkt met zijn ouderwetsche Geldersche Kade, ter zijde den Zeedijk, alwaar de zeeman zijn uitspanning maar al te veel in uitspatting vindt, overal stuit ge op plaatsen die u verbazen en toch een aangenamen indruk geven. Vreemd is 't de vischmarkt binnen te treden en aldaar in die leege ruimte weldra de bevestiging te verkrijgen der bewering van elken vreemdeling, dat in deze aan de zee gelegen stad zelfs de visch meer een artikel van handel uitmaakt dan van verbruik. Niet dan op een paar dagen in de week wordt ze u als gerecht voorgezet, en dan nog wel in het Protestantsche Amsterdam alleen op Roomsche vastedagen. Hoe geheel anders dan in Venetië, alwaar van den ongenaakbaarsten patriciër tot den armsten bedelaar toe, ieder de visch der Lagunen beschouwt als het hem dagelijks rechtmatig toekomend maal, en alwaar de verscheidenheid van soort 't u haast moeilijk maakt eene keuze te doen. Dicht bij deze vischmarkt, op een nabij gelegen smal grachtje, ziet ge huizen slaan zoo flink en stevig en weidsch gebouwd, dat ge niet behoeft te vragen of ze van tijden van grooten koophandel dagteekenen. Een weinig verder verrast u inderdaad een geheele reeks van woningen die uit het water oprijzen. Menig Amsterdammer zal den vreemdeling verbaasd | |
[pagina 57]
| |
aanstaren wanneer hij die bouwvallen met zekere verrukking bewondert, maar die bloemrekken welke als hangende tuinen over den stilstaanden poël steken, en die kleeren welke al wapperende en wuivende beweging en kleur bijzetten aan die groep, ze verplaatsen u in gedachten naar Constantinopel en Venetië. Maar weinige schreden voortgaande zal die statige Oude Kerk, met hare fraaie en ernstige lijnen, gedeeltelijk gelegen aan een gracht met groote boomen beplant en met den hoofdgevel staande op een zwaar belommerd pleintje met oude huizen bezet wier bouwtrant één geheel uitmaakt met dat kerkgebouw, u onmiddellijk terugroepen naar Amsterdam. Dat is de oude deftigheid der Hollanders, dat is die kalme rust, daaruit spreekt hun oog voor kleuren, hun lust in boom en bloemgewas, welke hier van dit pittoreske pleintje een waar kabinetstukje maken. Of liever, indien ge een type van Oud-Hollandsche degelijkheid zien wilt en een even kalm als keurig verblijf van die hooge kooplieden in het Amsterdam van vroeger eeuwen, ga dan in de drukke Hoogstraat de poort binnen van het vroegere gebouw der Oost-Indische Compagnie en verlustig u in den aanblik van dat binnenplein. Welk een smaakvolle bouw en versiering, welk een gelukkige samensmelting van degelijkheid en losheid, van bevalligheid en toch van strengheid in de lijnen. Alweer een verleidelijk hoekje dat telkens de bezoekers aanlokt. Karakteristiek is ook de nauwe en bochtige Warmoesstraat, eens zoozeer de eerste en drukste straat, dat Maria de Medicis er haar intocht door moest houden, opdat zij den rijkdom der stad als met een enkelen blik zou overzien. Daar ook woonde eens Alva en Brederode en wijst ieder Amsterdammer u de woning aan van zijnen Vondel. Maar de nieuwe tijden wisschen langzamerhand alle sporen van het echt Oud-Hollandsche karakter der stad weg. In dat aardig winkeltje van Wijnand Fockink evenwel zult ge nog de gebruiken van anderhalve eeuw geleden trouw bewaard vinden, en in de bochtige Nes nog die nachthuizen, waarvan in vroegere jaren zoo menig romanschrijver wonderen of liever schandalen, al naar ge 't noemen wilt, vertellen kon. De gewoonten echter veranderen evenzeer als de menschen en gelukkig voorzeker voor ons dagelijksch leven, hoewel jammer voor de herinnering aan die vroeger zoo machtige tijden! Toen in het jaar 1738 de Prinses van Oranje de gastvrijheid | |
[pagina 58]
| |
genoot van den aanzienlijken Amsterdamschen koopman Trip, was zijn huis vorstelijk genoeg om zulk een hooge gaste te herbergen. Maar wat voor den rijksten koopman een paleis mocht heeten, kan toch nauwelijks streng genoeg afgekeurd worden als museum der schatten waarop Amsterdam aan schilderijen en etsen en teekeningen roemen mag. Bijna onteerend is zulk een bergplaats voor zulke schatten, die nog wel omgeven is door magazijnen van brandbare vloeistoffen, zoodat een galerij, welke niet aan een enkel land maar in waarheid aan geheel de wereld toebehoort, voortdurend in dreigend gevaar verkeert. Geen licht, geen lucht, geen ruimte, 's zomers felle hitte en 's winters een koû die bestreden wordt door kachelvuren welke die wereldberoemde stukken met stof en roet en asch bedreigen, waarlijk, hoe hard het woord ook zij dat over dit gebouw als museum uitgesproken wordt, nooit kan het scherp genoeg zijn. Gelukkig zal het Rijk een nieuw gebouw doen verrijzen, alwaar die stukken tot hun recht zullen komen. Den Amsterdammer zal men 't weldra dus niet langer kunnen verwijten, geen eerbied te betoonen voor de werken van mannen die aan het levend geslacht nog steeds de hooge onderscheiding bijzetten, dat het op die meesters als landgenooten mag roemen. Zulk een eer benijdt elk volk van Europa ons, maar elk van die volken zou ook ongetwijfeld reeds voor ettelijke jaren getuigenis hebben afgelegd van de waardeering dier onderscheiding, door de zelfs vorstelijke herberging hunner nagelaten stukken. Is het Trippenhuis geen museum, het Stadhuis is geen gebouw voor welk bestuur ook. Maar Amsterdam is nooit de zetel van 's lands regeering geweest, en de hoofdstad in naam heeft nooit een ander dan zijn eigen burger-paleis kunnen afstaan aan welke machtige potentaat de stad ook bezocht. Het Admiraliteitsgebouw, het Heerenlogement, ziedaar de wel ruime maar waarlijk verre van vorstelijke verblijven welke het den koninklijken of prinselijken gasten tot verblijf vermocht aan te bieden. Niet dan bij uitzondering vindt ge er van die huizingen welke reeds in haar uiterlijk getuigen, dat ze geen burger tot woning verstrekken. Ga die lange straten door welke zich van den Dam tot aan de Haarlemmerpoort uitstrekken, en ge zult alleen aan het uiterste einde soms iets opmerkelijks vinden en meer nog in gevelsteen dan in bouworde. Want ook hier zijn de groote aderen van verkeer in den loop der tijden winkelwijken ge- | |
