De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
De nieuwe Fransche dichters.Het zou mijn wensch zijn u, waarde lezer of lezeres, de nieuwe Fransche Dichters - de derde generatie van Fransche poëeten onzer eeuw - als in een ‘revue’, als op eene parade hier voor uw oogen te doen voorttreden. Wacht dus geen uitvoerige schildering, geen betoog, geen volkomen zekere van alle kanten getoetste waardeering; neen, vergun mij 't voorbeeld te volgen van uw vriend, den hoffelijken jongen luitenant, als hij u naar de parade wil vergezellen. Op het door zwaar geboomte omgeven veld buiten de stad ziet gij de regimenten zich reppen en bewegen; de schitterende uniformen hier, de vurige ruiters dáár, de stoute wendingen der artillerie ginds, de cavalcades, het gallopeeren van bedrijvige ordonnans-officieren, de signalen verwarren echter én uw blik, én uw oordeel; de zonnestralen, die op het blanke staal flikkeren, verblinden uw oogen bijna geheel en al. Doch uw vriend komt nu rustig achter u staan, en in de vogelvlucht en dwarreling der voorbijvliedende en voortsnellende colonnes wijst hij u met den vinger 't eigenaardige van dat corps, 't type van dien dienst, het kloek gebruik dat men van dit wapen kan maken, 't manhaftig uiterlijk van deze groep, de kokette lichte evolutie van dat escadron: hij verduidelijkt u de mobiele lijnen, die uit elkander schieten of in elkander gaan klinken, en, als straks, onder den opwekkenden marsch der muziek en 't geroffel van de trom, de gansche bonte stoet in een stofwolk is weggetrokken, behoudt gij een kleurrijken indruk, een ideëele herinnering. En de nieuwe Fransche dichtergroep is het waard, dat wij van haar een eenigszins scherpen indruk in ons brein opnemen. Wij zijn wel is waar reeds verre verwijderd van die eerste grootsche dichter-generatie van het Frankrijk der Restauratie en van het jaar 1830, toen Lamartine, Victor Hugo, Alfred de Vigny, Alfred de Musset, Auguste Barbier met hun zangen Europa verrukten; toen dat sterke ras van poëeten, dat liefde en geloof in zijn ideeën had, door een edele dronkenschap vervoerd, met fikschen zwaai een idealistischen tint over onze worstelingen wist te gieten. | |
[pagina 454]
| |
Ook zijn wij reeds op zekeren afstand van de kringen der tweede dichter-generatie, waar Théophile Gautier met Charles Baudelaire en Théodore de Banville den toon gaven; trits van dichters die altijd onze studie dubbel waard blijven, omdat zij de uitdrukking zijn van het Frankrijk, dat de edele droomen van vóór 1830 niet meer vermocht te koesteren, en tegelijkertijd niet in staat was het eenvoudige frissche gezonde leven te begrijpen. Zij schilderen ons zoo goed dat Frankrijk zonder aspiraties, in alle opzichten artificieel en toch dooren-door artistiek. Voor wien het leven niet genietbaar is zonder zekere prikkeling van genot, zonder parfum van reukwerk, zonder die soort van bedwelming die door een harmonieus maar overladen kleuren-gewemel wordt te-weeg gebracht; voor wien de drukte eener bedrijvige wereld opgaat in het gedwarrel en rumoer van een stoet van bohémiens en bevallige bohémiennes; voor wien de wijde wereld toch eigenlijk besloten is op het tooneel, in 't muzéum, of - als meer intieme aandoeningen worden gezocht - in het boudoir der actrice, waar een leven van kunst, van zingenot, van dwepend droomen en van fatalen hartstocht wordt gesleten; voor hem blijft de poëzie van den bloeitijd van het rijk van Napoleon III een ‘sachet’ dat zijn atmosfeer met geuren doortrekt; - voor ons allen blijft die poëzie een allermerkwaardigst psychologisch probleem. Wij gaan het thans voorbij. Want de dichters der derde generatie, met wie we ons bezig hebben te houden, zijn poëeten, die op het einde van 't keizerrijk een gansch anderen toon begonnen aan te slaan. Zij kregen weder moed om waarachtig te leven en waarlijk lief te hebben, weder zin om de bewegingen van 't hart of den loop der gedachten te volgen. Het waren dichters die van de werkelijkheid uitgingen, hetzij ze die realiteit nu vonden in eigen gemoedsaandoeningen of in de lotgevallen van hun tijd. Zij slaan waarlijk nog niet den hoogen toon der poëeten van de eerste generatie aan, maar hun klanken zijn toch weder gezonde, frissche muziek. En nu wil het ons toeschijnen, alsof op hun gedichten de geweldige nederlaag van hun land een zeer veredelenden invloed heeft gehad. Het is alsof hun uitdrukking eenvoudiger, hun gevoel inniger en teederder is geworden, sinds de smart over hun land door hun ziel is gegaan, sinds de herinneringen aan den oorlog van 1870 en 1871 zoo donker een achtergrond achter al hun blijde droomen schuiven. De lach van zoo even wordt met haast onmerkbaren overgang bevochtigd doo | |
[pagina 455]
| |
tranen. Doch die dichters begrijpen zeer goed dat het hun taak is te troosten en op te wekken. Zij weten daarbij dat hun land goed hout was, waarin de booze Fortuin hard kon snijden. Zij werken dus op hun beurt een herleving in de hand, en - reeds velen in getal - dichten zij voor hun vaderland liederen, die bewijzen dat ook op dat gebied, ondanks zware verliezen, Frankrijk rijk blijft. | |
I.Een eerste plaats nemen onder hen in: Sully Prudhomme en François Coppée. Sully Prudhomme toonde zich al dadelijk in zijn eersten bundel (Stances et Poêmes, 1865) een zeer ernstig dichter. Hij trad op met verzet tegen die ziekelijke neiging om zich maar te laten gaan, om den moeitevollen arbeid en het geloof aan beginselen te versmaden. Hij meende dat het wel degelijk de taak van den dichter was, om te strijden, te worstelen en tot bevrediging te leiden. In de volgende schoone verzen, aan Gaston Paris toegewijd, teekende hij een anderen werkkring voor den dichter, dan in de school zijner onmiddellijke voorgangers werd bedoeld: A défaut des vieillards, les jeunes le diront,
Ils chercheront du moins; leur fierté répudie
Du doute irréfléchi le désespoir aisé.
Ils sentent que le rire est une comédie,
Que la mélancholie est un cercueil usé;
Le rêve dégoûté commence à leur déplaire;
L'action sans la foi ne les satisfait pas;
Ils savent repousser d'un front chaste et colère
Ces deuils voluptueux des vaincus sans combats!
Ils traversent la terre et sa boue et ses ombres
D'un pied désormais sûr et d'un oeil familier;
Du passé paternel ils foulent les décombres
Comme une poudre sainte au sol de l'atelier.
Quand de bons forgerons dans une forge noire
Fredonnent en lançant le marteau sur le fer,
Le passant qui les voit s'étonne; il ne peut croire
Qu'on puisse vivre un jour dans ce cruel enfer.
Mais eux, avec l'entrain de la force qui crée,
Affrontent la fumée et le four éclatant:
Le travail fait les coeurs; cette douleur sacrée
Donne un si mâle espoir qu'on la souffre en chantant!
| |
[pagina 456]
| |
En van Sully Prudhomme kan dan ook worden getuigd, dat hij eerlijk de hand aan het werk heeft geslagen. Met de begrippen der philosophie heeft hij zich vertrouwd gemaakt. Het eerste boek van Lucretius is door hem in Fransche verzen vertaald. Een edele eerzucht heeft hem steeds blijven leiden. Het verwijt wordt hem door zijn landgenooten gemaakt, dat hij zich allengs te veel als in zich zelven is gaan verdiepen, te veel is gaan mijmeren en peinzen over raadselen der ziel. Beschrijving en teekening der buitenwereld vindt men - naar hun oordeel - te-zelden in zijn gedichten. Zijn poëzie is voor Frankrijk haast te abstract geworden; in zijn bewoordingen is hij te-veel aan de metaphysica gaan offeren. Toch moet gewaardeerd blijven zijn haat tegen alles wat het leven nauw, eng en platalledaagsch maakt. En in die ‘intieme’ poëzie zijn enkele waarlijk zeer schoone parelen te vinden: wij wijzen bij voorbeeld op het fijne stukje uit den bundel: Stances et Poêmes: Le vase brisé.
Le vase où meurt cette verveine
D'un coup d'éventail fut fêlé;
Le coup dut effleurer à peine,
Aucun bruit ne l'a révélé.
Mais la légère meurtrissure,
Mordant le cristal chaque jour,
D'une marche invisible et sûre
En a fait lentement le tour.
Son eau fraîche a fui goutte à goutte,
Le suc des fleurs s'est épuisé;
Personne encore ne s'en doute,
N'y touchez pas, il est brisé!
Souvent aussi la main qu'on aime,
Effleurant le coeur, le meurtrit;
Puis le coeur se fend de lui-même,
La fleur de son amour périt.
Toujours intact aux yeux du monde,
Il sent croître et pleurer tout bas
Sa blessure fine et profonde:
Il est brisé, n'y touchez pas
Ook zijn laatste bundel (Les Vaines Tendresses, 1875) bevat verzen van hetzelfde allooi. Wij schrijven hier twee sonnetten over, die ons niet alledaagsch toeschijnen. | |
[pagina 457]
| |
La volupté.
Deux êtres asservis par le désir vainqueur,
Le sont jusqu'à la mort, la Volupté les lie.
Parfois, lasse un moment, la geôlière s'oublie,
Et leur chaîne les serre avec moins de rigueur.
