| |
| |
| |
Langs een omweg.
Eerste gedeelte.
I.
In de buiten-sociëteit van eene niet onaanzienlijke Zuid-Hollandsche stad, die wij met een X. zullen aanduiden, omdat wij niet wenschen nagerekend te worden om de eene of andere onjuistheid van détail, werd een groot festival gegeven ter gelegenheid van den verjaardag der koningin.
Het was in het stedelijk nieuwsblad met veel pompe aangekondigd als een luisterrijk feest, en werkelijk het beloofde schitterend te zijn: heel de uitgestrekte tuin was met veelkleurige lampions verlicht, tot in de afgelegenste lanen.
De kiosk voor de muziek, met draperiën van vlaggendoek en guirlandes van groen versierd, prijkte met breed uit wapperende oranjewimpels en vlaggen van de nationale en Wurtembergsche kleuren, en was, om de uitdrukking van 't affiche te bezigen,‘gemetamorfoseerd in een Feeën-tempel van licht en kleuren.’
Uit gezegden Feeën-tempel dan klonken nu ook de tonen der feestmuziek; dat het zeer harmonische waren, durven wij niet verzekeren, want al had men hier soms het voorrecht de kapel van Dunkler te hooren, op een dag als dezen had men die niet machtig kunnen worden, en moest het op inheemsche krachten laten aankomen. Het muziekkorps van het garnizoen was niet sterk, aangezien het garnizoen zelf zeer zwak was, maar dat der schutterij vulde aan wat er ontbreken mocht. Aan geestdrift althans haperde het niet, getuige de blakende ijver, waarmeê de groote trom werd geroerd, de pauken werden gehanteerd, en de loffelijke volharding die de blaasinstrumenten deed schetteren, ondanks het zweet des aanschijns en de dorstige keelen der executanten. Genoeg, er bestond goede wil en
| |
| |
opgewektheid, en aan de zijde der toeschouwers een niet alledaagsche mate van toegefelijkheid; bijgevolg heerschte er tusschen die beiden de harmonie, die aan de muziek zelve ontbrak. Maar er ware onrecht gepleegd, zoo men deze hoogere eischen had gesteld, want er werd toch niet naar geluisterd, althans niet door de jeugdige paren geëngageerden, of die het nog hoopten te worden, die zoo ver mogelijk den tuin inwandelden, onder pretext van de illuminatie in vollen glans te bewonderen, maar allermeest om causeries te voeren, die volstrekt niets gemeens hadden met het feest van den dag... Ook niet door de groote meerderheid die zich had neêrgezet onder de warande voor het gebouw, of die zich met hun gezelschap hadden afgezonderd in de verschillende berceaux, die gelegenheid gaven tot dit betrekkelijk isolement; allen hadden het onder 't genot van thee, Beijersch bier of Rijnwijn, te druk met praten, lachen en naar de komenden te kijken, om zich veel over de muziek te bekommeren, hetgeen niet belette dat er bij gepaste aanleiding: het Volkslied of het Wilhelmus, druk werd geapplaudisseerd.
Wij moeten de waarheid zeggen: mein was ook juist niet om de muziek gekomen; men kon deze op dezelfde plaats tweemaal in de week hooren: evenmin om de colossale S. te bewonderen, geflankeerd door een even colossale W., wellicht niet eens om blijk te geven van loyauteit en welgezindheid - die sprak bij iederen Xenaar van zelve: maar, het hooge woord moet er uit, omdat er gedanst zou worden; the great attraction van den avond was het bal, dat de commissie der sociëteit, bijgestaan door den kastelein van de inrichting, besloten had aan hunne sociëtaires te geven, naar aanleiding van den hoogen vierdag, en zoo waren deze opgekomen als één man, hunne dames er onder begrepen, en die laatsten in den grootst mogelijken getale. X. had de reputatie van eene stemmige stad te zijn, en de publieke vermakelijkheden waren er schaarsch. De jongelieden grepen met graagte deze gelegenheid ann, om te dansen, en ook de ouderen van dagen, zelfs zij die niet als verplichte chaperons en chaperonnes de jeugdiger familieleden hadden te vergezellen, werden tot deelneming aan het feest uitgelokt door den milden zomeravond, wiens gelijke onder den Hollandschen hemel maar zelden was te genieten.
Zoo'n 17de Junij had men in jaren niet beleefd; de dagen die vooraf waren gegaan, hadden zich. door guurheid en stortregens gekenschetst, en nú - daar op eens - niet slechts
| |
| |
een enkele zonnestraal, de oranjezon, die zich niet verloochend had, maar eene echte zomersche dag, eindigend in een avondstond, die uitlokte tot levensgenot in de open lucht. De feestgroet der natuur aan de geliefde vorstin wierp tegelijk een glans van vroolijkheid over hare getrouwe onderdanen, die niet als gewoonlijk, ondanks dikke sjaals en overjassen, behoefden te rillen, om deel te nemen aan de hulde haar gebracht. Ook was het of men elkaêr liet woord had gegeven, om vroeg te komen, lang voordat de illuminatie was aangestoken, zoodat de enkele achterblijvenden, zij, die eerst thuis nog rustig hun kopje thee hadden gedronken, of de hitte des daags wat hadden laten bekoelen, eer zij de wandeling naar ‘de Harmonie’ ondernamen, bijna alle tafeltjes bezet vonden, en het een fortuintje mochten achten als zij nog terecht konden komen onder een der berceaux aan den meest afgelegen hoek van het terrein, waar men den ‘feeëntempel’ in 't geheel niet kon zien, en de muziek alleen in hare luiddruchtigste uitingen kon hooren.
Tot die misdeelden behoorde een heer van leeftijd, die eene jonge dame geleidde, en die zich nog bevoorrecht achtte, toen hij eindelijk het plekje gevonden had, waar hij onder een loofdak van zacht groen de rustplaats vond, die hij met vurig verlangen had gezocht.
- Ziezoo! kindlief, hier kunnen we blijven, tot alle lichtjes aangestoken zijn, sprak hij, zijne dame een voetbankje toeschuivende, en zelf van de drie stoelen, die rondom het ijzeren tafeltje geschikt stonden, er twee in beslag nemend. Een voor zijn persoon, het andere om er de voeten op te laten rusten, voorts als porte manteau voor zijn overjas. Hij had het nog te warm om reeds zijn hoed af te zetten, een fijnen deftigen heerenhoed, genre kachelpijp, die hem kenschetste als iemand die geen voorstander is van fantasiehoeden en... excentriciteit.
- Jammer, dat we hier zoo ver af zijn van de muziek.
- Och, oom! die muziek! hernam de jonge dame, met een glimlach; mij dunkt dat wij het haast als een voorrecht mogen beschouwen...
- Mogelijk voor u, nuffige musicienne! zei hij, goedhartig lachend, - maar wat erger is, ik zie nergens eene bel, en de Jannen zullen hier moeijelijk te attrapeeren zijn.
- Een beetje geduld, oom! we hebben vooreerst immers nog niets noodig, en wij zijn toch niet geïsoleerd, want hiernaast zitten menschen, wel een heel gezelschap; luister maar;
| |
| |
ze zijn druk bezig met praten en lachen; die heeren doen 't niet af zonder Kellner, daar kunt ge staat op maken.
Die opmerking bleek al terstond eene juiste; men zag een Jan in de liverei der sociëteit aankomen, belast met de ververschingen, door de luiddruchtige buren besteld, en mijnheer had maar even te wachten, tot ze bediend waren, om zijne eigene bestelling te kunnen doen, die kans had spoedig en stipt te worden uitgevoerd, daar hij als een der meest respectable leden der vereeniging bekend stond. Op dit punt gerustgesteld, kunnen we nu een kijkje nemen bij het opgewekt gezelschap daarnaast.
Het bestond uit een achttal jongelieden, naar kleeding en manieren te oordeelen, uit den deftigen stand, al behoorden ze niet juist tot de aristocratie, die dan ook in de stad X. maar zeer schraaltjes vertegenwoordigd was. De aristocratie van het geld voerde in deze handelplaats den boventoon, zoowel door getalssterkte als door invloed. Tot deze laatste konden onze jongelui echter niet gerekend worden, behalve twee hunner, de oudsten, die als vieux garçons zich nog graag bij hunne jeugdiger lotgenooten voegden, als het zoo uitkwam. De een, Willem Smilders, had nooit iets gedaan dan genoegelijk en zonder de wereld ergernis te geven, het geld te verteren dat zijne ouders voor hem verdiend hadden; hij had veel gereisd, alle hoofdsteden van Europa gezien en daar alles genoten en bewonderd, tot hij niets meer te genieten en te bewonderen vond: hij had zijn reislust zelfs tot een ander werelddeel uitgestrekt, en was het Kanaal van Suez overgestoken, om het paleis van den Khedive te zien en de pyramiden aan te staren: vervolgens had hij van deze vermoeienissen uitgerust in de stad der Lagunen, had nog een poos rondgezworven in Italië, om eindelijk, door een onbestemd heimwee aangedreven, naar zijn vaderland, naar zijne geboortestad terug te keeren, het al zonder kennelijk resultaat voor zich zelf en anderen, of men moest daartoe rekenen zijn recht om mee te praten en zijn gemak om reisavonturen op te disschen, als hij daartoe in de luim was. De andere celibataire, die de veertig naderde, al trachtte hij het te ontveinzen, daar hij de hoop niet opgaf eenmaal eene jeugdige levensgezellin te zullen verwerven, was mijnheer van Velzen, ontvanger der Rijksbelastingen, gansch geene sinecure bij het levendig handelsverkeer te X., en die beloofde zich eer bemind dan gehaat te maken in de uitoefe- | |
| |
ning van zijn ambt, want hij bekleedde het nog maar kort in deze stad, reden waarom hij ook nog niet eigenlijk eene huishouding had, op kamers woonde
en aan ‘de tafel’ at, want er was er maar één, gelukkig in het beste hôtel. Daar had hij zich doen kennen als een joviaal tafelgenoot, en zoo was hij aanvankelijk in aanraking gekomen met de overige heeren die allen aan de table d'hôte dineerden, alwaar zij echter een gesloten kringetje vormden, waar ze, wat er niet in paste, perfect buiten wisten te houden. Voorts drie jongelieden, die de uiterste grens van de twintig nog niet hadden bereikt, en die hunne carrière aanvingen in verschillende betrekkingen, en eindelijk drie officieren, ook nog in den bloei der jeugd, naar den eisch van den feestdag in groot tenue, waaronder een die de uniform droeg van luitenant der marine, de eenige vreemdeling in dezen kring, daar hij heden voor het eerst met de heeren had gedineerd, als gast van zijne krijgsmakkers, en nu door dezen in de sociëteit was geïntroduceerd. De stad X. had eene vrij goede haven, en er was, om redenen die hier niets ter zake doen, sinds het voorjaar een kanonneerboot gestationeerd, waarover Eckbert Witgensteyn in de helft der maand het commando had overgenomen van een superieur die tot anderen dienst was geroepen. In de beide officieren van de landmacht, die hem heden fêteerden, had hij niet slechts goede kameraden aangetroffen, maar een hunner, George Warens, was zijn vriend, hetgeen niet weinig bijdroeg om hem in die opgeruimde stemming te brengen waarvan al de anderen het voorbeeld gaven. Want wij moeten van hem getuigen dat hij van nature niet was wat men noemt een boute-en-train; hij had veeleer overhelling tot melancolie en had er mogelijk zijn redenen voor om het leven niet van de joligste zijde te beschouwen, maar het weêrzien van zijn vriend, de opgewektheid die er aan tafel had geheerscht en de fijne flesch extra die er op de gezondheid der koningin en ter zijner verwelkoming was geledigd, hadden hunne uitwerking niet gemist, zoodat hij door niemand
als spelbreker of kniesoor zou worden beboet.
