| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
XII. 27 November.
Er is niets schadelijkers ter wereld dan een dom of verblind vorst. Slecht behoeft hij zelfs niet te zijn.
Indien het bewijs voor die stelling nog moest geleverd worden, - wat de geschiedenis helaas onnoodig maakt, - dan zou het zeker geleverd zijn door Don Carlos.
Wanneer men, als gewoon mensch, eens in alle kalmte - zoolang men er ten minste kalm bij kan blijven - nadenkt over hetgeen die gezalfde des Heeren, die ingebeelde koning volgens 't goddelijk recht, in zijn nog jeugdig leven al zoo heeft uitgevoerd, dan moet men er van ijzen; - dan ziet men voor zijn oogen niets dan verwoeste steden, platgetrapte velden en hoopen van lijken; niets dan moord- en doodslag, brandstichting en vernieling.
En waarom gaat die jeugdige bezetene zoo te werk? Hij vertelt het in den brief, dien hij aan zijn neef Alfonso XII heeft geschreven: ‘Omdat hij overtuigd is en blijft, dat hij de kroon van Spanje te eeniger tijd op zijn slapen zal drukken.’
Is die reden niet hoogst merkwaardig?
In 't vooruitzicht dus van over Spanje te zullen regeeren, begint hij met zijn inwoners te slachten, zijn steden tot puin te schieten, en zijn bronnen van welvaart, die toch reeds niet mild vloeiden, geheel op te drogen. Om de Spanjaarden zijn onderdanen en zich hun koning, hun vader misschien wel, te noemen, maakt hij hen alvast arm en diep rampzalig, zoodat zij nog in het derde geslacht onder verwenschingen zijn naam zullen uitspreken.
't Zou bepaald komiek, en lachwekkend zijn, indien het niet zoo bitter bedroevend was, Don Carlos de ‘plechtige verzekering’ te hooren afleggen, dat zijn dierste wensch is het land zijner vaderen gelukkig
| |
| |
te maken; en spreekt hij iets verder van vrees voor vernedering van dat land tegenover den vreemdeling, dan vraagt men, verbaasd, of hij er nooit iets van heeft gemerkt, dat hij-zelf Spanje reeds sedert jaren heeft overgegeven aan de schande en aan de verachting van het buitenland.
Menschen als Don Carlos zijn eigenlijk voor ons, eenvoudige stervelingen, psychologische, niet te verklaren raadsels. Met den besten wil toch kunnen wij ons geen denkbeeld maken, hoe iemand de verantwoordelijkheid van zooveel gruwelen dragen kan.
Ziedaar een jongen prins, wien de geboorte gemaakt heeft tot achterneef - niet eens tot den zoon - van een koning. Hij acht zich in zijn waanzin geroepen, om den troon van zijn oud-oom Ferdinand VII in te nemen, en ten gevolge van die roeping slaan in Spanje op verschillende punten jaren achtereen de vlammen uit en drenkt het bloed van tienduizenden zijn grond.
Is dat niet ontzettend?
En was er ten minste nog een eenigszins sterke partij in den lande, die hem gaarne als koning zou zien, maar zoo eene bestaat niet. Terwijl Don Carlos de Spanjaarden volstrekt gelukkig wil maken, willen de Spanjaarden niet van dat geluk gediend en schijnen zij zich liever tot den laatsten man te laten dooden en verarmen, dan door dien Karel VII geregeerd te worden.
Wat sterker is: - dat zij zelfs niet aan hem denken, is gebleken bij het verjagen van Isabella in 1868; bij het noemen van Hohenzollern in 1870; bij de proklamatie van Amedeus van Savoye in November van 't zelfde jaar; bij het heengaan van dien vorst en onder de Republieken - Castelar en Serrano; bij de uitroeping eindelijk van Alfonso XII in de lente van 1875.
Bij al die veranderingen van gouvernement heeft men Don Carlos niet alleen te huis gelaten, maar hem zelfs niet ééne stem geschonken. Hoe kon men hem duidelijker te kennen geven, dat men de innigste antipathie tegen hem had? Hij heeft echter gedaan, alsof hem dat niet aanging. Wat raakt hem ook de stem van het volk, waarover hij regeeren wil? Voor hem is nooit de vox populi de vox Dei geweest; in zijn geboorte alleen heeft voor hem de stem van God gesproken. Deze heeft hem in 't leven geroepen om te heerschen; verga daarom Spanje, mits hij koning worde van den puinhoop!