[pagina 59]
| |
worden, die slaafs den smaak volgen der groote buitenlandsche steden. Het karakteristieke der stad vindt ge om de Nieuwmarkt gegroepeerd, en spreekt duidelijk uit die deftiger wijken welke zich misschien uit naamziekte, als om den Amstel hebben gevormd. Is dat Amstelwater in de nabijheid van den Dam nog geheel de handelsvaart, bezet met schuiten van allerlei soort en bestemming, oostelijk verliest het zijn karakter van bedrijvigheid en toont zich meer dier weeldewijk waardig. Want inderdaad fraai is de Amstel, daar waar statige boomen zijne boorden sieren en als ernsthafte wachters prijken voor die deftige woningen. Van dien Amstel tot aan het IJ reiken die eindelooze grachten, welke als Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten wereldbekend en met monumenten van handelsmacht aan beide zijden bezet zijn. Ze mogen een indruk geven van somberheid en een haast te doodsche rust, nog meer zijn ze toonbeelden van waardigheid en kalmte. En die halve paleizen zijn nog wel gebouwd door de groote kooplui met het oog op hun bedrijf. Want die zolders zijn blijkbaar ingericht voor de berging van die geheele scheepsladingen van Oost-Indische producten welke er in vroegere jaren opgestapeld lagen, in die dagen toen de handel nog het levenselement was van Amsterdam en de groote handelaar zich hooger rekende dan de rentenier, ja de evenknie van de machtigsten van 't land. De Amstel biedt een even eigenaardig en schilderachtig gezicht op aan de eene zijde der stad, als het IJ aan de andere. 't Is als met de beide ingangen der Kalverstraat, beide zijn, hoewel op geheel verschillende wijze, toch even merkwaardig. Ge kunt dien Amstel van het Rokin af tot aan de Hoogesluis toe volgen, en altijd zult ge punten ontdekken die u inderdaad treffen. Wat is 't een fraai kijkje van die bruggen af, 't zij ge op de huizen der Doelenstraat, met den Munttoren als achtergrond ziet en den breeden Kloveniersburgwal ter zijde hebt, dan wel een weinig verder den toren der Zuiderkerk in 't verschiet met die groote diamantslijperijen op den voorgrond, welke vooral des avonds inderdaad een tooverspel gelijken. Aardig alweer, die nijverheid hier zoo vast geworteld te zien, dat alle moeite welke vreemden aanwenden om daarin deel te verkrijgen of ze elders te verplaatsen, telkens mislukken. Hoe dieper men in het inwendig leven dezer stad doordringt hoe meer men ook de eigenaardige kracht der bevolking leert kennen en waardeeren, haar vasthoudendheid om zich het goede deel niet te laten ont- | |
[pagina 60]
| |
nemen, maar tevens haar wakkerheid om zich dat bezit ook waardig te maken. Vooral echter het uitzicht van de Hoogesluis zal lang in de heugenis van iederen vreemdeling blijven voortleven, om het inderdaad zeldzaam schoone dat het oplevert. Wie een oog heeft voor kleuren en tinten die zal hier genieten, want bij elke verandering van dien haast nooit rustigen hemel in Holland wordt dit landschap weer geheel verschillend en soms inderdaad betooverend verlicht. Verlustig u in het gezicht op die stad, welke wegschuilt achter de boomen die den breeden en druk bevaren Amstel omzoomen en boven wier kruinen weer de torens der kerken uitsteken, 't zij bij een schel en vroolijk zonnelicht dan wel op een somberen, regenachtigen en liefst nog buijgen dag, telkenmale zult gij een verschillend maar nooit een ander dan fraai schouwspel genieten. Terwijl ge aan den eenen kant het groote Amstelhotel en aan de andere het sierlijke Volkspaleis hebt, rust het oog aan de buitenzijde der rivier daarentegen op een zoo ganschelijk afwijkend gezicht van 't geen de stad opleverde, dat het onderscheid werkelijk verrast. Hier de stad vol leven en beweging, en daar de statige rivier zich kronkelende tusschen groene oevers en eindelooze weilanden, welke den meest vredigen indruk geven dien men slechts wenschen kan. Echt Hollandsch, dat watergezicht en die sappige polderlanden, als met een tooverslag van kleur veranderende zoodra de zon helder schijnt of eensklaps wegduikt achter een donkere wolk, of wanneer een looden hemel daarboven hangt of de wind de regenvlagen over dat vlakke land als laat scheren. Verwonder u dan ook niet over de ingenomenheid van den Amsterdammer met het uitzicht van zijn Hoogesluis, maar benijd hem veeleer het dagelijksch genot van zulk een telkens verrassenden aanblik. Aan de noordzijde der stad het IJ en de haven met dokken en magazijnen en schepen en schuiten, in één woord met levendigheid en bedrijvigheid, aan de zuidzijde de Amstel en de plaatsen van uitspanning en rust en kalmte. Al die gelegenheden tot ontspanning zijn de vruchten van de gelukkige denkbeelden van enkele ingezetenen, wier plannen onmiddellijk steun vonden bij hunne medeburgers. 't Is dus alweer de burgerij zelf die dit gedeelte der stad inderdaad zoo aanlokkelijk gemaakt heeft, de goede greep van den een en de hulp van allen. Enkele burgers waagden 't een dierentuin aan te | |