Zoo deze heeren geen der meer begeerlijke plekjes hadden ingenomen, was het zeker niet omdat zij tot de achterblijvers hadden behoord; integendeel, terstond na de tafel waren zij gezamelijk opgewandeld naar de Harmonie, om er hunne koffie te gebruiken, maar zij hadden juist een afgelegen hoekje van
| |
| |
het terrein uitgekozen om zich te isoleeren van het overig publiek en vrij te blijven van alle sociale verplichtingen tot op het hoogtepunt van het feest, het bal, waaraan zij zeker wel deel zouden nemen.
De heeren schenen er zelfs zoo veel aan te hechten dat hun kringetje door geene intrus werd verwijd, dat zij een paar overtollige stoelen naar den achtergrond hadden gewerkt, de twee tafeltjes die zij wel konden gebruiken, bijeengeschoven, en voorts een cirkel hadden geformeerd, zoodat enkele hunner den rug wendden naar het wandelpad en bijgevolg ook geen der voorbijgangers behoefden te bemerken, waardoor dus niemand zou worden uitgelokt om als fâcheux in dit gezelschap te komen invallen. 't Is veel gezelliger zoo, had Smilders gezegd; later in den avond zullen wij kennissen genoeg ontmoeten, en als we dezen maatregel niet genomen hadden, waren we stellig opgescheept geworden met die twee vervelende individu's, die sinds een paar dagen bij ons aan tafel dineeren en die zoo instantelijk informeerden naar het festival in de Harmonie, met plan zeker om zich te laten introduceeren en hier bij ons te komen. Laten ze ons nu maar zoeken! Niet thuis heeren, belet! 't Zijn zeker ridders van de el, die met de staalkaart reizen, of commissionairs in wijnen, na de Napolitaansche facchini zeker de indringendste en onbeschroomdste menschensoort, waarmee men in een zoogenoemd beschaafd land kan worden gekweld.
- Ze zijn lastig, dat stem ik toe! zei van Velzen lachend, maar ik merk waar je heen wilt, heer Smilders! - Gij neemt een aanloopje, om ons een van uw Italiaansche avonturen op te disschen.
- Gij vergist u, amice, daar ben ik nog niet aan toe; er school geen krijgslist in mijn uitval.
- Geneer je niet, Smilders, wij luisteren gretig, voegde George Warens hem toe, ze zijn altijd komiek en voor mijn vriend Witgensteyn nog fonkelnieuw.
- Ik geneer me nooit, en daarom verklaar ik ronduit dat ik niet van zins hen mij met vertellen te fatigeeren. Ik liet eenvoudig carré formeeren uit vrees voor invasie....
- Met uw permissie, viel Warens in, als men carré formeert, presenteert men naar alle zijden front; gij, integendeel, hebt ons den rug naar den vijand doen wenden, en de gewapende macht nog wel!
| |
| |
- Het doet er niets toe, George, als we het doel maar bereiken met onze manoeuvre; en nu, laat mij met rust met uwe kritiek; ik werp mij niet op als legerhoofd; ik wil alleen het volle genot hebben van mijne cigaar, mijne koffie en dezen exceptioneelen avond, zoo als ons afgrijselijk klimaat er geen drie in een zomer oplevert. Ik houd van mijn land. Het bewijs daarvoor is... dat ik hier zit; maar toch ken ik niets akeligers dan een guren Hollandschen zomer, waarbij alleen kikvorschen en eenden in hun element zijn.
- Gij mankeert de slakken en de waterrotten, die een geprononceerd zwak hebben voor regen en stortbuien, volgens Cuvier, zou de schoolmeester zeggen, lachte een der jongelieden.
- En ik geef nog niet eens toe, dat de kikvorschen zoo bijzonder op koud, vochtig weêr gesteld zijn; of hoort men ze niet van blijdschap kwaken, als ze eens een mooien, zonnigen dag vóorgevoelen; zelfs voor amphibiën moet het eeuwige einerlei van drassige gronden en moerasdampen onuitstaanbaar zijn, beweerde Karel Zegers, die, om te worden wat hij nu was: agent voor een Duitsch handelshuis, een tijd lang in Hambarg op een kantoor was geweest, en dien ten gevolge zich gerechtigd achtte op zijn eigen land met voorname minachting neêr te zien.
- Ons klimaat is niet van 't gelukkigste, dat stemt iedereen toe, viel Eckbert in, - maar wij arme stakkers van Hollanders moeten er dan ook nog al zoo iets over hooren, allereerst van vreemdelingen, die het soms thuis niet eens beter hebben; vervolgens van landgenooten, die zich aan hunne zijde scharen, om uit al hunne macht hun eigen land te verfoeien, alsof er eene schande op rustte, die ze niet willen deelen.
- Mijnheer! viel de halfwas-Germaan in, op den toon van iemand, die beschuldigd wordt.
- Neen, mijnheer! wees gerust; ik bedoel geene persoonlijkheid, antwoordde Witgensteyn glimlachend; het getal is legio, en ik erger mij niet voor het eerst aan die klaagliederen; laat ons een voorbeeld nemen aan den Kamschatdaal, die zijn land liefheeft en er voor uitkomt, al vriest hij er dood.
- Eckbert heeft gelijk; die kritiek op het weêr, waartoe ieder zich gerechtigd acht, is even onvruchtbaar als banaal, zei Warens lachend; laat ons met Muzulmansche berusting uitroepen: Allah is groot! en ons voorts zwijgend doodkniezen, als wij na St. Margriet op zes weken regen kunnen rekenen.
- Als je Mahomedaan gaat worden, George, zeg ik u de
| |
| |
vriendschap op, sprak Eckbert strak, zonder den glimlach, die de bedreiging als scherts stempelde.
- Plus on est de fous, moins on s'amuse, repliceerde George; als de commandant van Zr. Ms. kanonneerboot, no. 12, niet in ons midden was, zouden wij op dit thema voortwerken, en wie weet hoe amusant het dan nog werd; nú stel ik voor alle verdere jeremiaden op dit punt te staken, en te eer, daar ze van daag le mérite de l'apropos missen.
- Gij hebt gelijk, zei van Velzen; laat ons het oogenblik genieten, dat's de beste filosophie; vergeten wij al de parapluien die wij reeds versleten of verloren hebben op ‘Neêrlands dierbren grond’, en zien wij niet op tegen die we nog koopen en verliezen zullen in de toekomst...
- Mijnheer van Velzen begint weêr, sprak Witgensteyn, nu toch glimlachend; maar in vollen ernst, men moet onder de keerkringszon geleden hebben, om de frissche opwekkende lucht van onze noordelijke gewesten regt te waardeeren.
- Ah ça, mon cher! ik dacht dat gij de kritiek tegen 't weêr voor zonde hieldt; nu begaat gij die zelf; of is de keerkringszon eene majesteit die men straffloos schenden mag?
- Mooi zoo, Warens! die is raak, juichten allen, en Eckbert lachte zelf meê; men draaide werkelijk al te lang in 't cirkeltje rond.
- Laten wij, zoo als we hier zijn, een anti-weêrklachtenverbond oprichten, stelde de ontvanger voor; wie weet hoeveel deelnemers wij krijgen; hoeveel nut wij er meê stichten; welk een grootsch doel wij er meê bereiken. Ik verklaar mij bereid om de circulaires te stellen, te doen drukken en te laten circuleeren. Wij moeten beginnen met eene vennootschap op te richten ter exploitatie van het idée; een groot kapitaal zal er wel niet voor noodig zijn, maar toch een fondsje wordt er vereischt.
- Een fonds van goed humeur en jovialiteit, dat we nú al bezitten, als we 't maar gebruiken willen, en niet laten verloren gaan onder al te veel gezaag op ééne snaar, riep Smilders, die met den gang van 't gesprek niet tevreden was.
- Ik zeg, mijnheer Witgensteyn, dat ik zoo min als gij van overdrijving houd. Ik heb Afrika even genoten, en ik denk er Indië aan te geven, maar spreek me van de Middellandsche zeekust en hare eilanden; spreek me van de Italiaansche meren en de Golf van Genua, en erken dan met mij, dat men dáár het leven geniet, wat men noemt genieten; gij zijt er toch ook geweest?
| |
| |
juichte ik, toen ik als adelborst mijn eersten oefeningstogt zou gaan doen, maar ik ervoer toch dat het daar ook niet alles couleur rose was.
- Couleur indigo, verbeterde Smilders.
- Om de waarheid toe zeggen, het was mij daar alles te blauw.
- En de ondergaande zon dan! van een villa aan zee uit gezien; verrukkelijk! om nooit te vergeten.
- Om nooit te vergeten, dat is waar, maar ons standpunt verschilde nog al, van Zr. Ms. oorlogschip de Kortenaar, een driemaster van zoo eerwaardigen ouderdom, dat wij iederen dag in perikel verkeerden om met de verrotte planken naar de blauwe wateren te dalen, en dan, jongste adelborst, onder een commandant, die de discipline tot pretext neemt, om zijn kwade luim te boeten; die geen drie woorden wist te zeggen, zonder ze kracht bij te zetten op zijne wijze, door een... knoop; voor ons jonge officieren een afschrikkend voorbeeld, en dat goed werkte, ik verzeker het u; maar toch ziet gij, onder zulke omstandigheden verliest het azuur nog al iets van zijn bekoorlijkheid.
- Gij hebt het toen niet gelukkig getroffen, dat is duidelijk, want ik heb juist aan de Middellandsche zeekust scheepsgezagvoerders leeren kennen, die charmante menschen waren, en die er zich bepaald op toelegden, om het hunne inferieuren aangenaam te maken.
- Zoo zijn er, ik weet het, en over 't algemeen hebben wij tegenwoordig bij ons corps op dit punt niet te klagen, maar er zijn uitzonderingen, van die oude ongeciviliseerde zeebonken, die 't ons jongelui eigenlijk kwalijk nemen, dat wij op andere wijze voor ons vak gevormd zijn dan zij zelven, en en die hun gemis aan kennis, aan beschaving, op hun jonge officieren wreken door een gebruik van hun gezag, dat tot misbruik ontaardt; en wie het ongeluk heeft zulk eene uitzondering te treffen, komt van eene slechte reis, dat verzeker ik u, of men hem naar de liefelijkste kust van 't zuiden zendt, of naar de noordpool!
- Maar zóó slecht heb je het toch altijd niet getroffen, mijnheer? vroeg Smilders meewarig.
- Niet, wat mijn superieuren aanging, maar toch toen ik
| |
| |
luitenant werd, hebben ze mij naar Indië gezonden en daar drie jaren lang in den Archipel laten rondzwerven, totdat ze eindelijk begrepen dat ook de Zeehond te wrak werd om zijn tanden te laten zien, als er iets meê uitgevoerd moest worden. Er kwam order om met dien bodem naar 't Vaderland te retourneeren, en 't is nog heel mooi dat wij het er tot Hellevoet meê gebracht hebben zonder te zinken! Nu is't stomme beest, Goddank, voor goed buiten dienst gesteld, de bemanning afbetaald en uit elkaâr gegaan; de commandant werd tot andere functiën geroepen en de officieren voorloopig op non-activiteit gesteld, om van de vermoeienissen uit te rusten, eindigde hij met bitterheid.