Toch is er één persoon, die, als hij 't gewild had, den vorstelij- | |
| |
ken monomaan reeds lang had kunnen tegenhouden in zijn werk van verderf, namelijk de Paus. Waarom heeft hij het niet gewild? Die vraag mogen anderen beantwoorden, maar van den dag af, waarop ik gelezen heb, dat Pius IX zijn petekind Alfonso, den zoon van Isabella, wie hij vroeger met de pauselijke roos had vereerd, gezegend heeft als koning van Spanje, is voor mij de volhardende furie van Don Carlos nog onbegrijpelijker geworden.
Don Carlos strijdend onder 't Kruis, dat het symbool is der Kerk, wier hoofd zijn tegenstander als koning erkend en gezegend heeft, is zeker eene van de vreemdste tegenstrijdigheden, waarvan de historie zal hebben te gewagen.
Goed-beschouwd toch is Don Carlos in opstand tegen den Paus, en de voorgangers van dezen hebben waarlijk wel om mindere redenen hun banbliksems geslingerd tegen en hun voet gezet op den nek van sommige vorsten, die een anderen wil toonden en trachtten door te drijven dan de hunne. Niet dat ik voor mij een dergelijken banbliksem op den Spaanschen onverlaat zou willen zien afschieten, maar hoe verkwikkelijk zou het geweest zijn, indien van den Heiligen Stoel woorden waren gevallen als deze: ‘het is ons een welbehagen, dat de broedermoord in Spanje ophoude, dat de zonen van hetzelfde huis, de kinderen van dezelfde kerk, elkaêr niet langer bestrijden en verdelgen! Wij verbieden verder Don Carlos, dat hij zich van het Heilige Kruis, in welks schaduw slechts de vrede woont, bediene, om onder zijn invloed den door ons gezegenden en door de Spanjaarden gekozen koning, een gezalfde des Heeren gelijk hij, te bevechten.’
Na zulk een, natuurlijk in indrukwekkender taal uitgesproken wensch van den eerwaarden grijsaard, die zoo ingrijpend kan inwerken op alle handelingen van de leden zijner kerk, zou Don Carlos zeker de wapenen hebben neêrgelegd, - zoo niet, dan zou hij zich hebben verraden als niet meer strijdende voor een beginsel, het beginsel van het goddelijk recht - waarvoor hij nu beweert te strijden - maar voor zich-zelven en persoonlijke heerschzucht. 's Pausen woord zou alsdan in ieder geval deze heilzame uitwerking hebben gehad, dat zij, die nu met Don Carlos meêgaan, omdat zij den vijand der omwenteling, den kampioen voor de kerk in hem zien, terstond zijne zijde zouden hebben verlaten, zoodat slechts de avonturiers, die moorden, als zij er voor betaald worden, en 't gemakkelijker
| |
| |
vinden in oorlog te plunderen dan in vrede te werken, zijne werktuigen zouden gebleven zijn.
De Paus heeft nu echter niet gesproken, en dat hij zich door het achterwege houden van zijn moreele pressie in een dubbelzinnigen toestand heeft geplaatst, is zijne zaak.
Overigens is de beschuldiging, door sommigen reeds openlijk tegen Zijne Heiligheid ingebracht, dat hij Don Carlos zou steunen, zonder twijfel ongegrond, al is het ook moeielijk op te helderen, gelijk ik zeide, dat de pretendent, die zich een trouwen zoon der kerk noemt, onder haar devies de wapenen durft voeren tegen zijn door den Paus gezegenden neef.
Omtrent dien zegen mag men ook vragen, wat hij beteekent, indien hij zelfs voor de ijverigste dienaren van hem, die zegent, niet de kracht heeft om tot eerbied en ontzag te stemmen.