[pagina 61]
| |
leggen, zeer bescheiden en op kleine schaal voorzeker maar toch van den aanvang af berustende op zulk een door den ontwerper blijkbaar weldoordacht plan, dat diezelfde inrichting nu wereldberoemd is en als eene der eerste van Europa het hoofd fier mag opsteken. De ontwerper zelf echter bleef zijn troetelkind niet alleen bijstaan, maar kweekte en koesterde en verzorgde het met een trouw en een aanhankelijkheid en met een kennis en een doorzicht tevens, waardoor het eenig en alleen die krachtige man is geworden op wiens bezit elk Amsterdammer terecht trotsch is. Zoo onafscheidelijk echter zijn pleegvader en pleegkind aan elkander verbonden, dat men zich het wèl of wee van den een naast het verscheiden van den ander, eigenlijk niet kan voorstellen. Aan de andere zijde der stad ligt het Vondelspark, dat evenzeer te danken is aan den gelukkigen inval van maar zeer weinige ingezetenen die hun plan nog steeds blijven uitbreiden en verbeteren, al is de steun die hun daarin door de ingezetenen verleend wordt niet zoo krachtig als men zou wenschen en mogen verwachten. Overal is 't de burgerij dus die de stad verfraait. Ook een burger was 't aan wien Amsterdam zijn Volkspaleis en zijn Amstelhôtel, ja den stoot tot de uitbreiding der gemeente en den aanleg der nieuwe straten te danken heeft. Ware zelfregeering! Langzamerhand hebben zich om dat glazen paleis huizen en eindelijk straten gevormd, zoodat in deze koopstad de ligging der plaatsen van uitspanning meer invloed geoefend heeft op de richting der uitbreiding van de stad, dan die van de middenpunten van handel en scheepvaart en nijverheid. Geen gelukkig teeken misschien, waarover men echter niet lichtvaardig een oordeel uitspreke.
Onze wandeling is afgeloopen. Welke de indruk was bleek telkens. Havard stelt nog in weinige trekken de beide steden tegen elkander over, met enkele trekken teekent hij ze. Hij noemt Venetië de stad vol van de roemrijkste historische herinneringen en gedenkteekenen van een lang vervlogen grootheid, Amsterdam daarentegen armer aan monumenten van een glorierijk verleden, maar rijker aan bewijzen van blijvende kracht en van een nog steeds tintelend leven. Venetië bezit de prachtigste paleizen, maar die in verval zijn en gelegen aan straten en kanalen welke haast ontoegankelijk mogen heeten, Amsterdam is juist ruim | |
[pagina 62]
| |
en regelmatig gebouwd, goed geplaveid en zindelijk, met uitnemend onderhouden woningen en beschaduwd door een elders haast ongekende lommer. Venetië dood en stil ingedommeld door rijkdom en macht, Amsterdam druk en woelig en zich juist inspannende tot meer krachtsontwikkeling. Venetië het grafgesteente van roemruchtige vaderen, Amsterdam de bakermat van het opkomend geslacht. Kunnen dood en leven, kunnen dus Venetië en Amsterdam wel als gelijk gesteld worden! Bij veel overeenkomst toch, hoeveel verschil! Maar belangrijk zijn beide steden, en beide laten ze een indruk achter bij den vreemdeling welke niet licht verflauwt zoowel om het vele schoone en opmerkelijke dat ze beide bezitten, als om beider zoo geheel eigenaardig en sprekend karakter. En het volk? Want dat immers zou Havard ons in de tweede plaats teekenen. Wanneer ge een vreemd volk wilt leeren kennen, zoo luidt zijn leer, verkrijg dan eerst een helder beeld van het algemeene type, van gelaatstrekken en statuur en houding en beweging, let vervolgens nauwkeurig op de wijze hoe het zich kleedt, en dring dan door tot de gewoonten en gebruiken. Eerst na rekenschap gegeven te hebben van de resultaten van dat onderzoek, zult ge over het volkskarakter kunnen oordeelen. Als toetssteen van dat oordeel gaat hij dan na wat zoodanig volk tot stand gebracht heeft op het gebied der kunst, en de uitkomst daarvan is altijd volkomen bevredigend zoo beweert hij. Op dien weg evenwel vermag ik 't niet hem te volgen. De Parijzenaar begint met een hulde aan de jonge meisjes van Amsterdam. Die ‘chastes apparitions,’ die fraaie kopjes met kastanjebruin haar en rozenroode lippen wier oogen vol teederheid u half verbaasd toelachen, voor eeuwig zijn ze gegrift in het hart van den gelukkige die ze achter het heldere spiegelglas der hooge huizingen heeft mogen bewonderen. ‘Les jeunes filles d'Amsterdam possèdent en effet ce merveilleux privilege d'avoir la physionomie la plus attachante qu'on puisse rêver. Elle est faite de contrastes; tendre, expressive et maligne a la fois, naive et crédule avec une pointe de moquerie, timide sans embarras, craintive et audacieuse en même temps. Ajoutons, que jamais physionomie ne peignit mieux le caractère.’ Zou ik den hoffelijken schrijver geen onrecht gedaan hebben | |
[pagina 63]
| |
indien ik deze woorden niet in 't oorspronkelijke had weergegeven? Maar in 't Hollandsch geef ik daarentegen zijn vraag terug, waar ze blijven, die kleinere en grootere dames met dat rozerood donzig waas op de wangen, wanneer ook zij dat, helaas! onvermijdelijk noodlot ondergaan en dertig jaar met recht oud, worden. En niet onze Parijzenaar alleen vraagt dat, niet de verwende flâneur van boulevards, die zeker ook al beweert dat enkel ‘les femmes de Paris savent se promener,’ maar een Russisch schilder met hem, een man deelende in zijn aanbidding van Amstels jufferschaar. Nauwelijks toch, zoo beweren zij, heeft de onverbiddelijke loop der tijden die kleine en groote kinderen aan de zoogenaamd fluweelen banden van het huwelijk gelegd, of verdwenen is ‘cette audace, cette hardiesse, cette cranerie,’ welke de jonge dames in de