Aussitôt, se dressant tout chargés de langueur,
Ces pâles malheureux sentent leur infamie;
Chacun secoue alors cette chaîne ennemie,
Pour la briser lui-même ou s'arracher le coeur.
Ils vont rompre l'acier du noeud qui les torture,
Mais Elle, au bruit d'anneaux qu'éveille la rupture,
Entr'ouvre ses longs yeux où nage un deuil puissant,
Elle a fait de ses bras leur tombe ardente et molle:
En silence attiré, le couple y redescend,
Et l'éphémère essaim des repentirs s'envole.....
Aux poêtes futurs.
Poêtes à venir, qui saurez tant de choses,
Et les direz sans doute en un verbe plus beau,
Portant plus loin que nous un plus large flambeau
Sur les suprêmes fins et les premières causes;
Quand vos vers sacreront des pensers grandioses,
Depuis longtemps déjà nous serons au tombeau;
Rien ne vivra de nous qu'un terne et froid lambeau
De notre oeuvre enfouie avec nos lèvres closes.
Songez que nous chantions les fleurs et les amours
Dans un âge plein d'ombre, au mortel bruit des armes,
Pour des coeurs anxieux que ce bruit rendait sourds:
Lors plaignez nos chansons, où tremblaient tant d'alarmes,
Vous qui, mieux écoutés, ferez en d'heureux jours
Sur de plus hauts objets des poêmes sans larmes.
Wij zouden willen aantoonen hoe zeer dit laatste vers den weêmoed over een met fierheid gedragen ramp van 't land goed vertolkt; maar wij kunnen niet te-lang hierbij stilstaan, want François Coppée wenkt ons. Deze dichter heeft, in tegenstelling van Sully Prudhomme, steeds de oogen levendig op de buitenwereld gericht. Sinds men in 1866 de aandacht op hem ging vestigen, heeft hij zijn naam wijd en zijd verbreid. In het drama heeft hij zich onderscheiden, terwijl zijn gedicht ‘La Grève des Forgerons’ bijna overal is gelezen. | |
[pagina 458]
| |
Wanneer wij nu zijn laatste deelen ter hand nemen, dan zien wij, dat hij waarlijk de vlugge rappe dichter van het werkelijk bestaan, van de levendige opvattingen en ook van den arbeid is gebleven. Wij hebben voor ons op tafel liggen zijn ‘Poêmes Modernes, 1870’, zijn bundel ‘les Humbles, 1872’, zijn boekdeel ‘Théatre, 1872’ en zijn poëzieën ‘le Cahier Rouge, 1874’. Wanneer wij ze doorbladeren, dan treft ons in het eerste deel (Poêmes Modernes, 1870) een idylle, getiteld: ‘le Banc’; een zacht en vredig dichtstuk van wat twee uit één dorp, uit één streek, elkander hebben te zeggen, wanneer zij ouder geworden en door den stroom van het leven opgenomen - hij soldaat, zij arme dienstbode - in den tuin der Tuilerieën te Parijs 's avonds op een bank rustig, de één naast de ander, komen te zitten; hoe zij het leven droevig en moeitevol vinden, en hoe de soldaat haast hoopt dat er een oorlog komt, en hoe zij daarvan schrikt, hoe ze voortspreken en keuvelen en 't uur voorbijglijdt....... totdat eensklaps in de verte de trompet weêrklinkt, die de taptoe blaast, en aan hun zoet gesprek een einde maakt. Maar in ditzelfde deel wordt ook een breeder geschilderd stuk gevonden, ‘la Bénédiction’, waarin een tooneel uit de inneming van Saragossa in 1809 door de Franschen wordt geteekend. Dit stuk toont naar mijn inzien den fikschen greep en tegelijk 't rappe procédé van den dichter zeer duidelijk aan. Het schildert het binnenstorten en overweldigen van een kloosterkerk door de soldaten, op 't oogenblik dat in de kerk een priester, lang van gestalte en met wit haar, de mis bedient. Mais ce vieil homme était si blanc qu'il me fit peur.
‘Feu!’ dit un officier.
Nul ne bougea. Le prêtre
Entendit, à coup sûr, mais n'en fit rien paraître,
Et nous fit face avec son grand saint-sacrement;
Car sa messe en était arrivée au moment
Où le prêtre se tourne et bénit les fidèles.
Ses bras levés avaient une envergure d'ailes.
Et chacun recula, lorsqu' avec l'ostensoir
Il décrivit la croix dans l'air et qu'on put voir
Qu'il ne tremblait pas plus que devant les dévotes
Et quand sa belle voix, psalmodiant les notes,
Comme font les curés dans tous leurs oremus,
| |
[pagina 459]
| |
Dit:
‘Benedicat vos, omnipotens Deus’
‘Feu! répéta la voix féroce, ou je me fâche.’
Alors un d'entre nous, un soldat, mais un lâche,
Abaissa son fusil et fit feu. Le vieillard
Devint très pâle, mais, sans baisser son regard
Etincelant d'un sombre et farouche courage:
‘Pater et Filius’ reprît il.
Quel rage
Ou quel voile de sang affolant un cerveau
Fit partir de nos rangs un coup de feu nouveau?
Je ne sais: mais pourtant cette action fut faite.
Le moine, d'une main s'appuyant sur le faîte
De l'autel et tâchant de nous bénir encor,
De l'autre souleva le lourd ostensoir d'or.
Pour la troisième fois il traça dans l'espace
Le signe du pardon, et d'une voix très-basse,
Mais qu'on entendit bien, car tous bruits s'étaient tus,
Il dit, les yeux fermés:
‘Et Spiritus Sanctus’
Puis tomba mort, ayant achevé sa prière.
L'ostensoir rebondit par trois fois sur la pierre;
Et, comme nous restions, même les vieux troupiers,
Sombres, l'horreur vivante au coeur et l'arme aux pieds
Devant ce meurtre infâme et devant ce martyre:
‘Amen!’ dit un tambour en éclatant de rire.
Zijn in dit deel dus nog de grootsche kanten, de schelle contrasten, de schreeuwende kleuren niet verwaarloosd: in den door ons in de tweede plaats genoemden bundel, ‘les Humbles, 1872’, heeft Coppée wellicht wat al te sterk de poëzie pogen te vinden, die de nederige posities in het leven omringt. Trouwens de oorlog met Duitschland was achter den rug, en meer dan genoeg vlammende tooneelen hadden nu in de werkelijkheid plaats gehad. Thans prijst hij de rustige rust der kleine burgerij: Ceux-là seuls ont raison qui, dans ce monde-ci,
Calmes et dédaigneux du hasard, ont choisi
Les douces voluptés que l'habitude engendre.
Chaque dimanche, ils ont leur fille avec leur gendre,
Le jardinet s'emplit du rire des enfants,.....
enz. Doch tegelijkertijd laat Coppée ons in de overige verzen van dien bundel al de smarten der kleinen en geringen naar de wereld | |
[pagina 460]
| |
gevoelen. Schetsen uit het beleg van Parijs breken de ééntonige kleur, terwijl onder den titel van ‘Promenades et Intérieurs’ een reeks van 39 kleine strophen een kaleidoscoop aanbieden van wat in en om Parijs gezien wordt, wanneer een zonnestraal een kleinen duisteren hoek verlicht, wanneer de weg kronkelt, of wanneer een deur of venster openstaat. Buitengewoon talent toont het deeltje getiteld: Théatre de François Coppée, 1869-1872. Het bevat de volgende stukken: Le Passant - Deux Douleurs - Fais ce que dois - L'abandonnée - en Les Bijoux de la Délivrance. Een korte schets van elk dezer proverbes te geven, zou vermoeiend en vervelend zijn. De schoonste verzen zijn misschien vervat in het tweede stuk: les deux Douleurs, waar de in Bretagne vergeten reine bruid (Berthe) en de misdadige Parijsche minnares (Renée) bij den dood van haar beider geliefde, een dichter, na haar grievende smart geuit te hebben en die smart tegen elkander als wapen te hebben gebruikt, toch eindelijk als over de doodswâ heên elkander de hand reiken. Daar zijn in dit drama van die verzen, die als degenstooten wonden, en dan weder andere die smeekend 't harde staal schijnen op te vangen. Hoort bijv. deze klachten der bruid: Berthe.
Ainsi, nous vicillirions, filles, dans nos provinces,
Faisant rire les sots de nos robes trop minces
Et de nos mantelets aux vieux rubans passés,
Nous fiant aux serments anciens des fiancés,
Et dans l'église allant, devant les bonnes vierges,
Brûler dévotement pour eux de petits cierges;
Et nous nous cacherions pour sangloter tout bas,
Attendant le billet si cher qui ne vient pas.
- Et pendant ce temps-là vous les rencontreriez
Dans la lutte, à Paris, nos fiers avonturiers,
Et foulant à vos pieds honneur, vertu, famille,
Vous vous feriez aimer - l'affaire d'un quadrille! -
........... Ah! pas de réticence!
Tout à l'heure j'ai vu... Par cette étroite porte
Vous entriez! Eh bien, vous faisiez de la sorte
Et vous le surpreniez à minuit, n'est ce pas?
Et quand vous le trouviez à sa table, tout bas,
Tout doucement, sans même une étoffe qui frôle,
Vous veniez, regardant par dessus son épaule,
| |
[pagina 461]
| |
Lire sur le papier où sa main les traçait
Les beaux vers faits pour vous et que récompensait
Un baiser de surprise appuyé sur ses lèvres.
Oh! je devine tout, les désespoirs, les fièvres,
Les voluptés de feu que doublait le danger;
Et je vous les envie, et je veux me venger.