Vooronderstel verder eens, dat Don Carlos op Alfonso de overwinning behaald en, als Karel VII, den triomf gevierd had van het zoogenaamde goddelijk recht, - zou dan het prestige van den zegen, uitgesproken door den plaatsvervanger van Christus op aarde, niet een gevoeligen knak hebben gekregen, nu hij door het direkt tegenover hem gestelde goddelijk recht ijdel was gemaakt? Me dunkt, dit ligt voor de hand. Wel zou dan zeker weêr een casuïst zijn opgestaan om aan te toonen, dat deze Pauselijke zegen niet was geweest een zegen zus of een zegen zoo, maar eigenlijk een andere zegen, doch voor de groote menigte, die al die spitsvondigheden bezwaarlijk kan vatten, zou dat weinig hebben gebaat. Zij oordeelt toch naar hetgeen zij ziet en naar hetgeen is; niet naar hetgeen wellicht bedoeld kan zijn of naar de wijze, waarop het door scherpzinnige redetwisters kan worden omschreven.
Zonder me daarom aan te matigen, een wenk, laat staan een les te geven aan een zoo hooggeplaatst personaadje als de Paus, meen ik met het recht, dat ieder denkend wereldburger heeft, d.i. met het recht van te zeggen wat hij meent, als mijn gevoelen te mogen geven, dat, indien Pius IX, onmiddellijk nadat hij Spanje's nieuwen koning erkend had, die erkenning hadde versterkt door met zijn zedelijke kracht Don Carlos te ontwapenen, Zijne Heiligheid niet het verdriet zou hebben gehad van zooveel zonen der kerk te zien vallen. Hij zou dan ook niet de verdenking op zich hebben geladen, van onder Alfonso te hebben gedaan, wat hij reeds
| |
| |
onder Castelar en Serrano deed, namelijk van Don Carlos aan te moedigen.
Inmiddels heeft deze weêr een even welkome als krachtige hulp gekregen in den strijd tegen zijne gewenschte onderdanen. Zijn rijke oom toch, de hertog van Modena, is overleden en heeft hem eenige millioenen nagelaten. De nerous rerum, die wat slap was in den laatsten tijd onder de gelederen der Carlisten, is dus weêr steviger geworden, en 't kan er op nieuw duchtig op losgaan - in magnam Dei gloriam!
De oom van Modena was iemand van gelijk gehalte als de neef van Spanje, wien hij dan ook dapper steunde, en 't zou me niet verwonderen, indien de beroerte, waaraan hij is overleden, 't gevolg is geweest van den brief, dien Don Carlos aan koning Alfonso heeft geschreven. De verjaagde hertog heeft daarin misschien wel een eerste poging tot toenadering gezien, en, dewijl hij nog meer man uit één stuk en nog meer gezalfd was dan de zoon zijner zuster, die kleine inschikkelijkheid niet kunnen overleven. De neef heeft nu, dankbaar, een groot gedeelte van oom's kolossaal vermogen ingepalmd, en zal zich zonder twijfel haasten om het te beleggen in kanonnen, kaperschepen en huurlingen.
Don Carlos houdt er nog een anderen erfoom op na, namelijk den graaf van Chambord, den fatsoenlijksten van alle reactionnairs, en die zelfs zijn hevigsten tegenstanders eerbied afperst. Mogen dezen ook al eens schertsend een loopje nemen met de toquade der witte vlag, waarmeê Henri V in spe is behebt, - in de banen dier vlag groet ieder het afgeleefde beginsel zijner vaderen, dat nog het zijne is, maar dat hij niet wenscht op te dringen aan wie het niet als goed erkennen of waardeeren, dewijl zij 't niet meer van hun tijd achten.
Van daar dat Chambord leeft buiten Frankrijk, waar iedere voet gronds getuigt van de glorie zijner koninklijke voorzaten, maar dat hij te lief heeft, om het in rep en roer te brengen en op te offeren aan zijn heerschzucht. Och, waarom moest Don Carlos, tot vloek voor Spanje, zoo weinig op dezen, zoo veel op genen oom gelijken?