IJstad zoo meesterlijk weten te ontwikkelen, en in de bezige, zorgelijke en door langdurig huisarrest haast schuw en schuchter geworden huismoeder zijn zij eensklaps omgetooverd. Waarom van die pas nog zoo coquetteerende juffer zoo spoedig een huissloof gemaakt? luidt mompelend de vraag. Is dat een stilzwijgend verwijt aan de mannelijke bevolking van Amsterdam, die hij toch anders roemt als zich in de jeugd flink ontwikkelende door roeien en paardrijden en andere lichaamsoefeningen. Maar ja, ook de jongman vindt weinig genade in zijne oogen, zoodra in hem de man gerijpt is. De haast onbeperkte vrijheid welke deze al van de jeugd aan geniet, geeft hem wel vroegtijdig een gevoel van onafhankelijkheid en het besef der volle verantwoordelijkheid voor eigen daden, maar ze zet hem ook wel degelijk veel te jong reeds een voorzichtigheid bij en een berekenend overleg, die zelfs in den man van jaren, hoe natuurlijk ook, toch hinderlijk zijn. Reeds bij den jongen man ontstaat daardoor dat gevoel van wantrouwen voor alles wat nieuw is en die terughoudendheid, dat koele in houding en gelaat bij de eerste ontmoeting met den geheel onbekende, 't geen den Hollander maar al te veel kenmerkt. Moeielijk als 't hem daarenboven valt om tegenspraak te dulden, een nationale karaktertrek, ligt 't niet als in zijn natuur om den vreemdeling met die openheid en losheid van vormen te ontvangen, welke zoo onmisbaar zijn voor een aangenaam en weldadig verkeer van de menschen onderling. En het onvermijdelijk gevolg is, dat de Hollander in 't buitenland gekenschetst wordt als een koel berekenend persoon, plechtig en | |
[pagina 64]
| |
statig ja aanmatigend zelfs, terwijl toch in waarheid geen opener en opgewondener natuur dan de zijne denkbaar is zoodra hij zich in den vertrouwden kring geheel vrij gevoelt. Haast geen natie overtreft hem in liefde voor zijn land, en vooral in beduchtheid dat iemand daarover een ook maar eenigszins minachtend oordeel zal uitspreken. Wilt ge den Hollander echter in waarheid goed leeren kennen, zie dan den Amsterdammer van hooge jaren. Die rust, die kalmte, die tevredenheid, dat zich geheel en al terugtrekken van de wereld, ziet men elders moeielijk geëvenaard. Met volle bewustheid beperkt hij zich tot het lezen van een enkele krant onder het drinken van een goed glas wijn, voor 't overige aannemende de rekening met de maatschappij gesloten en vereffend te hebben. Zachtkens dooft het vuur in hem uit, ‘evenals een cigaar in het donker.’ Ernst of kortswijl, dat gelukkige woord komt ons gedurig uitnemend, en ook ditmaal, als vraag te pas. Gaat ge de straten van Amsterdam door met het doel om typen onder de bevolking te vinden, dan ontmoet ge daarvan al dadelijk een uitnemend model in de altijd even keurig gekleede dienstmaagd met haar zonderling kanten kapsel. Altijd vroolijk, altijd opgewekt, schijnbaar zich steeds haastende, vliegt ze daar voor de voeten van onzen Parijzenaar heen. Geen vreemdeling die de stad bezocht of hij kent die stoere deern, met even roode wangen als handen en met even dikke armen als groote voeten, altijd haastig loopend maar toch ook nog altijd overvloed van tijd hebbende voor een eindeloos gerekt buurpraatje. In haar element ziet ge haar echter wanneer zij de meest zonderlinge werktuigen hanteert, en op stoep of straat half zittende en half bukkende aan het boenen en vegen en schuren is, of wel uit hooge ramen liggende, om naar hartelust aan het reeds spiegelgladde venster nog te wasschen en te plassen, op 't gevaar af van naar beneden te duikelen. Vol levenslust, hebben zij voor elken voorbijganger en 't liefst voor den mannelijken, een geestig woordje over, en hoe hartiger de kwinkslag gezouten is hoe hartelijker ook de lach langs de straten klinkt. En Venetië moge den naam hebben van de geijkte stad voor zoet minnegekoos en mijmerend maangewandel, de Amsterdamsche dienstmaagd zou zich vooral in 't laatste met elke Venetiaansche schoone durven meten. De straten der stad mogen zachtkens verlicht zijn door het helder maanlicht, of wel de regen langs de grachten gezweept | |
[pagina 65]
| |
worden, terwijl de wind in de takken der boomen giert en fluit, toch is Amstels dienstbare maagdenrij in zwijgende verrukking te ontmoeten aan den arm van hem in wiens vreugd en kommer zij weldra hoopt te deelen. En helaas! van maar al te velen is dat laatste het lot. Maar dan ook niet getreurd zoolang het leven nog zoo zoet is en in volle opgewektheid genoten wat te genieten is. Daar staat zij zelfs half lachend met dien allerzonderlingsten persoon voor zich, die almede een der typen van de IJstad is. Met een driekanten hoed gedekt en deftig in 't zwart gekleed, dreunt de aanspreker zijn treurdicht voor haar op. Maar nauwelijks heeft de man u verbaasd door zijn kalmte en bedaardheid tegenover het paar schalksche kijkers dat hem aanstaart of het ijs is gebroken, en uit de vaardigheid waarmede de een de stoep afsnelt en de ander de deur toegooit, ziet ge wel dat er in het gesprek niets ernstigs meer stak. Op die avondwandelingen kan men tevens kennis maken met een anderen zonderling van Amstels straten en wel met den nachtwacht. In schamele kleeren loopt die door zijn dagwerk reeds afgetobde ambachtsman voor een karig loon ook nog des nachts rond, al ratelende den in diepen slaap verzonken burger wakker roepende om hem de verzekering te geven, dat hij gerust kan blijven liggen. Meer dan bevreemdend inderdaad mag 't heeten dat een verstandig bestuur die nachtelijke onruststokers niet al