De Gids. Jaargang 39 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 39ste jaargang (derde serie, dertiende jaargang) van De Gids uit 1875. REDACTIONELE INGREPEN deel 2, p. 118, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 2, p. 174: spoe dig → spoedig, ‘maar spoedig werd ook hierin een sterke concurrentie zichtbaar,’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2, p. II, deel 3, p. II en VIII, deel 4: II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. NEGEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. DERTIENDE JAARGANG. 1875. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1875. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. Overtuiging, door Prof. J.P.N. Land. H.C.J. Krijthe, Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer. Blz. 1. II. Carlo Goldoni en het Italiaansche Blijspel, door A.S. Kok. Goldoni, Mémoires pour servir à l'histoire de sa vie et à celle de son théatre. Raffaello Nocchi, Commedie scelte di Carlo Goldoni. Giudici, Storia della Litteratura Italiana. Perrens, Histoire de la Littérature Italienne. Blz. 69. III. De Joden in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid, door J. Hartog. Blz. 116. IV. Politici in Japan, door Job. Blz. 153. V. Iets over het lezen van Romans, door Charles Boissevain. Blz. 178. VI. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 217. VII. Bibliographisch Album. J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim. Door Dr. R.C.H.Römer. Blz. 230. C.A.W. Halverhout, Jansen's Brug over den Oceaan. Door Mr. J.D. Veegens. Blz. 238. [eerste deel, pagina VI] februari I. Het natuurlijk ontstaan van den Mensch, door Prof. W. Koster. E. Haeckel, Anthropogenie Entwickelungsgeschichte des Menschen. Blz. 241. II. Gezworenen en Schepenen, door Mr. D.J. Mom Visch. (Vervolg van 1874, Deel III, blz. 59) Blz. 278. III. Billiton voorheen en thans, door Rost van Tonningen. Blz. 330. IV. Atjeh, door Generaal P.G. Booms. Brutus' Open brief aan Generaal Knoop over de Atjeh-Kwestie. Blz. 381. V. Iets over kinderen, door Charles Boissevain. Blz. 391. VI. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 420. VII. Overzicht der Muzikale Litteratuur, door H.V. Marius A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Neêrlands Volk. Oud en nieuw. Zeven aflev. Jb. Kwast, Gezelschapsliederen, of uitgezochte verzameling van 74 Nederlandsche zangen met de in gebruik zijnde melodiën en piano-accompagnement. Tweede druk. Twee bundels. J. Worp, De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met piano-begeleiding. Woorden van J.J.A. Goevernenr. Vier aflev. Vierde druk. Salvatore A. Marchesi, Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans. Een Prentenboek met Muziek en Gezang voor kinderen. Vertaling van J.J.A. Goeverneur. W. Haanstra, Hoc moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te worden? Twaalf nieuwe kinderspelen met zang en piano-begeleiding ten dienste van scholen en huisgezinnen. Blz. 436. VIII. Bibliographisch Album. Archief van het kadaster, onder redactie van O. Gleuns } Door A. van Eek. Blz. 442. J.P.L. Goutendijk, Eenige beschouwingen over het kadaster } Door A. van Eek. Blz. 442. T.H.F. van Riemsdijk, de Hooge bank van het Veluwsche landgerecht te Engelanderholt, door Sl. Blz. 449. H. Conscience, Eene verwarde zaak, door R. Blz. 454. [eerste deel, pagina VII] maart. I. E.J. Potgieter, door Joh. C. Zimmerman. Blz. 457. II. Joseph Arch, door P.N. Muller. Blz. 464. III. De opleiding en bevordering der officieren van het Nederlandsche leger, door Kapitein L.M. Glasius. Blz. 501. IV. Bikkels en Dobbelsteenen, door Prof. S.A. Naber. H. Göll, Schetsen en Tafereelen uit het maatschappelijke leven der Grieken en Romeinen. L. Beeq de Fouquières, Les jeux des anciens. Blz. 542. V. In de Leidsche Senaatskamer, 8 Februari 1875, door Prof. H.P.G. Quack. Blz. 561. VI. Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt, door Mr. P.R. Feith. J. Jacobson, Beschouwingen aangaande de wenschelijkheid der invoering van Rechtbanken van Koophandel. Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen, Het Leekenelement in de Strafwetpleging. Mr. W. Modderman, De receptie van het Romeinsche recht. Blz. 581. VII. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 606. VIII. Overzicht der Muziekale Litteratuur, II, door H.V. W.F.G. Nicolaï, Handleiding hij het onderwijs in de theorie der muziek, I. E. Drenth, Beknopte Handleiding tot de kennis van de theorie der muziek. J.A. Appel, Koraalgids of de Melodiën der Psalmen en Evang. Gozangen, 1e afl. Herm. M., Kort Overzicht van Graff's en Bruch's Odysseus. Blz. 620. IX. Bibliographisch Album. G. Blijham, Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Door Dr. Staring. Blz. 628. Kosmos, Natuurwetenschappelijke bladen, onder leiding van Dr. E. van der Ven. Door W.K. Blz. 636. A. Brants, Bijdrage tot de Geschiedenis der Geldersche plooierijen. Door Sl. Blz. 638. [eerste deel, pagina VIII] errata. Blz. 49, reg. 1 v.b. staat: waarin positive bepalingen voorkomen, lees: waarin alleen positive bepalingen voorkomen. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. NEGEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. DERTIENDE JAARGANG. 1875. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1875. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Bouw en samenstel der Maatschappij, door Prof. H.P.G. Quack. Blz. 1. II. Een Anachronisme, door Prof. C.B. Spruyt (I.). Van Vloten's Benedictus de Spinoza. Blz. 28. III. De Regeling der Landrente op Java, door Mr. W.K. Baron van Dedem (I.). Blz. 63. IV. Nog iets over Atjeh, door Generaal De Stuers. Blz. 118. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 129. VI. Bibliographisch Album. Verslag van den landbouw in Nederland over 1872. Door Mr. J.P. Amersfoordt. Blz. 141. Wetenschappelijke Bibliotheek, Eerste reeks, afl. 1-10. Prof. Alex Bain, Geest en lichaam. - Prof. John Tyndall, De vormen van het water. - Prof. Balfour Stewart, Het behoud van arbeidsvermogen. Door Prof. J.P.N. Land. Blz. 159. J.H. Krelage, De Tuinbouw-Illustratie, driemaandelijksch tijdschrift. Door H. Witte. Blz. 173. Mr. F. der Kinderen, Fzn., De Nederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1666-1679. Door Dr. P.L. Muller. Blz. 180. J. Kneppelhout, Een beroemde knaap Ter herinnering aan Jan de Graan. Blz. 186. P. Fanfani, Cecco d'Ascoli. Door M. Blz. 191. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Carolus Linnaeus, door Prof. N.W.P. Rauwenhoff (I.). Dr. J.F.X. Gistel, genannt G. Tilesius, Carolus Linnaeus, ein Lebensbild. Blz. 193. II. Een Anachronisme, door C.B. Spruyt (II.). Van Vloten's Benedictus de Spinoza. Blz. 226. III. Oorlog bij Winterdag. Eene bijdrage tot de kennis der verdediging van Nederland, door Majoor C.H.D. Schneider. Blz. 291. IV. Eene Milliarden-studie, door Mr. W.A. Reiger (I.). Ludw. Bamberger, Die fünf Milliarden (Preussische Jahrbücher, 1873). Dr. Ad. Wagner, Das Reichsfinanzwesen (Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Rechtspflege des Deutschen Reichs, III Jahrgang). Leon Say, Rapport sur le payement de l'indemnité de guerre et sur les opérations de change qui en ont été la consequence (Journal des Economistes, Nov. 1874). L. Wolowski, Résultats économiques du payement de la contribution de guerre en Allemagne et en France (Journal des Economistes, Dec. 1874). M. Chevalier, Le nouveau système financier de la France (Revue des deux mondes, 1 Août 1874). Blz. 312. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 339. VI. Bibliographisch Album. Dr. K.E. Georges, Latijnsch Woordenboek, op nieuw bewerkt door Prof. Dr. Engelbregt. Door Dr. A.H.A. Ekker. Blz. 352. Dr. M. Cohen Stuart, Zes maanden in Amerika. Door Mr. N.J. den Tex. Blz. 367. Miss R. Broughton, Met vuur gespeeld. } Door M. Blz. 373. Miss C.M. Yonge, de weezen van den predikant. } Door M. Blz. 373. Miss M.A. Fleming, Wie is zij? } Door M. Blz. 373. Louise M. Alcott, De hand aan de ploeg. } Door M. Blz. 373. In 't vrije veld, Brieven van een landmeisje. } Door v.E. Blz. 380. H. Witte, Binnen en buiten. } Door v.E. Blz. 380. [tweede deel, pagina VII] juni. I. Eene Geschiedenis van het Materialisme, door Prof. A. Pierson. F.A. Lange, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart. I. II. 1. Blz. 385. II. Carolus Linnaeus, door Prof. N.W.P. Rauwenhoff(II.). Blz. 445. III. Eene Milliarden-studie, door Mr. W.A. Reiger. (II.). Blz. 474. IV. Belastingen, door Mr. S.A. Vening Meinesz. Mr. W. Heineken, De Gemeentebelasting, beschouwd vooral met het oog op Amsterdam. Blz. 503. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 557. VI. Bibliographisch Album. A.C. Kouwens, Open brief aan het bestuur der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap. Door Luit.-Gen. W.J. Knoop. Blz. 572. A. von Wintersfeld, De Olifant. Door J.H.C. Heijse. Blz. 580. W.J. van Bommel van Vloten, Peer Miegmals, romantisch verhaal uit het N.-Brabantsch Volksleven. Door S. Blz. 582. [tweede deel, pagina VIII] errata. Blz. 83, laatste reg. v.o. en blz. 84, eerste reg. v.b. staat: (van de afdeeling statistiek) ter algemeene secretarie, lees: (van de afdeeling statistiek ter algemeene secretarie). Blz. 116, reg. 6, 7 en 8 v.o. staat: Op onroerend kapitaal en roerende zaken kan de staat geenerlei aanspraak maken, waar hij niet bezitter daarvan is of een bijzondere titel er op kan doen gelden, lees: Wat het aan den bodem verbonden kapitaal en roerende zaken betreft was onze slotsom dat de staat in den regel geene aanspraken daarop tegenover de bezitters op de beginselen, waarvan wij uitgingen, kan bouwen. Blz. 287, reg. 18 v.o. staat: kon, lees: konden. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. NEGEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. DERTIENDE JAARGANG. 1875. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1875. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Vergelijkende Sociologie, door Mr. N.G. Pierson. Prof. P.J. Veth, Java, geographisch, ethnologisch, historisch. 1e deel. Blz. 1. II. Een Liefde-drama uit de 14e eeuw, door Dr. W.B.J. van Eijk. Blz. 48. III. Materie voor nieuw onderzoek, door J.C. de Marez Oijens. Blz. 81. IV. Antony van Leeuwenhoek, door Dr. E.D. Pijzel. Blz. 105. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 129. VI. Bibliographisch Album. W.J. Hofdijk, Eene kroon op drie eeuwen. Door N. Donker. Blz. 144. O. Kresz, De arts, geneeskundige huisvriend. Door W.K. Blz. 160. J.C. Kindermann, Lodewijk van Nassau, de volmaakte ridder. Door Mr. F. der Kinderen, Fzn. Blz. 168. Rosalie en Virginie Loveling, Novellen. } Door M. Blz. 173. Miss Mulock, Mijne moeder en ik. } Door M. Blz. 173. A. Werumeus Buning, De erfenis van den Burgemeester. } Door M. Blz. 173. G. Droz, Een lastige vrouw. } Door M. Blz. 173. [derde deel, pagina VI] augustus. I. De vestiging der Portugeezen in Indië. 1498-1506. Door P.A. Tiele. Blz. 177. II. Mr. Jacob Blauw en zijne Memorie van instructie, door Mr. J.A. Sillem. Th. Jorissen, De Patriotten te Amsterdam in 1794. Blz. 239. III. Schetsen uit Algerië, door M. de Ras. Blz. 276. IV. De Suikerkwestie, door J. van der Minne. Blz. 307. V. Maaudelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 332. VI. Bibliographisch Album. K. van Tuinen Hz., Nederlandsche Planten. - Beschrijving onzer Akkerbouw-, Tuinbouw-, Boschgewassen en Onkruiden. Door H. Witte. Blz. 345. D. Marvel, Droomen en fantasiën uit de jaargetijden des levens. } Door P.N. Muller. Blz. 359. Samarow, Europesche mijnen en tegenmijnen. } Door P.N. Muller. Blz. 359. J. Kuyper, Atlas der natuurkundige Aardrijksbeschrijving. } Door H. Blz. 364 J. Kuyper, Handboek der natuurkundige Aardrijksbeschrijving. } Door H. Blz. 364. Dr. C.M. Kan en N.W. Posthumus, Atlas der natuurkundige Aardrijkskunde. } Door H. Blz. 364. [derde deel, pagina VII] september. I. George Frederik van Waldeck en zijne verhouding tot Willem de Derde en tot de Republiek, door Luitenant-Generaal W.J. Knoop. Dr. P.L. Muller, Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck. Blz. 369. II. Over de Nederlandsche taal in Oost-Indië, door Mr. M.C. Piepers. Blz. 428. III. Zwakke zijden, door A. Elink Sterk. (Met een kaartje.) P.H.A. Geraerds Thesingh, Is Amsterdam nog te verdedigen, ook na droogmaking van het IJ? J.H. Kromhout, De stelling van Amsterdam, eene militaire studie. Blz. 470. IV. De Weduwe van O.Z. van Haren, door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. Blz. 493. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 541. VI. Bibliographisch Album. Dr. R. Friederich et L.W.C. van den Berg, Codicum Arabicorum Societatis artium et scientiarum Bataviae catalogus. Door Dr. P. de Jong. Blz. 557. Ouida, Tricotrin. Door H.K.B, Blz. 570. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. NEGEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. DERTIENDE JAARGANG. 1875. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1875. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V]INHOUD. october. I. Het Militair Onderwijs, door Kapt. F.H. Boogaard. Q.N., Hervorming der Kon. Mil. Academie. De Koninklijke Militaire Akademie, door een belangstellend toeschouwer. (Militaire Spectator, 1875, No. 2.) Open brief aan den belangstellenden toeschouwer. A.L.W. Seyffardt, Open brief aan de Redactie van den Militairen Spectator. Het Wetsontwerp tot wijziging der wet van 17 Juli 1868, regelende het onderwijs der Kon. Mil Academie. Blz. 1. II. De Regeling der Landrente op Java, door Mr. W.K. Baron van Dedem (II.) Blz. 31. III. Moody en Sankey, door Dr. A. Piersou. Blz. 102. IV. Een Tochtje door het Tenggergebergte, door P. Heering. Blz. 122. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 144 VI. Bibliographisch Album. W.C. Höchstetter und J.U. Oschwald, Sociale Frage und Kirche. Door Mr. P.R. Feith. Blz. 155. Mrs. Lynn Linton, Patricia Kemball. Door H.K.B. Blz. 170. [vierde deel, pagina VI] november. I. Van '30 tot '40, door Mr. L. de Hartog. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830. Blz. 177. II. Oranje en de Democratie (1784-1787), door Mr. W.H. de Beaufort. (I.) Blz. 210. III. Unitis Viribus, door Jhr. Mr. Victor de Stuers. Blz. 239. IV. Ultramontaansche Poëzie, door Ch. Boissevain. H.J.A.M. Schaepman, Pz., Volledige dichtwerken (Het Lied des Konings. - Parijs. - Napoleon, enz.). Blz. 267. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 309. VI. Bibliographisch Album. S. Muller, Fz., Geschiedenis der Noordsche Compagnie Door P.A. Tiele. Blz. 324. Dr. D. Harting, Eene Arme-Kinderschool der vorige eeuw. Door W. Degenhardt. Blz. 336. Mr. J. Nanninga Uitterdijk, De kameraars- en rentmeesters rekeningen der stad Kampen van 1515-1540. Door Prof. B.J.L. de Geer. Blz. 347. De Taal- en Letterbode, onder redactie van Dr. E Verwijs en Dr. P.J. Cosijn. Door J.H. Gallée. Blz. 357. R. Broughton, De bloem in knop. Door H.K.B. Blz. 366. [vierde deel, pagina VII] december. I. Landbouwkennis en Kunstzin, door Dr. W.C.H. Staring. Onderwijs in den landbouw en ontwikkeling van kunstzin bij de nijveren. Een adres aan Zijne Majesteit den Koning van de Directeuren der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Blz. 369. II. Oranje en de Democratie (1784-1787), door Mr. W.H. de Beaufort. (II.) Blz. 387. III. Decentralisatie in Nederlandsch Indië, door Mr. J.P. van Bosse. Blz. 417. IV. De nieuwe Fransche dichters, door Prof. H.P.G. Quack. Blz. 453. V. Maandelijksche praatjes, door F.C. de Brieder. Blz. 487. VI. Bibliographisch Album. J.H. Maronier, Theodoor Parker. Door Dr. D.E.W. Wolff. Blz. 500. Verslag van den landbouw in Nederland over 1873. Door S.V. Blz. 508. P.J. Haaxman, Antony van Leeuwenhoek. Door Dr. E.D. Pijzel. Blz. 515. E. Dincklage, De vijfde vrouw. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. G. Fullborn, Anna van Oostenrijk. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. F. Bodenstedt, De laatste Falkenburgen. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. M.E. Braddon, Robert Ainsleigh. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. M.E. Braddon, Te grof gespeeld. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. Miss Mulock, Eene kloeke vrouw. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. F. Spielhagen, Wat de zwaluw zong. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. G. zu Putlitz, De nachtegaal. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. K. Detlef, Moest het zijn? } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. W. Bergsoë, Uit de oude fabriek. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. M. Jokai, Die arme rijken! } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. Eötvös, De dorpsnotaris. } Door J.H.C. Heyse. Blz. 518. Gered. Schetsen uit het Vrouwenleven, I. } Door H.K.B. Blz. 534. Miss C.M. Yonge, Lady Hester en het Huis Danvers. } Door H.K.B. Blz. 534. Miss F.M. Peard, Verdacht, maar gerechtvaardigd. } Door H.K.B. Blz. 534. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 540. [vierde deel, pagina VIII] errata. Blz. 36, reg. 16 v.b. staat: dit zich hier hier voordoet, lees: die zich hier voordoet. Blz. 39, reg. 21 v.b. achter het woord toepassen staat: , voor zoover, lees: . Voor zoover. Blz. 58, reg. 3 v.b. staat: de middelen te ontnemen, lees: de middelen geheel te ontnemen. Blz. 64, reg. 25 v.b. staat: hoe luttel de grondrente is, lees: hoe luttel de grondrente kan zijn. Blz. 71, reg. 12 v.b. staat: worden, lees: werden. Blz. 72, reg. 27 v.b. staat: dan heeft dit reeds in de Preanger, lees: dan heeft reeds in de Preanger. Blz. 79, reg. 3 v.o. staat: onderneming, lees: ondernemingen. Blz. 87, reg. 7 v.o. staat: praëreatievermogen, lees: procreatievermogen. Blz. 100, reg. 13 v.o. staat: in de eischen der schatkist, wordt gevorderd, lees: in de eischen der schatkist wordt gevorderd. Blz. 101 reg. 17 en 18 v.b. staat: uit de inkomsten enz., lees: ten deele uit de inkomsten van kapitaal en arbeid. Blz. 101 reg. 4 v.o. staat: het recht en oeconomie, lees: recht en oeconomie. 2008 dbnl _gid001187501_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1875 DBNL-TEI 1 2008-06-12 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1875 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001187501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Overtuiging. Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, over de gewichtigste belangen der menschheid. Een opwekkend woord aan alle vrienden der waarheid, door H.C.J. Krijthe. Koevorden, 1874. Het is een algemeene klagt in den jongsten tijd, dat de liberale partij op elk terrein aan kracht verliest door inwendige verdeeldheid en gebrek aan een gevestigde overtuiging. Is dit inderdaad het geval, dan zal voor haar het beste zijn, niet maar naar tijdelijke redmiddelen rond te zien, maar zich van den aard en den omvang van het kwaad rekenschap te geven, en daarnaar den weg te bepalen dien zij tot een afdoende verbetering behoort in te slaan. Voor een groot deel schijnt datgene waarover geklaagd wordt, te wijten te zijn aan een vroeger overdreven optimisme, dat door teleurstelling achtervolgd werd; waarop, als gewoonlijk, menigeen afkeerig werd van de idealen zijner jeugd. Men dweepte indertijd met de waarde van den sterveling en zijn edele natuur, die enkel door onwetendheid belet werd in haar vollen luister te verschijnen. Al de zedelijke en stoffelijke, ellende van den mensch was eenvoudig het gevolg van ontoereikende bekendheid met de dingen, die daarom verkeerd beoordeeld en behandeld werden; zij zou dus moeten ophouden naarmate het algemeen omtrent zijne ware belangen, en de hulpmiddelen waarover het te beschikken had beter werd ingelicht. Op verlichting en beschaving werd dus van de liberale zijde alles aangelegd. De angsten en de wreedheden van het bijgeloof, de vereering van het gouden kalf, de roemzucht, de ontucht, de oorlog, en wat niet al meer, werden bestreden door aan kinderen en volwassenen gedurig voor te houden, dat dit alles met een juiste waardering der dingen zoomin als met het menschelijk geluk bestaanbaar was. Zoodoende wedijverde men met de kerk, die de verdorvenheid van het menschdom onder- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt, en dus een blijvende lotsverbetering alleen verwachten kan van onvoorwaardelijke onderwerping aan bovenmenschelijke voorschriften. Hoewel men er hier en daar in slaagde, zijn humaniteitsbeginsel ingang te doen vinden in het kerkelijk onderwijs, was het daar niet op zijn plaats, en moest er vroeg of laat een reactie opwekken. De ondervinding intusschen heeft niet geleerd wat men van haar verwachtte. De verkeerdheden waartegen men te velde trok, namen onder den invloed van verlichting en beschaving andere gedaanten aan, doch werden niet minder dan voorheen. De mensch bleef in zijn handelen, hetgeen hij steeds geweest was, en waarvoor opmerkers en denkers van alle tijden hem hadden aangezien: een zamenstel van overleg, van hartstogt en van gewoonte. Toen dit meer en meer aan het licht kwam, waren er die begonnen gehoor te geven deels aan de voorspiegelingen van kerkelijken kant, deels aan beschouwingen waartoe de ijverige studie der natuur aanleiding pleegt te geven. De rede, om welker wille men den mensch zoo hoog geprezen en van de andere schepselen afgezonderd had, werd op dezelfde lijn gesteld met de overige eigenaardigheden van de tweehandige orde der zoogdieren; zijne zoogenoemde handelingen, waarvoor men hem aansprakelijk had geacht, losten zich op in een complicatie van natuurprocessen, en de begrippen van persoon, van regt en pligt verloren alle eigenlijke beteekenis. Het was mogelijk te zorgen, dat zijn leven in de wereld in menig opzigt werd veraangenaamd, en er bestond zelfs een natuurdrift die hem noopte om er genoegen in te vinden, dat zijne zorg ook aan het genot van anderen dienstbaar werd; doch afgezien van de versterking dier drift, was er voor zijne verbetering en veredeling geen plaats meer te vinden. Hieruit volgden schampere verwijten aan de ‘doctrinairen’ en ‘idealisten’, gelijk men ze noemde, en bij gelegenheid aanprijzing van absolute regering, ja van het overgeleverde kerkgeloof, als meest geschikt om de uitbarstingen van schadelijke natuurkrachten in den mensch eenigermate te keer te gaan. Door deze laatste gevolgtrekking werd het mogelijk, dat de anders alles behalve kerkelijke naturalisten nu en dan met de kerk gemeene zaak maakten tegen de liberale partij, wier ‘rationalisme’ en ‘intellectualisme’ door de aanhangers eener uit- of inwendige hoogere openbaring met nadruk veroordeeld werd. Doordien nu een gedeelte der liberalen in meerdere of min- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dere mate, al naar de verschillende persoonlijke geaardheid en antecedenten, ging overhellen naar dezen of naar genen kant, - want het is niet velen gegeven op den duur hetzelfde spoor te houden, - moest er wel in den schoot der partij verdeeldheid ontstaan tusschen een rationalistische, een empiristische en een mystieke afdeeling; terwijl er niet weinigen overbleven, die zich beurtelings naar de eene en de andere zijde getrokken gevoelden, op wie dus door geene der afdeelingen te rekenen viel, en die zelfs groote kans liepen, voor de geheele partij verloren te gaan. Het zijn de weifelingen dezer laatsten, die buitenaf vooral den indruk doen ontstaan, alsof de geheele partij in ontbinding verkeerde, en zij mettertijd het veld zou moeten ruimen voor een beslissenden strijd tusschen de volgelingen der kerkelijke en die der natuurkundige grondstellingen. Doch elke partij bezit, behalve een keurbende, die van hare beginselen doordrongen is, nog zulk een bijhang, te vergelijken met het ‘vele vermengde volk’ dat volgens Exodus met Israël uit Aegypte trok: lieden die om allerhande bijkomende redenen zich bij haar aansluiten, doch naauwelijks kunnen geacht worden door hun denkwijze met haar verbonden te zijn. Soms hebben zij overwegende bezwaren tegen de vereeniging met elke andere partij, en meenen eigenlijk van twee kwaden het minste te kiezen; soms is het hun vooral om uiterlijke voordeelen te doen; soms volgen zij hun toeneiging of tegenzin jegens personen. Al deze hulptroepen komen in aanmerking waar het op meerderheid van stemmen en het doordrijven van maatregelen voor het oogenblik aankomt; voor de toekomst der partij, en reeds aanvankelijk voor de waardering van haar gehalte, zijn zij wegens het voorbijgaande hunner aansluiting zonder beteekenis. Voorondersteld dat de eerlijke discussie niet geheel door belangzucht en blinden hartstogt tot zwijgen wordt gebragt, zal de beslissing afhangen van hen die in elke partij het beginsel het zuiverst vertegenwoordigen; en hare leiding behoort aan hen die bovendien een klaar bewustzijn bezitten, èn van hetgeen dat beginsel in het bijzonder medebrengt, èn van de tijdsomstandigheden waaronder zij dit moeten trachten door te zetten. Buiten die vooronderstelling kunnen wij hier niet gaan. Een beschaving die zich geregeld ontwikkelt, waarin de minderheden op hare beurt gehoord worden en mede invloed oefenen op den gang van het geheel, kan zeer wel door invallen van barbaren of andere storingen van buitenaf worden afgebroken, zoodat {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} een later opkomende weer van meet af aan, of nagenoeg, beginnen moet. Hoe het op den duur op deze aarde zal afloopen; of ons geslacht wel geschikt is om meer dan een zekere mate van denkbeelden te dragen zonder door overbeschaving en nieuw ontkiemde ondeugden te gronde te gaan; of soms een hooger begaafde soort van wezens uit den mensch zal ontstaan, gelijk deze volgens de descendentieleer uit lagere dieren zou zijn geboren; of een onverwachte werking van natuurkrachten aan het geheele bestaan van redelijk leven op onze planeet mettertijd voor goed een einde maakt, voordat het zijn toppunt zeer nabij heeft kunnen komen; - dat alles zijn vragen waarop elk antwoord vermetel zou zijn. En men zal wel doen met weinig te hechten aan het beweren, dat de goede zaak ten. laatste zegevieren zal. Het nietige gedeelte van het heelal dat wij overzien, vergunt ons hieromtrent geene uitspraak. Alleen dit hebben wij ons af te vragen, of er een goede zaak bestaat om werkzaam voor te zijn, en waar zij te vinden is. Wanneer wij ons dan aan haar toewijden, kunnen wij volstaan met de gedachte, dat zoo zij niet mogt zegevieren, zij toch niet te gronde gaat door onze schuld. Om verzekerd te zijn dat er een goede zaak bestaat, en niet alle meeningen die in de wereld voorkomen dezelfde waarde hebben, moeten wij aannemen dat het onderscheid tusschen waar en onwaar, hetwelk bij alle denken ondersteld wordt, inderdaad bestaat; dat er normale en abnorme voorstellingen van de bestaande dingen zijn. Wij zullen weinig moeite hebben om dit aan te nemen; want alwie iets hoegenaamd beweert, en op zich neemt het vol te houden, geeft daarmede reeds te kennen, dat dit volgens hem meer juist is, meer waarheid behelst dan het tegendeel, en door elk die gezond (of normaal) denkt na behoorlijke kennisneming aanvaard wordt. Zelfs degenen, die ons denken enkel als een natuurproces zeggen te beschouwen, dat al naar omstandigheden deze of gene rigting neemt, en waarbij van een norm evenmin sprake kan zijn als b.v. bij een scheikundige verbinding, geven dit hun gevoelen niet enkel als een mogelijke zienswijze naast andere te kennen, maar houden ze voor de uitkomst van behoorlijk, van normaal onderzoek, waarvoor zij de tegengestelde gevoelens niet gehouden willen hebben. Vermits zij nu zichzelven en hun denken verklaren voor een onderdeel der natuur, kunnen zij niet ontkomen aan de gevolgtrekking, dat de onderscheiding tusschen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} normaal en abnorm niet willekeurig wordt gemaakt en ten onregte op de dingen die wij voor ons hebben toegepast, - maar dat zij althans op dat gedeelte van het algemeene natuurproces, dat wij denken noemen, met het volste regt toepasselijk wordt gerekend. Het baat niet, of zij ons te gemoet voeren, dat de gemelde onderscheiding van het menschelijke standpunt volkomen gewettigd is, terwijl zij hare kracht verliest zoodra wij de dingen bezien van het standpunt der natuurzelve. Immers, zijn die standpunten twee verschillende, dan kan men op hetzelfde oogenblik zich niet plaatsen op beide tegelijk. Wie echter verklaart, dat het denken een natuurproces is als elk ander, die spreekt, blijkens den inhoud zijner bewering, van het standpunt der natuur; terwijl hij toch, door die bewering tegenover andere staande te houden, blijk geeft van terzelfder tijd het menschelijk standpunt in te nemen. Hij zou vervallen in de logische zwarigheden van Epimenides van Kreta, die verzekert dat alle Kretensen leugenaars zijn, tenzij hij op zijn algemeene verklaring de uitzondering toegaf die wij behoeven, en erkende, dat waarheid of onwaarheid evenzeer aan een stelling eigen zijn als de natuurlijke oorzaken waardoor zij bij iemand opkomt en zijn bijval verwerft. Dit toegegeven, en zonder ons verder in de quaestie te verdiepen, zullen wij in het vervolg, zonder aan sophistische bedenkingen het oor te leenen, mogen aannemen dat, waar twee of meer stellingen inderdaad met elkander strijdig zijn, slechts éene daarvan waar kan wezen; en dat, zoodra er buiten deze geen alternatief te vinden is, éene de ware is, en wie haar voorstaat, de goede zaak tot de zijne maakt. Want éen van beide: òf de geheele logische en aesthetische toestel in ons binnenste, met al wat daardoor is voortgebragt, moet worden gehouden voor een ongelukkigen uitwas, die de harmonie onzer dierlijke natuur verstoort zonder ons daarvoor iets beters in de plaats te geven, - en dan ware het beter, dat elk voor zichzelf zijn leven eenvoudig zoo genoegelijk trachtte door te brengen als het kon; - òf die toestel behoort tot onze normale uitrusting, en dan is ons daarmede een maatstaf aan de hand gegeven ook van goed en kwaad, van voor- en achteruitgang, onafhankelijk van hetgeen dezen of genen in zijn tijdelijken toestand meer of minder aangenaam is. Voor de waarheid op te komen, is de vurige wensch van elke partij die aan zichzelve gelooft en waarmede het mogelijk is een geding te voeren. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer nu de liberale partij van hare verdeeldheid en onzekerheid bevrijd, en op hechten grondslag gevestigd wil worden, dan zal zij zichzelve in de eerste plaats moeten vragen, wat zij voor de waarheid houdt en als de waarheid wil verdedigen. Zij zou verkeerd doen met voor de duizendste maal het huismiddel te beproeven dat altijd faalt: een rekbaar formulier van eenigheid, dat een ieder onderteekent onder voorbehoud van het op zijne wijze te verstaan. Nog zeer onlangs hebben wij onder de politieken in onze hoofdstad een voorbeeld daarvan beleefd, en thans weer schijnt men in de Hervormde Kerk hier te lande iets soortgelijks te beramen. Het is immers niet om de belijdenis maar om de gezindheid te doen; niet om de woorden maar om hetgeen daarbij gedacht wordt; en men neemt een scheur niet weg door ze te verpleisteren. Dat onze partijverdeelingen verouderd zijn, wordt meer en meer ingezien; men behelpt zich voordurend met leuzen en symbolen, waarin een lang verleden toestand van zaken is uitgedrukt; waarom anders dan uit een onberedeneerden eerbied voor het oude, dien men voor een bewijs van diepzinnigheid en omzigtigheid, doch even goed voor een blijk van traagheid kan verklaren. Zeer zeker, wij zijn met duizend banden verheeld aan het voorgeslacht en zijne denkbeelden; doch wanneer ergens de keus aan ons staat, is het dan een reden om een inrigting te handhaven, dat zij indertijd de best mogelijke was, en tot heden, hoe dan ook, overeind is gebleven? Wat meer is, alwie zich van dat historische argument bedient, heeft toch een andere drijfveer die hem beweegt om voor het aanhouden van het versletene te pleiten. Onder anderen dikwijls deze, dat hij het bijzonder bruikbaar vindt voor een ander doel dan waarvoor het is aangelegd; gelijk wel eens een oud kasteel wordt verbouwd om tot gevangenis te dienen. Nu kost een nieuwe gevangenis geld, en een nieuwe partijvorming nadenken over beginselen. Of dit laatste niet te verkrijgen zou zijn? Wij leven, door de onbedachte voorliefde voor hetgeen waarbij wij zijn opgevoed, in een mengelmoes van oude vormen en nieuwe gedachten, in een verwarring van termen en begrippen, waarbij de visschers in troebel water waarschijnlijk hun voordeel vinden, doch waaraan in het belang onzer geheele zamenleving hoe eer hoe liever een goed einde moet worden gemaakt. Houden wij onze oudheidkundige liefhebberijen zorgvuldig gescheiden van de overweging van wat thans aan behoeften en overtuigingen voorhanden is, en {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezen wij partij met het oog op dit laatste. Kortom, in plaats van dubbelzinnige formulieren, waaronder men den waren toestand der meeningen verborgen houdt, hebben wij behoefte aan scherpe formulering van de beginselen die inderdaad gehuldigd worden. Dat hierbij de persoonlijke hoogachting voor andersdenkenden schade lijdt, wordt ligt gevreesd, doch ten onregte. Met plooijen en schipperen wordt vaak voor het uitwendige de vrede bewaard, doch dan ten koste van dat weerkeerig ontzag, zonder hetwelk geen zamenleving in een ordelijke maatschappij, laat staan zamenwerking tot gemeenschappelijke doeleinden, op den duur mogelijk is. Men kan toch in menig geval de handen ineenslaan zonder overtuigingen te verzaken. Vragen wij thans naar het kenmerkend beginsel, waardoor zich de liberale partij, in al hare afdeelingen en vertakkingen, van elke andere onderscheidt, dan zal men ons niet ligt een ander kunnen noemen dan het rationalisme, de erkenning van het verstand als wetgever voor het geheele menschelijke leven. Tegenover dat rationalisme staan het empirisme, en hetgeen wij bij gebrek van beter het mysticisme zullen noemen; het eene stelt in plaats van het verstand de waarneming, het andere de ingeving of de openbaring aan het hoofd, waarover straks nader. Hoe weinig het dus misschien hun zal aanstaan, die zich by voorkeur praktische lieden hooren noemen, wij zijn wel genoodzaakt aan te nemen, dat het geschil tusschen de liberalen en hunne tegenstanders zijn wortel heeft in de verschillende opvattingen van een wijsgeerig vraagstuk, zoodat dit laatste wel eenige aandacht verdient ook buiten de muren eener school. Natuurlijk is hier de bedoeling niet, dat de liberalen en hunne mededingers theoriën hebben uitgedacht, die zij vervolgens in toepassing trachten te brengen; of dat zij allen van de gronden en de strekking hunner stellingen een helder bewustzijn hebben. Maar zij allen volgen, om welke redenen ook, in het algemeen een gedragslijn die, logisch of theoretisch, alleen door een der genoemde beginselen kan worden geregtvaardigd; en hoe beter zij dat zelven inzien, des te meer vastheid en consequentie zal in hunne beweringen en handelingen worden opgemerkt. Het wijsgeerige vraagstuk, dat dus in hoofdzaak op drieërlei wijze wordt opgevat, betreft den grondslag van alle menschelijke {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis. Onder kennis verstaan wij (indien het noodig is dat hier te herinneren) het bezit van denkbeelden waarin voorwerpen, buiten deze denkbeelden om bestaande, naar waarheid worden voorgesteld. Men heeft sinds lang ingezien, dat een denkbeeld en zijn voorwerp doorgaans zaken zijn van geheel verschillenden aard; zoodat de waarheid niet kan gezocht worden in eenigerhande gelijkheid tusschen het een en het ander, maar in de overeenstemming van het denkbeeld in quaestie met het denkbeeld dat bij een subject van normale vermogens in het verkeer met het voorwerp-zelf ten laatste gevormd wordt. Om kennis te verkrijgen staan ons ten dienste, vooreerst het denken, waaronder wij hier de opzettelijke bewerking van denkbeelden met het oog op hunne waarheid verstaan; ten tweede de waarneming, die de stof voor het denken aanvoert; ten derde hetgeen men in het dagelijksch leven, waar het zaken geldt van ondergeschikt belang, onder gelukkige invallen, in de kunstenaarswereld onder inspiratie verstaat. Het denken heeft zijne eigene wetten, die wij in acht nemen reeds lang voordat wij ze hebben leeren kennen, en die bij nader onderzoek blijken te kunnen worden afgeleid uit eenige weinige grondstellingen; wie deze verwerpt, maakt het denken en de verdere discussie onmogelijk, en ontzegt ook zichzelven het regt om iets hoegenaamd te beweren. De waarneming levert ons een menigte primitive denkbeelden, getuigenissen van verschijnselen die binnen een algemeene ruimte en een alles omvattenden tijd verdeeld zijn, en zich al vroeg in twee hoofdgroepen schikken: ons eigen organisme en de buitenwereld; later gaan wij nog verder en onderscheiden hetgeen in ons bewustzijn van hetgeen daarbuiten plaats heeft: de psychische en de physische verschijnselen. Doch er doen zich onwillekeurig nog andere denkbeelden bij ons op, die wij ons wel herinneren niet met opzet en overleg te hebben gevormd, doch die evenmin tot de waarnemingen kunnen gerekend worden, omdat zij niet de getuigenis inhouden van het bestaan van eenig verschijnsel op zekeren tijd en in zeker gedeelte van het heelal. Tot deze soort behooren zoowel velerlei invallen en phantasiebeelden, die voor het denken geene waarde hebben, als hoogst belangrijke conceptiën, die aan de eischen van het denken minstens evenzeer voldoen, als het beste dat wij tot stand brengen door die eischen naauwkeurig in acht te nemen. Zij kunnen zoo voortreffelijk zijn en den arbeid van het zoeken zoo geheel over- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bodig maken, dat het ons ligt voorkomt alsof een wezen dat ons aan denkkracht ver overtreft, ze ons regtstreeks ingegeven heeft. Hoe dit zij, de kunst en de wetenschap hebben angs dezen weg dikwijls hunne kostbaarste schatten verkregen. De stof intusschen, die ons door waarneming en ingeving geleverd wordt, kan door het denkende wezen onmogelijk als onvermengde waarheid worden aanvaard. Een slag op het oog, in het donker aangebragt, doet ons vonken in de ruimte vóor ons zien; een stoot aan den elleboog wekt onvermijdelijk de voorstelling, dat er tevens iets voorvalt in de hand. De grootste natuurkenner ziet en voelt dat niet anders; alleen vermag hij onmiddellijk een correctie aan te brengen, en te verwerpen wat de waarneming op zichzelf hem zou doen gelooven. En onder de schoonste ingevingen, die in het eerste oogenblik al het wenschelijke licht over een moeijelijk vraagstuk schenen te verspreiden, zijn er genoeg, die bij nadere overweging onaannemelijk blijken te zijn. Alleen het denken is in staat de aangevoerde gegevens, die het verwerken moet, eenigermate te schiften en daartusschen een keuze te doen. Daarentegen moeten wij ons verzekerd houden, dat waar wij niet van valsche of ontoereikende gegevens zijn uitgegaan, de verdere bewerking ons niet op het dwaalspoor zal brengen, mits zij aan de eigene wetten van het denken beantwoordt; anders gezegd, mits zij inderdaad denken is, en niet door verbeelding en gemoedsbewegingen verontreinigd wordt. Het ligt in den mensch, dat hij zich liefst weinig moeite geeft, en dus, bij zijne denkbeelden zoo goed als bij zijne levensmiddelen, het gehalte bij voorkeur beoordeelt naar het kanaal van toevoer. Wanneer hij dan in zijn ingenomenheid met het eene dier kanalen is teleurgesteld, is hij te meer geneigd zijn vertrouwen blindelings aan een ander te schenken, en de hoogste waarde te hechten aan hetgeen van daar afkomstig is. Van daar, dat er zelden wordt gevraagd naar het aandeel dat aan het denken, de waarneming en de ingeving toekomt in de wording onzer kennis, maar doorgaans òf het een òf het ander voor de eenige bron van alle waarheid wordt aangezien. Voor elk van de drie valt iets te zeggen. Hoe beter wij de eigenaardige wetten van het denken in acht nemen, des te beter blijft ook in de uitkomsten de waarheid behouden, die in de denkbeelden waarvan wij uitgingen bevat was. Daarbij komt, dat in die wetten zekere grondstellingen liggen opgesloten, die {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet weigeren kan te aanvaarden zonder het denken van alle kracht te berooven en van elke eigen meening afstand te doen. Is het dus onvermijdelijk, die grondstellingen als grondwaarheden te erkennen, en hebben de wetten die daaruit voortvloeijen, het vermogen om elke waarheid door alle vormveranderingen heen ongeschonden te houden, dan ligt het voor de hand, dat men, overwegende de feilbaarheid van waarneming en ingeving beide, hier den vasten grondslag van alle kennis zoekt. - Daarentegen kan de empirist ons herinneren, dat het denken, even goed als de wiskundige berekening of de werking eener machine, behoefte heeft aan gegevens, aan grondstoffen; dat deze door de waarneming worden aangebragt; dat, zoo het denken de verdienste heeft van onvervalscht terug te geven hetgeen aan waarheid in de eerste gegevens verborgen lag, die waarheid toch allereerst uit de waarneming afkomstig is. Zelfs de wetten en grondstellingen die aan het denken eigen zijn, hebben wij eerst ontdekt door de feitelijk voorkomende denkprocessen gade te slaan en te ontleden; en de vaardigheid in het gebruik daarvan wordt eerst verkregen door langdurige oefening, en de ervaring die zij ons verschaft. Wat de ingevingen betreft, die het dwaas zou zijn te versmaden, wij beginnen toch met waar te nemen, dat deze en gene denkbeelden, die wij niet met opzet hebben gevormd, zich bij ons voordoen; en wij kunnen deze niet aannemen wanneer zij met waarnemingen omtrent verschijnselen in of buiten ons klaarblijkelijk in strijd zip. - En eindelijk kan de mysticus ons het volgende te gemoet voeren. ‘Wat doet u vertrouwen stellen in de getuigenis der zinnen? Gij erkent dat in den droom, en onder zekere voorwaarden zelfs in den wakenden toestand, zich allerlei verschijnselen vertoonen alsof zij voorwerpen in een buitenwereld waren, terwijl gij toch weigeren moet ze daarvoor aan te zien, omdat zij niet overeen te brengen zijn met de verschijnselen die gij al wakende doorgaans waarneemt. Die weigering is niet anders dan verstandig en natuurlijk; doch wat noopt u om dien maatstaf aan te nemen, en de verschijnselen waaraan gij thans uwe kennis ontleent, niet evenals uwe droombeelden voor bedriegelijk, althans voor twijfelachtig te verklaren? Wat kan uw natuurlijk vertrouwen in hetgeen gij met open oogen waarneemt, anders zijn dan ingeving van uw goeden genius, waarvoor gij geene gronden hebt aan te voeren, maar die gij argeloos en te goeder trouw aanvaardt? En ook de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} grondstellingen waaruit de denkwetten voorvloeijen, zijn ons immers gegeven; zoodat wij dienen aan te vangen met ze geloovig te omhelzen?’ Het kan niemand verboden worden, gehoor te geven aan; hetgeen hem onder deze bewijsgronden het meest behaagt. Wie echter niet tevreden is met zijn persoonlijke neiging te volgen, die door een zamenloop van allerlei omstandigheden in deze of gene rigting valt, maar verlangt te weten wat hier het zwaarste weegt, kan zich van de keus niet zoo gemakkelijk afmaken. Voor hem dient een opzettelijk onderzoek vooraf te gaan aan de beslissing tusschen de rationalistische, de empiristische en de mystische theorie. Aan dat onderzoek, in de scholen bekend onder den weidschen naam van transcendentale philosophie, kan niemand zich onttrekken die aan het verwijt van willekeurig partijkiezen wenscht te ontgaan. Nu merken wij inderdaad op, dat geen opregt voorstander van eene dier drie theoriën er genoegen in neemt, dat zij enkel wordt aangemerkt als een zienswijze die onder zekere omstandigheden bij dezen en genen ontstaat, als een persoonlijke meening zooals er meer zijn. Hij houdt ze voor beter dan de andere, en is bereid aan te toonen, dat zijn voorkeur niet enkel het gevolg is van vergefelijken eigenwaan, maar dat hij de verstandigste partij heeft gekozen. Het is hem niet genoeg, te zegevieren door geweld, door van de zwakheden der menschen partij te trekken, en hun oordeel door welsprekendheid, beloften en bedreigingen tot zwijgen te brengen, maar hij stelt er juist zijn eer in, dat wie zich met zijne theorie vereenigt, het beste bewijs van een gezond en zelfstandig oordeel geeft. Hij erkent dus, als grondslag van zijne redenwisseling met andersdenkenden, de wetten van bewijsvoering die door alle denkende wezens worden gevolgd; de grondstellingen waaraan deze wetten hun regt van bestaan ontleenen, verklaart hij door in discussie te treden, voor onaantastbaar, en eerst daarvan verwacht hij zijne regtvaardiging. Dat is, het empirisme en het mysticisme zelven, wanneer zij zich willen handhaven tegenover diegenen die hun niet reeds vooraf zijn toegedaan, plaatsen zich noodzakelijk op het rationalistische standpunt, onder voorbehoud van dit in den loop der bewijsvoering, en naar aanleiding van deze, te verlaten. Voorts zal het weinig moeite kosten in te zien, dat al worden wij met de grondstellingen en wetten van het denken eerst dooide waarneming van feitelijk voorkomende denkprocessen bekend, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zij niettemin reeds lang te voren nageleefd worden. Al bezitten wij ze aanvankelijk nog niet in den vorm van afgetrokkene maximen die wij met vol bewustzijn huldigen; toch sluit elk gebruik dat wij van ons denkvermogen maken, die huldiging in; wij doen alsof wij ze kenden en er ons aan onderwierpen, en bevinden dan ook, wanneer de zaak later onze aandacht trekt, dat wij door al ons denken tot heden daaraan gebonden zijn, en ze niet kunnen laten varen zonder alle verkregene uitkomsten op losse schroeven te stellen. Het is dus niet waar, al komen zij met behulp der waarneming tot onze kennis, dat zij eerst door de waarneming ons eigendom zouden worden; en om ze tot rigtsnoer te nemen wachten wij niet op de ontdekking dat zij in ieder denkproces bevat zijn. Die ontdekking (of waarneming) zou ons dan ook niet meer kunnen leeren dan het feit, dat zij tot hiertoe onwillekeurig zijn toegepast, doch niet, dat hetnoodig en raadzaam is, die toepassing voort te zetten. Alverder is het ontegenzeggelijk onze goede genius, of de natuur, die er ons toe brengt, de regtmatigheid der eischen van het denken van den beginne af stilzwijgend te vooronderstellen. Doch is niet daarom vooral, dat wij ze regtmatig blijven achten wanneer wij er eenmaal toe komen, over dit onderwerp na te denken. De eigenlijke reden ligt in de ongerijmdheden waartoe wij anders zouden vervallen. Bovenal de ongerijmdheid van te oordeelen, dat het mechanisme-zelf waarmede men oordeelt, ongeschikt is voor zijne taak. Slechts een van beiden is mogelijk: òf zich te vereenigen met de beginselen waarop het denken steunt, òf die geheele werkzaamheid op te geven, en alle verzekering te beperken tot de eenvoudige mededeeling, dat zich op het oogenblik het eene of andere verschijnsel aan ons vertoont, dat deze of gene voorstelling thans onze aandacht bezig houdt. Het is dus niet een bewijs van aanmatiging of laakbare partijdigheid, wanneer het rationalisme zich met het zoogenaamde transcendentale onderzoek belast, en zoodoende regt spreekt in een geschil waarin het zelf mede betrokken is. Er is nu eenmaal geen andere weg te vinden, tenzij men zonder voorafgaand onderzoek beslissen wil, dat het vraagstuk voor geene oplossing vatbaar is, en eigenmagtig aan alle drie de rigtingen dezelfde regten gaat toekennen. Dit zou voorzeker het gemakkelijkste wezen, en met verscheidene rhetorische middelen zeer wel te verdedigen zijn; doch met gelijke regten in een theoretisch opzigt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} is geene rigting tevreden gesteld, en zonder een afdoend onderzoek moet de strijd der beginselen onophoudelijk vernieuwd worden. Alleen kan met reden van het rationalisme gevergd worden, dat het de regten der waarneming en ingeving ernstig overweegt, en zich niet al dadelijk verbeeldt, door zijne eigene grondstellingen de gegevens te kunnen vervangen, die het verstand althans aan de eene, zoo al niet aan de andere te danken heeft. Het ‘reine denken,’ waarvan men zich in Duitschland wonderen voorspelde, zou ons nooit verder brengen dan tot de logica en de zuivere wiskunde; 1 omtrent de feitelijke wereld leert het ons niets. Wij zouden daardoor hoogstens de voorwaarden vernemen, waarop zulk een wereld voor ons doorgrondelijk zou zijn. Dat er behalve het denkende wezen iets bestaat, ja het bestaan van dat wezen-zelf, is ons bekend alleen doordat wij waarnemen. Intusschen zijn onze waarnemingen steeds onderhevig aan de logische kritiek; niet alles wat zij ons als werkelijkheid voorspiegelen, kan als zoodanig worden aangenomen, of wij vervallen in ongerijmdheden, en verliezen het regt om iets hoegenaamd voor onmogelijk of onwaarschijnlijk te houden. Men wachte zich, hier te verwarren wat te dikwijls met elkaar verward wordt: de stelling: ‘ik neem een voorwerp waar,’ met de stelling; ‘het voorwerp dat ik waarneem bestaat.’ De eerste stelling kan de waarnemer in geen geval betwijfelen; zij is een feit van het bewuste leven, dat hij regtstreeks afleest; en daaruit heeft men willen afleiden, dat er geen zinsbedrog bestaat. Doch waar het hier op aankomt, wat eigenlijk den inhoud der waarneming uitmaakt, wat zij ons leert, waarvoor zij getuigenis aflegt, dat is de tweede stelling, betreffende het bestaan, niet van de waarneming maar van het voorwerp-zelf. De vonken worden buiten het geslagen oog gezien, evenals de vonken van een smidse of een vuurslag; hetzelfde nog onbekende mechanisme dringt ons in beide gevallen het denkbeeld op, dat er in een werkelijke ruimte buiten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ons werkelijk ligchaam zulke vonken aanwezig zijn. Of ons verstand in dat mechanisme mede werkzaam is, m.a.w. of dit van den denzelfden aard is als het logische proces van gevolgtrekking, weet niemand, hoewel er zijn die het in het belang van het empirisme volhouden. Zooveel is zeker, dat het verstand dat wij allen kennen, het wezen dat op grond van het eenmaal waargenomene begrippen vormt, oordeelt en redeneert, voor de hoedanigheid der denkbeelden die buiten zijn medeweten ontstaan zijn, niet aansprakelijk kan worden gesteld. Te minder nog, daar het meest ontwikkelde verstand er niet in slaagt te bewerken, dat de voorwerpen anders gezien, gehoord, gevoeld worden dan bij den minst nadenkenden mensch met ongeschonden zintuigen het geval is. De vriend van Lessing en Mendelssohn, de kundige en nuchtere Nicolaï, kon in zijn ziekte niet anders dan lang overleden vrienden door de kamer zien wandelen en ze duidelijk hooren spreken; op dezelfde wijze als de levenden die hem oppasten. En wanneer het zijn verstand was, dat hem die verschijnselen aanstonds als zinsbedrog deed afwijzen, dan is het vrij gewaagd te beweren, dat in de stikdonkere werkplaats, waar dat zinsbedrog was voorbereid, hetzelfde verstand reeds werkzaam was geweest; al stappen wij over het bezwaar heen, dat het onmogelijk is zich een voorstelling te vormen van de soort van gegevens waarmede het daar zou kunnen gewerkt hebben. Eerst van het oogenblik af, waarop de voorstelling van een bestaand verschijnsel zich in ons bewustzijn voordoet, kan er sprake van zijn, dat verschijnsel op redelijke gronden voor werkelijk te houden of niet. De inhoud der waarnemingen moet door het denken geschift, en een niet onbelangrijk gedeelte daarvan verworpen worden. Vragen wij hoe het verstand daarbij te werk gaat, dan bevinden wij, dat de logische eisch van harmonie of overeenstemming tusschen alle beweringen hier op den voorgrond staat. Elke waarneming dringt tot het beweren (en daardoor onderscheidt zij zich van het loutere verbeelden of ontwerpen gelijk de kunstenaar dat doet voordat hij aan het werk gaat), niet, dat zijzelve bestaat, want dat lijdt geen twijfel, maar dat zeker verschijnsel voorkomt in een wereld die niet aan onze verbeelding haar aanzijn te danken heeft. Bevatten die beweringen iets tegenstrijdigs, dan kunnen zij niet alle voor waar worden gehouden. De verwerping van het waargenomene kan dus niet geschieden op grond van hetgeen in een enkele waarneming bevat is maar enkel door den {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud van vele in onderling verband te brengen; hetzelfde geldt van de bevestiging die daartegenover staat. Hieruit volgt, dat er geen enkel beweren omtrent de werkelijke wereld op zichzelf vast staat, zoodat de andere daaraan slechts behoeven getoetst te worden; maar dat de grondslag van elke bevestiging en ontkenning daaromtrent wordt gevonden in een zeker fonds van stellingen die met elkander overeenstemmen, en elkander staande houden. Alwat wij voor waar of onwaar houden, wordt daarvoor aangezien onder stilzwijgend voorbehoud, dat het bedoelde fonds louter waarheid bevat. En op dit fonds hebben wij het oog, wanneer wij van iemands overtuiging spreken, waarnaar hij voorkomende zaken beoordeelt en behandelt. Daar deze overtuiging grootendeels zonder toezigt, door allerlei psychologische werkingen gevestigd wordt, en zich hoe langer zij gekoesterd wordt, des te meer bij iemand vastwortelt, laat zij, in een logisch opzigt, dikwijls veel te wenschen over. Bij menigeen bestaat zij uit twee of meer afzonderlijke groepen, die elk op zichzelf harmonisch genoeg zijn, maar zich met elkander niet of naauwelijks laten overeenbrengen. Dan hangt het van allerlei omstandigheden af, of in een gegeven geval de eene dan de andere groep bij de beoordeeling den doorslag geeft. Ook is de overtuiging, zelfs waar zij aan den eisch der eenheid tamelijk wel voldoet, niet onvatbaar voor veranderingen. Alleen een zwakhoofd geeft ze voor elken verschen indruk prijs; doch het kan voorkomen, dat de gedurige aanwas van waarnemingen een nieuwe groepering onvermijdelijk maakt, zoodat een deel van het oude fonds met een menigte stellingen van lateren oorsprong tot een nieuw verbonden wordt, waarin het andere deel niet meer volkomen past, en dus als minstens onzeker ter zijde wordt gesteld. In weerwil van deze veranderlijkheid bevat elke persoonlijke overtuiging een aantal elementen, die bij de leden van kleinere of groote maatschappelijke kringen, ja soms, zoover wij kunnen nagaan, bij alle menschen geheel of nagenoeg dezelfde zijn, en gedurende iemands geheele leven onveranderd blijven. Zoover die kring zich uitstrekt, worden alle onderhandelingen tusschen de leden op den grondslag der gemeenschappelijke overtuiging gevoerd, en draagt elke gezamenlijke handeling en verklaring van gevoelens haren stempel. Wat blijkbaar met haar overeenstemt, wordt geacht van zelf te spreken, en zoo zijn er axioma-s wier heerschappij een grooteren en een ge- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ringeren duur en uitgebreidheid heeft, en die, als een deel van iemands eigendom, ja van zijn persoonlijkheid, met hartstogt door den een verdedigd, door den ander bestreden worden. De hartstogt maakt dikwijls welsprekend; en vrij hebben dan ook aan den strijd der overtuigingen, gelijk die zich doorgaans onder het menschdom vertoont, menig letterkundig meesterstuk te danken, dat op geene andere wijze te verkrijgen was. Gelijk het onbillijk zou zijn, dit niet toe te geven, moet het een dwaasheid heeten, dien hartstogt niet te erkennen als een eigenaardigheid van ons geslacht, die ons menigmaal over andere, als de lafhartigheid en de onverschilligheid, tot ons eigen heil doet zegevieren. Intusschen, zoo wij ons voor een oogenblik van zijne overmagt kunnen ontslaan, en naar het wezen van elke menschelijke overtuiging vragen, dan blijkt ons dat geene van alle volstrekte zekerheid bezit, maar dat haar de waarde toekomt van min of meer waarschijnlijke onderstellingen (hypothesen). Elk onzer zal dit gereedelijk toestemmen waar het de overtuigingen van anders denkenden dan hij betreft; en wie in de gelegenheid is om door te denken, zal ook zijne particuliere overtuiging ten laatste in hetzelfde licht leeren beschouwen. Het moeijelijkst valt het in te zien, dat zelfs de stellingen, die het geheele menschdom als onomstootelijk beschouwt, voor zoover zij de werkelijkheid betreffen, geen ander karakter bezitten dan dat van deels hoogst waarschijnlijke, deels voor de praktijk onmisbare hypothesen. Daar zijn eronder, die door elke waarneming tot heden bevestigd worden, b.v. deze, dat de ruimte waarin alles zich bevindt, in de lengte, breedte en hoogte, doch niet in een vierde of in nog verdere dimensiën is uitgebreid. Waarom er juist drie voorkomen, kan de wiskunde ons niet aantoonen; integendeel is zij tegenwoordig in staat, algemeene formules te leveren, die niet slechts op lijnen, vlakken en ligchamen, maar op uitgebreidheden van zoovele dimensiën als men verkiest, van toepassing zijn. Het is het gemis van waarneming alleen waardoor het komt, dat alwat de ruimte en de ligchamen die wij kennen te boven gaat, ophoudt aanschouwelijk te wezen; en hoezeer wij voor onze natuurwetenschap en behandeling der dingen met onze drie dimensiën misschien kunnen volstaan, blijft steeds de gissing mogelijk, dat slechts de inrigting van onze waarnemingsorganen ons belet om werkelijke dingen te leeren kennen die tot de bekende ligchamen staan evenals deze tot de vlakken of de lijnen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} der meetkunde. Daarbij bedenke men dat de gedane waarnemingen sedert den aanvang van het menschdom of van het dierlijke leven op aarde, hoevele dan ook, toch niet alle mogelijke zijn; zoodat, al wordt de waarschijnlijkheid van dergelijke algemeen erkende onderstellingen bij den dag grooter, zij nimmer met volstrekte zekerheid kan worden gelijk gesteld. Men heeft nog verder willen gaan, en ook de grondstellingen der logica en der wiskunde (of leer van de grootheden) binnen dien kring willen trekken. Het is hier de plaats niet om de pogingen daartoe tot in bijzonderheden te vervolgen; maar wij kunnen met weinig woorden vrij duidelijk maken, dat zij geen kans hebben van te slagen. Eensdeels gaat ieder die ze onderneemt, noodzakelijk redenerenderwijze te werk, en geeft dus, schoon niet in woorden toch metterdaad, het volgende te kennen: ondersteld, dat de grondstellingen waaruit de wetten der redenering voortvloeijen volkomen vast staan, dan zijn diezelfde wetten niet boven elke bedenking verheven; - een beweren zonder verstaanbaren zin. Anderdeels is het ondenkbaar, in de strengste beteekenis van het woord, dat eene stelling waarschijnlijkheid zou bezitten, tenzij althans éene andere als volmaakt zeker moest worden aangenomen, waardoor de eerste waarschijnlijk werd. Het minste dat men vergen kan, is de zekerheid van den maatstaf waarnaar de waarschijnlijkheid bepaald of althans begroot wordt. Want de waarschijnlijkheid is niet een toestand van het gemoed 1, maar de meerdere of mindere aannemelijkheid van een stelling, betreffende het werkelijk bestaande, die