Voor Frankrijk is 't nu echter te hopen, dat de graaf van Chambord het gezond verstand zal hebben, om na een eervol leven voor de witte vlag, zich ook met deze te laten begraven, en dat wel zoo diep onder den groud en op zoo verborgen plaats, dat zij
| |
| |
niet weêr kan worden opgedolven. Men verbeelde zich anders, dat Don Carlos er op een mooien dag meê kwam opzetten, en hij, Spaansche Bourbou, den troon der Fransche Bourbons meende te moeten opeischen, op grond dat de laatste loot van den oudsten tak van dat koningshuis de echtgenoot was geweest van zijn tante en hem de witte vlag met de leliën had nagelaten. ‘Wie een hond wil slaan, kan wel een stok vinden,’ zegt het spreekwoord, en wie zich als pretendent wil opwerpen, behoeft nog minder reden tot pretensie dan Don Carlos alsdan zou hebben. Bovendien ga men eens na: welk een afwisseling, welk een versnapering zou dat zijn voor zijn avontuurlijk karakter! Hoe aangenaam zou het voor hem wezen, om, na in Spanje de toorts van den burgeroorlog te hebben gezwaaid, in Frankrijk dat lieve bedrijf voort te zetten? Don Carlos worde daarom door een onduidelijk testament van zijn oom Chambord nooit in verzoeking gebracht, want men rilt, bij de gedachte alleen, wat hij, die voor de zeer suspecte kroon van Spanje zooveel gemoord, verbrand en vernield heeft, voor de Fransche, die zooveel meer waard is, wel zou kunnen doen, en welke krasse middelen hij zou kunnen uitdenken, om den goddelijken oorsprong van zijn recht of pretensie naar die kroon te bewijzen. ‘Tant pis - zou hij zeggen - wanneer de Franschen zich evenmin willen laten overtuigen als mijne geliefde Spanjaarden; aan de degelijkheid en het afdoende van mijne argumenten zal 't ook nu niet liggen.’
Maar loopen we den tijd niet vooruit! Voor het oogenblik zit Spanje nog met hem opgescheept. Dat ongelukkige Spanje! Indien 't van één land begrijpelijk is geweest, dat het zich in de armen der Republiek heeft geworpen, dan is het van dat der hidalgos en castagnetten, en 't Spaansche volk moet wel wuft zijn of den smaak van den republikeinschen regeeringsvorm erg bitter hebben gevonden, dat het na een korte proef weêr tot de monarchie is teruggekeerd, - tot zijn Philipsen, Karels en Alfonsos, die - men volge de geschiedenis! - van Karel V af, zonder onderscheid, slecht of onbeduidend zijn geweest en alles, wat zij hebben aangeraakt of bestierd, in naren toestand gebracht of in de war geholpen hebben. Zie b.v. het eens zoo rijke Peru. Wat zijn we ver van de tijden, toen zijn schatten spreekwoordelijk waren! Toen Pizarro den Inca Atahualpa op Spaansche manier, waarvan de herinnering na drie eeuwen nog levendig onder ons is, naar de andere wereld zond, leverde
| |
| |
Peru zilver en goud, kortom het rijkste wat de aarde maar leveren kan; na drie honderd jaren van Spaansche exploitatie - vogeldrek! en thans - nihil of daaromtrent! 't Land is uitgeput; 't volk ontzenuwd; handel en industrie zijn dood of liggen op sterven.
Werkelijk, indien wij, Nederlanders, onder bewerking van zekere partij, ooit mochten worden bevangen door twijfel, of onze vaderen wel 't recht hadden van zich los te maken van den Spanjaard, wien Karel V tot hun heer had gemaakt, dan moet die twijfel vervallen, als we zien wat er geworden is van alle landen en volken, die gedurende eenigen tijd met de Spaansche regeeringsmethode hebben kennis gemaakt. 't Is waar, men oordeelt of besluit dan uit de gevolgen tot de oorzaak, maar in een geval als dit, waarin de oorzaak zoo dikwijls ongegrond en onwettig wordt genoemd, kan niemand het wraken, dat hun, die haar als zoodanig voorstellen, de gevolgen van het Spaansche wanbeheer worden voorgeworpen als welsprekende rechtvaardiging van den opstand van 1568. Welke Nederlandsche ultramontaan, - zij hij ook de verstoktste van allen! - zal in oprechtheid kunnen zeggen, dat hij dien opstand betreurt, - in andere woorden, dat hij zich nog gaarne Spaansch onderdaan zou willen noemen? De bewering, dat 1813 de spons heeft laten gaan over het onwettige van den opstand onzer vaderen, dat men Koning Willem I mag huldigen, maar Prins Willem I niet, moet men beschouwen als eene van die vondsten der casuistiek, waarvan ik zoo even sprak. Zonder den Zwijger zouden wij nooit den grootvader van onzen tegenwoordigen vorst hebben gehad. Deze heeft slechts kunnen voortbouwen op den grondslag, dien de Dillenburgsche prins gelegd heeft en waarop geheel ons nationaal bestaan rust. Is die basis op onwettige wijze gelegd, gelijk de ultramontanen beweren, dan moeten zij ook het gebouw afkeuren, dat er op is verrezen. Green transaktie; geen schipperen! Dat er zijn, die dit doen, bewijst eenvoudig, hoe verheugd men is met de verkregen resultaten, waarvan men zijn deel heeft, maar hoe ongaarne men de verdiensten erkent van hen, die tot dat verkrijgen hebben meêgewerkt. Men wil, in andere woorden, wel de vruchten plukken van den boom der vrijheid, maar werpt steenen op het graf van hen, die
hem hebben geplant.