- Wat zal men zeggen, wij zijn niet meer in de dagen van Tromp en de Ruyter, troostte George.
- Een schrale troost die herinnering dat onze marine, die ons sterktepunt placht te zijn, eigenlijk onze wondeplek is geworden, merkte de agent van het Duitsche handelshuis aan; als we een energieke minister hadden....
- Och mijnheer, wierp Eckbert tegen, die het toch voor de zijnen moest opnemen, wijt niet aan één man wat door tijd en omstandigheden is te loor gegaan. Wij leven nu eenmaal niet in onze krachtvolle 17de eeuw, en al hadden wij een heel stel energieke ministers met eene even energieke als goedwillige Kamer om die regeering te steunen, ik zie niet hoe wij onze vroegere positie zouden bemachtigen, terwijl zoo veel natiën, die vroeger de vlag voor ons moesten strijken, ons totaal boven 't hoofd zijn gewassen.
- Laten we ons nu maar niet verdiepen in machtelooze ergernissen over 'tgeen was en niet meer zijn zal, viel George in; gijzelf zijt ten minste nu weêr in dienst gesteld en wij hebben je hier....
- Nu ja! in dienst gesteld tijdelijk, om voor een paar maanden met mijn boot hier in de haven te liggen dobberen zonder iets beters te doen te hebben dan over 't volk te waken en op feestdagen de driekleur te laten hijschen; als gijlieden dát dienst doen...., als gijlieden dat leven noemt, dan....
- Maar mijn hemel! wat wilt gij dan, om u werk te geven kan de regeering toch Engeland den oorlog niet verklaren....
- Neen! die pretensie heb ik niet, zei Eckbert nu toch glimlachend, ik zeg alleen, zoo als het er nu mee staat, is mijn beroep een van de allerongelukkigste, - het togenwoordige
| |
| |
zonder iets dat onze geestdrift opwekt, of slechts ook maar voldoening geeft, en geene hoop, geen uitzicht dat het in de toekomst beter zal worden!
- Het blijkt dat het niet alleen van Dante's Hel mag gezegd worden, ‘voi qu'entrate lasciati ogni sperenza’, spotte Smilders; ook de marine schijnt dit devies te voeren; alleen veroorloof mij de vraag: waarom hebt gij dan dit vak gekozen?
- Gekozen, gekozen! alsof men op zijn vijftiende jaar weet wàt men kiest als men zich aan 't vooruitzicht van een elegante uniform en een vergulden dolk vergaapt; alsof men zelf koos, terwijl een oom, die in andere tijden goede kansen heeft gehad, en met de epauletten van schout-bij-nacht zijne carrière heeft geëindigd, u een tafereel ophangt van zijn zeemansleven, dat u naar daden doet watertanden, terwijl dat enthousiasme van het oogenblik door de heele familie voor eene onweerstandelijke roeping wordt gehouden en zich côtiseert om de kosten van de voorbereidende studiën te bestrijden, men zich zelf diets maakt dàt het er eene is, totdat men, van de eerste geestdrift bekomen, de volle waarheid als een ijsbad op zich voelt neêrstorten; maar hoe ook ontnuchterd, toch voelt dat men verbonden is, voor het leven verbonden!
- Bah! voor het leven! Mij dunkt gij hebt al te tragische opvattingen! zei Smilders; dat komt omdat gij uw pousse-café onaangeroerd laat.
- Ik heb u vooruit gezegd dat ik zoo iets nooit gebruik...
- Zoo veel te erger, want dat is goed voor de maag, en eene goede maag bevordert de opgeruimdheid - maar om bij uw wanhopigen uitroep te blijven: waarom zoudt gij levenslang een beroep moeten voeren dat u zoo kennelijk tegenstaat; op een goeden dag neemt gij uw ontslag en probeert of het u te land beter wil vlotten, dat is doodeenvoudig.
- Doodeenvoudig als men 't u hoort zeggen, maar in de daad is 't ondoenlijk voor mij. De oom waar ik van sprak heeft zich belangrijke offers getroost om mij in mijne carrière voort te helpen; ik kan zelfs nù nog niet geheel buiten zijn steun, en hij zou het als de snoodste ondankbaarheid, als de grootste dwaasheid beschouwen, zoo ik mij terugtrok uit den zeedienst, waar hij zijne lauweren heeft gehaald, en die hij als het zenith van aardsche glorie beschouwt, om niet te zeggen dat ik om iets anders aan te vangen zou moeten beginnen met
| |
| |
zijne hulp in te roepen, die hij mij zeker niet verleenen zou voor dàt doel.
- Ja! als 't er zóó meê gelegen is, dan moeten wij dien oom maar apart zetten; maar dat's nog geen reden om te wanhopen; waarom neem je geen rijke vrouw?
- Asjeblieft! 't is of ze maar aan de boomen hangen om geplukt te worden, de rijke jonge dames!
- Wel zeker! voor zoo'n Adonis als gij zijt, en dan nog de mooie uniform die je natuurlijk niet aflegt dan na de huwelijksvoltrekking. Ik ben er zeker van, gij kunt krijgen wie gij wilt; hier ten minste weet ik er meer dan eene die je perfect convenieeren zou wat fortuin en positie betreft, en waarvan ik u voorzeggen kan dat ze de heele hand zullen geven, als gij ze maar den vinger toesteekt....
- Hoor nu toch dien Smilders, riep de ontvanger met ergernis; hij presenteert anderen wat hij zelf niet heeft kunnen krijgen.
- Niet kunnen krijgen! die onderstelling is wel wat gerisqueerd van u, mijnheer van Velzen; dat ik niets van dien aard gewild heb is zeker; ik heb alvast genoeg van mijne oude huishoudster, die ik weg kan zenden, om mijne vrijheid niet op te offeren aan eene vrouw die men houden moet. Van mij zelven is in dezen geen kwestie.
- Als gij dan zelf buiten de kwestie staat, hebt gij ten minste geen recht om bij uitsluiting te disponeeren over 't geen ons allen even na is... repliceerde van Velzen.
- Even na kan zijn, maar voorwaar niet even nut; zoo als wij hier met ons achten zitten, is er geloof ik maar een die niet tevreden is met zijn sociale positie.
- Hm!
- Dat's zoo zeker niet.
- Ieder wil wel vooruit.
- Als er geen avancement was! riepen allen om strijd.
- Nu ja! nu ja! dat alles spreekt van zelve, maar onze nieuwe vriend en tafelgenoot heeft nu eenmaal een besliste antipathie tegen zijn beroep, die zoo ver gaat, dat hij zijne dierbare jonkmansvrijheid zou willen offeren om een ander te kunnen aangrijpen; ga ik te ver, mijnheer Witgensteyn?
- Gij loopt mij ten minste wel wat vooruit, maar ik laat nu voor 't oogenblik gelden dat gij mijne wenschen en intentiën kent; wat volgt dan daaruit?
| |
| |
- Juist dit, wat ik deze heeren wilde betoogen, dat gij het naaste recht hebt op 't geen onze stad u op dit chapitre heeft aan te bieden.
- Dát stemmen wij nog niet toe, riep de ontvanger met enkele jongelieden in koor.
- De gastvrijheid, de welwillendheid jegens een vreemde reeds schrijft u dat voor, al hadt gijlieden ook als ingezetenen de eerste rechten gehad, daar, zoo ver ik weet, niemand uwer zich nog de moeite heeft gegeven die te laten gelden.
- Zoo ver gij weet; wie zal biechten als hij een blauwtje heeft geloopen? zei Karel Zegers, de Germaan, die zich zelf mogelijk verried.
- De dame, die een burger jong mensch een blauwtje heeft laten loopen, leeft mogelijk in de stille verwachting dat er gulden épaulettes uit de nevelen der toekomst zullen opdagen. Ik ken onze meisjes en ik weet heel goed welke émoties eene garnizoensverandering bij haar te weeg brengt: van de nu aanwezige officieren der landmacht hebben ze niets te wachten, of durft een van u beiden dat tegenspreken?
- Ik niet; mijn dikke kapitein, die met zijne zuster samenwoont, leeft bij de flesch; mijn vriend George Warens is geëngageerd met eene dame buiten de stad, en ik zelf, ik sta, sinds mijn laatste studiejaar te Breda, vast in 't beginsel van niet te trouwen voor ik kolonelsrang heb verworven, en dan rond te zien naar eene geëmancipeerde dame, die mij des noods bij het regiment kan vervangen, sprak de jongste tweede luitenant.
- Mooi zoo! gij ziet, heeren, dat onze dames voor ditmaal aan de marine worden prijsgegeven, en mijnheer Eckbert van Witgensteyn, die Zr. Ms. zeemacht hier ter stede vertegenwoordigt, heeft bijgevolg eene goede kans. Ik, die wel niet de oudste van 't gezelschap ben (met een ondeugenden zijblik op van Velzen), maar toch onder u allen het oudste burgerrecht heb in onze vermaarde stad, die gelukkig niet eigenlijk eene groote stad is, ik, die hier alle beminnenswaardige en ook niet beminnenswaardige burgeressen persoonlijk en met naam en voornaam ken, van de meeste harer de antecedenten en relatiën op mijn duimpje weet, en nog bovendien de door haar aan te brengen fortuin tot een cent weet te schatten, ik maak mij sterk onzen nieuwen vriend aan die dames voor te stellen, waarbij hij geïntroduceerd wil zijn, om hem verder alle diensten te presteeren, die er in dit geval behooren verleend te worden, en als hij dit
| |
| |
aanneemt, verwed ik er een fijn dineetje onder, dat hij perfect slagen zal.
- Goed zoo! als 't gelukt, geeft Eckbert ons, zoo als wij hier zijn, het dineetje; dan kan het er op staan; en als het mislukt, geeft Smilders het, als fiche de consolation. Neemt gij 't aan? vroeg Warens, zijn vriend lachend aanziende.
- Wel zeker! dat is zoo onaannemelijk niet, zei deze met een licht schouderophalen.
- Ja, maar 't is mij ernst, hervatte Smilders. Gij moet uw eersten aanval doen nog van avond, Het kan niet beter treffen, eenie soirée dansante! Gij treedt op als de held van het bal, dat spreekt van zelf. Gij zijt onweêrstaanbaar in uw full dress, dat staat vast, gij kunt met Zampa zingen:
Tracht in all your spirits te zijn, ik zal u intusschen de portretten leveren met de biographiën er bij van de damescandidaten...
- Smilders slaat waarachtig door of hij après boire ware, en wij zitten hier nota bene al een uur lang op onze koffie te teren, merkte van Velzen aan.
- Gij hebt gelijk, zei Smilders, die de ordonnateur van het partijtje scheen; we zitten hier mooi op een droogje; 't is waar dat de knechts in dezen uithoek je niet overloopen. Een van allen moet er een zien te snappen, of zelf fourageeren; wie verklaart zich diligent?
- Ik! zei de jongere wapenbroeder van George Warens, want ik heb een gloeienden dorst.
- Aangenomen, brave van Zijl. Mijnheer van Witgensteyn, wat wilt gij gebruiken, rijnwijn, champagne?