afhangt van de redenen daarvoor en daartegen, en onder sommige omstandigheden zelfs in cijfers kan {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uitgedrukt. Die geheele waardering van stellingen verkrijgt een beteekenis eerst van het oogenblik waarop de denkwetten, wier toepassing zij is, tot grondslag worden genomen; en om deze reden kunnen die denkwetten-zelven daaraan nooit onderworpen worden, dan in schijn en bij wijze van proefneming. Stellen wij voor een oogenblik het geval, dat de bedoelde wetten slechts voor het menschelijk verstand, en niet voor ieder denkend wezen van kracht zijn, dan zou dat alleen te constateren zijn door een verstand van welks inrigting wij ons geen denkbeeld kunnen maken. Daarentegen de stellingen, wetten, regels en beginselen die wij aan de waarneming ontleenen en die de feitelijk bestaande dingen betreffen, - met uitzondering alleen van het beweren, dat op dit oogenblik de eene of andere gewaarwording bij ons bestaat, - zijn vatbaar voor logische beoordeeling, en blijken bij nader onderzoek nooit meer dan hoogst waarschijnlijk te zijn. De dus verkregen uitkomsten loopen gevaar, door wie ze slechts ten halve opneemt, zoo te worden verstaan, dat zijn fonds van onderstellingen, of hetgeen men zijne overtuiging pleegt te noemen, aan het wankelen wordt gebragt; en hij eindigt met in niets meer vertrouwen te stellen. Zoo iemand vergeet, dat er nog een groot verschil is tusschen het waarschijnlijke en het problematieke, waarbij het voor en tegen gelijkstaat. Wanneer hij te voren zijne overtuiging voor iets heiligs en onschendbaars hield, en het hem thans blijkt, dat er altijd nog eenige ruimte overbleef voor een tegengestelde, dan behoeft hij daarom niet beide evenveel waard te achten, en op te houden, de eerste met ijver voor te staan. Met de afgoderij die hij pleegde is het gedaan; doch haar voorwerp houdt hij over, en waarom kan dit niet voortaan als het beste, het hechtste en heilzaamste werden hooggeschat van alles wat hij zich vermag te denken? Wat belet hem om in te zien, dat de redenen voor de eene hypothese veel zwaarder wegen dan die voor de andere, dat de eerste door de groote meerderheid der waarnemingen bevestigd wordt, en de praktijk die haar tot wegwijzer neemt op den duur een krachtig, veelzijdig en welgeordend rnenschelijk leven bevordert, veel meer dan elke andere die hij kent? Zelfs mogen wij het een voordeel achten, wanneer het dweepen met eigen overtuiging voor een meer bedaarde hoogschatting plaats maakt. De verachting van andersdenkenden, het blinde doordrijven, de onbekwaamheid om iets aan te leeren, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die met alle fanatisme gepaard gaan, worden vermeden, en de strijd neemt meer het karakter aan van een geregeld regtsgeding. Gevoelde men vroeger voor zijne overtuiging wat de vurige minnaar voor zijne aangebedene geliefde gevoelt, thans heeft men ze lief als de man zijne voortreffelijke huisvrouw, die hij niet voor volmaakt houdt, doch wier deugden hij kent, en voor wie hij bereid is met al wat in hem is op te komen. Indien het onze beschaving te beurt valt, zonder al te groote stoornissen op den weg der redelijke ontwikkeling voort te gaan; dan zal die kalme doch vastberadene verdediging onzer overtuigingen voor de harstogtelijke vereering van vroegeren tijd meer en meer in de plaats moeten treden. Op den duur dringt de kritische beschouwing der menschelijke kennis althans in hare voornaamste resultaten in wijdere kringen door: het is niet doenlijk, voordurend de oogen te sluiten voor de eenmaal gedane ontdekking, dat niets voor ons volkomen zeker is, dan alleen het optreden van zekere verschijnselen, en de grondstellingen zonder welke er niet gedacht kan worden, Van deze ontdekking wordt op verschillende wijzen gebruik gemaakt, en zij geeft aanleiding tot meer dan eene vraag, die wij hier niet kunnen bespreken; doch wie van haar doordrongen is, ziet in alle verschil van meening omtrent de werkelijkheid niet anders dan een veelvuldigheid van hypothesen, die aan gedurige herziening onderhevig zijn, en rang nemen volgens hare waarschijnlijkheid. Wij hebben thans het punt bereikt waarop het ons mogelijk voorkomt, over de betrekkelijke waarde van rationalisme, empirisme en mysticisme een niet onbillijk oordeel uit te spreken. In hoofdzaak zou dit ongeveer aldus moeten luiden: De grondstellingen waartoe de wetten van het denken kunnen worden teruggebragt, leeren ons niets hoegenaamd omtrent de werkelijke wereld, maar bevatten de voorwaarden waarop het denken de bewerking van ware gegevens tot andere ware denkbeelden op zich neemt. Het reine denken, - gesteld dat het verkrijgbaar ware, - zou dus als oefening van het verstand, doch niet als bron van kennis kunnen worden aangemerkt. Evenmin zou het baten, wanneer men met Hegel en anderen het tegendeel van sommige dier grondstellingen (b.v. de eenzelvigheid van eenig zijn en niet-zijn) tot een punt van uit- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gang nam, waarbij men bovendien van het denken in het phantaseren zou vervallen. Die grondstellingen zijn op zichzelf niet anders dan eischen (of postulaten), en verkrijgen een beteekenis voor het verwerven van kennis eerst daardoor, dat zij op de gegevens der (uit- en inwendige) waarneming worden toegepast. De waarneming alleen levert getuigenissen voor het werkelijk bestaan van zekere voorwerpen. Het bestaan dier getuigenissen is het onloochenbare gegevene, waarvan elk grondig onderzoek uitgaat, en waarvan het een zamenhangende rekenschap tracht te geven. Het bestaan der voorwerpen daarentegen kan niet in ieder geval worden aangenomen zonder het denken geweld aan te doen. Ware nu het empirisme streng consequent, dan zou het dit niettemin moeten op zich nemen; doch bevreesd voor een maatregel die aan alle onderzoek een einde maken zou, brengt het in tijds wijzigingen in zijn beginsel, waardoor het in naam blijft voortbestaan en metterdaad tot rationalistische kritiek vervalt, hoewel dan met empiristische tusschenzetsels. Daar zijn er anderen, die het bestaan der voorwerpen geheet ontkennen, waarvoor het niet mogelijk is een bewijs te vinden. Wel beroepen zij zich soms op natuurkundige ontdekkingen omtrent de werking van zintuigen, zenuwen en hersenen, doch vergeten, dat dit alles ook tot de voorwerpen in quaestie behoort en enkel uit de waarneming bekend is. Nog anderen laten het bestaan geheel in het midden, en verliezen daarmede het regt om iets voor waar of waarschijnlijk te verklaren. Eindelijk is men op de gedachte gekomen - en deze wint meer en meer veld en wordt door allerlei ontdekkingen ondersteund, - dat de voorwerpen, waarvan de proef houdende waarneming getuigt, niet de dingen-zelven zijn, die onafhankelijk van al ons waarnemen en denken bestaan, maar beelden, door de zamenwerking der dingen met onze eigenaardige bewerktuiging aan ons bewustzijn opgedrongen. In zooverre schijnt het bestaan dier beelden met dat der getuigenissen, die de waarneming aanbiedt, zamen te vallen, en het empirisme verzuimt niet van deze opmerking partij te trekken. Doch daar dit alweder een gelijkstelling van alle verschijnselen, en dus de vernietiging van het denken na zich slepen zou, moet er nog een onderscheid worden aangenomen tusschen normale en abnorme werking van onzen waarnemingstoestel, waardoor het afwijzen van sommige getuigenissen geregtvaardigd wordt. Wat er in dien toestel omgaat, is ten eenenmale voor ons verborgen; slechts {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte daarvan, en niet eens het voornaamste, spiegelt zich in bijzondere waarnemingen als een gedeelte van het beeld van ons ligchaam af. Het al of niet normale karakter eener waarneming kan dus alleen uit een vergelijking van aller inhoud blijken, en wel op voorwaarde, dat de inhoud van alle normale een logisch overeenstemmend geheel oplevert. Er volgt dan - en hierin bestaat eigenlijk de opbouw onzer kennis - een voortdurende reeks van proefnemingen van het verstand, waarbij een overwegende massa van waargenomen verschijnselen tot een voorloopig beeld der werkelijkheid aan elkaar wordt gepast, en wat daarmede niet rijmen wil, eveneens voorloopig, als louter schijn (langs abnormen weg ontstaan) ter zijde wordt gesteld. Die proefneming wordt herhaald zoodra de nieuw toegevoerde stof een andere zamenvoeging noodzakelijk schijnt te maken; en om de standvastige, definitive indeeling in waar en onwaar spoediger te naderen, wordt de toevoer van versche waarnemingen zooveel mogelijk geregeld en verhaast. Zietdaar den natuurlijken gang van zaken, die in het dagelijksch leven in het ruwe en onwillekeurig, in de wetenschappen met opzet en voorzigtig wordt gevolgd, doch die ook hier gevaar loopt, door verwarring en associatie van denkbeelden en inmenging van persoonlijke voorkeur of tegenzin, te worden afgebroken, hetgeen dan eerst later in de gevolgen aan den dag komt en nieuwe bemoeijingen noodig maakt. Het empirisme is dus in zijn regt zoolang het zich tegen den waan verzet dat het reine denken kennis voortbrengt, en volhoudt, dat alle kennis uit de waarneming geput wordt. Doch het gaat te ver wanneer het ons wil opdringen, dat hetgeen de waarneming inhoudt, niets dan kennis oplevert, en op zichzelf reeds als kennis moet beschouwd worden. Kennis ontstaat eerst door de toepassing van het denken op het waargenomene, dat daarbij deels verworpen, deels in eigenaardige vormen verwerkt wordt. Houdt men ons het triviale beeld ten goede, dan kunnen wij ons zóo uitdrukken: zonder wijnstok geen wijn; doch zijne druiven zijn nog geen wijn en gaan ook niet geheel in wijn over; eerst de bewerker, die de persing, gisting en zuivering verstaat, verschaft ons den drank ‘die het hart verheugt.’ Al moet het dogmatische en absolute rationalisme worden afgewezen, het kritische rationalisme dient, juist wegens hetgeen wij bij de wording onzer kennis waarnemen, voor het empirisme in de plaats te treden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het mysticisme aangaat, moeten wij wel bedenken, dat ons ter beoordeeling niets gegeven is dan het optreden van allerhande, soms grootsche en liefelijke denkbeelden in ons bewustzijn, die met velerlei gemoedsbewegingen gepaard gaan, dikwijls een verrassend licht werpen op vraagstukken van theoretischen, artistieken en praktischen aard, en zonder welke ons leven ons vrij arm en ledig zou voorkomen. Dat deze denkbeelden niet in ons organisme, maar b.v. door hoogere wezens zouden zijn gevormd, is ons niet gegeven, maar een proeve van verklaring van het gegevene, die niet eens de waarschijnlijkheid voor zich heeft. Indien het bestaan dier wezens, of van eenige denkbeelden vormende zelfstandigheid buiten ons, en de inwerking daarvan op ons bewustzijn, van elders bekend was, dan stond de zaak anders. Thans echter zouden wij dat een en ander moeten verzinnen, alleen om van het optreden dier denkbeelden rekenschap te geven; en daartoe bestaat, zoover wij zien kunnen, geene noodzakelijkheid. Niet, dat wij hunne wording tot in bijzonderheden vermogen na te gaan, doch wij verkeeren hier in hetzelfde geval als bij de meest gewone waarneming. Geen physioloog verklaart ons, hoe de trilling van zekere hersencellen bij een bepaalde snelheid tot de waarneming van een rood vierkant aanleiding geeft; doch daarom gaan wij nog niet met bisschop Berkeley beweren, dat een godheid ons regtstreeks van de voorstelling van een bestaand rood vierkant voorziet, maar uit het zamengaan van zekere natuurverschijnsels met hetgeen zij wier zintuigen daarin betrokken zijn, ons later berigten te hebben ondervonden, maken wij op, dat de genoemde waarneming plaats heeft door een onbekende inrigting van het organisme-zelf, en de eerste aanstoot tot het proces langs den physischen weg, door hetgeen wij beweging noemen, gegeven wordt. Hier wordt ons de gelegenheid aangeboden om de deelen van het proces, die voor ons genaakbaar zijn, in al hun verscheidenheid te leeren kennen; met de bewering van Berkeley wordt alle physiologie der zintuigen dadelijk afgesneden, en ons voor, wetenschap, hoe onvolledig dan ook, doch die voedsel geeft aan onze weetgierigheid en onze behandeling van hulpbehoevende natuurgenooten, een onverteerbare mythologie in de handen gestopt. Weigeren wij deze met reden, dan zullen wij ook bij de ingeving allereerst vragen, hoever wij komen met hetgeen er aan ons organisme waar te nemen valt, en voor het overige niet meenen, dat het beroep op voor de gelegenheid bedachte {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wezens, wier werkzaamheid niet nader beschreven wordt, ons iets verder brengt, maar eenvoudig onze onkunde belijden. Nu leert de ondervinding 1, dat het optreden van de hier bedoelde ‘geniale’ of ‘intuitive’ of ‘geïnspireerde’ denkbeelden bevorderd wordt door ontwikkeling onzer kennis; dat zij hun stof ontleenen aan de resultaten onzer waarneming, en aan de eischen van het denken des te meer beantwoorden, hoe meer wij zelven in het denken, bepaaldelijk over het onderwerp waarop zij betrekking hebben, geoefend zijn. Daarbij komt, dat zij niet zelden bij nader onderzoek onhoudbaar blijken, en bij het geduldig zamengevoegde gewrocht van het wikkend verstand moeten achterstaan. Hebben wij dan het regt, te stellen, dat zulke denkbeelden - uit dezelfde bron als de gewone gevoed, tegelijk met deze van minder tot meerder geworden, en onderworpen aan dezelfde kritiek, zoo zij ons niet tot ongerijmdheden zullen doen vervallen - niet evenzeer in onszelven hun oorsprong nemen? Het eenige dat men daarvoor zou kunnen aanvoeren, is dit, dat die oorsprong buiten ons bewustzijn ligt. Doch dit hebben de geniale denkbeelden met vele andere gemeen, die niemand van buiten onszelven ingevoerd zal achten. Een enkel voorbeeld kunnen wij aan Carpenter 2 ontleenen, omdat het door een geoefenden waarnemer behoorlijk beschreven is. Het binoculaire mikroskoop (een werktuig dat men bezigt om uiterst kleine ligchaampjes met twee oogen, en daardoor in hun ligchamelijke gedaante en niet enkel als vlakke figuren, vergroot te zien) was door Nachet bedacht, maar bezat nog altijd twee lastige gebreken. De kegel van lichtstralen, die door het zoog objectief naar het oog wordt gezonden, werd door een prisma in twee bundels verdeeld, en deze opnieuw gebroken om de rigting naar het regter- en linker-oog te nemen. Bij deze herhaalde brekingen ging meer licht verloren en ontstond er meer afwijking van rigting dan wenschelijk was. Bovendien kon het instrument nooit als gewoon mikroskoop gebruikt worden. De heer Wenham van wien Carpenter het geval vernomen heeft, kwam op het denkbeeld, den eenen straalbundel regt door naar een oog te laten gaan, en den anderen