lang verdreven heeft, en des nachts vooral een deugdelijk korps wakers in hun plaats stelt. Maar ook over dag schijnt de zorg voor de orde in de stad als een zeer gemakkelijke taak beschouwd te worden. Lang moet men de politieagenten bidden en smeeken eer zij zich verplaatsen. Hun innige liefde voor dat heiligste van alle natuurrechten, de menschelijke vrijheid, maakt hen huiverig om zich anders dan in de hoogste onvermijdelijkheid in de zaken van anderen te mengen. Wandelen, van den vroegen morgen tot den laten avond toe, niets zien, niets zeggen, niets denken misschien, regen opvangen en zich vooral onmiddellijk en wijselijk naar eene andere richting begeven zoodra zij in de hunne eenig onraad bespeuren, omdat zij anders zoo licht eenig geneigdheid mochten gevoelen om er zich mede te bemoeien, ziedaar hun dagwerk. Want geen stad in Europa zoo veilig als Amsterdam, - ook des nachts? - geen hoofdplaats alwaar de openbare rust zoo weinig gestoord wordt. Bravo, Havard! roept de Amsterdammer onwillekeurig uit, | |
[pagina 66]
| |
die met welgevallen zulk een onverwachte loftuiting verneemt op de vredelievende gezindheid zijner medeburgers. En de Franschman heeft gelijk. Hoe weinig bewaakt de straten van Amsterdam ook zijn mogen, toch leveren ze des daags bijna nooit tooneelen van wanorde op. Ergerlijke ongeregeldheden zijn er haast onbekend, en wat elders stellig aanleiding zou geven tot ernstig verzet zoo niet tot oproer zelfs, wekt te Amsterdam alleen woorden van beklag. Wel mogen de besturen van een Londen en een Parijs 't onzer goede stad benijden dat zij roemen mag op eene bevolking die, hoewel door de vrijheid welke de burgerij sinds eeuwen geniet haast verwend, toch zoo rustig is en zoo ordelievend! En gering is dat voorrecht waarlijk niet voor een stad, groot en woelig en druk als Amsterdam. Mocht de politie de stad maar zuiveren van die bekende plaag van elke groote stad, welke in de gedaante van schoenpoetsers en lucifersventers den vreemdeling bij voorkeur vervolgen. En mocht zij vooral op afdoende wijze die orgeldraaiers van de straten verdrijven, wier vrouwen in schaamteloosheid met de mannen wedijveren om luidkeels liederen uit te stooten, waarvan de ontuchtige taal den voorbijganger de haren te berge doen rijzen. Gelukkig Amsterdam ook daarin, dat al moge het armen tellen zoo goed als elke groote stad, toch niet die horden van walgelijke en indringende bedelaars door zijne straten zwerven als in andere groote steden. Maar wie noemt mij ook het land alwaar de liefdadigheid altijd zoo onuitputtelijk was en nog steeds is om telkens weer vernuftiger vormen van armverzorging te vinden, dan Holland. Menig volk mag daarin, wat verstandig beleid aangaat, wel bij de Amsterdamsche dames ter schole gaan, en van haar vooral die uitnemende gewoonte overnemen om den behoeftige in den vorm van aalmoes het recht te geven op een voedzaam maal, zoodat de gevaarlijke gift in geld vermeden en tevens beter hulp verstrekt wordt. Vrijheid, dat is het wachtwoord van elken Hollander en nooit is hij ontrouw aan die leuze. Vrij is de jonkman, op veel vroeger leeftijd dan in eenig ander land, vrij is er ook de jonge dochter, die zelfs door het huwelijk niet onbelemmerder en gemakkelijker in de maatschappij optreedt dan zij reeds als ongehuwde deed. Al jong reist de dame van goeden huize er geheel alleen in spoortrein of op stoomboot, en dagen lang is zij de gast van goede vrienden die elders wonen zonder | |
[pagina 67]
| |
dat iemand uit het ouderlijk huis haar begeleidt en toezicht op haar houdt. En, zonderling waarlijk, denkt toch niemand er aan om de mannelijke bevolking van Holland te prijzen zulk een onbelemmerd verkeer der zelfs ongetrouwde vrouw mogelijk te maken in de groote steden en op reis, ja steeds te waken voor elken aanslag op dat elders ongekende voorrecht. 't Is ook aan het meisje dat de Hollander de vraag ten huwelijk 't eerst richt, en niet dan na een gunstigen uitslag geeft hij er aan de ouders kennis van, ook hun toestemming vragende. En dan gaan de verloofden vrij en onverlet met elkander uit, wandelende en rijdende en naar concert en theater, ja naar partijen die tot laat in den nacht duren, zonder dat zelfs de preutschte onder de preutschen er den vinger over opsteekt. De jong getrouwden genieten na hun huwelijk geen grooter vrijdom om elkander te ontmoeten dan gedurende hun vrijaadje. En de Hollandsche dame blijft zich handhaven op het zoo vrije standpunt dat zij al zoo vroeg inneemt. De bruidegom moet ook eerst wel deugdelijk de bewijzen leveren dat hij de middelen bezit voor de instandhouding eener huishouding, eer het verlof tot trouwen hem gegeven wordt. Niet de elders gewone vraag bij het aanzoek dwingt dus den toekomstigen schoonvader het cijfer der huwelijksgift zijner dochter te noemen, maar hier heeft de jonkman juist op het lijnrecht tegenovergestelde te antwoorden. En al zeer lang gestegen zijn de eischen, welke men tegenwoordig in het rijke en weelderige Holland aan het leven van jong gehuwden stelt. Welk een waarborg voor gelukkige huwelijken, welk een heerschappij daardoor aan den man over zijne vrouw gegeven, beweren velen. De klank van het onedele metaal wordt daar niet gehoord bij het uiten der meest edele gevoelens. - Maar telt ge dan voor niets dat daardoor ook menig zoo gewenscht huwelijk nooit gesloten of jaren lang vertraagd wordt, eenvoudig omdat allèèn de man niet over toereikende middelen kan beschikken, en men juist hier ontrouw wordt aan de nationale leuze: eendracht maakt macht. Toch is niemand meer geschikt om als huisvrouw op te treden dan de Hollandsche jonge dochter. Met de moeder en de zusters heeft zij alle behoeften en eischen van keuken en kelder en zolder en mangel en pers en wat niet al met een arendsoog nagegaan. Zij kent elke list der onderhoorigen en laat zich door geen enkelen streek van sluwe leveranciers meer verschalken. | |