Onze hand slaat echter ook nog op het kleine drama ‘Fait ce que dois’. Een moeder wil na de gebeurtenissen van 1871 - waarbij zij haar echtgenoot, een officier, heeft zien vallen - met haar eenigen jongen het land verlaten; doch moeder en kind worden in Frankrijk teruggehouden door den meester van 't dorp waar de jongen heeft geleerd. Daar is in die enkele verzen van den dorpsschoolmeester een gloed die u overmeestert, en die u doet begrijpen dat voor een Fransch publiek die verzen verkwikkend moeten zijn. Wij voor ons zouden de voorkeur geven aan het eerste stukje ‘le Passant’, waar Silvia, de Florentijnsche courtisane uit den tijd der Renaissance, bij 't ontmoeten van den voorbijgaanden Zanetto, gevoelt wat reine liefde is. De lezer zal opgemerkt hebben, hoe gemakkelijk en veêrkrachtig de eenvoudige verzen van Coppée zich voortspoeden. En diezelfde lichte en vlugge hoedanigheden, diezelfde ‘verve’, dat met één worp gegotene, vinden wij weder in de kleine gedichten, die hij heeft verzameld in zijn laatsten bundel: Cahier Rouge. Wij zouden het vers ‘le Printemps’, bij de bekende schilderij van A. Cot, willen afschrijven, waar de jonge herder en herderin, bij 't begin van de lente, tusschen 't licht-gele groen op den schommel zitten, terwijl de vroolijkste zonnestralen het tafereeltje met doorschijnenden glans bestralen: C'est l'aurore et c'est l'avril,
Lui dit-il.
Viens, la rosée étincelle.
- Le vallon est embaumé;
Viens, c'est mai
Eh c'est l'aube, lui dit-elle.
Et dans le bois abritant
Un étang,
Où les chevreuils viennent boire,
Ils sont allés, les heureux
Amoureux,
Suspendre leur balançoire.
| |
[pagina 462]
| |
Maar het is te lang om mede te deelen. Wij bepalen ons tot het overnemen van dit keurig geteekende menuet: Menuet.
Marquise, vous souvenez-vous
Du menuet que nous dansâmes?
Il était discret, noble et doux,
Comme l'accord de nos deux âmes.
Aux bocages le chalumeau
A ces notes pures et lentes;
C'était un air du grand Rameau,
Un vieil air des Indes galantes.
Triomphante, vous surpreniez
Tous les coeurs et tous les hommages,
Dans votre robe à grands paniers,
Dans votre robe à grands ramages.
Vous leviez, de vos doigts gantés
Et selon la cadence douce,
Votre jupe des deux côtés
Prise entre l'index et le pouce.
Plus d'une belle, à Trianon,
Enviait, parmi vos émules,
Le manège exquis et mignon
De vos deux petits pieds à mules;
Et, distraite par le bonheur
De leur causer cette souffrance,
A la reprise en la mineur
Vous manquâtes la révérence.
En om geheel den gedachtenloop van Coppée te doen begrijpen, besluiten wij nog met de mededeeling van het vers aan een jong officier: A un sous-lieutenant.
Vous portez, mon bel officier,
Avec une grâce parfaite,
Votre sabre à garde d'acier;
Mais je songe à notre défaite.
Cette pelisse de drap fin
Dessine à râvir votre taille;
Vous êtes charmant; mais enfin
Nous avons perdu la bataille
| |
[pagina 463]
| |
On lit votre intrépidité
Dans vos yeux noirs eux sourcils minces.
Aucun mal d'être bien ganté!
Mais on nous a pris deux provinces.
A votre âge, on est toujours fier
D'un peu de passementerie;
Mais, voyez-vous, c'était hier
Qu'on mutilait notre patrie.
Mon lieutenant, je ne sais pas
Si le soir, un doigt sur la tempe,
Tenant le livre ou le compas,
Vous veillez tard près de la lampe.
Vos soldats sont-ils vos enfants?
Êtes vous leur chef et leur père?
Je veux le croire et me défends
D'un doute qui me désespère.
Tout galonné, sur le chemin,
Pensez-vous à la délivrance?
- Jeune homme, donne-moi la main;
Crions un peu: - Vive la France!
| |
II.Wij wenden ons thans tot eenige andere dichters en wel hoofdzakelijk tot Edouard Pailleron en tot Eugène Manuel. De uitstekende dichter-gave van Edouard Pailleron is ook ten onzent bekend, sinds zijn in verzen geschreven comédie ‘Les Faux Ménages’, met haar als spreekwoord gangbaren regel: ‘Voilà comme on finit, quand on ne finit pas’, op menige schrijftafel werd gevonden. Na het verschijnen van dit blijspel kwam van hem in 1869 een bundel verzen uit: ‘Amours et Haines’, die naar ons inzien uiterst merkwaardig waren. De ‘amours’ waren allerliefst gedicht: wij zouden wel eens willen weten of ooit de maand April in bevalliger verzen is bezongen dan in de liederen van Pailleron; maar meer kracht en gloed werd er toch eigenlijk gevonden in zijn scherpe haatdragende gedichten. Zij doen u leven in dat laatste jaar van 't keizerschap van Napoleon III, toen er een onbestemd gevoel in Frankrijk opkwam, dat het régime van den tweeden December zich zelf begon te overleven. | |
[pagina 464]
| |
Zoek dan ook in die verzen van Pailleron niet den klagenden, zuchtenden zielskreet, maar waardeer de ontmaskering van sommige in deftige vormen voortstappende parasieten. Het was een ontnuchtering voor Frankrijk, dergelijke poëzie te lezen; de scherpe zweepslagen troffen onmeêdogend al die onwezenlijke gedaanten, die het Fransche volk ten ondergang schenen te leiden. Erger u niet aan sommige zeer hartige woorden; Frankrijk had behoefte aan 't bijtende zout, dat de in den stilstaanden poel kwijnende levensgeesten weder deed opbruisen en in fonkelenden kleuren-rijkdom deed opspatten. Zeer zeker al de schurken, kwezels en knoeiers, waarop hij wees, zijn uit Frankrijk niet verdwenen; maar dit is zeker, Pailleron heeft ze door zijn merkteeken voor allen vrij herkenbaar gemaakt. Wij zouden willen wijzen op zijn vers ‘Les Droles’, waarin men zoovele der machthebbenden onder de Bonapartisten kan herkennen, toen zij nog op de Tuilerieën den toon gaven: Ils sont puissants, ils croient en eux, ils font la roue.
La lâcheté les paye et l'intérêt les loue.
Ils ont des courtisans, plus d'ùn même zelé;
Ils ont la plume, ils ont l'épée, ils ont la robe,
Tout ce qui se surprend, tout ce qui se dérobe,
Ils l'ont: - hors nos mépris, ils nous ont tout volé.
Maar wij wenschen liever fragmenten van hem over te nemen uit twee types: het type Pangloss: het beeld van den zelfgenoegzamen, oppervlakkigen, zich met een phrase tevreden stellenden, Voltairiaanschen, zinnelijken bourgeois, - en het type van den jongen clericaal, Eudore. Ziehier eerst Pangloss: Il était une fois - avant-hier, peut-être -
Un homme qui vivait dans le ravissement;
Ni beau ni laid d'ailleurs, et fait tout simplement,
Ainsi que vous et moi, lecteur, nous pouvons l'être;
Il se nommait Pangloss, et vraisemblablement
Comptait qui vous savez pour aïeul et pour maître.
Il avait comme un autre, étant un écolier,
Appris beaucoup de mots d'une grande ressource
Qu'il s'était comme un autre empressé d'oublier;
Sa langue, pas ou peu, cela coule de source;
Quant à l'arithmétique, on l'enseigne à la Bourse...
Il n'était pas savant, il était bachelier.
| |
[pagina 465]
| |
Sur tout il tenait prêt un avis net et fade,
Et savait à propos mettre un mot sur un nom,
Qu'il s'agît de Vichnou, de Kant ou de Ninon:
‘Owen? un fou, monsieur! Et Jean-Jacques? un malade...
Fourier? ah! oui, Fourier, la mer de limonade....’
Ce n'était pas un sot que Pangloss: ah! mais non!
Sa politique était d'ignorer et d'attendre.
Du reste, libéral, comme on doit le savoir:
Quatre vingt-neuf! oh! oh!... Cependant le pouvoir...
Une main ferme... Bref, un Shahabaham tendre
L'eût nommé grand vizir, s'il avait pu l'entendre,
Et baisé sur le front s'il avait pu le voir.
Pour sa religion, ce n'est pas un mystère
Qu'il pensait librement; mais, soit dit entre nous,
Au fond, il n'était pas, vous savez, de ces fous
Qui... lorsqu'on le poussait, il aimait mieux se taire;
Non qu'il crût, lui, Pangloss! lui, le fils de Voltaire!
Mais le peuple, monsieur; le peuple, y pensez-vous?
Il suivait le droit fil de la route suivie
D'un pas inconscient, satisfait et certain....
La Bourse dans le jour, son journal le matin,
Et le soir... ah! ma foi, le soir, l'âme ravie,
Il s'attardait gaîment aux faubourgs de la vie,
Homme d'ordre d'ailleurs, quoique fort libertin.
Quand il prit quarante ans, devenu sage en somme,
Comme il pesait du ventre et devenait affreux,
Sur conseil de notaire, il se dit amoureux
D'une vierge apportant, outre une forte somme,
Les qualités du coeur, bonheur d'un honnête homme;
Il eut beaucoup d'enfants et vécut très heureux.
Enfin, après sa mort, honorant sa mémoire,
On lui fit un convoi, je dis supérieur,
Flanqué d'un beau discours à la manière noire,
Dans lequel un monsieur très chauve et point railleur
Lui donnait rendez-vous dans un monde meilleur,
Ce qui dut l'étonner. - Là finit mon histoire.
Wat Eudore aanbetreft, den jeugdigen adept der clericale politiek, die met en door de kerk stijgt, en tegelijk die kerk doet heerschen, ziehier zijn portret: Eudore.