Over dit onderwerp zou nog veel, zeer veel te schrijven vallen, maar wat kan ik er over zeggen, dat niet reeds beter door anderen
| |
| |
is gezegd? Dat ik het heb aangeroerd, vindt zijn reden in de omstandigheid, dat mij heden morgen bij toeval een boekske onder de oogen is gekomen, waarin, voor de honderdste maal wellicht, wordt verteld, dat de grondlegger van ons Nederland niets meer is geweest dan een lage, kuipende, eerzuchtige oproerling, die slechts eigen grootheid op het oog had en zijn wettigen heer en meester verraden heeft.
Gelukkig, dat bij ons ieder mag schrijven wat hij wil. De barbouiller en paix l'on a la liberté, maar 't zou anders wel zoet zijn, als 't mogelijk ware, om den verteller van dergelijke onwaarheden te veroordeelen tot het verwisselen van zijn Nederlandsch burgerschap tegen het Spaansche, - tot verbanning naar Spanje. Geen straf zou, geloof ik, meer doelmatig en gevoelig wezen.
En welke straf zou men - in een andere orde van gedachten - wel kunnen uitspreken tegen een théater-directeur, die vijftig maal en meer achter elkaêr De Reis om de Wereld ten tooneele voert? Te rekenen naar de klachten, die tegen dat vergrijp uit alle hoeken van ons land, zelfs uit die vanwaar men zelden te Amsterdam en nooit in den Stads-Schouwburg komt, zijn gerezen, zou geen kastijding te zwaar zijn.
Toch zij men redelijk! Amsterdam verpacht haar schouwburg aan een ondernemer, en wel voor tien duizend gulden per jaar. Met die verpachting geeft zij natuurlijk het recht uit handen, om invloed uit te oefenen op de keuze der stukken, die worden vertoond, want het spreekt van zelve, dat een pachter, zoodra hij gebonden wordt aan dit of dat genre, of gestuit in een succès, 't allereerst zal klagen, dat men hem de gelegenheid ontneemt, om de pachtgelden te verdienen, - dat hij niet werken wil voor verlies of pour le roi de Prusse, enz. Men zal dan dien pachter afdanken en een tweeden krijgen, die eveneens handelt, zoo niet erger. Ik stem toe, dat het erg vervelend is voor hen, die nu en dan een goed Hollandsch tooneelstuk wenschen te zien, om van dat genot twee en een halve maand verstoken te worden door een bout spektakel en een olifant, die nog bovendien de zaal verpest met zijne uitingen, maar men kan billijkerwijze den pachter daarover niet lastig vallen. Deze is een koopman. Hij koopt het recht om den schouwburg gedurende zekeren tijd te bespelen, en hij zou wel mal zijn, als hij ter wille van enkele kunstlievenden, die hem leêge zalen bezorgen, der
| |
| |
groote menigte de deur sloot. Men lette wel, dat ik me gaarne onder die kunstlievenden schaar en niemand zich meer geërgerd kan hebben aan de eeuwige ‘Reis om de Wereld’ dan ik, maar ik maak er der firma Albregt en van Ollefen geen verwijt van. Hun beurs is no. 1; de kunst no. 2, en hoe de pachter ook heeten moge, en welke voorwaarden men hem ook stelle, men zal nooit kunnen verhinderen, dat hij in den tweestrijd tusschen werken voor Plutus of ijveren voor de Muzen, steeds tot het eerste zal neigen en daarvan de afzichtelijke bewijzen zal geven in den vorm van draken, tooverspelen en wat niet al.