door een prisma zonder verdere breking naar het andere oog te leiden. Werd dan dat prisma weggenomen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bleven de bundels ongescheiden en kwamen in hetzelfde oog teregt. Tot zoover hebben wij gewoon denken voor ons; door het een en ander in de verbeelding weg te nemen, was dit plan gemakkelijk te verzinnen. Doch nu kwam de vraag aan de beurt, welken vorm zulk een prisma bezitten moest om te doen wat ervan verlangd werd. Hierover dacht Wenham lang en ingespannen na, zonder eenig resultaat. Intusschen werd hij door het oprigten eener industriële onderneming meer dan veertien dagen lang met geheel andere zaken bezig gehouden, en dacht voorshands niet meer aan optische werktuigen, toen op een avond, na den arbeid en onder het lezen van een onbeduidenden roman, hem de juiste vorm van het prisma plotseling voor den geest stond. Hij maakte dadelijk de noodige teekening en becijfering; den volgenden morgen sleep hij het prisma zelf en bevond dat het aan zijn oogmerk voldeed, en van dat oogenblik af zijn al de Engelsche toestellen van dien aard volgens zijne vinding vervaardigd. In een geval als dit zal niemand ligt beweren, dat de oplossing van het vraagstuk door een ander wezen was uitgedacht en vervolgens aan den menschelijken uitvinder ingeblazen. Veeleer dient, volgens de regels die men in de wetenschappen met uitstekend gevolg pleegt in acht te nemen, te worden ondersteld, dat het denkproces, door andere aangelegenheden uit het bewustzijn verdrongen, niettemin in het verborgene werd voortgezet totdat de uitkomst verkregen was, en wegens het belang, dat Wenham hieraan hechtte, zich van zijn aandacht meester maakte 1. Er zijn honderden gevallen van denzelfden aard hier en daar beschreven, en de meesten onzer kunnen er uit eigen ervaring enkele bijvoegen. Of ons de voorstelling van een onbewust denkproces al vreemd voorkomt, zij wordt daardoor niet onwaarschijnlijker; wie doordenkt heeft zich nog aan vrij wat meer te gewennen. Ook wordt niet dit bedoeld, dat er achter de schermen van het bewustzijn bij die gelegenheid hetzelfde te zien is dat wij bij het gewone denken in ons zien gebeuren; immers, er wordt achter die schermen juist niets gezien; alleen beweert men dat er iets gebeurt, waarvan denkbeelden het resultaat zijn, en dat hetgeen daar gebeurt, hoogst waarschijnlijk gelijksoortig is met hetgeen zich anders {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} afspiegelt in het verschijnsel van het bewuste denken. Want ook dit laatste is een verschijnsel, ons door waarneming bekend, en mag evenmin met het reële denkproces verward worden als de roode kleur die wij zien, met de lichtgolven van den physicus of wat daarachter soms nog dieper verborgen ligt. Slechts de lichtgolven van bepaalde snelheid geven aanleiding tot het zien van kleuren; andere brengen in de buitenwereld veranderingen te weeg, die zich aan ons op een andere wijze verraden; nog andere laten ons bewustzijn waarschijnlijk geheel onaangeroerd; niettemin kunnen zij alle zeer wel gelijksoortig zijn en alleen in graad verschillen. Zoo is het ook zeer wel denkbaar, dat enkel die denkprocessen het bewustzijn van te denken met zich brengen, waarbij aan zekere voorwaarden is voldaan, b.v. de snelheid binnen een zeker maximum en minimum valt 1. Daarmede laat zich dan de opmerking in verband brengen, dat denkbeelden, buiten ons bewustzijn ontstaan en onverwacht daarin optredende, veelal een voortreffelijkheid bezitten, die al hetgeen wij met overleg en onder gestadig opletten tot stand brengen, zeer verre te boven gaat. Nu kan het mysticisme een nieuwen weg inslaan, de hoogere wezens met hunne inblazingen vaarwel zeggen, doch van ons vorderen, dat wij, juist wegens die voortreffelijkheid, de gemelde denkbeelden zonder kritiek tot rigtsnoer van ons meenen en handelen nemen, als ingevingen onzer eigene hoogere natuur en opgeweld uit de diepte van ons persoonlijk leven. Niets liever dan dit, indien wij slechts in alle gevallen op die voortreffelijkheid staat konden maken. Dan, het tegendeel is waar. Ook onder die denkbeelden zijn er, die aan de onvermijdelijke eischen van het verstand niet voldoen en met de gegevens der waarneming in onverzoenlijken strijd verkeeren; daar zijn er, die de onmiskenbare sporen vertoonen van een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} inmenging van valsche associatie, neigingen voor en tegen, verkeerde gewoonten en wat niet al meer, waardoor het denken verontreinigd wordt. Wel is waar, het laat zich niet inzien, waarom juist het denken dat niet bewaakt wordt, van die inmenging vrij zou blijven. Men voere ons niet tegemoet, dat het gewone denken de meerderheid van het onbewuste in menig ander geval erkent, en dus daarvoor de vlag behoort te strijken en veeleer zichzelven te wantrouwen. Want die erkenning van meerderheid onderstelt het vermogen van over de waarde der ingegevene denkbeelden een juist oordeel te vellen, en daarmede is dan ook het regt verbonden van omtrent sommige te beslissen in tegenovergestelden zin. Men smade het nuchtere, kortzigtige, bekrompene, vulgaire, koude verstand zooveel men wil: wij hebben nu eenmaal geen ander middel om het, ware van het onware te scheiden dan het bewuste, klare denken; en hoe kostbaar en onmisbaar de ingevingen uit de verborgene werkplaats voor ons geheele leven mogen zijn, ook zij moeten het daglicht der kritiek kunnen verdragen, of wij zijn overgeleverd aan alwat zich voor hoogere waarheid gelieft uit te geven 1. Dat het verstand geoefend en veelzijdig ingelicht moet worden om zijn regterlijk ambt zoo goed mogelijk waar te nemen, betwijfelt niemand; dat het feilbaar is, evenmin. Doch net is altijd een gezonder leven bij matige inkomsten onder een ordelijk beheer, dan in een slordigen overvloed, waar alles, van de kleinodiën tot het vuilnis, door elkander ligt. Beter voor onze maatschappij, dat wij ons getroosten een aantal waarheden vooreerst te missen, dan dat wij alles aanvaarden, zoodat er een hopeloze verwarring in onze overtuigingen wordt aangerigt. Een maatschappij die naar dezen rationalistischen regel wordt bestuurd, kan zonder gevaar eenige enthusiasten dulden en van hunne ingevingen dankbaar gebruik maken, mits die behoorlijk worden onderzocht; verkrijgen echter de zieners en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} de lieden met een zending de overhand, dan is het met den vrede en de beschaving in al hare vormen spoedig gedaan. Na al het gezegde zal het geoorloofd zijn te beweren, dat de liberale partij, op elk terrein waar zij zich vertoont, alle reden heeft om voor haar rationalistisch beginsel uit te komen en gemeene zaak te maken met de kritische wetenschap. Dat bondgenootschap legt haar de verpligting op, haar noodlottig optimisme van vroeger geheel te laten varen. Wat was die hooge gedachte van 's menschen natuurlijke regtschapenheid eigenlijk anders dan een ingegeven denkbeeld, in den nacht van het onbewuste denken ontstaan uit de verwerping van het dogma der erfzonde, de kennis van de sokratische stelling: niemand is bij verkiezing slecht, de waarneming van velerlei goeds ook buiten iemands eigen kring, en andere elementen, onder begunstiging van menschenliefde en ingenomenheid met zichzelven? Dat denkbeeld, argeloos aangenomen, gelijk dat alleen den mysticus passen zou maar in het gewone leven niet meer dan natuurlijk is, werd in verband gebragt met het rationalisme uit de natuurwetenschap en de wijsbegeerte; want het kwaad bestond toch, in weerwil van 's menschen neiging tot het beste, en kon dus moeijelijk anders dan uit dwaling zijn ontstaan, die opgeheven werd door verlichting van het verstand. Zoodoende ontwierp men het onding van een dogmatisch rationalisme, een leer waarbij het verstand aan de spits werd gesteld, doch op grond van onbeoordeelde ingeving. Tot het uiterste gedreven werd deze leer in de wijsbegeerte van het reine denken, die zonder het te weten uit ingeving en waarneming putte bij handen vol, en wel een buitengewone oefening in het hanteren van denkbeelden, doch daarnaast de handtaste lijkste ongerijmdheden met zich bragt. Het mystieke element, dat haar in merg en leden zat, deed haar de liberale rigting niet zelden verlaten, terwijl zij toch rationalisme genoeg inhield om in andere aanhangers den weg naar radicale hervormingen in te slaan. In minder ontwikkelden vorm heeft dezelfde leer, dikwijls zelve nog onbewust, tot de voornaamste misvatting der oude liberalen geleid. Omdat wij in de wereld niets kennen, dat op een verstandig wezen maar half zoo sterk gelijkt als de mensch, werd het een met het ander eenvoudig vereenzelvigd. De ziel met haar bovennatuurlijk wezen, dat met de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur enkel in verkeer treedt en onder alle wederwaardigheden hetzelfde blijft, was het voorbeeld dat dezen doctrinairen nog voor den geest zweefde. Het was alsof de overtuiging die onze oordeelen en handelingen bepaalt, alleen door onvolledige waarneming en fouten in de gevolgtrekking aan gebreken leed, en door niets anders dan ruimen aanvoer van stof en geregelde overdenking aanstonds van die gebreken zou verlost worden. En dan scheen men verder te verwachten dat de overtuiging op zichzelf dadelijk in de gewenschte handelingen zou overgaan. Tegenwoordig zijn er velen die de zielkunde van den anderen kant aanvangen, en den mensch allereerst bestuderen als een gedeelte der natuur; en hen verwondert het niet, na de enkele ontdekkingen die zij reeds gedaan hebben, dat de liberalen van hun redelijken mensch velerlei teleurstelling moesten ondervinden. Al dadelijk is de overtuiging mede het gewrocht van gewoonte. Hoe vaker en hoe uitsluitender een denkbeeld ons als waarheid is voorgesteld (zij het door eigen waarneming of door de verzekeringen van anderen) des te meer kost het ons, er later afstand van te doen. Dan hebben wij het onwillekeurig zamenvloeijen of verward raken van denkbeelden, die op elkaar gelijken of te zamen onze aandacht hebben getrokken; en de associatie, bij dergelijke gelegenheid ontstaan, die ons een verbinding van werkelijke voorwerpen voortoovert, doordien er een verbinding van hunne denkbeelden bij onszelven voorkomt. Vervolgens is het genoeg gebleken, dat waar de waarheid van een denkbeeld ons om eenige reden welkom of onwelkom zou zijn, wij de voorwaarden van aanneming alligt veel lager of hooger stellen dan het verstand op zichzelf zou doen. Zoo is er meer; doch genoeg, de overtuiging wordt voor een niet gering deel door psychologische werkingen verbasterd, waarmede het denken niets te maken heeft, en die door betere inlichting niet worden weggenomen. Voorts is hetgeen wij onze handelingen noemen, niet de zuivere uitdrukking onzer overtuiging, d.i. van stellingen die wij als uitgemaakt onderstellen, maar van de toepassing dier overtuiging op het telkens gegeven geval. Die toepassing geschiedt in een denkoperatie, die op nieuw gevaar loopt, door psychologische bijmengsels als de genoemde verontreinigd te worden. En eindelijk, wie weet wat er voorvalt op den donkeren weg tusschen het besluit en de uitvoering? Ook de zenuwen en spieren hebben hunne toestanden en verkregene gewoonten; en zoo {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het nog gebeuren, vooral wanneer wij niet onze volle aandacht bij de zaak bepalen, dat wij niet volkomen datgene verrigten wat wij ons helder genoeg voorstelden, en wat ons ons bij andere gelegenheden geheel gelukt. Door deze natuurkundige beschouwing van den mensch wordt an de waarde van het onderwijs en de verlichting niet te Vort gedaan. Alleen wordt die waarde in iets anders gezocht dan waar men ze meende te vinden, en wordt het liberalisme tot geduld vermaand. Is het verstand niet de eenige bron der feitelijk bestaande theorie en praktijk, het heeft er toch mede een aandeel in, en het komt erop aan, dit aandeel te vergrooten. Brengt de vermeerdering van kennis niet dadelijk een omwenteling in meeningen en daden te weeg, zij vestigt toch de gewoonte van op het waargenomene acht te slaan en zelfstandiger na te denken. Deze gewoonte komt niet op eens, en het is de vraag of zij ooit zoo sterk ontwikkeld kan worden, dat de andere gewoonten en natuurlijke neigingen daardoor geheel worden overheerscht; doch alwat wij doen om ze te bevorderen, brengt den mensch nader tot den type van het verstandige wezen, dien men al te vroeg meende bereikt te hebben. Daarbij komt ons de ontdekking te hulp, dat gewoonten, of liever de wijzigingen in het organisme waarvan zij afhangen, in zekere mate erfelijk zijn; en de opmerking, dat de gewoonte van te handelen alsof men zekere denkbeelden is toegedaan (al doet men dat aanvankelijk uit ontzag voor anderen) op den duur het aannemen dier denkbeelden gemakkelijk maakt. Dat alles en nog veel meer van dien aard is niet een pas verkregen schat van waarheden, waarvoor men den geleerden dank verschuldigd is, maar heeft reeds langen tijd, schoon veelal niet of half bewust, in de overtuiging geleefd van staatslieden, artsen, opvoeders en zelfs geestelijken, wier invloed op het menschdom voor een groot deel uit hun onbevooroordeelde studie der menschelijke natuur moet worden verklaard. Die studie werd in het duister gehouden door de verheerlijking van den mensch als het redelijke wezen, die den grondslag bleef vormen van de officiële theorie. Het wetenschappelijk onderzoek van de beginselen van ons meenen en doen, of zoo men wil de kritische wijsbegeerte, heeft daarom enkel aan te toonen, dat die officiële leer onhoudbaar is, haar ook uit het onderwijs te verdrijven, en voor een rationelere beschouwing van het werkelijk bestaande ruime baan te maken. Het komt zoo dikwijls {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat juist de studeerkamer en de school, waarin al het licht dat een maatschappij bezit verzameld en van walmen bevrijd moest worden, de wijkplaatsen zijn van allerlei uitgediende meeningen, die er met verwonderlijke kunst nog een tijdlang worden opgehouden, en onder nieuwe gedaanten telkens weer in omloop gebragt. Wel worden zij mettertijd, waar de maatschappij op den weg tot zelfstandig denken voort kan gaan, in elke gedaante afgewezen; doch het is zaak, dat zij hoe eer hoe liever ook door de strenge bewijsvoering worden te niet gedaan, en hiermede kan zich het groote publiek nu eenmaal niet belasten. Het heeft zijne duizend pligten van anderen aard, waaraan men tevreden mag zijn, een leven te kunnen besteden; doch het heeft ook de hulp noodig zelfs van de meest afgetrokken wetenschap; en deze, wanneer zij zich naar eigene natuurlijke wetten tracht te ontwikkelen, bewijst tevens, door bemiddeling van het maatschappelijk verband, haren besten dienst zelfs aan den eenvoudigsten arbeider, wiens aandacht nimmer op een quaestie van beginsel vallen zal. De school, waaraan de taak der beproeving en zuivering van meeningen van nature toekomt, is geen gesloten gild, waarin men door akademische waardigheden den toegang verkrijgt, en waarbuiten men naar de uitspraken der erkende meesters slechts eerbiedig behoort te luisteren. Reeds de oorsprong der universiteiten en geleerde ligchamen uit de vrije vereeniging van hen wien het onderzoek lief was, zou volstaan om het tegendeel te bewijzen. En om slechts een paar namen uit de geschiedenis der wijsbegeerte te noemen, zoomin Spinoza als Hume kan met mogelijkheid tot een dergelijk gild gerekend worden: toch zal de stijfste academicus zich wel wachten, die beiden over den schouder aan te zien. Zoo bestaat er dan ook geene reden om den heer H.C.J. Krijthe, die zich in een duitsch geschrift 1, ‘einen schlichten Landmann von der holländischen Grenze’ noemt, daarom alleen den titel van een wijsgeerig denker, en voorlichter der liberale partij op het door hem gekozen terrein, te weigeren. De man is geen Spinoza of Hume, doch dat heeft hij met velen gemeen, die niettemin onze aandacht verdienen. Zijn stijl is niet onberispelijk; zijne enkele germanismen zijn niet de algemeen gebruikelijke; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hoe weinigen valt te beurt, tegelijk onderzoekers en taalkunstenaars te zijn. Onder de geijkte wijsgeeren kunnen velen althans aan zijn heldere voordragt, en onder de vaardige schrijvers, wien alles wat zij lezen en droomen terstond in sierlijken vorm ter penne uitloopt, niet weinigen aan zijn ernstig doordenken een voorbeeld nemen. Hoe het zij, het ware te betreuren, indien om de gebreken die zijn hollandsch boekje aankleven, en die alle met elkaar niet onverdragelijk zijn, de degelijkheid van gedachten, de flinke houding en de warme gemoedelijkheid van dezen schrijver ongewaardeerd moesten blijven. Het is den man diepe ernst wat hij zegt, en niet om met groote woorden te schitteren, heeft hij aan den hoogleeraar Opzoomer een open brief gerigt ‘over de gewigtigste belangen der menschheid.’ Maar hij had, vol vereering voor de talenten en het karakter van dien auteur, hem tot zijn leidsman gekozen in de wijsbegeerte, daar vooral waar zij den godsdienst raakt; en nu hij het punt gevonden heeft waar hij hem niet langer volgen kon, legt hij, om der waarheid wille, zijne redenen voor aan wie ze vermag te beoordeelen. Inderdaad vinden wij hier in ondubbelzinnige woorden weergegeven, wat er omgaat in het denken van niet het onbeduidendste gedeelte van ons volk, en wat het onmogelijk maakt, dat gedeelte ooit voor een denkwijze als die van den heer Opzoomer te winnen. ‘Om een oog, een goed oog op menschen te hebben,’ dus zegt onze schrijver teregt, ‘moet men ook de menschen zien zooals ze werkelijk zijn; men moet met allen verkeeren en niet uitsluitend met een bevoorregte klasse. De kring waarin gij u steeds bewogen hebt, is wel het minst geschikt om de menschen in hunne ware gedaante te leeren kennen. In dien kring wordt niet zelden, zelfs bij de opregtste menschen, de natuurlijke mensch vervangen door den kunstmatigen mensch. Regel en wet schrijven ieder voor hoe hij spreken en handelen moet, om op het standpunt te blijven staan, waarop hij door geboorte en opvoeding geplaatst is. Iemand nu van uwe hoedanigheden en uw gevoel, bekend als een scherp opmerker, zal men steeds de goede, de schoone zijde toonen; en [van] wat men dagelijks ziet, daaruit maakt men gevolgtrekkingen en besluiten, niet alleen ten aanzien van menschen, maar ook van zaken, zelfs van geheele wereldtoestanden’ 1. Zou het {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom niet ook voor ons, die meestal even weinig gelegenheid vinden om in het hart van anderen dan onze naaste vrienden en standgenooten te lezen, van groot belang kunnen zijn te vernemen, wat deze landman, ons te zeggen heeft? Daar zijn wel reden in den kerkelijken kanon opgenomen van iemand die zelf verklaart: Ik was geen propheet, en ik was geen prophetenzoon: maar ik was een ossenherder, en las wilde vijgen af. ‘Het is een daadzaak,’ lezen wij 1, ‘dat de tegenwoordige godsdienst, of zoo gij wilt godsdiensten, geheel ongeschikt geworden zijn voor de meer ontwikkelde tijden (lees: menschen) van thans. Onder alle standen, bij hoog en bij laag, is zij voor 't grootste gedeelte lippenwerk geworden, en de zedelijke toestanden, hoe ook door het zoogenaamd fatsoen vernist, staan op een jammerlijk peil.’ ‘Aan de eene zijde liet men de godsdienst vallen, .... omdat men zonneklaar de volstrekte onwaarheid van zoovele dingen die men voor waarheid had hooren prediken, inzag...’ ‘Anderen echter, en voorwaar, oorspronkelijk waren, het de beteren 2 meenden het gebrek daarin te vinden dat men afgeweken was van de godsdienst der vaderen, en men wendde alle pogingen aan om tot dat geloof terug te keeren; ja men ontzag zich niet liever de werkelijkheid, zoo zij tegen de gods dienst streed, als een zinsbegoocheling te beschouwen...’ ‘Doch welke waren nu de gevolgen? De godsdienst, of liever het geloof had zich overleefd. Hoe ook met de beste bedoelingen tot het oude teruggekeerd, kon het toch niet anders of de vruchten die daaruit voortkwamen, moesten op den duur, jammerlijk zijn. Steeds met de wereld en hare vorderingen in strijd, moest niet liefde, maar haat en wrok het gevolg zijn...’ ‘Zij echter, die zich van de onwaarheid van het nog altijd gepredikte geloof overtuigd hielden, en godsdienst als een wanbegrip beschouwden, zij leefden dan ook zonder God in de wereld voort, en zetten schranderheid in de plaats der godsdienst... Dat de maatschappij door zulke toestanden achteruit moet gaan, leert ons de ervaring van alle eeuwen. Overal waar de godsdienst ophield een kracht Gods te zijn, en voor het verlorene niets beters in de plaats trad, daar was {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het vernietigend vonnis over land en volk geveld, en niets vermogt de voltrekking van dat vonnis te stuiten.’ ‘Ware het een waarheid, dat de mensch zonder godsdienst zedelijk, streng zedelijk zijn kon, dan had men den achteruitgang... dier volken kunnen verhoeden... Maar neen; godsdienst is niet slechts een geloof, niet alleen eene voor-stelling: zij is het wezen, de grondwet waarop alles rust.’ Nu is de grief van den schrijver tegen den hoogleeraar deze, dat hij door zijne leer van een persoonlijken God, wiens eeuwige vaderliefde aan allen ten slotte een volmaakte zaligheid waarborgt, wel het betrekkelijk heilzame geloof aan hel en duivel wegneemt, maar daarvoor de gelegenheid in de plaats stelt om zich als godsdienstig-geloovig voor te doen en tevens den zedelijken pligt van zich af te schuiven. Wie buitendien zedelijk gezind is, zal het ook met die optimistische godsleer blijven; doch men bedenke den ligtzinnige, die zich troost met de gedachte: Gods wijsheid heeft ons zoo gebrekkig geschapen; den rampzalige die, tot een ellendig leven gedoemd, zich door niets laat weerhouden om ten koste van wie en wat het zij eenig levensgenot te bemagtigen; want is er een leven na dit leven, dan zal ook bij eenmaal zalig worden! De zedelijke band die de orthodoxie der groote massa aanlegt (want met deze hebben wij hier te doen) wordt door Opzoomer bij zijne volgelingen geslaakt; en de godsdienst waarvan Krijthe spreekt, en die een anderen en beteren band aanbiedt, wordt op zijde gedrongen door een godsleer wier gevolgen voor het pligtgevoel der meeste menschen verderfelijk zijn. Zietdaar de gemoedelijke bedenking, die tot het schrijven van het boekje drong. Zij is niet oorspronkelijk, en komt misschien den zeer beschaafden lezer, die de menschen naar zichzelf beoordeelt, weinig afdoende voor. Doch de vraag is hier, welke de uitwerking zal zijn, die de bedoelde godsleer heeft wanneer zij onder de menigte wordt gebragt, en daar te midden van de treurige sociale toestanden en de diepe onkunde omtrent de belangrijkste vraagstukken, die onder alle standen feitelijk wordt aangetroffen, ingang begint te vinden? Voordat men over de grief van den eenvoudigen opmerker de schouders ophaalt, kan het geraden zijn dat ernstig te overwegen. Had echter de schrijver zich bij zijn grief bepaald, en gemeend een theorie te kunnen weerleggen door het aanwijzen van hare minder gewenschte gevolgen bij invoering in de praktijk, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ware dat een burgermansbetoog geworden, welgemeend genoeg, en mogelijk goed uiteengezet, doch aanvangende met onderstellingen die een tegenstander dadelijk begint met te betwijfelen. In het algemeen zou men kunnen vragen, of de uitwerking van een geloofsartikel op de zeden der groote massa wel zoo gereedelijk kan worden voorspeld? Of de praedestinatieleer, niet hier en daar maar bij geheele volken, de zedelijke inspanningpleegt te verlammen, daar volgens haar de zaligheid en de verdoemenis reeds buiten onszelven om zijn vastgesteld? Of de leer der priesterlijke absolutie onder de Katholieken over 't geheel een moraal bevordert als die der bandieten van Calabrië? Dan zou men nog verder kunnen gaan, en de vraag kunnen stellen, of, gesteld dat de godsleer van O. de ware was, hare verspreidingin de wereld wel eenig wezenlijk kwaad kon stichten, daar immers het godsbestuur ook hier alles ten goede zou moeten wenden? Want, tenzij men de oogen geheel en al voor de werkelijkheid gesloten houdt, zal men toegeven, dat er in de wereld veel verkeerds en veel rampzalige voorkomt; doch op het standpunt van die godsleer getroost men zich dat alles als voorbijgaande toestanden, waaruit volgens het wereldplan het betere moet worden geboren. De grief van Krijthe zou dus van gewigt kunnen zijn alleen voor hem die het bestreden gevoelen om andere redenen verwierp, en voor dengene die er nog besluiteloos tegenover stond; doch zij zou niet vermogen, iemand die het reeds omhelsd had daarvan terug te brengen. Dan de schrijver heeft nog een ander wapen, waarmede hij heel wat zwaarder slagen toebrengt. Met zijn morele bedenking komt hij eerst voor den dag nadat hij de logische zwakheid van 's hoogleeraars theorie der godsdienst zorgvuldig in het licht heeft gesteld. Hier plaatst hij zich op het gemeenschappelijk terrein van allen die met elkander een discussie willen voeren. Zal een wijsgeerige overtuiging houdbaar wezen, dan moet zij allereerst een geheel zijn, en geene tegenstrijdigheden aanbieden, bij het wegnemen waarvan het geheele stelsel in elkaar stort. In de logische ontleding van Opzoomer's (en veler andere) ‘Religionsphilosophie’ ligt onzes inziens de kracht van het geheele werkje. Eerst nadat die is afgeloopen, en aangewezen dat het systeem aan het voornaamste vereischte niet voldoet, komt het zedelijke bezwaar op den voorgrond, ter wille waarvan eigenlijk al die moeite is genomen, en dat na het gevoerde betoog een grootere beteekenis verkrijgt, omdat het zich thans voordoet in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm van deze vraag: welke de gevolgen zouden zijn, indien men er eens in slaagde, een zeker zamenstel van deels bewijsbare, deels willekeurig aangenomen beweringen als dogma in te voeren. Reeds meer dan eens heeft men op het tweeslachtige der Utrechtsche wijsbegeerte gewezen, die aan den eenen kant de hedendaagsche natuurwetenschap als het toonbeeld van echt wetenschappelijk onderzoek erkent, hare grondstellingen en resultaten aanvaardt, en aan den anderen zich beijvert, aan eenige kerkelijke leerstukken, die haar voor 's menschen welzijn onmisbaar voorkomen, door een eigenaardige gevoelsleer naast die grondstellingen wetenschappelijken steun te verleenen. Het empirisme, zonder voorafgaand onderzoek omhelsd, doch met kritische en mystische elementen ondermengd gelijk dat niet te vermijden valt, wordt daarbij als middel ter verbinding gebezigd. Alle kennis (niet slechts de stof daartoe) vloeit voort uit de vijf kenbronnen: de zinnelijke gewaarwording, het gevoel van lief en leed, het schoonheids-, het zedelijk, en het godsdienstig gevoel. De vier eerste leeren ons de wereld, de laatste èn God èn de wereld kennen. De eerste levert ons zinnelijke of uiterlijke, de vier laatste leveren innerlijke of niet-zinnelijke waarnemingen; deze uiterlijke en innerlijke te zamen worden alle als onmiddellijke stellingen niet alleen, maar als onmiddellijke waarheden beschouwd, waaruit de middellijke door redenering worden verkregen. Dat hier het aannemen van het feit der waarneming met dat van den inhoud der waarneming herhaaldelijk wordt verward, is meermalen, ook in dit tijdschrift, aangewezen. Van andere bedenkingen tegen de opsomming en indeeling der kenbronnen behoeven wij thans niet te gewagen. Alleen dit merken wij op, dat de opbrengst der vier eerste geacht wordt, behoorlijk verwerkt, een stellige en zamenhangende wetenschap op te leveren, wier harmonie door het opnemen van waarheden uit de vijfde onvermijdelijk zou worden verstoord. En toch zou het ongeoorloofd zijn, de laatste om die reden af te wijzen, en wordt het mogelijk geacht, het een met het ander op te nemen in de overtuiging van denzelfden persoon. Er doet zich dus het volgende dilemma voor: òf de waarheden aan het godsdienstig gevoel ontleend verstoren den zamenhang der wetenschappelijke wereldbeschouwing, en dan zijn zij met de waarheden uit de andere bronnen in strijd, zoodat men ze niet tegelijk daarmede kan beamen; òf zij laten zich daarmede in dezelfde overtuiging vereenigen, hetzij doordien zij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ze bevestigen of doordien zij onderwerpen betreffen die in de wetenschappelijke wereldbeschouwing niet worden aangeroerd, en dan kunnen zij die wereldbeschouwing niet verstoren, maar vormen daarmede éen geheel. Wanneer nu bewezen wordt, dat de godsdienstige ‘waarheden’ met de overige verscheidene onderwerpen gemeen hebben, en beslissingen inhouden omtrent dezelfde vraagpunten, dan wordt dat dilemma nog eenvoudiger, en dan wordt het noodig aan te toonen, òf dat er tusschen die tweeërlei beslissingen geen strijd bestaat, zoodat de voorzorgen tot scheiding overbodig worden, òf dat die strijd aanwezig is, zoodat men genoodzaakt wordt, tusschen het een en het ander een keuze te doen. Het eerste bewijs is spoedig geleverd. Ook de heer O. stelt, dat uit het godsdienstig gevoel godsdienstige kennis vloeit betreffende de wereld; met name deze ‘overtuiging’, ‘dat de wereld van God geschapen is en door God wordt bestuurd, door hem geleid naar dat doel, voor welks bereiking ook wij onze krachten inspannen in de beste en reinste oogenblikken van ons leven’ 1. Daarentegen houdt hij het ervoor, als door de ervaring (welberedeneerde waarneming) zonder