Il a vingt ans, il est silencieux et doux,
Il a des cheveux plats, des lèvres qui sourient,
Le front efflorescent avec des regards mous,
Plus, une âme à sauver - et des souliers qui crient.
| |
[pagina 466]
| |
Pour de l'ordre, il faut lire en son appartement
Un emploi de son temps, c'est celui d'un apôtre,
Toujours tout droit, jamais un jour qui passe l'autre,
Et ce sera toujours de même. - Il est charmant.
C'est qu'il faudrait le suivre en sa lente manoeuvre;
Savez-vous qu'un peu plus il serait marguillier,
Qu'on l'appelle en haut lieu la pierre et le pilier,
Et qu'il est fondateur, à son âge! d'une oeuvre?
Oui, d'une oeuvre! Ils sont là quelques-uns comme lui
Qui tous ont fait ce voeu modeste et plein de charmes,
Avec la foi pour masque et des cierges pour armes,
En faveur d'autrefois d'immoler aujourd'hui.
Ils vont très bien. Ils ont en main de fortes sommes,
On les aide, il est vrai; mais ils sont si prudents,
Si sournoisement forts, si froidement ardents,
Ces chers petits enfants, que l'on dirait des hommes.
Vous les verrez au jour qu'ils auront triomphé!
Car croyez qu'on se fait, en petite chapelle,
Sous air de charité beaucoup la courte échelle....
Cela vaut-il pas mieux que d' aller au café?
Comptez qu'il ira loin, ce jeune homme adorable.
Jamais il ne se dit ni comment ni pourquoi.
Pour lui, l'obscure nuit n'a qu'un astre, la foi.
Voilà comme on les fait: n'est ce pas admirable?
Et, comme Dieu bénit l'effort de l'homme austère,
Et qu'il est bien portant, je vous en avertis,
Le sol qu'avaient purgé Rabelais et Voltaire
Deviendra peu à peu tout noir de ses petits.
Et sur notre pays ils seront comme une onde,
Et l'on peut le prédire et sans être subtil,
Et ces temps-là viendront, j'en ai la foi profonde,
A moins que nous... enfin, n'importe! Ainsi soit-il.
Op dat oogenblik toen die verzen werden geschreven, was er in Frankrijk nog een betrekkelijk jong dichter, op wien ook zeer de aandacht viel. Het was Eugène Manuel, en van hem was omstreeks 1866 een bundel verzen verschenen, onder den titel van ‘Pages Intimes’. De Académie Française had zich beijverd dien bundel te bekronen, en de kritiek ontving die verzen met bijzondere voorliefde. Trouwens de zachte, rustige, stille toon dier gedichten bood | |
[pagina 467]
| |
een verrassende tegenstelling tegen het pikante en prikkelende, waaraan de heerschende meesters (ik noem slechts Baudelaire) den smaak en het verhemelte van hun landgenooten poogden te gewennen. Op ons vreemden, op ons Hollanders, die het al te huiselijke karakter onzer poëzie pogen te overdrijven, maakten die verzen dan ook niet den indruk, dien zij in Frankrijk te-weeg brachten. Het geheel scheen ons te eenvoudig, en bijna te correct. De dichter gaf zelf de strekking aan van zijn poëzie in dit vers: Au lecteur.
Sous la mousse et sous les roseaux
L'avez-vous parfois rencontrée
La petite source ignorée,
Connue à peine des oiseaux?
De ses invisibles réseaux
Nul ne suit la trame azurée;
Nul ne s'informe où vont ses eaux
Dans la forêt désaltérée.
Longtemps elle court sans dessein;
Un jour, on lui creuse un bassin:
Lecteur, vous achevez l'histoire!
A travers bois ma source fait;
Elle est humble et fait peu de bruit;
Mais elle est pure: on y peut boire.
Het was dus zuiver, frisch bron nat, kristal-helder water. Wij begrijpen dat de Franschen daaraan behoefte hadden; maar wij geven toch voor ons de voorkeur aan fonkelenden wijn! - Doch ziedaar, Manuel heeft ons wijn gaan schenken. In de laatste jaren zijn van hem enkele kleine drama's in verzen verschenen, die ware kunstjuweeltjes mogen genoemd worden. Wij hebben 't oog op het drama ‘les Ouvriers’, dat in 1870, en op het drama ‘l'Absent’, dat in 1873 verscheen. Het zijn beide zeer eenvoudige doch aangrijpende geschiedenissen. Het ééne verplaatst ons in 't huisgezin van den jongen ouvrier (Marcel), die met zijn door haar man verlaten moeder woont; de jonge twintig-jarige man wil trouwen, en zie, daar blijkt 't dat die veelgeliefde bruid juist gered en beschermd is door Marcel's vader, die zijn eigen weg is gegaan, en zijn groote zonde, den drank, heeft overwonnen. In de groote innerlijke worsteling, die de moeder heeft te doorstaan, voordat zij den man de hand | |
[pagina 468]
| |
weder wil geven, in de verdediging der moeder door den zoon, ligt de spanning van het drama; in de keurige schetsen der liefdes-droomen van Marcel en zijne Héléne ligt vooral de poëzie van 't gedicht. Maar deze samenspraken der twee geliefden zijn geen fluisteringen, geen gekweel als van twee vogels; het zijn ernstige, gezonde gesprekken, waarin al de phases van een Parijsch arbeidersleven zich weêrspiegelen. Hoort bijv. de echt-Fransche belofte van Marcel dat hij zorgen zal, dat zijn vrouw er lief zal blijven uitzien: Oui, vous resterez belle!... - Avez vous remarqué
Que les filles, chez nous, à seize ans si jolies,
Et par leur pâleur même un instant embellies,
Avec leur taille mince et leur air gracieux,
Et la franche gaîté qui pétille en leurs yeux,
Deviennent trop souvent, une fois mariées,
Par quelque drôle indigne, en tout, contrariées,
Des femelles sans nom, qu'à peine on reconnait,
Avec un gros fichu mal noué pour bonnet,
Attristant le logis de leurs voix tracassières,
Plus laides chaque jour, chaque jour plus grossières.
Vieilles avant le temps de la maturité,
Sans rien de ce qui doit survivre à, la beauté?
Ce n'est pas seulement le souci du ménage,
Le travail, les enfants, la fatigue de l'âge,
Qui sur le front ridé creusent cette laideur:
- C'est l'homme, le tyran égoïste et grondeur,
Qui n'a plus le respect de sa compagne sainte,
Ne voit que la servante et la dompte par crainte,
Se montre indifférent, insensible, lassé,
Et réclame sa soupe avant d'être embrassé!
Un mot lui suffirait pour tirer un sourire:
Mais ce mot de l'amour, il ne sait plus le dire;
Il ne remarque plus, dans sa brutalité,
Si la robe d'hiver est la robe d'été;
Il ne regarde plus ni l'air ni la tournure,
Ni sous le vieux mouchoir la jeune chevelure!
Du jour qu'il n'a plus rien aimé, tout s'est flétri!
- La beauté de la femme est l'oeuvre du mari!
Hooger nog staat ‘L'Absent’. Denk u een dorp in een der Fransche provinciën. Een oud man en zijn vrouw leven daar stil, in zuinige bekrompen omstandigheden. De zon schijnt buiten in volle zomerwarmte, maar binnen in 't huis is alles somber en benepen. De oude man bromt, de vrouw vergoelijkt: doch 't helpt niet, geen zonnestraal dringt binnen. Vroeger was het anders, zij | |
[pagina 469]
| |
hadden een zoon, wiens vrolijke stem de wanden deed klinken; voor dien zoon deden zij alles, hadden de oudjes alles over; - doch ziedaar, die zoon is den verkeerden weg opgegaan; met zijn strengen vader heeft hij zich nooit verstaan; slechte vrouwen hebben hem bekoord; hij heeft zijn vader finantieel geruïneerd, en is naar America vertrokken. De vader heeft hem niet willen zien, toen hij 't land verliet, hoe bitter de moeder ook weende, en thans zitten de ouders eenzaam ter neder; de vader knort en wil geen kinderen ooit meer zien, de moeder bedwingt haar tranen, en zij hebben in jaren niets van den zoon gehoord. Het blijkt nu dat de zoon in America zijn leven heeft gebeterd, dat hij daar is gaan huwen, rijk is geworden, een zoontje heeft gekregen, maar zelf gestorven is. Zijn weduwe is met het kindje naar het Fransche dorp gegaan om den ouders de laatste groeten van hun zoon over te brengen. Zij komt. Doch het is niet gemakkelijk den ouden vader te lijf te komen; hij wil geen vreemden, vooral geen kinderen zien. Eindelijk weet de docter van het dorp een uitweg. Zelf heeft hij niets kunnen uitrichten met zijn woorden, doch de vijfjarige jongen wordt door hem in huis gebracht. De oude man weet niet wat hij ziet of hoort. Is het zijn eigen kind? Is het een droom? De verzoening met de nagedachtenis van den verloren zoon volgt nu van-zelve. En dat alles wordt ons geschetst in de fraaiste verzen die men zich denken kan; daar zijn van die regels die als munten zijn geslagen, bijv. het woord van de oude moeder over haar weggevloden zoon: Plus nous devenons vieux, plus je le vois enfant
en de woorden van den vader aan den docter over de tegenwoordige jongelieden: Le génération des jeunes ne vaut rien:
On rit de tout, docteur! l'énervante ironie
De ce siècle indécis est la triste manie!
On ne sent plus le charme austère du devoir,
Et l'on met tout en doute, afin de tout pouvoir!
La jeunesse, réglant la morale à sa guise,
A pour raison dernière un bon mot qu'elle aiguise.