- Liefst een kop thee, als het iets zijn moet.
- Mogelijk hebt gij gelijk, gij dient helder en kalm te blijven, anders zoudt gij uwe rol niet met overleg kunnen spelen, maar wij overigen hebben die consideraties niet te gebruiken, en het is juist een avond voor Rüdesheimer, die ze hier nog al goed hebben; zijn de heeren dat met mij eens?
Allen stemden in, op eigenaardige wijze; van Velzen bedong een karaf met water, en de jeugdige tweede luitenant rukte uit als fouragemeester, zoo als hij zelf verklaarde.
| |
| |
Wij hebben opgemerkt, dat zijne zending ten volle slaagde, en hoe ook de bejaarde heer partij trok van den bediende, door de jolige buren gepraaid, zoo als luitenant van Zijl zich uitdrukte.
Deze bijzonderheid zou zeker der vermelding niet waard zijn, zoo zij ons niet het juiste oogenblik bepaalde, waarop die achtbare burger en zijne dame huns ondanks de toehoorders moesten worden van de luidruchtige gesprekken en dwaze uitvallen, door de jongelieden gevoerd. De oude heer, wat hardhoorend, en die aan de uiterste zijde van het priëel plaats genomen had, ving er niets van op, dan een verward gedruisch, dat hem herhaaldelijk deed vragen of het gejoel zijne nicht niet hinderde, waarop hij onveranderlijk ten antwoord kreeg, dat het haar niets hinderde, en dat zij er maar zoo nu en dan wat van verstond. Wij gelooven echter dat zij met die verzekering niet volkomen oprecht was, daar zij, alleen door wat latwerk en wat gebladerte van de jongelui gescheiden, de levendige en luide gesprekken even goed kon verstaan alsof zij van 't gezelschap ware geweest; alleen zij kon de sprekenden zelven niet zien, evenmin als zij gezien werd, en zoo ontgingen haar tevens gebaren en blikken, die de gesproken woorden soms eene geheel andere uitdrukking gaven dan zij kon waarnemen. Zij luisterde eerst verstrooid en onverschillig, vervolgens scherper en met zeker opzet, hoewel, wie haar opmerkzaam had gadegeslagen, niet zou gezegd hebben dat het haar werkelijk amuseerde, zoo als zij voorgaf; maar de goede oom sloeg haar niet opmerkzaam gade; hij genoot de rust, den zoelen avond en den verfrisschenden wijn, had kennelijk weinig stof of weinig opgewektheid tot praten, en zoo hij al nu en dan eene opmerking maakte, vond die zoo weinig weêrklank, dat hij zijne poging tot gezelligheid al heel spoedig als eene ijdele opgaf, en zich in eigen zoetvoerige gedachten verdiepte, denkelijk zelfs niet eens in iets wat men met recht gedachten kon noemen, mogelijk niets beters dan een bête welbehagen in den mooien avond.
- Op uw succès, mijnheer van Witgensteyn! hoorde men Smilders zeggen, nadat de glazen gevuld waren; niemand onzer twijfelt er aan, vooral zoo gij dezen avond uw kans waarneemt.
- Aan mij zal 't niet haperen, werd er lachend gerepliceerd.
- Apropos, mijnheer, ging Smilders voort, ik heb aan een der Duitsche badplaatsen, die ik vroeger bezocht, eens een prins von Witgensteyn ontmoet, dat een regte origineel was en een gastronoom van belang. Hij was vermaard om zijn kok, die
| |
| |
hem echter den poets speelde, zijn engagement te verbreken, om chef te worden in een der voornaamste hôtels van Wiesbaden, hetgeen zijne doorluchtigheid in eene onbeschrijfelijke woede bracht. Zijt gij misschien aan dien potentaat geparenteerd?
- Ik kan geen aanspraak maken op die eer; mijne familie is herkomstig uit Bentheim, waar mijn grootvader fabriekant was. Het adellijke von of van, dat men dikwijls abusievelijk bij mijn naam voegt, komt mij niet toe. Ik maak er ook geen de minste aanspraak op. Mijn goede vader was geneesheer op een klein Geldersch dorp, en had lang met onbekendheid en tegenspoed te worstelen; toen hij eindelijk goed in de praktijk raakte, en het uitzicht begon te krijgen op een beter lot voor de zijnen, werd hij plotseling van ons weggerukt door eene hartkwaal, die hij voor ons verborgen had, doch waartegen hij te vergeefs had gestreden met zijne wetenschap. Mijne goede moeder zou geen raad geweten hebben, hoe voor mijne verdere opleiding te zorgen, zoo niet haar broeder, die eene gelukkige carrière had gemaakt als zeeofficier, en rijk getrouwd was geweest, maar nu weduwnaar, zich tot hulp bereid had verklaard. Zij kwam bij hem inwonen en ik, de dertienjarige knaap, gelukkig haar eenige, werd op een vermaarde kostschool geplaatst, waar ik trachten moest in den kortst mogelijken tijd klaar te komen, om tot het examen voor adelborst te worden toegelaten, want dat ik adelborst moest worden, stond vast bij allen, en ik zelf was de laatste om er toen anders over te denken. Eerst later, veel later, kwam het berouw bij mij op, met de zekerheid dat het te laat was, en dat ik mij voor het leven dien keten om den hals had gelegd.
- Bah! voor het leven, en onze overeenkomst, onze weddingschap, de rijke vrouw, die ik u heb toegezegd?
- Die rijke vrouw die gij voor mij bestemt, zou ik dus zoo maar moeten nemen!
- Ik zet op den voorgrond dat gij nog geheel vrij zijt in uwe keuze: het zou eene indiscretie zijn, naar uw hart te vragen, maar er kon kwestie zijn van een geheim engagement...
- Zoo iets zou mij al heel slecht te pas zijn gekomen.
- Nu, dan stel ik voor een zestal te maken van de jonge dames, die bij machte zijn om u, benevens het geluk des huwelijks, de voldoening te schenken eene positie te kiezen naar uw zin.
| |
| |
- Goed zoo! maar ik dacht niet dat de keuze hier zoo ruim was...
- Dat zult gij zien; daar is vooreerst Bertha Rijstman, nog een nichtje van mij, brunette, geen onaardig gezichtje, zes-en-twintig jaar, eenig kind van een vader, die molens en fabrieken heeft, en die op een half millioen wordt geschat. Bereidvaardig om zijn aanstaanden schoonzoon als compagnon aan te nemen in zijn drukke zaak, en zelfs zoo verlangend naar een dergelijk schoonzoon uitziende, dat hij niet naar de fortuin zal vragen, die deze zelf zou kunnen aanbrengen.
- Maar als het er zoo meê staat, dan is het toch vreemd, dat die jonge dame zes-en-twintig jaar is geworden, zonder dat de gewenschte pretendent is opgedaagd.
- Neen, dat is niet vreemd, want het meisje is wel wat moeielijk, en ze laat de jongelui blauwtjes loopen, omdat degeen dien zij zelve eens had gewild, geen plan had op het huwelijk, en de oprechtheid had het haar te bekennen.
- Gij zelf? vroeg Karel Zegers.
- C'est toi qui l'as dit, lachte Smilders, maar wij zijn goede vrienden gebleven, en nu zij begint te begrijpen dat hare eerste jeugd nutteloos voorbijgaat, ben ik zeker, dat Eckbert met zijn blauwe oogen en zijn mooie uniform, door mij gerecommandeerd, veel kans zou hebben om te slagen.
- Eilieve, recommandeer mij maar niet, want ik beken u, dat ik wat bang zou wezen voor zekere rivaliteit!
- Recommandeer mij! riep de ontvanger levendig.
- En mij, asjeblieft, zei Karel Zegers.
- En ons allebei, riepen de andere jongelieden luid lachend.
- Gij overigen maakt dat ge uwe eigene zaken doet, ik houd er geen huwelijksbureau op na; Eckbert alleen is mijn kandidaat. En ziet, nommer twee is daar zoo even voorbijgegaan, nog wel een beetje jong, maar eene snoepige blondine, een juffertje dat pas van school komt; broers en zusters genoeg, maar de gunstelinge van eene oude tante, die haar als kind heeft aangenomen en van hare geheele familie heeft geïsoleerd, omdat de moeder wat men hier noemt eene mésalliance heeft gedaan, met andere woorden een rijken winkelier trouwde, terwijl hare ouders tot de patricische koopmansfamiliën der stad behoorden....
- Die dwaasheid....
| |
| |
- Zal u dienen, mijnheer Witgensteyn; de tante wil nu hare nicht en petekind naar haar zin uithuwelijken, en heeft daarvoor een rijk uitzet over en een mooi kapitaaltje om de jongelui op een goeden voet te laten leven tot ze hun zelve hare bezittingen overlaat, die zeer aanzienlijk zijn, want zij is een van de rijkste grondeigenaressen uit den omtrek, zoo als mijnheer van Velzen zal kunnen getuigen, die weet wàt zij 's jaarlijks aan belasting betaalt.
- Dan bedoelt gij zeker de oude juffrouw Welverdinck.
- Precies.
- Maar ik wist niet dat deze een nichtje bij zich had.
- Zij is nog maar een paar weken van de kostschool thuis, en ik twijfel er aan of zij het bij petemoei zoo prettig heeft om niet met dankbaarheid de hand aan te nemen die haar uit dat vagevuur komt verlossen.
- Maar het zal toch de mijne niet kunnen zijn, want die dame verlangt zeker fortuin en rang in den pretendent harer nicht.
- Zij eischt geene fortuin; zij is integendeel trotsch en heerschzuchtig genoeg om wat daaraan ontbreekt aan te vullen, maar al is 't waar dat zij niet ongaarne de stiefdochter van den winkelier een huwelijk zag aangaan met een jonkheer, zoo zal zij zich toch wel tevreden stellen met een marine-officier, die een vlag-officier tot oom heeft.
- Een zee-officier die aan land wil blijven....?
- Dat's stellig een vereischte, want hij zou van tijd tot tijd met, zijn uniform moeten pronken en tante den arm geven bij feestelijke gelegenheden; ja, vriendje, die corvée is er aan verbonden, dat zeg ik vooruit.
- Ik geloof dat ik mij maar liever weêr naar den Archipel laat zenden....
- Gij zult u nog wel bedenken, als gij eerst het lieve kind eens goed in de zachte oogen hebt gezien.
- Gij hebt gelijk, ik behoef mij op dit oogenblik nog niet te decideeren.
- Zoo zullen we Mina Sanders bovenaan stellen op het zestal.
- Geen zestal, als ik u bidden mag, want dat is eens zoo veel moeite voor u, en het gaat de andere heeren vervelen.
- Ja, 't wordt eigenlijk wat de Franschen eene scie noemen, merkte Warens aan.
| |
| |
- Voor u, George, dat kan zijn, repliceerde Smilders, maar de andere heeren!... wel die zijn heel blij gratis zulke nauwkeurige inlichtingen te krijgen, met de kans er bij om op de brisées van uw vriend Eckbert af te gaan.
Als bewijs van toestemming werden de glazen op nieuw gevuld en geledigd; het was duidelijk te hooren dat dit voorstel doorging met algemeene stemmen.
De jonge dame, die bijna alles woordelijk had kunnen verstaan, vond het zeker shocking - utmost shocking! Zij wendde met eene uitdrukking van minachting het hoofdje af, nu geheel zichtbaar, daar zij haar elegante krippen zomerhoedje had afgelegd, want hoewel ze in den rouw was, bleek ze toch den lust niet verloren te hebben voor een smaakvol toilet.