[pagina 68]
| |
Zoodra zij zelve dan ook den eigen huiselijken zetel heeft ingenomen zwaait zij er den scepter met vaste hand, maar wordt juist daardoor ook al veel te spoedig zoo huiselijk en zoo vervuld met kleine zorgen, dat de wereld voor haar een vreemd oord wordt, alleen nog uit de herinnering bekend. Komt dan na lange, lange jaren, die in de verte zoo begeerlijke tijd dat ‘de kinderen groot zijn,’ en is de vrije tijd alzoo in volle ruimte beschikbaar om uit te gaan en gasten te ontvangen, dan, ja dan heeft de ongewoonte die gemakkelijkheid om zich in de wereld te bewegen, weggenomen. Het feest wordt wel aangelegd, maar de losheid van vormen ontbreekt die het verkeer aangenaam moet maken. Mannen en vrouwen, te saamgekomen om elkander te vervroolijken, zonderen zich in de zalen van elkander af, en terwijl de eene over huishouding en dienstbaren redeneeren zijn de andere vol van hunne zaken of de politiek. De mannen beschuldigen de vrouwen dat haar schuwheid en schuchterheid oorzaak is van dat gewrongen verkeer, gedachtig aan het gezegde van Willem II in 1647 toen hij Amsterdam niet verschalken kon, ‘dat de Amsterdamsche vrouwen meer geschikt waren om vijanden dan om minnaars te vangen,’ maar ganschelijk ten onrechte. Juist de Amsterdamsche vrouw, die zoo goed onderwezen is dat zij met gemak drie of vier talen leest en dikwijls vloeiend spreekt, die veel weet en nog altijd gaarne meer leeren wil, zij zou met uitnemend goed gevolg een salon kunnen houden, indien maar de mannen daartoe medewerken. Laten deze zich maar eerst de gaaf eigen maken om een gesprek niet eenvoudig voort te zetten maar dat te beginnen en, door telkens punten op te werpen welke onvermijdelijk tegenspraak moeten wekken zoo levendig en zoo algemeen te maken, dat al spoedig allen er aan deel nemen. Niet lang dan zal 't duren dat dezelfde hoogwijze heeren, die nu aan de dames den tact en den geest ontzeggen om een waren salon te vormen, daar hun onmacht zullen toonen om zegevierend dat woordenspel te doorstaan, 't welk enkel met de wapenen van vernuft en fijne beschaving te voeren is. Hoe zou hun dan het geestig antwoord te stade komen, zoodra hun verweten werd met groote onhoffelijkheid jaren lang de meest uitnemende talenten hunner vrouwen te hebben miskend. De nationale trek echter der Hollanders, altijd eenzijdig te zijn in hun ingenomenheid zoowel als in hun afkeuring, in hun arbeid evenzeer als in hun uitspanning, en de moeite die | |
[pagina 69]
| |
zij hebben om éénig punt van verschil beslecht te zien door een kwinkslag of geestig gezegde zonder van ernstige verstoordheid te doen blijken, bevordert hun afgezonderd leven. En de gaaf om te keuvelen, den Parijzenaar als ingeschapen, bestaat niet in het voeren van een langgerekt en ernstig ja plechtig gesprek maar dat dan ook aan degelijkheid niets te wenschen overlaat, het tegendeel is waar. Hij die het gesprek zóó opvat, zal weldra alleenspraken moeten honden. Neen, het gezellig onderhoud eischt juist die vlugheid en gemakkelijkheid om alle mogelijke onderwerpen even aan te roeren en ze op eene zoo geestige en aangename wijze te behandelen dat de belangstelling er voor gewekt en de sympathie er voor gewonnen wordt, en vooral om zelfs de mogelijkheid te voorkomen, dat ze in twistappels ontaarden. Roem Amsterdam bevoorrecht met zijne gelukkige huwelijken, waarvan de koperen en zilveren en gouden bruiloften welke hoog en laag er met vrome stiptheid en steeds luisterrijk vieren de welsprekende getuigen mogen genoemd worden, maar waarom het een wel genoten en het ander verwaarloosd? Ge kunt 't den rijken Amsterdammer, die in weelde is opgevoed en de gezellige kringen van het buitenland heeft leeren kennen, wien daardoor die gemakkelijke gezelschapstoon eigen geworden is welke een druk en weldadig verkeer der beschaafde kringen onderling wekt en bevordert, toch waarlijk niet euvel duiden, indien hij onvoldaan is door een hoe ook gelukkig maar toch eentonig huiselijk leven, waar men den vreemdeling haast angstvallig buitensluit. Elders moet hij dus verstrooiing zoeken, buiten zijne woning de uitspanning welke hem daar binnen niet verstrekt wordt. Vandaar die onzalige menigtevan besloten kringen binnen Amsterdam, welke onder den naam van societeiten juist antisociale samenkomsten zijn van heeren, waar men de dames uitsluit. Hoe verderfelijk die werken op het gezellig leven, hoe ze den toch niet gemakkelijken toon tusschen mannen en vrouwen uit den beschaafden stand nog stroever maakt door ongewoonte, zal niemand bevreemden. En toch, welke stad kon uitnemender gelegenheid aanbieden dan juist Amsterdam om het onderling verkeer op dien aangenamen en tevens beschavenden voet te brengen, waarin Parijs roemen mag. De gegoede Amsterdammer en Amsterdamsche met hunne gemakkelijkheid om vreemde talen te spreken, vooral zoodra de gewoonte de aanvankelijk beperkte | |
[pagina 70]
| |