En het geheel wemelt van schoonheden! Hetzij de docter spreekt over de zieke kinderen die hij moet genezen, hetzij wij gekomen zijn tot die droevige en stille bladzijde, waarin de weduwe den dood van ‘l'Absent’ verhaalt. | |
[pagina 470]
| |
Dit is Manuel. - Om hem en Pailleron zouden wij nu nog verschillende anderen kunnen groepeeren: te gemakkelijker, omdat al die nieuwe dichters van Frankrijk er een eer in stellen hun boek bij den uitgever Lemerre te doen uitkomen, en hun verzen te doen drukken door den fameusen drukker J. Claye - beide welke namen van Lemerre en Claye dan ook door alle dichters (vooral door de jonge) worden verheerlijkt. Wij zonden zoo bijv. kunnen opnoemen André Theuriet, Lecomte de Lisle, Emmanuel des Essarts, H. Bazouge (met wiens verzen ‘les Victimes’, zoo even uitgekomen, wij juist kennis maakten): doch wij gaan ze voorbij. Wij wijzen alleen op één van hen, een dichter uit Lyon, die trouwens al ouder is, Victor de Laprade's tijdgenoot, Joséphin Soulary, die in Frankrijk geldt als de kunstenaar, die het keurigst en 't fijnst de echt-Fransche sonnetten weet te slijpen en te ciseleeren. Zijn gedichten zijn dan ook te vergelijken bij die in goud gevatte kunstwerken, gedreven door de hand van een of anderen Benvenuto Cellini, die wij onder een glazen stolp bewonderen. Wil men een voorbeeld, zoo geniete men het volgende zoo schoon afgeronde sonnet, waarvan de verzen als langs zijden draden rollen: Les deux cortéges.
Deux cortéges se sont rencontrés à l'église.
L'un est morne, - il conduit la bière d'un enfant.
Une femme le suit, presque folle, étouffant
Dans sa poitrine en feu le sanglot qui la brise.
L'autre, c'est un baptême. - Au bras qui le défend,
Un nourrisson bégaye une note indécise;
Sa mère lui tendant le doux sein qu'il épuise,
L'embrasse tout entier d'un regard triomphant!
On baptise, on absout, et le temple se vide.
Les deux femmes, alors se croisant sous l'abside,
Échangent un coup d'oeil aussitôt détourné;
Et - merveilleux retour qu'inspire la prière, -
La jeune mère pleure en regardant la bière,
La femme qui pleurait sourit au nouveau-né!
| |
[pagina 471]
| |
III.Doch de namen der twee dichteressen Louisa Siefert en Mevrouw Ackerman roepen ons. Een groote verrassing was het voor een ieder die de literatuur bemint, toen in 1869 die eerste bundel van Louisa Siefert verscheen, onder den titel van ‘Rayons Perdus’. Het waren zangen van een jonge vrouw uit Lyon, zoo even de meisjes-jaren ontwassen, gedichten vol gloed en melodie, en die daarom vooral zóó aantrekkelijk bleken, omdat zij, in volmaakte waarheid en oprechtheid, het vrouwelijk gemoed, de vrouwelijke hartstocht, teederheid en liefde uitdrukten. Hier kwam niet voor het publiek een of andere geëmancipeerde, die de manieren van een opgeschoten jongen of man poogde na te bootsen, en zich op stelten plaatste, om wat grooter te schijnen, die, met een sigaar in den mond, den schilder of beeldhouwer in zijn atelier ging nadoen, en, slechts bij uitzondering, om op die wijze aan de vrouwelijke nuance toch ook haar betrekkelijk recht te geven, er soms in wilde berusten om de rol van een Muze aan te nemen; neen, hier kwam een jonge vrouw die ons de dood-eenvoudige geschiedenis vertelde, dat zij lief had gehad, dat zij innig, hartstochtelijk lief had gehad, doch dat zij door hem, aan wien zij haar hart had gegeven, was verlaten, en dat het haar zoo onbegrijpelijk veel moeite kostte om tot kalmte te komen. En dit alles werd verteld in een vaste, eenvoudige, heldere taal, zonder emphase en zonder phrases. Zeer zeker al de gedichten waren niet geciseleerd, zooals die van haar vriend Soulary, maar er was warmte en vaart in die verzen; de aandoeningen repten zich voort, het bloed bruischte en men hoorde duidelijk het hart der dichteres kloppen. Men doorleeft een volkomen drama in die ‘Rayons Perdus’. Eerst de illusie der hoop, met al de argeloosheid, het zelf-mistrouwen, den schroom en overmoed tegelijk, de goedheid en de onbegrensde teergevoeligheid eener eerste liefde: Qu'il était fatigué ce soir
Au moment de son arrivée!
A mes côtés il vint s'asseoir;
Sa journéc était achevée.
| |
[pagina 472]
| |
Je lui disais: ‘vous êtes bon!’
J'entendais, du moins il me semble,
Son coeur qui me criait: Toujours!
Le mien qui murmurait: Ensemble!
Doch weldra komt de ervaring, dat het een droom is, dat de liefde niet wordt beantwoord, dat de hulde van zijn gemoed haar niet wordt aangeboden. De diepe teleurstelling, de smart, straks de koû der wanhoop wisselen elkander af. Dan volgt de bespieding der jaloerschheid. Wat doet zijn hart toch soms zoo heftig zich bewegen? Waarom? Pourquoi?
Pour la première fois, quittant votre air morose,
Vous m'avez, hier soir, donné le bras. Tandis
Que j'allais près de vous ainsi, comme jadis,
J'ai senti contre moi palpiter quelque chose.
Mon visage soudain est devenu tout rose;
Vous m'avez demandé ce que j'avais, je dis
N'importe quoi....: Mon Dieu! c'était mon paradis,
Dont la porte s'ouvrait quand je la croyais close.
J'écoutais, j'écoutais (hélas! le saviez vous?)
Votre coeur, sous ma main, qui battait à grands coups,
Et je vous regardais, disant: Il ressuscite!
Mais l'effroi s'abattit alors sur moi, plus vite
Qu'une pierre qui tombe en un lac... Oh! pourquoi
Ton coeur bat-il si fort s'il ne bat pas pour moi?
Toch kan zij het visioen niet loslaten. Wie weet? En zij raadpleegt in haar herinneringen al de liefelijke tooneelen met hem doorleefd, die altijd oude en altijd nieuwe gebeurtenissen, die nietigheden, die zeepbellen, die een levens-toekomst in haar broze wegspattende kringen schenen te omvatten. Hoort bij-voorbeeld het herdenken van een bezoek, dat zij op een herfstdag met haar moeder hem bracht buiten de stad, waar hij op een klein landgoed, te midden der boomen en grasvelden, der heesters en der reeds verbleekende bloemen woonde: Dans le petit jardin quelques tardives roses
Mariaient leur parfum à celui du jasmin.
Ah! plus encore pour moi, les fleurs d'amour écloses
Embaumaient ce chemin!
| |
[pagina 473]
| |
Un hymne universel d'allégresse divine
S'élevait de la terre et toujours reprenait....
Mais tout à coup mon coeur bondit dans ma poitrine,
C'était lui qui venait!
Sifflant entre ses dents une vieille romance,
Il venait souriant; sur le gazon jauni
Son pas impatient résonnait en cadence,
Il semblait rajeuni.
Son costume de chasse ajoutait à sa taille
Quelque chose de fier, de leste en même temps;
Il balançait gaîment un grand chapeau de paille:
Il n'avait que vingt-ans!
Nous causâmes longtemps sur cette galerie
Avant d'aller errer dans le petit jardin,
Quand il vit à l'écart une rose fleurie
Et la cueillit soudain:
‘- En octobre, dit-il, une rose encor belle!
La voulez-vous? tenez, c'est la seule à coup sur.’
‘- Voyez là bas, lui dis-je, une branche rebelle
S'abrite au pied du mur.’
Il courut la couper, une autre dans l'allée,
Comme il me revenait, lui barra le chemin;
Chaque tige semblait fière d'être appelée
A périr par sa main.
La verveine étendait ses feuilles odorantes;
Le jasmin s'étoilait de pétales nacrés;
Le grenadier courbait ses branches murmurantes
Aux frais boutons pourprés.
A la hâte il cueillait les gerbes enlacées
Et me les apportait d'un air joyeux; nos doigts
S'effleurèrent ainsi sous les feuilles pressées,
En tremblant bien des fois.
Doch eindelijk wordt het dan toch ten volle begrepen. dat hier geen weder-liefde bij hem te vinden is; - nú begint de trotschheid van de vrouw zich te openbaren: zij wordt geminacht, verlaten, versmaad, doch zij wil niet bukken voor de smart: Non, non, je ne suis pas de ces femmes qui meurent
Et rendent ce dernier service à leurs bourreaux,
Pour qu'ils vivent en paix et sans soucis demeurent.
Neen, zij zal, zij wil blijven leven, en het leven, 't licht blijven liefhebben, al zijn zoovele zonnestralen nu verloren. Zij stort zich | |
[pagina 474]
| |
in het leven der maatschappij en der wereld. Toch komt ieder oogenblik de gedachte aan het voorbijgegaan geluk boven, en aan die opwellingen dankt men eenige der schoonste en reinste tonen die zij slaakt, onder anderen het volgende vers: Soleil d'hiver.
Hélas! hier encor sur mon front, sur ma lèvre,
Sont venus se poser la joie et le plaisir,
J'ai ri comme une folle... aujourd'hui j'ai la fièvre,
Car ma porte est fermée et j'en ai le loisir.
O pauvre humanité! J'ai pitié de moi-même,
Quand mon masque s'en va décollé par mes pleurs
Et qu'apparaît, meurtri, consumé, maigre, blême,
Mon visage, dont tous admiraient les couleurs.