- Nommer drie had wel recht de plâce d'honneur in te nemen, want zij is het neusje van den zalm, een lief jong weeuwtje, dat vaders noch tantes aanbrengt als bezwaarpunten, maar alleen een mooi kapitaaltje in portefeuille, dat zij den gelukkige, die haar tweede man wordt, met gulle hand zal overreiken. Mevrouw...
- Bennings...
- Eilieve, Smilders! 't is dunkt me onnoodig om de weduwen in veiling te brengen, sprak van Velzen, op een toon van misnoegen, die kennelijk bewees dat hij er bij geïnteresseerd was.
- Nu, nu, van Velzen, als gij vues hebt op mevrouw Bennings, houden wij die vrij, daar kunt gij staat op maken, niet waar mijnheer Witgensteyn, er is nog keus genoeg.
- Ik hecht er volstrekt niet aan, om de tweede gemaal van mevrouw Bennings te worden, antwoordde Eckbert lachend.
- Dat is prijselijk, en dat offer aan mijnheer van Velzen zal het verdiende loon niet ontgaan; er is hier nog eene jonge dame, die ik wel niet in 't particulier ken, maar over wier persoon en fortuin druk genoeg gesproken wordt; onze newcome, la riche héritière, men zou ze misschien la triste héritière kunnen noemen, want zij is wat stil en teruggetrokken, men ziet haar nog niet veel; toch is zij vermoedelijk hier, want de oom, waar zij logeert, houdt van feestvieren. Regina van Berchem is hier pas een halfjaar, leeft zeer geretireerd, vermoedelijk uit aanzien van haar rouw, of, omdat zij, die aan een Geldersch buiten gewoon was, voor de wintervermaken van onze goede stad X. geen zin had; maar dat belet niet dat onze jongelui haar in 't oog houden, en ik ben zeker dat zij er al
| |
| |
menigeen met een pijnlijke plek aan de scheen heeft weggezonden; of heb ik het mis, heeren?
- Bah! die Regina van Berchem is een nuf, lang geen roos zonder doornen, sprak een der jongelieden.
- Een hagedoorn, voegde de tweede luitenant van Zijl er bij, verwenscht scherp.
- Maar daar geur en pit in zit, naar ik meen, verbeterde Smilders, en die, wat hier de hoofdzaak is, een millioentje in de takken heeft hangen; daarbij wees en op het tipje van meerderjarig te worden, is ze volkomen vrij en onafhankelijk van mijnheer van Berchem, haar oom en voogd, die overigens niet bekend staat als een weêrwolf, maar wel als een respectabel bankier, op wiens soliditeit men kan rekenen.
- Het komt hier, dunkt mij, het meest aan op de beminnelijkheid zijner nicht en pupil, sprak van Velzen, en die heb ik juist niet hooren roemen.
- Natuurlijk; ieder die een blauwtje geloopen heeft, wreekt zich door een bon mot, dat meestal eene méchanciteit is, en zoo komt eene jonge dame aan eene reputatie van vinnigheid, zonder dat die verdiend is; dit behoeft mijnheer von Witgensteyn niet af te schrikken; op ééne bijzonderheid echter moet ik hem voorbereiden. Jufvrouw van Berchem wordt niet voor eene schoonheid gehouden.
- Ze is bepaald leelijk, zei van Zijl.
- Wees gerust, Eckbert, sprak Warens bemoedigend, de heeren overdrijven; de dame in kwestie ziet er interessant uit.
- Daarbij, als men vooropzet, dat men geld wil trouwen, dan moet men zoo scherp niet zien; eene jonge dame, die een millioen heeft uit te reiken, kan het best zonder een mooi gezichtje doen; als er iets op haar gedrag viel te zeggen, dan, dat spreekt van zelf, zou een fatsoenlijk man zich tweemaal moeten bedenken, maar dit is hier niet het geval; zij wordt gehouden voor wat stijf en wat geretireerd; men gelooft algemeen dat ze wat laatdunkend op ons kleinstädtisch leven neêrziet, en dat ze meer en beter is gewend.
- Wel mogelijk! schoon er mij niets van bekend is, liet Eckbert zich ontvallen.
- Dat klinkt alsof de dame in kwestie geene vreemdelinge voor u ware.
- Niet geheel, dat erken ik, maar onze bekendschap dateert uit onze kindsche dagen.
| |
| |
- Ik zag 't u aan, dat die naam u eenigszins frappeerde, zei Smilders. Welnu, dat's een goed voorteeken; de huwelijken worden in den hemel gesloten; de oude kennis wordt vernieuwd als men zóó toevallig samentreft, en...
- Ja, maar de kennis was juist niet van een minzamen aard. Zij was een snibbig meisje, dat uit hare kracht groeide, lang opgeschoten en tenger, met een schraal, geelbleek gezichtje, waarvan een paar groote zwarte oogen, die u altijd koud en strak aankeken, mij het best zijn bijgebleven; ik een ondeugende jongen, die haar niet velen kon, omdat zij op haar negende jaar grooter was dan ik op mijn twaalfde, en omdat ik geloofde en nóg geloof, dat zij mij minachtte, daar mijn vader maar dorpsgeneesheer was, en de hare een rijke grondbezitter, die op zijn eigen prachtig buiten woonde, hoewel hij zich daardoor niet gelukkig gevoelde. Hij zag er althans somber en kwijnend uit, en mijn vader hield het er voor, dat hij aan eene leverziekte leed. Hij had vaak zwartgallige buien, hoorde ik zeggen, en leefde zeer afgezonderd, maar voor mij was hij goed en vriendelijk, zeker omdat hij vertrouwen stelde in mijn vader, die over hem practiseerde; zoo vaak het zijn kon, mocht ik met dezen meêkomen, om met Regina te spelen, maar als een echte kwâjongen, die ik was, plaagde ik het meisje, in plaats van mij aangenaam te maken. Kinderen weten niets van zulke diplomatiek. Ik achtte mij geroepen haar trots te fnuiken, ik vond haar niet mooi, en had er pleizier in haar ‘leelijkert’ te schelden, terwijl zij mij den kwâjongen uit het ooievaarsnest noemde, omdat de woning mijner ouders, een klein châlet, eenigszins op eene hoogte gebouwd, met het stroodak, van uit hare villa gezien, werkelijk aan zoo iets deed denken.
- Wel, dat kan nu niet meer schaden, zei Smilders; wie weet hoe aardig zij het vindt, dat zij den speelmakker, met wien zij kibbelde, weêrziet als een jong elegant marine-officier, en gij hebt terstond een aanloopje tot een intiem gesprek; van die souvenirs tot eene declaratie is geen al te wijde sprong.
- Wel mogelijk, maar ik ben niet van zins dien te doen.
- Waarom niet, omdat zij u te leelijk is?
- Dat zou de zaak niet zijn, maar....
- Hij is waarachtig nóg bang voor een blanwtje, sprak de handelsagent met ergernis,; wat een dwaasheid! ik geef tien mille voor uwe kans.
- Het spijt mij dat ik die niet aan u kan overdoen tot
| |
| |
dien prijs, want daar zou ik wel meê gebaat zijn...., dat erken ik.
- Nog beter met den geheelen buit, en het staat in uwe macht daarmeê te gaan strijken, hield Smilders vol.
- 't Is mogelijk, maar ik heb geen plan om het te ondernemen.
- Mijn hemel, waarom dan toch niet? is zij U antipathiek? vroeg Warens.
- Dat wel niet, maar toch.... omdat enfin...., 't is geene partij voor mij...., stappen wij hiervan af.
- Nu! dan zullen wij overgaan tot nommer vier!
- Och neen! 't is zoo al genoeg, ik wil van die heele dolle huwelijkskwestie niets meer hooren.
- Hoe nu! en de weddingschap dan? Een man een man, een woord een woord; gij moogt u zoo niet terugtrekken, en wij ontslaan u niet.
- Toch wel als ik de weddingschap opgeef en het dineetje betaal?
- Neen! neen! daarmeê kunt ge niet volstaan. De aardigheid is dat gij het onderneemt en slaagt.
- Dat doe ik niet....
- Gekheid, gij zult u wel bedenken.
Een verward gedruisch van stemmen volgde: alle heeren spraken te gelijk, om aan- en om af te raden, om gelijk te geven en tegen te spreken. De stem van Eckbert, die zich scheen te verweren, werd overschreeuwd; de jonge dame, wier sprekend gelaat verschillende emoties had uitgedrukt, kreeg een gloed op het voorhoofd en maakte eene beweging of zij wilde opstaan.
- Hoe is 't, Regina, maken die heeren het u wat al te druk met hun gepraat...? ik voor mij versta er niets van.
- Ik ook niet, maar 't is vervelend, ik geloof dat zij te veel drinken, want ze worden woest.
- Wat doe je er ook naar te luisteren?
- Ik...., ik luisterde heusch niet, oom.
- En ik heb je driemaal toegesproken, zonder antwoord te krijgen.
- Dat komt.... ik luisterde naar de muziek!
- Dat's een mooie, naar de muziek! maar de groote trom is 't eenige wat wij er hier van hooren.... en bovendien 't is nu pauze.
- Als 't pauze is, moesten we opwandelen en naar huis gaan.
| |
| |
- Naar huis gaan! Kindlief, waar denkt gij aan? wij zouden immers voor de aardigheid het festival bijwonen, dat eigenlijk eerst aanvangt met het bal!
- Dankje wel, oom - ik zal niet op dat bal blijven.
- Wel hoe nu! en 't is afgesproken met Jacob en Lize, die niet eer van huis konden dan na 't sluiten van het kantoor; ik heb er vrede meê om op te wandelen, schoon mijn flesch nog niet leêg is en gij uw glas niet eens hebt aangeroerd, maar... heengaan eer, we wat van de pret hebben meê gemaakt, dat's nu al te gek, daarmeê zoudt ge u weêr de blaam van bizarrerie op den hals halen en in een kwaad blaadje raken bij onze heele côterie, of gij u te groot en te wijs acht om met onze amuzementen meê te doen.
- Wat kan het mij schelen, oom, hoe die lieden over mij praten en wat zij van mij denken; zij kennen mij niet, en ik heb er geen zwak op hen te leeren kennen. Er lag iets pijnlijks in haar toon.
- Ja! maar die goede Lize zal er verdriet van hebben; gij weet hoe veel zij van u houdt; zij had zich zoo veel pleizier voorgesteld van dezen avond; kom, laten we nu maar eens eerst de illuminatie gaan zien; als we Lize en Jakob ontmoeten zullen die u zelf wel overreden.
Al pratende waren zij opgewandeld. Regina had den arm van haar oom aangenomen en hem behendig zóó gedirigeerd. dat men de luidruchtige heeren niet voorbijging, die nu in zoo levendige discussie waren geraakt, dat ze 't niet meer op hunne plaatsen konden houden, maar al staande voortgingen te discoureeren; er was toch zeker eene soort van compromis getroffen, want de glazen werden weêr volgeschonken, en er werd aangestooten.
- Nu dan, Eckbert, op uw succès!
- Op uw succès, mijnheer Witgensteyn.