keus van woorden rijker heeft gemaakt, met hunne woningen die ruim en smaakvol ingericht zijn, terwijl de middelen voor kleine uitgaven van weelde hun niet ontbreken, ze trekken geen partij van die sociale voorrechten. De salon, de vaste avond, alwaar personen niet van stand en geld, - want wie uitsluitend daarop roemen kunnen mogen elders uitspanning zoeken, - maar van ontwikkeling en van kennis en van smaak, 'tgeen reeds meer dan voldoende ook voor hun beschaving getuigt, elkander ontmoeten, ze zou in Amsterdam althans geenerlei hinderpaal vinden van stoffelijken aard, en een allerweldadigsten invloed oefenen op het gezellig leven. Niet die tafels welke haast kraken onder den kostbaren overvloed der zware spijzen, waarvan Henry Taine in zijne herinneringen van ons land met een ware ontzetting gewaagt, zijn daarvoor noodig, maar de eenvoudige verversching in de ruime en vroolijk verlichte kamers, alwaar de beminnelijke vrouw des huizes allen welkom heet die door de ontwikkeling van hun geest en verstand elke vraag naar hun geboorte of fortuin van aller lippen weert. Maar het karakter van een volk spreekt 't duidelijkst in zijne uitspanningen en in Amsterdam zult ge nooit een losseren en vroolijker toon brengen in het gezellig leven. Want ze mogen beschavend en ontwikkelend zijn die avonden waarop het deftig publiek van Amsterdam zich thans in bonte rijen vereenigt, zoo als in de werkelijk keurige concertzaal van Felix Meritis, vroolijk zijn ze niet. De rijke koopman komt daar met vrouw en dochters, zeer getrouw zelfs. Maar hoewel de dames in baltoilet verschijnen durven maar weinigen de mantels van de blanke schouders te laten glijden, zoo kil is de zaal en zoo koud is er de toon. Men bewondert de meesterlijke muziek maar wordt er niet warm, niet opgewekt door het onderling verkeer, waartoe toch elk concert gelegenheid genoeg aanbiedt. Ge zult bij den eersten aanblik van die zaal onmiddellijk erkennen dat de lofspraak op Amstels schoonen eer te laag dan te hoog gestemd was, en toch uit geene enkele dier gekrulde lippen bij 't verlaten van het gebouw een enkel woord van opgewondenheid, ten bewijze dat het jeugdig en jolig gemoed bevredigd werd door schertsend gesprek en geestig woordenspel. Kille en koude bewondering van de moeielijkheden door den kunstenaar overwonnen, ziedaar de eenige indruk dien zij ontvangen. Maar kom dan in Park en in Volkspaleis, en ge zult een | |
[pagina 71]
| |
vrij wat vroolijker en opgewekter gehoor vinden van dikwijls even goede muziek, luidt de bewering. Hoe verschillend evenwel is ook het publiek, volgt als antwoord. Leer 't van de Venetiaansche dames, wier huiselijk leven even streng gesloten is voor vreemde oogen als dat der Amsterdamsche, hoe zij dan juist in de Opera hare vrienden en bekenden weten te ontvangen en daar een salon houden, waarvan menigeen de meest verkwikkende herinneringen heeft overgehouden. Amsterdam schijnt echter geen eigen opera te kunnen bestrijden, en daarin afhankelijk te zijn van de toch veel kleinere steden des lands. En dat terwijl de zaal er telkens eivol is zoodra een ster van zelfs bescheiden grootte optreedt! Zonderlinge stad in menigerlei opzicht. Want ook de Hollandsche Schonwburg is niet de vaste verzamelplaats der groote noch der kleine wereld van Amsterdam, welke laatste in die halve cafés chantant haar heil zoekt. Dat daaronder echter al zeer vreemde schuilen is den vreemdeling al spoedig geen raadsel meer. Maar de stad is groot en het aantal vreemden aanzienlijk dat er verstrooing komt zoeken. Is de Amsterdammer hartstochtelijk liefhebber van muziek en heeft hij toch geen operagebouw noch fraaie concertzaal voor feestelijke gelegenheden, op dat andere gebied der kunst alwaar Hollands naam al sedert eeuwen voor den hoogsten eeretitel geldt, blijft hij zich als een machtig en groot heer vertoonen. 's Lands regeering zal het stadsbestuur weldra van de schande ontheffen de pronkjuweelen der schildersschool van geheel Europa te herbergen op eene wijze die niet onder woorden is te brengen, ook de burgerij heeft zorg gedragen dat in hare stad eene inrichting verrijze, waardig der bakermat van zulke groote meesters. Arti et Amicitia biedt in hare ruime en goed verlichte zalen eene allergewenschte gelegenheid aan de levende meesters om hunne staukken gedurig onder de oogen van het publiek te brengen, en aangenamer verpoozing is wel moeielijk denkbaar dan het beurtelings bewonderen dier schilderijen en vertrouwelijk keuvelen met allen die Amsterdam op het gebied van velerlei kunsten en wetenschappen als groot vermag te noemen. Daarenboven rijst uw achting voor de stichters, zoodra ge verneemt dat de weduwen en weezen der zoowel aan de kunst als aan hunne gezinnen te vroeg ontvallen kunstenaars, hun hulp en toeverlaat hier kunnen vinden. Ge moogt alreede verbaasd staan over de schatten welke families als een Six en | |
[pagina 72]
| |
een van Loon in stukken van de meest wereldberoemde meesters bezitten en waarvan zij u op de meest hoffelijke en voorkomende wijze de bezichtiging toestaan, en ook menige verzameling van nieuwere schilders in Amsterdam bewonderd hebben, toch doet 't weldadig aan om in een Arti et Amicitia de bevordering der hedendaagsche kunst als vastgelkoppeld te zien aan de veredeling van het volk door de telkens hernieuwde tentoonstellingen en tevens aan het welzijn van hen, die tot de kunst opzagen als hun helper ook in nood. Wie Amsterdam echter in volle vroolijkheid wil zien moet er niet des zomers komen, wanneer niet alleen de rijke maar zelfs de gegoede burgers de stad ontvluchten en overal in 't land hunne keurige en kostbare buitenverblijven betrekken, maar in den winter. Dan kan hij die echt nationale kermis bijwonen welke