- Nous sommes en janvier; le ciel, d'un azur tendre,
Réfléchit sa splendeur dans les flots clapotants;
Le vent est si léger qu'à peine on peut l'entendre,
Le soleil est si doux qu'on dirait le printemps.
Mais, comme ces rayons à la nature morte
Se prodiguent en vain et ne fécondent rien,
Dans mon âme la peine est aussi la plus forte:
Mon rire est un mensonge, et l'amour le sait bien!
Dat boekdeel ‘Rayons Perdus’ was een bouquet van zeer frissche een heldere kleuren. Eenigszins werd de toon der laatste gedichten van den bundel vervolgd en met lichte variaties voortgezet in een nieuw deel, dat in 1870 van haar hand uitkwam, onder den titel: ‘Les Stoïques’. Menig schoon vers zou ook hieraan te ontleenen zijn, maar een nieuwe gezichts-einder was niet voor de dichteres opgegaan. Die nieuwe horizont werd echter weldra gevonden, toen de geweldige gebeurtenissen van de jaren 1870 en 1871 Frankrijk gingen verpletteren. Reeds had zij een aan Victor Hugo toegewijd bundeltje uitgegeven: ‘L'année Républicaine’, waarin op zeer bevallige en bekoorlijke wijze de kalender der Fransche Revolutie was bezongen, en waarin aan het dichterlijk etiket van al die aardige namen der maanden (Germinal, Floréal, Prairial, enz. enz.) een bijschrift of schilderijtje was toegevoegd; - en nu, nog droomend over al die republikeinsche idealen, kwam haar daar plotseling de Republiek zolve, en de oorlog met de bloedige neêrlaag verrassen en verwarren. Vol van haar geestdrift en ontzetting wierp zij op papier haar ‘Saintes Colères’, aan Joséphin Soulary opgedragen, waarin zij letterlijk | |
[pagina 475]
| |
haar verzen vleugelen aanbond. Wij willen haar al haar woeste kreten tegen Pruissen niet al te sterk aanrekenen; bewonderend volgen wij soms de wilde vaart dier verzen: Ah! parce qu'ils sont forts, et qu'ils sont en grand nombre,
Qu'ils se sont préparés dans le silence et l'ombre,
Comme des renards ou des loups;
Parce qu'ils ont surpris notre France endormie,
Qu'ils ont mis leurs poing lourd sur sa bouche blémie,
Et sur sa gorge leurs genoux,
Ils ont crié victoire, et dit, qu'elle était morte......
En mogen wij buitenlanders, wij onpartijdigen, hier soms de woorden alléén schoon vinden, zeker zal het volgende denkbeeld door ieder, vriend of vijand, worden gewaardeerd: On disait: - Il est mort, foulé sur la grand' route
Par ceux dont il voulait arrêter la déroute.
Cet autre, au coin d'un bois, tomba seul. Celui-ci,
Plutôt que de céder, s'est fait tuer ici.
Celui-là fut broyé sous tant de projectiles,
Et tous ces dévouements étaient bien inutiles!
Et je pensais: jamais dévouement n'est perdu;
Ce germe est immortel, et le sang répandu
Consacre le principe au nom duquel il coule.
Ces braves ne sont pas grains de sable à la houle:
Ils sont grains de froment au sillon large et droit;
Où sema le devoir, moissonnera le droit.
Vermelden wij nog ten slotte dat in 1872 van haar zijn uitgegeven enkele kleine drama's in verzen: Théophile - Le recteur Bertholdus - La Bague - en le Retour; welke vier drama's zij onder den titel van Comédies Romanesques tot één deel heeft vereenigd. In werkelijkheid wordt hier het thema der liefde nogmaals van vier verschillende kanten, doch nu in dramatischen vorm, ontleed en behandeld. In het eerste stukje wordt de ‘amour-phantasie’, in het tweede de teederheid, in het derde de hartstocht der liefde, en in het vierde de liefde als ideaal voorgesteld. Wij voor ons - al heeft de figuur van Théophile de Viau uit den tijd van Lodewijk XIII haar boeiende aantrekkelijkheid - geven de voorkeur aan het laatste stukje, dat in de dagen van het Directoire speelt, en de nobele jeugd van Frankrijk, die op de slagvelden de eer van het land zoo zegevierend ophield, in tegenstelling zet tegenover de reeds verwijfde zeden der ‘muscadins’ van een ‘jeunesse dorée.’ | |
[pagina 476]
| |
Het talent van Louisa Siefert staat niettemin in de lyrische gedichten het hoogst. Nevens haar - waardige ‘Pairesse’ - heeft een andere vrouw op vleugelen der poëzie haar stoute baan beschreven. Een éénig en démonisch talent. Zij schijnt reeds een meer bejaarde vrouw te zijn, al heeft zij eerst in 1874 al haar verzen (waarvan enkele reeds van het jaar 1835 dagteekenen) aan het publiek in een niet al te groot boekdeel overgegevenGa naar voetnoot1. Zij draagt den naam van Mevrouw Ackermann. Is zij de echtgenoote van dien aan alle lezers der Correspondance van Proudhon bekenden Elzasser, professor Ackermann uit Straatsburg, die later in Berlijn werkzaam is geweest aan de uitgave der werken van Frederik de Groote, en die in 1846 is gestorven? Zeker is het, dat haar hemeltergende verzen geheel en al in de atmosfeer der Proudhons te-huis behooren. Want zij is goen droomende, dwepende, zachte dichteres, geen weemoedige vrouw, die de slagen van het lot aanneemt en poëtiseert, neen, zij is ééne van dezulken, voor wie het leven in alle opzichten een verwarrend raadsel, voor wie God zelf een wreed mysterie is gebleven. Zij heeft geleden, heeft gewanhoopt, heeft van jammer gesnikt, en thans rest haar niets anders, dan, als de opgesloten vogel, tegen de tralies van den eng haar omsluitenden kerker aan te vliegen en haar borst dus open te rijten. O, bij haar zielekreten, bij haar hartstochtelijke, godloochenende verzen verbleeken al wat andere dichteressen haar ‘Stoïques’ noemen! Daar dreunt een orgeltoon door haar liederen, maar een toon, alsof één der afgevallen Engelen, waarvan Milton spreekt, zelf aan het reusachtig muziek-instrument zich had geplaatst, en nu zijn gevoel van afval van Gods troon, en zijn triomf in de neêrlaag zelve in stormende, huilende, weêklagende, hijgende, daverende en alles overweldigende noten wilde storten. Er valt juist zooveel groen-bleek licht als noodig is om goed te doen uitkomen hoe duister het is; de muziek schalt, klaagt en rolt - en de gewelven beven, de zerken splijten, de gebinten kraken, de pijlers van den tempel schudden en waggelen, daar zij niet bestand zijn tegen de ontzettende drukking dier woeste klanken-vlagen. Dit is de indruk, dien de volgende verzen uit het gedicht ‘Pascal’ op ons maken: | |
[pagina 477]
| |
Aux applaudissements de la plèbe romaine
Quand le cirque jadis se remplisaait de sang,
Au-dessus des horreurs de la douleur humaine,
Le regard découvrait un César tout-puissant.
Il était là, trônant dans sa grandeur sereine,
Tout entier au plaisir de regarder souffrir,
Et le gladiateur, en marchant vers l'arêne,
Savait qui saluer quand il allait mourir.
Nous, qui salûrons-nous? à nos luttes brutales
Qui donc préside, armé d'un sinistre pouvoir?
Ah! seules, si des Lois aveugles et fatales
Au carnage éternel nous livraient sans nous voir,
D'un geste résigné nous salûrions nos reines.
Enfermé dans un cirque impossible à franchir,
L'on pourrait néanmoins devant ces souveraines,
Tout roseau que l'on est, s'incliner sans fléchir.
Oui, mais si c'est un Dieu, maître et tyran suprême,
Qui nous contemple ainsi nous entre-déchirer,
Ce n'est plus un salut, non, c'est un anathème
Que nous lui lancerons avant que d'expirer,
Comment? ne disposer de la Force infinie
Que pour se procurer des spectacles navrants,
Imposer le massacre, infliger l'agonie,
Ne vouloir sous ses yeux que morts et que mourants!
Devant ce spectateur de nos douleurs extrêmes
Notre indignation vaincra toute terreur.
Nous entrecouperons nos râles de blasphèmes,
Non sans désir secret d'exciter sa fureur.
Qui sait? nous trouverons peut-être quelque injure
Qui l'irrite à ce point que, d'un bras forcené,
Il arrache des cieux notre planète obscure,
Et brise en mille éclats ce globe infortuné.
Notre audace du moins vous sauverait de naître,
Vous qui dormez encore au fond de l'avenir,
Et nous triompherions d'avoir, en cessant d'être,
Avec l'Humanité forcé Dieu d'en finir.
Oh! quelle immense joie après tant de souffrance!
A travers les débris, par-dessus les charniers,
Pouvoir enfin jeter ce cri de délivrance:
Plus d'hommes sous le ciel, nous sommes les derniers!
Het is een toon die bijna niet meer Fransch is, die doet vermoeden dat Duitsche philosophie en Duitsch Hegelianisme door dat vrouwelijk brein is gegaan. Misschien leefde zij wel een tijd-lang te Berlijn. Doch dat zij met hart en ziel toch Fransche vrouw is gebleven, blijkt uit de verzen over den oorlog, ‘à la mémoire de mon | |
[pagina 478]
| |
neveu le lieutenant Victor Fabrègue, tué à, Gravelotte.’ In dat vers komt ook hier een oogenblik een andere noot ons gehoor verrassen: maar het duurt slechts eenige minuten. De diepe wanhoop over geheel het leven is nog sterker dan de smart over gesneuvelde en verpletterde vrienden; de geheele menschheid zelve schijnt in haar oog te vergaan; het wereld-schip drijft naar de klippen. Wat beteekent dus een enkel individueel ongeluk, smart of wond, meer of minder? En in schrillen, haast verheven wanklank, dringt haar laatste noodkreet ons gillend in de ooren: Le cri.