- Op den triomf onzer marine! klonk het luide en bijna gelijktijdig uit verschillende monden, zoodat de weerklank van die toasten Regina nog in de ooren klonk, toen ze reeds de verlichte laan intrad. De heeren, die zich nu ook in beweging zetten, volgden eene andere richting, maar de jongste luitenant had toevallig omgekeken en de bejaarde heer met zijne dame opgemerkt.
- Gij moogt van geluk spreken, mijnheer Witgensteyn, riep hij dezen toe, met zekere onmiskenbare opgewondenheid,
| |
| |
gij zult met uwe Regina dansen; daar ginds wandelt mijnheer van Berchem met zijne nicht!
| |
II.
Jakob was de eenige zoon van den bankier van Berchem, en tevens zijn associé: Elize zijn jong, goêlijk vrouwje, eene aardige blondine, die haar best deed om de aangetrouwde nicht, wier Junogestalte haar volle recht gaf op haar vorstelijken naam, zooveel mogelijk in liefde te winnen en te verzoenen met het leven en de amuzementen te X. Het bleek dat men elkander spoedig had ontmoet en dat de kleine blonde gezegevierd had over den tegenzin der fiere brunette, om het festival bij te wonen, want ze traden met elkander de danszaal binnen, die waarlijk met goed overleg en niet minder goeden smaak was versierd en ingericht. De gasverlichting in de zaal was uitmuntend gereusseerd; bloemen en trofeeën waren met kwistige hand aangebracht. Ons gezelschap was niet van de eersten om dit alles te bewonderen. Reeds waren de met groen trijp bekleede banken ter weêrszijde van de zaal dicht bezet met dames in keurige dans- en zomertoiletten, terwijl hare cavaliers met haar bleven praten of op eigen gelegenheid groepjes vormden tusschen het buffet en 't orkest, dat bij deze gelegenheid de estrade had ingenomen, die men ‘het tooneel’ noemde, en waar werkelijk des winters kleine vaudevilles of zoogenaamde kamerstukken werden opgevoerd door liefhebbers of rederijkers, die het zonder veel decoratief konden doen.
Zoodra mijnheer van Berchem, met zijne nicht aan den arm, binnentrad, keerden alle pratende heeren zich naar hen om en bogen statig of gemeenzaam, naar de mate hunner bekendheid met de familie, en alle zittende dames keken scherp toe, of staken de hoofden bijeen. Niet dat er zooveel bijzonders te zien was aan die beide paren. De heer van Berchem Senior, de respectable bankier, kende ieder, en was door ieder gekend; zijn zoon was als hij zelf, met alle menschen wel, bij allen gezien; het jonge vrouwtje in haar luchtig kleedje van gaze de chamberry, met blauwe linten gegarneerd, en een hoedje met rozenknopjes, zoo élegant, dat zij het niet eens behoefde af te zetten bij den dans, was eene allerliefste verschijning, maar had toch
| |
| |
niets in haar voorkomen of in haar kleeding, dat haar bijzonder onderscheidde van de andere dames; daarbij, men had haar verwacht; alleen Regina had men niet verwacht, en het wekte zekere verbazing, zekere voldoening tevens, dat zij zich in dezen kring liet zien. Men had gedacht dat zij haar rouw als pretext zou nemen, om zich te execuseeren, maar nu zij dat niet had gedaan, haastte zich de vrouwelijke kritiek met de opmerking, dat zij haar rouw had behooren te verlichten, en grijs barège had kunnen aantrekken, in plaats van bij de doffe zwarte zijde, met krip gegarneerd, te blijven, waarin men haar meestal zag, al was de stof als de vorm doorgaans op smaakvolle wijze gevarieerd. Bouillonnés van krip, tot over de knieën! en welke zijde! de zwaarste gros de Suez; een krans van gitten druiventrossen op het krippen hoedje; het was zeker eenvoudig en toch zoo gedistingeerd; niets wat naar opschik geleek, en toch zoo iets fijns, zoo iets vorstelijks, dat moest de afgunst erkennen.
Ja, de taille was slank en soepel, en zoo als ze daar binnentrad, vrij en fier als eene vorstin, was het waarlijk of zij zich als la reine du bal beschouwde, maar toch, mooi was anders; als ze zich dat inbeeldde, dat ze mooi was, dan vergiste zij zich jammerlijk. Zoo'n geelbleeke keur; zoo'n schraal mager gelaat, en dan die groote zwarte oogen, die zoo schuw en zoo melancoliek rondzagen, of waarmeê ze de lieden aankeek, alsof zij ze door en door zien moest. Neen, dat mocht interessant heeten, een lief aardig gezichtje was het volstrekt niet; als men oprecht wilde zijn en de zaak bij den waren naam noemen, dan was ze leelijk, die Regina van Berchem, ondanks haar elegante kleeding, fiere houding en voorname manieren. En dan had ze zoo iets laatdunkends over zich, alsof ze eigenlijk eene groote concessie deed, als ze aan 't gezellige leven van de Xenaars deelnam. Neen, lief was ze waarlijk niet; maar iedereen wist dat ze zóó rijk was! en dan... haar oom was zoo'n geconsidereerd man, dat men zijne nicht, zoo als van zelve sprak, vriendelijk moest verwelkomen en beleefdheid bewijzen, maar van heeler harte ging liet niet, en dit was ook voor een minder scherpen blik dan die van Regina zelve zeer goed waar te nemen.
‘C'est la princesse de Navarre!
Que je vous annonce en ces lieux,
C'est, la merveille la plus rare’
| |
| |
neuriede van Zijl, die haar een onverzoenlijken wrok scheen toe te dragen, tusschen de tanden, toen zij langs hem voorbijging. En werkelijk als eene vorstin, als eene die niet van de hunnen was, werd zij ontvangen. Er was iets gedwongens in de wijze waarmeê men opstond en plaats voor haar maakte, zóó ruime plaats, dat er wel drie dames voor eene hadden kunnen zitten; men groette met eene mengeling van stugheid en verlegenheid. Regina zette zich, zonder terstond op te merken dat men haar ál te veel plaats liet, en de goêlijke Lize was handig genoeg, om ongemerkt de ruimte aan te vullen met haar gazen volants en haar ruime tunique, die vooral niet mochten kreukelen. Na een paar korte vragen en antwoorden, door de beleefdheid gevorderd, wisten de dames niet veel meer met Regina te praten en zelve nam ze ook het woord niet; eigenlijk was dat ook niet noodig, want de muziek noodde voor den dans, en de heeren kwamen reeds hunne dames afhalen voor de eerste wals. Men had al vooruit onder elkaêr afspraken gemaakt; de balboekjes behoefden er niet eens op nagezien te worden; het was maar zoo'n luchtig springpartijtje, zonder veel ceremonies; alle dames, die opgekomen waren, hadden zich verbonden niet nuffig te blijven zitten, omdat het gezelschap wel wat gemengd was; ieder had toch hare eigene kennissen. Zoo gezegd, zoo gedaan; het blonde jonge vrouwje liet zich door een vriend van haar man opleiden, nadat ze toch maar haar rozenhoedje had afgezet, en Regina in bewaring had gegeven, want Regina bleef zitten, een van de weinigen, de oudere dames uitgezonderd.
Met Regina had geen der aanwezige heeren van hare côterie afspraak durven maken; men had zelfs niet verwacht dat zij komen zou, en men was nog niet genoeg van de verbazing bekomen, om zich aan haar refuus te wagen, waartoe ook geen der jongelieden lust gevoelde.
Men zij als jong meisje nóg zoo besloten, en nóg zoo preutsch, op het oogenblik, dat alles rondom haar zich in beweging stelt, alleen te blijven, heeft iets pijnlijks, iets verootmoedigends, en 't scheen wel dat Regina het gevoelde, want hare groote oogen hadden eene diep zwaarmoedige uitdrukking, toen zij de paren naoogde, en er zweefde een minachtend glimlachje om haar mond, dat wellicht meer smartelijk was, dan het wilde schijnen.
- Wel, hoe nu, kindlief, dans je niet? zei de oude heer van Berchem, die, na haar geplaatst te hebben, met zijn kennissen was gaan praten, en die nu eerst hare betrekkelijke verlatenheid opmerkte.
| |
| |
- Ik heb er geen plan op, oom, ik heb het u reeds gezegd.
- Kom, liefste, toon je nu niet zóó nuffig, wezenlijk ze zullen hier eene verkeerde opinie van je krijgen, en wie men ook zijn mag, dat schaadt altijd. - Kom aan, Jakob, toon eens dat een getrouwd man nog galant kan zijn en overredingskracht heeft.
- Nicht Regina! ik kwam juist naar u toe om u te vragen; stel me niet te leur, en zie eens hoe ver wij 't samen kunnen brengen.
- Daar zitten nog vriendinnetjes van uwe vrouw, die gij veel liever vragen moet dan mij; ik heb er heusch geen lust in, Jakob.
- Nu, als ge volstrekt niet wilt, en reeds wendde de jonge van Berchem zich af, toen een zacht gejaagd ‘Jakob!’ van Regina hem terugriep, en zij zonder een woord te uiten opstond en zijn arm nam, om zich welhaast onder de dansende paren te vermengen.
- Wat is ze grillig! lispelde de oude heer halfluid, en zich omwendendend stond hij vlak tegenover Eckbert Witgensteyn, die, met zijn gezelschap heeren wat later binnengekomen, vermoedelijk op weg was om zijn eersten aanval op Regina te wagen; deze had hem zien naderen, had hem herkend, en dát was de oorzaak van die gril, zoo onverklaarbaar voor haar oom. Had de jonge luitenant er iets van begrepen? Of had hij de woorden verstaan die niet aan hem waren gericht? Hoe dat ook zij, hij boog tegen den heer van Berchem, noemde zich en verzocht verschooning, dat hij zich zelf maar voorstelde, in de hoop dat mijnheer van Berchem hem ‘daarna bij zijne nicht zou willen introduceeren, met welke hij hoopte de oude kennis te mogen vernieuwen.’
- Dat zal haar zeker aangenaam zijn; mij dunkt, ik heb haar wel eens van zekeren dokter Witgensteyn hooren spreken; zijt gij aan dezen geparenteerd?
- Ik ben zijn zoon, en had het voorrecht als knaap bij mijnheer van Berchem, uw broeder, aan huis te komen...
- In dat geval twijfel ik niet of zij zal u goed ontvangen, want zij toont zoo weinig lust om nieuwe kennissen te maken, dat zij stellig aan oude bekenden moet hechten, liet van Berchem zich gulgauw ontvallen. Blijf maar hier bij mij, dan zal ik u aanstonds aan haar voorstellen.
De marine-officier liet het zich geen tweemaal zeggen, maar
| |
| |
nam plaats bij den bankier en trachtte dezen voor zich te winnen door een levendig onderhoud, dat hij hoopte te kunnen rekken tot Regina door haar cavalier zou worden teruggeleid. Dat oogenblik was spoedig daar. Jakob van Berchem had geen enkele reden om zijne danseres langer dan volstrekt noodig was aan de praat te houden; hij was willens haar naar hare plaats terug te voeren, om zich daarna bij zijne eigen vrienden te voegen, maar, zonderling, Regina liet hem niet vrij, zij wilde.... iets aan 't, buffet gaan gebruiken, wendde zij voor.
- Wel Gina! dan kan ik het immers laten brengen, dat is veel beter; mijn blondje zit nu vast al te wachten; zij zal zeker ook wel wat noodig hebben.
Regina moest toegeven; zij kon den echtgenoot niet dwingen zijne jonge vrouw in den steek te laten.