Wil men van den Stads-Schouwburg een theater maken, waarin de kunst om de kunst zal worden beoefend, dan ga men eenvoudig van 't stelsel van verpachten af en getrooste zich de kosten, die òf een exploitatie in eigen beheer, òf een gunning met subsidie noodzakelijk maakt. Verkiest men dit, om welke reden dan ook, niet, dan zij men blijde, een pachter te hebben, die de Reis om de Wereld niet afwisselt met de Reis naar de Maan.
Bovendien - waarop moet de pachter van een schouwburg zich wel het meest toeleggen? Op het streelen van den smaak van het publiek, waarvoor het theater is en waarvan hij 't hebben moet. Soms kan hij, met groot geldverlies, lang zoeken en tasten, eer hij dien smaak, wel eens daar schuilende, waar men hem 't minst zou verwachten, gevonden heeft. Onder Snoek c.s. was men verzot op het treurspel; tegenwoordig is het kijkspel in de mode. Dit moge droevig zijn, zelfs van wansmaak getuigen, 't is niettemin waar, en dat niet alleen hier, maar over de geheele wereld. Men wil in den schouwburg zien; 't hooren wordt van ondergeschikt belang. Zal men nu tot den pachter, die dien smaak bevredigt tot genoegen van 't publiek, dat anders zijn zaal niet zou vullen, en tot eigen welvaart, gaan zeggen: ‘Niet aldus, mijn vriend; gij moet niet met den smaak van het publiek meêgaan, maar er tegen in werken!’? Dat zou mooi gesproken en ook taal naar het hart zijn van mij en van allen, die degelijke tooneelspeelkunst liefhebben, maar wie voelt niet, dat zij alleen kan worden gericht tot hem, wien men in zijn macht geeft, niet tot een pachter, van wien men zich integendeel afhankelijk gesteld heeft.
Nogmaals: men kieze of deele! Verpachten en zwijgen, of gunnen met of zonder subsidie en meêpraten. - Een middenweg is niet
| |
| |
denkbaar, want daarop zal altijd een zijpad zijn, waarlangs de pachter kan ontsnappen, en in het net der voorwaarden, met hoeveel zorg ook geweven, altijd een maas, waardoor hij zal weten heen te glijden. Men moet de tooneelwereld niet kennen, om zich daaromtrent eenige illusie te maken.
Er is in den Amsterdamschen gemeenteraad, bij het vaststellen der voorwaarden van verpachting, zeer lang gesproken over het wenschelijke om een tableau de la troupe van den aspirant-pachter te eischen, maar terecht is ingezien, dat zulk een tableau van een aspirant-pachter zeker nooit te eischen is, terwijl ik betwijfel, of het in ons land wel ooit, met eenige zekerheid van stabiliteit althans, kan worden geleverd. Even zoo is het gesteld met den eisch, dat bepaalde emplooien bezet moeten zijn. Bezet zijn zij altijd, als een stuk wordt opgevoerd, maar hoe? Men kan wel een jeune premier eischen, maar als hij er nu niet is, wat dan? Bij geen enkel tooneelgezelschap in ons land vindt men die witte raaf, evenmin als een dragelijke ‘moeder’, evenmin als een amoureuse, die weet te minnen op het tooneel gelijk een lief, onschuldig meisje minnen moet. Er zijn ook slechts twee marqués in ons land, beide tooneel-directeuren. Verg dan van den pachter van den Stads-schouwburg, als hij niet toevallig een van die twee heeren is, dat hij een derden op zijn tableau de la troupe brenge! En met vele andere emplooien is het even armoedig gesteld. De artisten, wier talent voldoende ontwikkeld en scherp genoeg geteekend is, om naar een bepaald emplooi te heeten, zijn zeer zeldzaam. Bijna allen spelen twee of meer emplooien en dikwijls geheel aan elkaêr overgestelde, terwijl de noodzakelijkheid hen soms gebiedt om heden in dit en morgen in dat op te treden. Dat daaronder de fijnheid van spel en opvatting moet lijden, begrijpt ieder. Toch moet men zich nog verwonderen, dat het gaat gelijk het gaat. Ik heb wel eens hooren klagen, dat wij te weinig tooneelspelers zouden bezitten. Die klacht mist allen grond. Wij hebben tooneelspelers genoeg, meer dan genoeg misschien, maar wij missen tooneelkarakters, - kunstenaars, die studie hebben gemaakt van een emplooi en zich daarmeê van
lieverlede geheel hebben vereenzelvigd, zoodat zij het merk, het cachet er van vertoonen in hun geheele manier van zijn en doen. In den regel pleegt men dat merk alleen op zijn gelaat te dragen, wat soms goed, maar soms ook zeer dwaas kan werken. Men denke
| |
| |
o.a. aan den marqué, die met zijn gezicht waarschuwt, dat hij de verrader, de booze man is in het stuk, terwijl hij niet-zelden daarheen loopt, spreekt en gebaren maakt als een père noble.