Lorsque le passager, sur un vaisseau qui sombre,
Entend autour de lui les vagues retentir,
Qu'à perte de regard la mer immense et sombre
Se soulève pour l'engloutir,
Sans espoir de salut et quand le pont s'entr'ouvre,
Parmi les mâts brisés, terrifié, meurtri,
Il redresse son front hors du flot qui le couvre,
Et pousse au large un dernier cri.
Cri vain! cri déchirant! l'oiseau qui plane ou passe,
Au delà du nuage, a frissonné d'horreur,
Et les vents déchaînés hésitent dans l'espace
A l'étouffer sous leur clameur.
Comme ce voyageur, en des mers inconnues
J'erre et vais disparaître au sein des flots hurlants;
Le gouffre est à mes pieds, sur ma tête les nues,
S'amoncellent, la foudre aux flancs.
Les ondes et les cieux autour de leur victime,
Luttent d'acharnement, de bruit, d'obscurité;
En proie à ces conflits mon vaisseau sur l'abîme
Court sans boussole et démâté.
Mais ce sont d'autres flots, c'est un bien autre orage
Qui livre des combats dans les airs ténébreux;
La mer est plus profonde, et surtout le naufrage
Plus complet et plus désastreux.
Jouet de l'ouragan qui l'emporte et le mène,
Encombré de trésors et d'agrès submergés,
Ce navire perdu, mais c'est la nef humaine,
Et nous sommes les naufragés.
L'equipage affolé manoeuvre en vain dans l'ombre;
L'Épouvante est à bord, le Désespoir, le Deuil;
Assise au gouvernail, la Fatalité sombre
Le dirige vers un écueil.
| |
[pagina 479]
| |
Moi que sans mon aveu l'aveugle Destinée
Embarqua sur l'étrange et frêle bâtiment,
Je ne veux pas non plus, muette et résignée,
Subir mon engloutissement.
Puisque, dans la stupeur des détresses suprêmes,
Mes pâles compagnons restent silencieux,
A ma voix d'enlever ces monceaux d'anathèmes
Qui s'amassent contre les cieux.
Afin qu'elle éclatât d'un jet plus énergique,
J'ai, dans ma résistance à l'assaut des flots noirs,
De tous les coeurs en moi, comme en un centre unique,
Rassemblé tous les désespoirs.
Qu'ils vibrent donc si fort, mes accents intrépides,
Que ces mêmes cieux sourds en tressaillent surpris;
Les airs n'ont pas besoin, ni les vagues stupides,
Pour frissonner d'avoir compris.
Ah! c'est un cri sacré que tout cri d'agonie;
Il proteste, il accuse au moment d'expirer.
Eh bien! ce cri d'angoisse et d'horreur infinie
Je l'ai jeté; je puis sombrer!
| |
IV.Ten slotte wijzen wij op twee dichters, die een beroep doen op den krijgshaftigen geest van het Fransche volk. Wij bedoelen Paul Déroulède en le vicomte Henri de Bornier. Paul Déroulède is thans door gansch Frankrijk bekend door zijn twee deeltjes: ‘Chants du Soldat’ en ‘Nouveaux Chants du Soldat’. Van het ééne ligt vóór ons een twee-en-twintigste druk, van het andere een negentiende editie. Wij zijn bij dezen dichter midden onder de troepen, en wel in het Fransche leger van de jaren 1870 en 1871. Die Fransche soldaten zijn loszinnig, luchthartig als altijd, ten strijde getogen, maar hebben - al is hun dapperheid onverdacht - overal het hoofd gestooten. En de dichter, zelf militair (zijn Nouveaux Chants zijn opgedragen aan de kameraden van 't leger), gaat nu al de verschillende épisodes van dien wreeden strijd na, om zijn vrienden moed in te spreken, en om het pralen zeer zeker, maar toch ook het vertwijfelen te beletten. En er klinkt | |
[pagina 480]
| |
een eigenaardige muziek in al die soldaten-liederen. Gij zelf waant u verplaatst in het kamp. Gij hoort de trom en den lichten tred der voltigeurs. De trompet weêrklinkt, en ge ziet de ruiters vooruitschieten. Die stofwolk daar en dat rammelend, kletterend gedreun geven u te kennen dat de batterijen veld-artillerie naderen. De schildwachten zijn uitgezet en laten hun ‘qui-vive’ vernemen. En hier bij die tenten zit de één zijn geweer te poetsen; neuriet de ander zijn refrein, en hoort ge daar in die groep den opgevangen kwinkslag. Verweerde gezichten brommen een vloek; jonge officieren doen hun paarden trappelen, steigeren en wegstuiven; oudere staf-officieren en mannen der genie wandelen met den kijker in de hand; drommen van nieuw aangekomenen zoeken luidruchtig een plaats. En het is een gefluit en een gekletter en een gegons zonder einde. En zij willen allen vooruit tegen den vijand: En avant!
Le tambour bat, le clairon sonne;
Qui reste en arrière?.... Personne!
C'est un peuple qui se défend.
En avant!
Gronde canon, crache mitraille!
Fiers bûcherons de la bataille,
Ouvrez-nous un chemin sanglant.
En avant!
Le chemin est fait: qu'on y passe!
Qu'on les écrase, qu'on les chasse!
Qu'on soit libre au soleil levant!
En avant!
Allons! les gars au coeur robuste,
Avançons vite, et visons juste,
La France est là qui nous attend
En avant!
Leur nombre est grand dans cette plaine:
Est-il plus grand que notre haine?
Nous le saurons en arrivant.
En avant!
Leurs canons nous fauchent? Qu'importe!
Si leur artillerie est forte,
Nous le saurons en l'enlevant.
En avant!
| |
[pagina 481]
| |
en ziet, zij zijn vooruitgegaan, en de charge begint: L'air est pur, la route est large,
Le clairon sonne la charge!
Les Zouaves vont chantant,
Et là-haut sur la colline
Dans la forêt qui domine
Le Prussien les attend.
En de schok is daar: de woedende slag. Het is een gedreun en geknetter zonder ophouden. Een wanhopende worsteling. Men vliegt door de bosschen, tegen de heuvels. En de kanonnen spuwen hun vuurvlammen tegen de moedigsten. Men grijpt de bajonet en rent er op in. Maar de metalen muur van den vijand houdt stand. De Pruissen zijn overal: Ils sont là dans le bois sombre,
Toujours forts, toujours en nombre,
Et bien abrités toujours;
N'ayant clairons ni tambours,
Couverts de silence et d'ombre,
Ils sont là dans le bois sombre.
De Fransche soldaten, die zoo licht van hart den aanval hadden ondernomen, moeten wijken, wijken voor het beleid en de steeds verder en verder zich uitbreidende ijzeren lijnen van den vijand. Zij vluchten: C'est depuis l'aube qu'on marche:
Les hommes n'en peuvent plus;
Qu'elle est humble, leur démarche:
Qu'ils sont tristes, les vaincus!
La retraite est consommée,
C'en est fini des combats.
Pauvre France! pauvre armée!
Dieu n'aime pas tes soldats!
De aftocht is daar. En als die wijkende soldaten door de dorpen heênkomen, waarlangs zij voor eenige weken al zingend en hopend en jubelend ten krijgsdans waren getrokken: hoe treurig is hun blik! Want erger dan de hooge toon van den vijand, is nog het koele oog der vrouwen en meisjes van die dorpen, waardoor hun droevige aftocht gaat. En de dichter toont ons 't meisje, dat weleer in de hoop der overwinning den soldaat een kus had gegeven, en nu bereid is den soldaat te........ Maar hooren wij 't vers: | |
[pagina 482]
| |
La belle fille.
Sur la grand' place du village
Nous passâmes tambour battant.
Lors, j'aperçus à, mon passage
Belle fille au riant corsage
Qui nous criait: ‘Soldats, courage!’
Et moi, ç' ai-je fait dans l'instant,
‘Du courage? Ah! j'en aurais tant
Si je baisais ce beau visage!’
Et pour lors elle, m'avisant,
Me tend la joue et dit: ‘Prends-en.’
J'en aurais bien pris davantage,
Mais sur la place du village
Nous passâmes tambour battant.
J'ai repassé par cette place! -
Las! hélas! tout était perdu!
L'ennemi nous donnait la chasse,
Et je marchais la tête basse,
Col levé, képi rabattu.
Mais elle qui m'a reconnu:
‘C'est donc pour ça qu'on les embrasse?
Rends-le-moi mon baiser, vaincu!’
Et lors me sautant à la face
La belle fille m'a mordu....
Ah! les tambours n'ont plus battu
Quand j'ai repassé par la place.
Las! hélas! tout était perdu!
En al die épisodes krijgen nu in de liederen van Déroulède een eigen merk en een vasten vorm. Gij doorleeft alles: gij prijst nog de soldaten gelukkig, als zij in die dorpen kunnen vluchten, waar het oude moedertje hun een gastvrije hut opent. Want de anderen zijn omsingeld, en verre in het vreemde land, zonder wapens, zonder eer, gevankelijk weggevoerd, waar zij bij het minste verzuim tegen de discipline, worden gevonnisd, waar zij werken moeten om verdedigingsgrachten voor de Pruissen zelven te graven. Want, terwijl de dichter zijn landgenooten niet spaart, toont hij toch ook aan, dat deze vijand, die zoo goed zijne zakken heeft gevuld, geen greintje ridderlijke grootmoedigheid heeft gehad. Zeer zeker Déroulède verbiedt zijn landgenooten verder de Marseillaise te zingen; naaar tegelijk wijst hij goed aan, dat de wijze van vechten der vijanden soms zóó wreed was, dat zelfs de priesters van den vrede 't eerst het signaaal | |
[pagina 483]
| |
tot den verwerenden strijd moesten geven. Wij hebben 't oog op het vers ‘Bazeille’. Wij zullen het hier invoegen: Bazeille.