En zie! papa en Lize hebben gezelschap, en zij hebben het druk ook, naar 't mij voorkomt, met dien knappen zee-officier!
Regina had ‘den knappen zee-officier’ al vóór hem opgemerkt, en juist daardoor had zij een pretext gezocht om nog niet naar hare plaats terug te keeren; maar zij begreep toch, dat er geen ontkomen aan zou zijn als de jongman zelf het wilde; men was nu eenmaal in dezelfde zaal, en hoe eer zij den aanval uitlokte, hoe eer die ook was af te slaan; vluchten en ter zijde wijken baatte toch niet, als de vijand besloten was.
Zij vatte dus moed, en het ontbrak haar niet aan aplomo, dat was duidelijk uit de wijze waarop zij met een fieren, vluchtigen groet Eckbert Witgensteyn voorbijging, zander hem aan te zien, om zich naast haar nicht Lize neêr te zetten, met welke zij terstond zoo druk zat te praten, dat zij Jakobs vraag, wat de dames zouden gebruiken, niet eens had gehoord.
- Komaan, Lize, wat wil je hebben? herhaalde de echtgenoot wat ongeduldig.
- Mij dunkt een glas limonade, vindje niet, Regina?
- Heel goed, antwoordde deze, en Jakob, verlangend naar zijne vrijheid, liet het zich geen tweemaal zeggen.
Dit was le moment fatal, dacht Regina.
- Nu of nooit, sprak Witgensteyn in zich zelf, en, besloten, vroeg hij aan van Berchem om hem aan zijn nicht voor te stellen; met de schoondochter had hij al kennis gemaakt.
De voorstelling geschiedde: Eckbert betuigde zijne blijdschap in de gelegenheid te zijn eene oude bekendschap te hernieuwen.
Zij antwoordde niet voor zij hem van 't hoofd tot de voeten
| |
| |
met zekere koele bevreemding had aangezien, en toen alleen dat zij hem niet herkende
- Ik had ook geen recht te wachten dat de negenjarige Regina, als zij eene dame zou geworden zijn, zich den speelmakker harer kindsheid zou herinneren, hernam hij blijkbaar zeer onaangenaam verrast, doch ik mag toch de hoop koesteren dat zij mij zal toestaan, die herinnering onzer jeugd nog weêr eenigszins op te frisschen; en daarop ging hij met eene mengeling van verwijt en gevoel voort: Kan het waarlijk zijn, dat u niets meer hengt van Eckbert, dien gij den kleinen Eckbert placht te noemen, en als ge in goede luim waart, uw page.
- Ik herinner mij heel goed den knaap Eckbert, die bij ons aan huis kwam, maar verschoon mij, tusschen dezen en den luitenant Witgensteyn, dien ik nú voor mij zie, is een te groot verschil om nog van oude kennis te spreken, hernam zij op zoo koelen, bitsen toon, dat ieder ander voor goed afgeschrikt ware; maar Eckbert had zijne redenen om vol te houden.
- Ik geef toe, juffrouw van Berchem, dat er aan en in ons zoo veel veranderd is, dat wij als op nieuw de kennismaking moeten beginnen, maar dát toch zult gij mij wel toestemmen, al mag ik dan geen oude souvenirs laten gelden?
- Ik zie niet waarvoor dat dienen zou, hernam zij, zonder hem de hand te reiken, zoo als hij verwacht had.
- Maar... sinds mijnheer, uw oom, mij verlof heeft gegeven, bij hem aan huis te komen...
- Zult gij dezen welkom zijn, daaraan twijfel ik niet.
- De vraag is hier eigenlijk van u, juffrouw van Berchem, hervatte hij, de stugheid voorbijziende, in de hoop die te verzachten.
- Wat mij betreft, ik ben gewoon de verplichte beleefdheid te oefenen jegens allen die mijn oom gelieft te ontvangen.
- Ik zal mij dan voorshands vergenoegen met dat deel uwer welwillendheid, dat gij iederen vreemde toekent, hernam hij gevat, en zoo neem ik de vrijheid als vreemde, die de eer had u te worden voorgesteld, te vragen, of ik het genoegen mag hebben de eerste quadrille met u te dansen?
- Ik ben geëngageerd voor de eerste quadrille.
- O, zoo! en voor de tweede?
- Ik ben geëngageerd voor den ganschen avond.
- Voor den ganschen avond, juffrouw van Berchem? herhaalde hij op een toon, die van zijn ongeloof getuigde. Dat tref ik slecht, en daarop boog hij zich en trad terug.
| |
| |
- Regina! ik heb er mij buiten gehouden, maar 't was ergerlijk, zoo als gij dien jongen officier hebt behandeld, sprak oom van Berchem, hoe goêlijk anders ook, toch op een misnoegden toon; gij hebt preventies tegen hem, dat is duidelijk, maar 't is in ieder geval een luitenant van de marine, een fatsoenlijk man.
- Hij heeft daarvan ten minste het voorkomen, hernam zij.
- Als gij kwaad van hem weet, moet gij 't liever zeggen, viel de gulgauwe Lize in, dan kon papa hem zachtjes laten glijden.
- Is men dan verplicht te dansen met ieder die een fatsoenlijk man heet, en waar men geen kwaad van weet? vroeg Regina.
- Neen; maar om iemand toch ook zoo voor 't hoofd te stooten... en daarbij, gij jokt, want gij zijt niet geëngageerd voor den ganschen avond, zelfs niet voor de eerste quadrille; ik weet het, uw balboekje is nog in blanco.
- Ik heb het niet eens meêgebracht, hernam Regina glimlachend, zoo weinig was het mijne intentie, hier te dansen; mij dunkt, mijn rouw excuseert mij volkomen.
- Dan hadt gij ook niet met Jacob moeten dansen.
- Zijt gij jaloersch, mooi blondje?
- Neen, maar heusch, gij zult er u onaangenaamheden mede op den hals halen.
- Wees gerust, Lize; als oom mij nu maar een danser bezorgt voor de eerste quadrille.
- Dan moet hij zich haasten, want de muziek begint alweêr. Ik moet met mijnheer Smilders dansen. Jacob vond goed dat ik accepteerde, toen deze het hem vroeg.
- Ik zie waarlijk niet wie ik je zoo gauw bezorgen zal, sprak de goede van Berchem; gij hebt onze heeren zoo weinig verwend, dat zij u niet durven vragen.
- Ik zie daar mijnheer Vere, die staat rond te kijken of hij geene dame kan vinden.
- Onze boekhouder, Regina, zijt gij daar niet te grootsch voor?
- Roep hem maar hier, ik moet mij immers redden.
De heer Vere kreeg een wenk van zijn chef, die hem een paar woorden in het oor fluisterde, waarop hij zeer bedremmeld, met een kleur tot over de ooren, voor Regina, boog, en eene noodiging ten dans uitstamelde, die onverwijld met eene hoffelijke toestemming werd beantwoord. Regina, de vorstelijke, liet zich wegvoeren door den burger jonkman, die geheel overbluft was door de eer die hem zoo onverwacht ten deel viel.
| |
| |
Smilders daagde nu ook op, om het jonge vrouwtje af te halen, en Eckbert Witgensteyn, door zijne vrienden al vooruit als de held van het bal aangewezen, danste niet, maar ging in den donkersten hoek der zaal zitten peinzen ..........................................................
- Gij neemt wel een zonderlingen weg, om de weddingschap te winnen, Eckbert! klonk het op eens in zijne ooren, daar zoo in uw eentje te pruilen, in plaats van alle jonge meisjes achter elkaêr af te dansen! Eckbert schrikte op; het was George Warens, die hem dit verwijt deed.
- Och, die verwenschte weddingschap; ik wil er niets meer van weten, riep hij knorrig; zeg aan de anderen dat ik die verloren geef, liet dineetje zal betalen, en daarmeê uit!
- Gekheid! dat convenieert u immers in 't geheel niet, en dat andere, wat Smilders voorstelde, zou je juist zoo zeer ten goede komen. Kom aan! als 't met dat nufje van Berchemn mis is, zijn er immers nog genoeg anderen. Smilders wil je absoluut voorstellen aan...
- Ik bedank Smilders voor zijn dwaasheden; omdat wij in een opgewekte bui nonsens rammelden, is dat toch geen reden voor mij om er mij aan te houden. De bijgedachte van die dwaze weddingschap heeft mij voortdurend gekweld, heeft mij schade gedaan, in de war gebracht en linksch gemaakt, waar ik gevat en handig had moeten zijn. Een gevoel van schaamte drukt mij; 't is alsof er een nevel over mijn brein ligt, en alsof ieder het mij kan aanzien, dat ik op het punt heb gestaan om eene dwaasheid te begaan; ik wil dat van mij afschudden; ik wil weêr mij zelf zijn, en als gij mijn vriend zijt, moet gij er mij afhelpen.
- Mijn hemel! wat vat gij die zaak tragisch op; 't is immers maar eene grap, en met te beloven dat je het dineetje zult geven, ben je er af.
- Nu zeg dat dan; al geneert het mij wat, dat doet er niet toe; maar zorg dat ze het gelooven en mij met vrede laten.
Na deze afspraak verliet Eckbert Witgensteyn de danszaal en ging zich verfrisschen in den tuin; zeker niet om er de illuminatie te bewonderen, want hij bleef in een zelfde laan op en neêr wandelen, met gebogen hoofd en zonder op of om te zien, in alles behalve liefelijke gepeinzen. Op eens echter scheen
| |
| |
hij een besluit te hebben gevat, dat hij moedig wilde ten uitvoer leggen, want hij trad de zaal weêr binnen, en nu niet om in een hoek weg te schuilen. Wel werd er op dit oogenblik gedanst, maar er was ruimte genoeg om te flaneeren, zonder de dansende groepen te hinderen. Witgensteyn maakte van de gelegenheid gebruik; met snellen blik had hij eene wijle rondgekeken, en nu scheen hij bij zijne omwandeling een doel te hebben gevonden, waarop hij rechtstreeks afging.
Regina van Berchem stond alleen tegen een der consoles te leunen, waarop men bloemen en eene buste had geplaatst.
- Voor dezen dans zijt gij althans niet geëngageerd, juffrouw van Berchem! sprak hij tot haar op een toon van verwijt, waaruit toch meer weemoed dan gekrenktheid klonk.
- Het is waar, ik was vermoeid en heb er mij voor goed afgemaakt.
- Om u nu te vervelen en tapisserie te maken?
- Ik verveel mij niet. Ik maak mijne observaties, dat heeft zijn nut, en dat kort den tijd.
- Als gij behoefte hebt aan tijdkorting, kunt gij, dunkt mij, een oogenblik gehoor schenken aan een voormaligen speelmakker....
- Ik zie niet hoe ik dit weigeren kan, sinds hij de vrijheid neemt zich aan mij op te dringen.
- Mij op te dringen, is mijn voornemen niet; ik verlang alleen dat gij mij rustig zult aanhooren.
- Het zij zoo! sprak zij met het air eener koningin die audiëntie verleent, terwijl zij bij zich zelve dacht: ik ben toch nieuwsgierig hoe ver hij zijn schandelijk opzet zal doordrijven!
En zij ging zitten.
Hij bleef voor haar staan en sprak met levendigheid: Ik kan u niet zeggen hoe zeer het mij verrast en verblijdt, u hier aan te treffen; en daar zij hem aanhoorde met een strak, koel gelaat, zonder iets te antwoorden, ging hij voort met eenige gekrenktheid:
- Gelooft gij dat niet van mij?