op Amstel en IJ gehouden wordt, zoodra het ijs sterk genoeg is om schaatsenrijders en sleden, door paarden getrokken of wel door die ijzerbeschoeide knapen voortgedreven, pijlsnel tusschen de duizende wandelaars te doen heenvliegen. Verrukkelijk gezicht, nergens ter wereld dan in Holland te genieten. Spreek dan nog van den ingetogen stijven Amsterdammer, zoek daar nog naar dien afstand tusschen de standen. Wanneer ge zulk een Hollandsch ijsfeest hebt bijgewoond, dan zult ge ook nooit meer met bevreemding zien dat die oude schilders gedurig met kan en kroes op hunne paneelen te voorschijn treden. Want indien de bewering van den Hollander waarheid bevat, dat zijn klimaat alleen door dengene te braveeren is die de natuur steeds ijverig met het glas steunt, dan mag men aan de burgerij van Amsterdam den lof niet onthouden volijverig te zijn in het nemen van de noodige voorzorgen, om niet door gebrek aan inwendig vocht krank te worden. En dat land, of liever dat kleine plekje grond, hetwelk de burger van Venetië zoowel als die van Amsterdam zelf heeft moeten losscheuren van moeras en van zee en rivier, wordt door hen beide zoo hoog gesteld, als ware hun woonplaats het meest betooverende oord der wereld. Raak hun stad slechts aan, en in woede ontsteken zij. Die vrije burgers hebben herinneringen van zelfregeering zoo als geen andere stad. Vorsten en grooten werden door die burgermagistraten hoogstens beschouwd en behandeld als hun gelijken, nooit als hun meerderen. Den vreemdeling te helpen, den arme en ongelukkige bij te staan ja den banneling te verplegen, ten allen tijde waren zij daartoe | |
[pagina 73]
| |
bereid, maar zij moesten de weldoeners blijven, nooit de beweldadigden zijn. Echt burgerlijke trots, waarvan nog heden ten dage beide steden doortrokken zijn. 't Verwondere dan ook niemand, dat de gevolgen van zulk een overdreven hooghartigheid verderfelijk waren voor elk bestuur dat in Holland optrad. Ieder die boven de anderen uitmuntte en toonde hun meester te zijn, werd benijd en belaagd. Men duldde er geene groote mannen. Hetzelfde land dat zijne zeehelden haast vergoodt, heeft eigenlijk nog nooit een enkelen zijner staatsmannen eenparig door het volk zien toejuichen en waardeeren. ‘In Frankrijk werpt ge dadelijk met slijk naar den grooten, man die boven allen uitsteekt, terwijl wij Engelschen onmiddellijk een standbeeld voor hem oprichten!’ zei Lord Palmerston eens tot een Franschen gezant. Maar wanneer de geestige Lord hier Holland en Venetië genoemd had in plaats van Frankrijk, hij ware juister geweest in zijn vonnis, beweert onze Parijzenaar. En hij rechtvaardigt zijn uitspraak door er op te wijzen, hoe dat overdreven gevoel van onafhaukelijkheid en van eigenwaarde den Hollander zoo beducht maakt voor de ruwe aanvallen van den ondankbaren landgenoot, welke hij weet dat hem wachten, dat een maar al te groot aantal mannen wier kennis en karakter hun de vooraanzitting op het hooggestoelte als moest waarborgen, zich terugtrekken van het openbaar leven, aan de kleine geesten alzoo de grootste aminbten overlatende. Maar dezelfde man die zijn meerdere niet eeren wil, omdat zijn overdreven gevoel van gelijkheid niet duldt dat iemand boven hem staat, is op eigen stand en naam en fortuin en wat niet al, hoovaardiger dan iemand. Vraag in dat burgerlijke Holland naar de wijze waarop ge dezen of genen noemen moet indien ge hem schrijft, en ge zult versteld staan over die lange lijst van scherp afgebakende titels voor een ieder, al naarmate hij geletterd is of niet en in de eene of andere betrekking werkzaam. Zonderlinge ijdelheid, naast dat vertoon van eenvoud en die liefde voor gelijkheid. En naast die ijdeltuiterij met titels ontwikkelt de Hollander een spotlust over alles wat vreemd is en afwijkt van zijne gewoonten, welke niet volkomen rijmt met zijne gevoeligheid voor het minste woord van afkeuring dat anderen over hem laten hooren. Maar de groote liefde voor zijn land verklaart veel van 'tgeen anders raadselachtig schliijnt. | |
[pagina 74]
| |
Wenscht ge Havards oordeel ook te kennen over onze schilderschool en over onze beeldhouwkunst, dan verwijs ik u naar zijn werk. Bladzijde aan bladzijde zult ge daarover vinden en afbeelding aan afbeelding, van 'tgeen Venetië en Amsterdam 't meest ook op dat gebied kenschetst. Mij zij 't nu vergund hem nog te volgen in zijne beschouwing over de toekomst van Amsterdam. Amsterdam wakker en moedig, gereed om een toekomst in te gaan die Hollands verleden weer voor het oog van het levend geslacht zal brengen, en Venetië ingedommeld en den slaap slapende van hen die niet meer ontwaken, dat is de uitspraak van den Franschen bewonderaar, en wat meer zegt, den lofredenaar tevens van Holland. Maar is die uitspraak juist wat Amsterdam betreft? Geeft Amsterdam werkelijk in onze dagen reeds levensteekenen, die den terugkeer van vroegere grootheid niet alleen als mogelijk maar zelfs als waarschijnlijk doen onderstellen? Of dwaalt de vreemdeling en heeft onze Potgieter, die zijn volk lief maar Amsterdam nog liever had, en die leed onder het besef dat de stad zijns harten achterlijk bleef bij elke groote stad in den vreemde en bij de meeste van Nederland, meer gelijk, als hij ons de toekomst teekent vervuld van de vragende en klagende en verwijtende stem van het voorgeslacht aan ons, levende in en zoo als wij beweren ook vóór Amsterdam: ‘Hoe besteeddet gij de erfenisse u vermaakt? Wat winste deedt gij met de talenten u toevertrouwd?’ P.N. Muller. (Wordt vervolgd). |
|