Le blâme qui voudra, moi je l'aime ce prêtre!
Est-ce sa faute à lui s'il perdit la raison,
Si des frissons de haine ont traversé son être,
Lorsque les Bavarois, les poings plein de salpêtre,
Brûlaient homme par homme et maison par maison?
Ils avançaient ainsi, dévastant le village,
Ne laissant derrière eux que ruine et que mort.
Et qu'importait le sexe, et que leur faisait l'âge!
N'avait-on pas tenté d'arrêter leur passage,
Féroces par calcul, ils tuaient sans remord.
La place de l'Eglise était encore à prendre,
Mais nos soldats luttaient d'un coeur mal assuré,
Et quelques-uns déjà murmuraient de se rendre,
Lorsque sur le parvis un cri se fait entendre:
‘Aux armes! mes enfants!’ C'était le vieux curé.
Et, passant sa soutane aux plis de sa ceinture,
Faisant aux paysans signe de l'imiter,
Il ramasse un fusil que la mort lui procure:
Chacun s'arme, chacun s'excite et se rassure,
Et la poudre aussitôt recommence à chanter.
Pif! paf! Les Bavarois s'avançaient en colonne;
Derrière un petit mur on se mit à couvert:
‘Feu! commandait le prêtre, et que Dieu me pardonne!’
Les habits bleus tombaient comme les bois d'automne,
Mais leur flot grossissait toujours, comme la mer.
La lutte se finit, hélas! comme on peut croire,
Mais les fiers Allemands ont regardé surpris,
Ces paysans couchés sous la muraille noire;
Ce fut court, mais ce fut assez long pour la gloire:
Le curé de Bazeille est mort pour son pays!
Het einde echter van alles is dat de dichter, dat de soldaat ééns zoo sterk zijn vaderland, zijn Frankrijk gaat liefhebben. Réveil.
J'ai vécu, j'ai chanté, j'aimais.
Fou de ivre, ivre d'espérance,
Sans chercher ce qu'était la France,
Sans savoir si j'étais Francais,
| |
[pagina 484]
| |
J'ai vécu, j'ai chanté, j'aimais.
J'ai vécu, j'ai souffert, je hais.
Enrôlé pour sa délivrance,
Je sais que la France est ma France,
Je suis sûr que je suis Français.....
J'ai vécu, j'ai souffert, je hais.
En terwijl zoo Déroulède voor de soldaten en voor zijn kameraden zijn liederen dichtte, had den 15den Februari 1875 op het Théatre-Français een waar évènement plaats. Op het ‘tooneel’ bij uitnemendheid werd daar voor de eerste maal een drama van den burggraaf Henri de Bornier opgevoerd. Het stuk heette ‘La Fille de Roland’. En dat drama heeft sinds dien tijd ontelbare malen een opgetogen publiek verrukt, en in druk uitgegeven, ligt daar reeds voor ons een acht-en-twintigste editie. Het is een drama, uit den legenden- en sagenkring van Charlemagne; en een volmaakt harmonisch kunstwerk. Wanneer men dit drama heeft gezien, dan gevoelt ieder Franschman, zoodra hij de zaal heeft verlaten, sterker dan ooit den prikkel van de eer en van de vaderlandsliefde. En in dien zin heeft de Bornier in hooger sfeer hetzelfde voor oogen gehad, als wat Déroulède door zijn liederen wilde bereiken. - De korte inhoud van het gedicht is deze. Men is in de laatste dagen der regeering van Charlemagne, wiens roem nog schittert als de roode stralen van een zon, die zich weldra in zee zal dompelen. Men is het ontzetnende ongeluk van Roncevaux, toen Roland met de andere paladijnen in een hinderlaag gelokt ter neder zonk, bijna vergeten. Wie denkt er meer om het hartzeer, dat zoo lang tot het verleden behoort? Wie denkt er nog aan den verrader Ganelon, die uit bittere jaloerschheid toen de allerlaagste daad bedreef, en Roland overleverde aan de vijanden? Die bezoedelde naam van Ganelon wordt dan ook nooit meer uitgesproken. Slechts Rolands naam wordt telkens herdacht, omdat zijn dochter Berthe de parel der schoonen is aan het hof van Charlemagne. Berthe kan haar hand en haar hart natuurlijk slechts geven aan den dappersten der dappere jonge ridders. En ziedaar er is een jong ridder, die weder het bloed der paladijnen doet herleven, Gerald, zoon van een onbekend edelman, graaf Amaury, een zwijgend en geheimzinnige figuur die aan den Rijn op een der kasteelen woont. En Berthe heeft dien Gerald ont- | |
[pagina 485]
| |
moet op een van haar zwerftochten, en is zelfs door hem ontzet uit de handen van Saksers en ongeloovigen; zij heeft weldra hem, hem alléén lief. En ook de grijze keizer gaat hem als een oogappel beminnen, daar hij in een tweegevecht, met behulp van des keizers eigen degen ‘Joyeuse’, een Sacareen verslaat, die Roland's zwaard ‘Durandal’ in zijn macht had. Het huwelijk van Berthe en Gerald zal dus plaats hebben, als daar plotseling wordt ontdekt, dat graaf Amaury niemand anders is dan Ganelon, dan Ganelon de verrader. Wel heeft deze zich bekeerd en zijn zoon tot alle deugden, tot alle riddereer opgevoed. - maar hij, Gerald, blijkt nu den meest bezoedelden naam van het Rijk te dragen. Een raad van eer heeft plaats. Wel meenen alle ridders dat Gerald zoo hooge dingen heeft gedaan, dat het verleden niet mag wegen; wel heeft zelfs het grootmoedige hart van Charlemagne vergiffenis reeds geschonken; wel blijft Berthe haar trouwe liefde ten volle gestand: - maar Gerald, boven alles teergevoelig op het punt zijner eer, onverzoenlijk tegen zich zelven in 't gevoel van zijn fierheid, zich zelf bewust dat de vergetelheid nooit zijn afkomst kan omwikkelen, wijst alles af, weigert vergiffenis en liefde, en gaat voor altijd heên. Ziedaar de ruwe schets van het gedicht, dat door zijn strenge, schoone lijnen u moet treffen. Het heeft een grootsch en tegelijk een eenvoudig karakter. De gebreken (want zij zijn er ook, al was het alleen dat sommige tirades te lang zijn) worden opgewogen door schoonheden van den eersten rang. Men kan de betoovering, als men eens onder haar spel is gekomen, moeielijk weerstaan. Deze dichter is een leeuw die zijn klauw op uw schouder drukt. Tot de schoonste gedeelten behooren het gastmaal op het kasteel van graaf Amaury, waar Gerald zijn loflied zingt ter eere van de twee zwaarden Joyeuse en Durandal: - dan de liefdebekentenis van Berthe, die aan die van Chimène doet denken, ‘je vous aime, Gerald!’ - en het hart-aangrijpend tooneel, waarin de vader zelf aan zijn zoon bekent dat hij en niemand anders de verrader Ganelon is. Ook als proeve van dramatisch gesprek kennen wij weinig tooneelen, die schooner zijn bewerkt, dan die laatste hooge dialoog. Wij kunnen het hier niet mededeelen, het zou te veel, uit zijn verband gerukt, verliezen. Wel deelen wij het lied van Gerald over Joyeuse en Durandal mede, ook om te bewijzen hoezeer het gansche stuk van de meeste krijgshaftige vaderlandsliefde gloeit: | |
[pagina 486]
| |
La France, dans ce siècle, eut deux grandes épées,
Deux glaives, l'un royal et l'autre féodal,
Dont les lames d'un flot divin furent trempées;
L'une a pour nom Joyeuse, et l'autre Durandal.
Roland eut Durandal, Charlemagne a Joyeuse,
Soeurs jumelles de gloire, héroïnes d'acier,
En qui vivait du fer l'âme mystérieuse,
Que pour son oeuvre Dieu voulut s'associer.
Toutes les deux dans les mêlées
Entraient jetant leur rude éclair,
Et les bannières étoilées
Les suivaient en flottant dans l'air!
Quand elles faisaient leur ouvrage,
L'étranger frémissant de rage,
Sarrazins, Saxons ou Danois,
Tombe hurlante et carnassière,
Tombait dans la rouge poussière
De ces formidables tournois!
Durandal a conquis l'Espagne;
Joyeuse a dompté le Lombard,
Chacune à sa noble compagne
Pouvait dire: voici ma part!
Toutes les deux ont par le monde
Suivi, chassé le crime immonde,
Vaincu les païens en tout lieu;
Après mille et mille batailles,
Aucune d'elles n'a d'entailles
Pas plus que le glaive de Dieu!
Hélas! La même fin ne leur est pas donnée:
Joyeuse est fière et libre après tant de combats,
Et quand Roland périt dans la sombre journée,
Durandal des païens fut captive là-bas!
Elle est captive encore, et la France la pleure;
Mais le sort différent laisse l'honneur égal,
Et la France, attendant quelque chance meilleure,
Aime du même amour Joyeuse et Durandal!
Met dezen dichter, die een beroep doet op 't hoogste idealisme, sluiten wij ons overzicht.
De ‘revue’ is geëindigd. Een stofwolk blijft misschien nog hangen. De muziek klinkt flauwer en flauwer; de marsch sterft weg; de trom alleen is in de verte nog hoorbaar. Wij zeggen u, waarde vrienden, vaarwel, tot een volgende parade. H.P.G. Quack. |
|