- Wel zeker, antwoordde zij, terwijl zij hem een scherpen, verwijtenden blik toewierp. Ik verwachtte dat niet anders van u, en begrijp zeer goed dat gij daarvoor uwe redenen hebt.
- Geene andere toch dan het genot om nog eens met u aan mijne onbezorgde jeugd te denken. Ik ben daar al zoo
| |
| |
vèr van af, en toch heugt het mij nog of het gisteren ware, hoe blij ik was als ik met mijn vader meêging naar Dennenheuvel, hoe prachtige bloemperken mij daar in verrukking brachten, hoe de groote laan met de ontzaglijk hooge dennenboomen mij imposeerde, en hoe prettig wij dáár te zamen krijgertje speelden.
- Prettig! Ik meende juist dat wij meestal kibbelden en elkaâr benamingen naar het hoofd wierpen, die....
- Die.... nu toch vergeten zullen zijn! viel hij in, onaangenaam getroffen: haar toon was niet die van schertsend verwijt, zooals hij verwachtte, maar van drogen koelen ernst, alsof zij er zich nòg door gekwetst achtte.
- Hm! Beiden hebben wij, zoo ik meen, op dit punt een goed geheugen....
- Ik heb ook geen bezwaar tegen de herinnering, maar het zou toch al te erg zijn, nú nóg rancune te houden van die kinderlijke ruzies; ik was een ongemanierde kwâjongen te dier dage, veel te hardhands om anders dan met mijns gelijken te stoeien....
- En ik was evenmin kieskeurig op het gehalte mijner verdedigingsmiddelen, viel zij in, terwijl er, haars ondanks, een glimlach over het strak gelaat zweefde.
- Aan Diana haar collier de misère af te rukken en er mij meê in 't gezicht te slaan! het was zeker geene zachte revanche; de schrammen bloedden wel lang na, zeî hij lachend, maar ik verzeker u dat zij nú zijn geheeld en dat er geen litteekens zijn gebleven.
- Het heeft den Adonis zeker niet geschaad in zijne carrière bij de dames, dat de wilde ‘apin’, de leelijkert, hem zóó had toegetakeld! hernam zij weêr koel en strak, maar zij is gebleven wat ze toen was; alleen zij is zoo verstandig geworden van zich niet meer boos te maken als men zaken en personen bij hun waren naam noemt.
- Ik begrijp u niet, Regina, het zal toch wel niemand invallen u nú nog iets onaangenaams te zeggen over uw voorkomen.
- Ik weet wel dat niemand nu zoo onbeleefd of zoo oprecht zal zijn mij in 't aangezicht te zeggen dat ik leelijk ben, maar ik weet waar iedereen mij voor houdt, en dat is mij genoeg.
- Een lief mooi kind zijt gij nooit geweest, dat is waar, maar men kan het u nu niet meer aanzien wat gij toen waart.
| |
| |
Ik verzeker het u. Ik, die van u hield ondanks alles, omdat er karakter zat in dat tengere spichtige meisje, ik, die het wilde-katjes-spel op den Dennenheuvel nooit heb kunnen vergeten, ik zou u nu toch niet herkend hebben, toen gij plotseling voor mij stondt in den vollen bloei der jeugd en tot eene bevallige jonge dame opgegroeid, zoo ik niet vooruit had vernomen wie ik zien zoude. Kunt gij zelve dan niet gelooven aan die gunstige verandering, die er met u heeft plaats gevonden?
- Wel zeker! want ik weet maar al te goed waarmeê die verandering samenhangt, en ik begrijp ook waarom gij niet de laatste zijt om die op te merken.
- Dat zult gij mij dan toch wel niet ten kwade duiden? Daarbij ik heb het recht te zeggen, dat ik voorzag wat komen zou.
- Zóó! riep zij half vragend, op gerekten toon.
- Ja, toen ons kinderspel werd gestaakt door den dood van mijn vader; toen ik naar de kostschool moest, en niet weêr naar ons dorp terugkeerde, voor ik den graad van adelborst had behaald, was het mijn grootste ambitie nog eens met mijn oom naar Dennenheuvel terug te keeren, om bij u met mijn ponjaard en mijn nieuwe uniform te kunnen pronken. Gij herinnert het u mogelijk niet meer, maar ik kan u niet zeggen, hoe ik reeds bij dat bezoek verbaasd stond over de verandering die er met het dertienjarige meisje was voorgevallen.
- Werkelijk! ik heb daar niets van gemerkt; ik vond u alleen stijf en nurks; ik begreep dat de halfwas-officier het aankomend meisje nog als een kind beschouwde, dat hij niet behoefde meê te tellen.
- Ik was overbluft en gegeneerd, dat is waar; ik nad ui zoo graag een boût de cour gemaakt, maar gij hadt al zoozeer het air eener grande dame, en daarbij mijn oom had het mij streng verboden de oogen naar u op te heffen, vóór ik zelf vlag-officier was.
- En gij hebt trouw gehoorzaamd; hoe volgzaam! hernam zij met ironie.
- Wat zal ik u zeggen, de discipline; een aankomend officier zit er zoo erg onder, ik vooral, in de volstrekte afhankelijkheid van mijn oom... herinnert gij het u nog, hoe ik bij de wandeling naar de Hartekamp naast u liep onder 't oog van les grands parens, uw vader en mijn oom, zonder dat ik het hart had u mijn arm te presenteeren.
| |
| |
- Ja, die interessante bijzonderheid heugt mij ook nog, maar ik zie niet waarvoor al die ‘remembers’ nu nog moeten dienen, tenzij het ware om....
- De liaison te hervatten op het punt waar zij is blijven steken, hernam hij stout en levendig.
- Met permissie van uw oom dus?
- Ik zal zoo vrij zijn mij in dezen te emancipeeren.
- Ik versta u; zekere afhankelijkheid begint u te drukken.
- Zoudt gij mij daarvan een verwijt maken?
- Mij dunkt er is oorzaak toe; gij loopt het programma nog al ver vooruit of... staat gij op de nominatie als vice-admiraal?
- Niet daar ik van weet, en zelfs... om de waarheid te zeggen, ligt het niet in mijne intentie, naar dien rang te staan. Ik zou veel liever mijn ontslag nemen.
- Haast u niet te zeer, mijnheer Witgensteyn; moet ik het een zee-officier herinneren, dat het gevaarlijk is, de briser ses vaisseaux, voor hij nog weet, dat hij het aan land zal kunnen houden.
- Ik zou er niet tegen opzien, ware 't als prins Maurits bij Nieuwpoort, overwinnen of...
- Retireeren, vulde zij aan, met verlies van de bagaadje.
- Dat zou nog te bezien staan. Ik ben nog al niet misdeeld van moed en volharding, en als ik iets onderneem, zet ik den kamp tot het uiterste door.
- In vollen ernst, dat zou ik u in dezen niet raden. De nederlaag zou u vermoedelijk eene wonde plek geven op eene gevoelige plaats, en de overwinning is onmogelijk!
- Waarom onmogelijk? vroeg hij met eene mengeling van onrust en teederheid, zich een weinig tot haar overbuigende.
- Omdat gij al te veel vertrouwen stelt in de onwederstandelijkheid van.... uw mooie uniform, hernam zij luid en snijdend. De dans was geëindigd, en de paren kwamen naar hunne zitplaatsen terug.
- Iemand van deze kracht kan alleen slagen op een gemaskerd bal, ging zij voort, en, wij zijn hier onder 't regime van het demasqué.
- Zulk een oordeel over mij te vellen, Regina, sprak hij eer smartelijk dan verbitterd; wat geeft u daartoe het recht?
- Ik neem dat recht, laat dat u genoeg zijn, sprak zij uit de hoogte.
| |
| |
- En gij gelooft zelve wát gij daar zegt? vroeg hij.
- Zeer zeker! antwoordde zij met ijskoude hardheid; in twijfel zou ik mij onthouden.
Hij hield het zich voor gezegd; hij trad terug en begaf zich ter zijde, met eene koele buiging, maar het brandde hem daarbinnen, alsof er gloeiende lava op zijn hart ware gevallen.
Regina werd een weinig door haar gezelschap geplaagd, dat zij zoo druk had gepraat met denzelfden cavalier, dien ze niet als danser had geaccepteerd.
Zij redde zich uitmuntend met te zeggen, dat er lieden zijn, met wie men liever praat dan danst, en dat zij daarenboven alleen uit nooddwang en om niet bizar te schijnen, een enkelen keer had gedanst; dat zij nu ook reeds moe was van de geheele partij, en niets liever wenschte dan rustig naar huis te gaan; maar dát werd haar niet gegund: de heer van Berchem had het rijtuig besteld op een vrij laat uur van den nacht, voor zich zelven en de zijnen. Regina kon niet alleen en te voet naar huis keeren in dit late avonduur; daarbij, er was nog eene tombola en een verrassing, en er zou gesoupeerd worden; dat alles gaf de levenslustige oude heer niet op ter wille van eene caprice zijner nicht. Regina moest berusten, en wat erger is, zij moest er getuige van zijn, dat de man, dien zij meende zoo verpletterd te hebben, dat hij zich niet weêr kon oprichten, nog de held van den avond werd, zooals zijne vrienden hem voorspeld hadden.
Werkelijk had de jonge zee-officier, die een oogenblik, als door een knodsslag getroffen, in eene soort van bedwelming ter zijde was gegaan, zich later met kloekheid hervat, en scheen weldra geheel bekomen van de geleden nederlaag. Hij had zich bij zijne vrienden gevoegd, die al dapper aan de champagne waren; hij had een paar glazen schielijk na elkander naar binnen geslagen. en had toen, zoo als George Warens van hem gewacht had, alle beminnelijke jonge dames afgedanst. Zooals het met zwaarmoedige ingetogen lieden meer gaat, als ze eens over hunne terughouding gezegevierd hebben, zijn ze als losgelaten, en Eckbert Witgensteyn had in dien laten avond wat men noemt le diable au-corps; hij was geestig, ondeugend, plaagziek, galant, compromittant bijna, maar dat alles toch op eene wijze die hem succès gaf en alle meer stijve heeren in 't civiele, minder waagzieke cavaliers in 't militaire, op den achtergrond drong.
| |
| |
Het bal, dat slepend en kwijnend was voortgegaan, werd door hem zoo geanimeerd, dat de tombola en de verrassingen er bijna hunne aantrekkelijkheid onder verloren.
Witgensteyn was the great attraction voor allen behalve voor 't kringetje der van Berchems, dat er waarlijk wat genegligeerd en verlaten door werd, omdat hij er zich niet meer bijvoegde.
Toen reeds de morgen daagde, had Eckbert twee dames te gelijk zijn geleide beloofd, en meer dan eene, wie hij een strik of een bloem had afgedwongen, droomde den volgenden dag van zijn mooie uniform; verder dan deze echter was geen harer gekomen!
Regina had hem kunnen gadeslaan in deze wilde phase, en juichte zich zelve toe in hare menschenkennis. ‘Zeker, hij zou haar dupe gemaakt hebben, zoo zij niet haar goed overleg en hare scherpzinnigheid had gebruikt, om hem het masker af te lichten!’ meende zij, en toch had haar die operatie meer gekost dan zij zich zelve wilde bekennen.
|
|