Intusschen, zelfs indien men de beste tooneelkarakters had, die men maar wenschen kan, en ook het volledigste tableau de troupe, dan nog zou de pachter niet kunnen worden belet, om welk ‘geldmakend’ stuk ook te monteeren, en zijn eersten akteur, zoo noodig, op een kameel, zijn eerste aktrice op een olifant te zetten.
Dit feit, door een kunstkeurig raadslid voorgesteld als beneden eene artiste, die bij plechtige gelegenheden de eer heeft den Koning toe te spreken, kan ik heusch zoo erg niet vinden. Daargelaten, dat er wel voornamer personaadjes op olifanten hebben gezeten, ook in de werkelijkheid, en de rol van interessante weduwe van een radja nog zoo min niet is, moet het publiek zich verder wel wachten de tooneelspelers boven deze of gene rol verheven te noemen, want van vijftig stukken, die slecht bezet zijn, kan men toch reeds zeggen, dat bij veertig de reden moet gezocht worden in het oordeel der akteurs en aktrices zelven over de rol, die hun was toegedacht, maar welke zij hebben geweigerd of afgestaan ten bate van een ander, die natuurlijk een mindere was. Moedigt men nu de artisten nog aan in die schatting hunner rollen, dan zal het er steeds naarder gaan uitzien met de bezetting der stukken, althans bij die gezelschappen, die een uitgebreid hulppersoneel hebben. Veel beter en, naar ik geloof, ook meer waar is het, tot de tooneelkunstenaars te zeggen: ‘Geene rol, die gij goed vervult, is beneden u, en in de kleinste kan uw talent, door er iets van te maken en er relief aan te geven, dikwijls het meest schitteren.’ In het Théâtre Français te Parijs is men altijd van dat gevoelen geweest en daardoor alleen heeft men er die voortreffelijke rolbezetting, welke een ongeëvenaarde uitvoering waarborgt. Wie heeft er wel niet door de eerste akteurs rolletjes zien vervullen, waarvoor hier een cabotin van den derden rang den neus zou ophalen?
Om nog eens op het zitten van den olifant terug te komen, 'k herinner me dienaangaande de volgende anekdote gehoord te hebben, die nog al pikant is, al is zij niet van gisteren: Twee eerste aktrices ontmoetten elkaêr in gezelschap, en wel voor de eerste maal. Met die onderlinge waardeering, welke aan kunstzusters pleegt eigen te zijn, wisselden zij allerlei plichtplegingen en geraakten in gesprek.
| |
| |
- Mevrouw - zeide de eene, deelnemend - wat moet het hard zijn voor het gevoel van een artiste van uw talent, om op een olifant te moeten rijden!
- O ja, Mevrouw - hernam de andere - wel heeft het me gehinderd, en eerst toen ik op een olifant zat, besefte ik, wat u, die zooveel boven mij staat als kunstenares, hebt moeten lijden, toen u in Jack Sheppard langs een touwen ladder avond aan avond naar beneden moest klauteren.
Men ziet - de gevoeligheid der artisten op het punt van rolvervulling behoeft waarlijk door het publiek niet geprikkeld te worden. Zij wakkeren ze in zich-zelven en onder elkaâr genoeg aan.
Het publiek heeft ten opzichte van het tooneel wel iets anders te betrachten. Het keere, om te beginnen, terug tot den goeden smaak, waarvan het afstand schijnt gedaan te hebben, en bezoeke ook dan den Schouwburg, als er de voortbrengselen van dramatische letterkunde, ontdaan van alle Aziatisch en Amerikaansch spektakel, worden vertoond. Er zou misschien een krachtig middel zijn, om dat bezoek te bevorderen, en als de toeloop naar degelijke stukken niet van-zelven toeneemt, geef ik den theaterdirekteurs den raad om er gebruik van te maken. Zij hebben slechts aan te kondigen, dat ieder, die een tooneelvoorstelling bijwoont, als premie een lot zal ontvangen in een loterij, waarvan de prijzen in een vet varken, een gouden remontoir, diamanten oorbellen of wat ook zullen bestaan. De wind toch waait op het oogenblik uit den hoek der premiën-uitlovingen en er is een edele naijver ontstaan onder onze industrieelen, vooral op boekhandels-gebied, wie maar op de bekendigste wijze de wet kan ontduiken en het hapgrage publiek het verleidelijkste aas kan toewerpen. Gelijk nu deze een villa, gene een pianino, een derde weêr iets anders aan den angel slaat, om er koopers van boeken uit veelal verlegen fondsen meê te vangen, zou men de menschen ook met premiën naar den Schouwburg kunnen lokken, en tien tegen een, dat zij, die nu onzen Schouwburg schijnen te ontvluchten als een pesthuis, om een plaats zouden vechten, zoodra zij er een kansje door konden krijgen in een vermomde loterij. Het tooneelspel, gesteund door het dobbelspel, - welk een heerlijke kombinatie voor onzen speellustigen tijd!
Ons tooneel-repertoire is in de verloopen maand vermeerderd met een niet onvermakelijke dramatische klucht van den heer Justus van
| |
| |
Maurik Jr. Het onderwerp is oud, maar De Buren, zoo heet de farce, heeft de goede eigenschap van frisch van vorm en slechts in één bedrijf, dus niet te lang, te zijn. Een grap moet nooit worden uitgesponnen of gerekt, daar alsdan de lach pijnlijk wordt en vermoeiend. ‘Lachen is gezond’ - zeide zeer juist de advertentie, die De Buren in de dagbladen aanbeval, - maar 't was een misgreep, om er op te laten volgen: ‘Ga De Buren zien, en gij zult u ziek lachen!’ Behalve toch dat niemand er pleizier in kan hebben om zich ziek te gaan lachen, pleit het niet voor de soort van geestigheid, die zulk een uitwerking heeft.
De heer van Maurik heeft een groote en natuurlijke vis comica. Hij had dit reeds getoond in zijn Bittere Pil. Wat de schrijver echter mist, is de tempering van zijn komische kracht, en die humane schaaf, waardoor de grove boert de fijne scherts wordt, die wel geen ontploffingen van lachbuien verwekt, maar op den duur een weldadiger indruk teweeg brengt. De aardigheid, welke enkel in den vorm van uitdrukking of in den grappigen toestand gelegen is, laat niets na. Haar effekt moge voor een oogenblik groot zijn, 't is ook terstond weêr verdwenen.
Nog geef ik den heer van Maurik, wiens gaven voor het tooneel onmiskenbaar zijn, in bedenking om een poging te doen tot het verruimen of uitbreiden van zijn horizont, die bij de keuken schijnt op te houden. Tweemalen heeft hij nu getoond, dat de eigenaardigheden der dienstmeisjes, die hij met een scherp oog en oor heeft afgeloerd en afgeluisterd, hem bijzonder hebben getroffen, en dat hij ze meesterlijk weet weêr te geven; - het dienend personeel en de burger-juffrouwen kunnen derhalve volstaan met de aandacht, haar gewijd. Nu eens tot andere figuren overgegaan, of liever tot typen! Het schetsen, kreëren en ten tooneele voeren van deze is niet alleen den dramaturg der comédie de moeurs het meest waardig, maar ook zijn dankbaarste arbeid. 't Zou te betreuren zijn, indien de heer van Maurik, van wien, bij het rijpen van zijn talent, onze tooneelspeelkunst nog veel kan verwachten, opging in enkele kluchten, die ‘ziek’ doen lachen.
F.C. de Brieder.
|
|