uitzondering bevestigd, dat overal waar successie is ook causaliteit bestaat, ‘m.a.w. dat een nieuw verschijnsel niet alleen door een oneindig aantal van antecedenten wordt voorafgegaan, maar dat het tevens in éen of meer dier antecedenten zijn oorzaak heeft, zoodat het daarinede noodwendig, met al de andere slechts toevallig verbonden is’ 2. Daarnaast erkent hij, op denzelfden grond, de onvergankelijkheid van stof en kracht 3. Ten overvloede voegt hij er in zijn boek over den godsdienst bij: ‘geen tijd waarin de wereld er niet was’. Hier hebben wij duidelijk verschillende uitspraken omtrent dezelfde vraagpunten: Er wordt als onmiddellijke waarheid uit de vijfde kenbron geleerd, dat de wereld geschapen is door een wezen dat van haar geen deel uitmaakt; en als wettige gevolgtrekking uit de onmiddellijke waarheden der eerste, dat de wereld steeds bestaan heeft, zoodat er voor die schepping geen punt des tijds te vinden is. Er wordt volgens de vijfde kenbron bevestigd, dat God de wereld bestuurt en leidt; en volgens de eerste zou alwat in {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld plaats heeft, zijne oorzaak hebben in de antecedenten, en daarmede noodwendig zamenhangen. Er wordt op gezag der vijfde kenbron gepredikt, dat de wereld door God geleid wordt tot hetzelfde doel waarvoor wij in onze beste en reinste oogenblikken werkzaam zijn; en toch volgens de eerste aangenomen, dat niet het toekomstige, maar het voorafgaande het volgende in de wereld geheel en al bepaalt. Dus èn de godsdienstleer èn de wereldwetenschap hebben antwoorden gereed op dezelfde vragen: naar den oorsprong der geheele wereld, naar dien van hetgeen zich telkens in haar vertoont, en naar het karakter van den gang der gebeurtenissen in de wereld. Het dilemma neemt inderdaad die tweede, vereenvoudigde gedaante aan. Is het nu mogelijk, de antwoorden die van de beide kanten gegeven worden, met elkaar overeen te brengen? In de eerste plaats, wat verstaat men in het stelsel onder de schepping? Heeft zij eenmaal plaats gehad, zooals men uit de gebezigde uitdrukking in verband met de overgeleverde beteekenis daarvan zou opmaken? Dan onderstelt zij dat er vroeger een tijd was waarin de wereld niet bestond. Dit wordt ontkend. Er blijft dan enkel over, dat die schepping een voortdurende is, van eeuwigheid her, en tot in eeuwigheid, daar immers stof en kracht onvergankelijk zijn; zoodat zij met de onderhouding der wereld eenzelvig wordt. Wij hebben ons dan een goddelijke werkzaamheid voor te stellen van soortgelijken aard, als de eeuwige generatie van den Zoon die in de kerkelijke triniteitsleer voorkomt; en deze voorstelling tot haren historischen oorsprong vervolgende, komen wij bij den Timaeus van Plato 1, en de Neoplatonici teregt. Doch met allen eerbied voor de diepzinnigheid dezer metaphysische leeraars is het moeijelijk, de vraag te onderdrukken, of wij hier niet in het onverstaanbare teregt gekomen zijn, en niet ouder gewoonte een woord voor een begrip hebben aangezien? Welk verband meent men, dat tusschen een dergelijken schepper en zijn schepping bestaat? Plato spreekt reeds van een oorzaak 2; algemeen wordt het beeld van den schepper of maker gebruikt; doch wat blijft daarvan over, zoodra men ophoudt de godheid als het antecedent der wereld te beschouwen? Met evenveel regt zou men kunnen beweren, dat de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige wereld en de eeuwige god elkander noodig hebben om te zijn wat zij zijn, zoodat de veroorzaking, gesteld dat dit denkbeeld hier nog te pas kwam, een weerkeerige zou moeten heeten. In allen gevalle is zooveel duidelijk, dat wanneer wij uit de voorstelling van een oorzaak of een maker die van een vroeger bestaan dan het gevolg of het gewrocht wegnemen, er niets verstaanbaars overblijft. En tot dit overblijfsel van een gedachte komen wij, wanneer de scheppingsleer niet in lijnregte tegenspraak met die van een wereld zonder aanvang wordt opgevat. Ten tweede, wat verstaat men onder de besturing van een wereld waarin alles noodwendig uit antecedenten wordt voortgebragt? Van een ingrijpen der godheid in de beweging die volgens onveranderlijke natuurwetten plaats heeft, wil de heer Opzoomer in het minst niet weten. Hij dingt niet het minste af op de grondstellingen waarvan de natuurkunde onzer dagen bij al hare verklaringen uitgaat. Volgens hem dient dan ook te worden aangenomen, dat de toestand van het heelal op een gegeven oogenblik, in al zijne onderdeelen, het onvermijdelijke gevolg is van elken vroegeren toestand die men verkiest, m.a.w. door dezen volkomen wordt bepaald. Kon men nu onderstellen, dat er eenmaal in den tijd een eerste toestand was geweest, en deze door God uit het niet of uit zijn eigen wezen was geschapen, dan ware op die wijze, door éene goddelijke daad, al wat ooit bestaan zou tot in de verste toekomst bepaald. Onderstelde men daarbij, dat de eerste toestand der wereld met voordacht zoo was ingerigt, dat in den loop der tijden zekere der godheid welgevallige verschijnselen zich moesten vertoonen, dan geleek haar invloed op de wereld nog eenigermate op een bestuur. Doch die schepping in den beginne wordt ontkend. Er blijft niets over dan de zaak zoo te denken, dat die onophoudelijke veroorzaking van een volgenden door een vroegeren toestand der wereld onder voortdurend opzigt en voortdurenden invloed van de godheid staat. Doch wat dien invloed aangaat, zoodra er iets wordt toegedaan aan de werking van hetgeen in de antecedenten, stoffen, krachten en wetten, reeds gegeven is, wordt de noodwendige zamenhang, het beginsel der algemeene causaliteit, prijs gegeven; de som der krachten in het heelal wordt vermeerderd hetgeen door metingen op den duur nog wel te constateren zou zijn), de natuurwetten lijden ieder oogenblik uitzonderingen, - in weerwil, van hetgeen uit de eerste kenbron wordt afgeleid. Wat het opzigt betreft, dit bepaalt {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, wanneer men van een ingrijpen metterdaad niet hooren wil, tot een bloot aanschouwen van hetgeen de wereld uit zichzelf achtereenvolgens voortbrengt. Wij hechten dus aan de leer van het goddelijk wereldbestuur geen verstaanbaren zin, tenzij wij erkennen dat zij met het natuurbegrip der exacte wetenschappen in strijd is. Ten derde, wat verstaan wij onder de leiding der wereld tot een goed doel, dat in de verre toekomst ligt, wanneer alles in die wereld niet mede door het toekomstige, maar geheel en al door het in den tijd voorafgaande bepaald is? Hetgeen in de toekomst gezocht wordt, wordt gedacht nog niet aanwezig te zijn, dus ook geen invloed te kunnen oefenen op den gang van zaken. Alleen een denkbeeld daarvan kan bij een bewust wezen aanwezig worden gedacht, dat dan zijne maatregelen neemt om werkelijk te doen ontstaan hetgeen aan dat denkbeeld beantwoordt. Houden wij de godheid voor zulk een wezen, dan kan de causaliteit in de wereld niet een alles beheerschende zijn, maar dan laat de vorige toestand nog eenigszins in het midden, welke de volgende zal wezen, zoodat de godheid tusschen twee of meer mogelijkheden een keus doet met het oog op het voorgestelde doel, en door hare tusschenkomst den doorslag geeft. Daar zijn wij echter op nieuw bij een inmenging van buiten in de natuur aangekomen, waarvan men nu eenmaal niet hooren wil. Dus òf die leiding der wereld tot een doel is een onverstaanbare formule, òf zij kan niet tegelijk met de wetenschappelijke natuurbeschouwing bevestigd worden. Wil men derhalve - altijd binnen de grenzen van Opzoomer's stelsel blijvende - dat de vijfde kenbron, het godsdienstig gevoel, ons onmiddellijke waarheden levert die nog iets anders dan duistere orakelspreuken zijn, dan moet men wel tot het besluit komen, dat deze waarheden althans met die uit de eerste bron (want daarvoor worden de natuurkundige grondstellingen aangezien) in onverzoenlijken strijd verkeeren, en de eene waarheid tegenover de andere staat als ja tegenover neen. De ‘breede grenslijn tusschen godsdienst en wereldwetenschap’ 1 moet inderdaad getrokken worden, en de overtuiging van wie beide aanneemt, in twee tegenstrijdige helften gedeeld. Inderdaad zijn er menschen, die zich iets dergelijks met volle kennis van zaken troosten. Er wordt ons van een ita- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} liaansch abbate verhaald, die een man van gezag was bij het beoordeelen van kerkelijke gewetensvragen, en daarvoor een studeerkamer had ingerigt met een voortreffelijke theologische bibliotheek. Daarmede was door een gang een ander vertrek verbonden, waar Voltaire en de schrijvers der fransche Encyclopedie met hunne geestverwanten in portret en geschriften de wanden bekleedden. Kwam iemand hem raadplegen, dan vergewiste hij zich eerst met welks geestes kind hij te doen had, en begaf men zich naar het eene of het andere locaal, om de zaak te bespreken zoo als de tentoongestelde auteurs het zouden hebben gedaan. De man verzekerde, dat hij zonder die verdeeling er niet in zou geslaagd zijn, orde in zijne gedachten te houden. Is dit berigt verzonnen, onwaarschijnlijk is het niet. Wie het stelsel omhelst waarvan wij spreken, moet in zichzelven twee zulke kamers bergen, of hij eindigt met beiderlei waarheden te betwijfelen, en in het geheel geene overtuiging over te houden. De heer Krijthe, die den hoogleeraar persoonlijk kent en hoog vereert, aarzelt niet om te verklaren 1: ‘Eerlijk en opregt heb ik in uwe schriften over God en godsdienst naar overtuiging gezocht, maar ze nergens kunnen vinden. En toch kunt gij met uwen veel omvattenden arbeid op dit gebied geen ander doel hebben gehad dan de menschheid te overtuigen dat uwe opvatting de ware is.’ Wij voor ons, nagaande hoe het met de menschelijke overtuiging in vele gevallen gesteld is, zullen ons wachten het onmogelijk te rekenen, dat iemand inderdaad bij sommige vragen zoowel het ja als het neen van harte is toegedaan. Waarom anders die onvermoeide pogingen om het een naast het ander staande te houden, en de uitdrukkelijke verklaring, dat ‘onze godsdienst verzoend moet zijn met de wetenschap van onzen tijd?’ Het is deze verzoening, die wij door Opzoomer wel gevorderd, doch niet tot stand gebragt vinden. En bij den natuurlijken eisch van het verstand, dat wij een stelling die wij beamen niet tegelijkertijd verwerpen, zou het onbillijk zijn te verlangen, dat ‘de menschheid’, of het rationalistische gedeelte daarvan, met dat tweekamerstelsel genoegen nam zonder eerst op alle wijzen te hebben beproefd, of de éenheid in de overtuiging niet langs een anderen weg te bereiken valt. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij worden daartoe door den heer Opzoomer-zelf aangemoedigd, waar hij verklaart 1: ‘Het geloof, zal het redelijk zijn, moet geen even sterke gronden tegen zich hebben. Dan toch is het ongeloof volmaakt even redelijk. En als de gronden tegen het geloof sterker zijn dan die waarop het zelf zich beroept, dan is het ongeloof zelfs redelijker te achten. Het vóor en tegen moet hier gewogen worden. Het redelijk geloof mag oronden tegen zich hebben, maar ze moeten zwakker zijn dan die waarop het zelf rust. Daarom moet dan ook het geloof een telkens herhaald wegen en toetsen niet alleen toelaten, maar zelfs uitlokken.’ Er staan hier tegenover elkaar de wereldwetenschap en de godsleer. De eene zoowel als de andere zou op den weg van wettige redenering uit de onmiddellijke waarheden van onderscheiden oorsprong zijn afgeleid, en daarom ten volle moeten aanvaard worden. Blijven wij hierbij, dan komen wij de tweeslachtige overtuiging niet te boven. Willen wij verder gaan, dan moeten wij toezien, of soms de gronden die voor het eene en het andere worden aangevoerd, van verschillende sterkte zijn, en het overwigt genoegzaam aan den eenen kant ligt om ons den anderen geheel te doen verlaten. Dan zou er op dezen laatsten iets moeten haperen, hetzij aan de zuiverheid der waarneming, of aan de wettigheid der redenering, of aan beide tegelijk. Aan welken kant hij het onderzoek wil hebben aangevangen, zegt ons de auteur van het stelsel zelf: ‘We hebben regt om feiten, die wetenschappelijk beschouwd zijn, ook godsdienstig te beschouwen. Maar we hebben geen regt, om op onze wetenschappelijke beschouwing door onze godsdienstige iets te laten afdingen’ 2. Op ‘het gebied van het godsdienstig geloof’ is ‘niets meer dan waarschijnlijkheid, nooit zekerheid, nooit de hoogste graad van het weten te bereiken’ 3. Daarentegen is het ‘ondenkbaar (nu de wereld er eens is’, en wat anders denkbaar zou zijn, kunnen wij daarlaten), dat er geen opvolging in den tijd zou zijn; en de ervaring van het bestaan van oorzakelijk verband lijdt geene uitzondering 4; het bestaan van onvergankelijke kracht en dat van onvergankelijke stof zijn groote waarheden en gewigtige beginselen, die door de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaring ontdekt zijn 1. Van deze en dergelijke stellingen geldt zonder twijfel, wat elders gezegd, wordt: ‘Het kost ons moeite, het tegendeel er van zelfs maar te denken; een grond, althans, waarop wij dit aannemelijk zouden achten, kunnen wij ons niet voorstellen’ 2; te meer nog mogen wij dit zoo verstaan, daar de grondstellingen der wiskunde volgens O. op dezelfde wijze als die gewigtige beginselen door ons verkregen worden 3. Welnu, de laatst aangehaalde woorden bevatten de beschrijving van hetgeen in het stelsel zekerheid en onbetwistbare waarheid wordt genoemd. Het zal dan niet onjuist zijn te beweren, dat aan de onderstellingen waarop de natuurkunde van onzen tijd gegrond is, o.a. aan de eeuwigheid der wereld, en de alles beheerschende causaliteit, zekerheid; aan het godsdienstig geloof nooit zekerheid, en niets meer dan waarschijnlijkheid wordt toegekend. Waar echter een zekere en een overigens waarschijnlijke stelling elkander lijnregt tegenspreken, kan de keus niet twijfelachtig zijn. De waarschijnlijkheid houdt op zoodra men zich van de waarheid van het tegendeel verzekerd heeft. Aan deze opmerking, waardoor het stelsel met éen slag zou vernietigd worden, ontsnapt men alleen door de zekerheid aan de natuurkundige hoofdbeginselen, of fundamentele onderstellingen, te ontzeggen (daargelaten wat er dan nog zekers overblijft), en ze voor niet meer dan waarschijnlijk te verklaren. Zij komen dan met de godsleer op denzelfden voet te staan, en er kan over getwist worden, wat het waarschijnlijkste van beide heeten moet. Indien wij het vraagstuk aldus behandelen, dan kan van den kant der wereldwetenschap, gelijk wij ze hebben hooren noemen, in korte woorden dit worden aangevoerd, dat hare onderstellingen in de geschiedenis allengs voor den dag komen naarmate de wijsbegeerte zich van het gezag der mythe in de oude wereld en der kerkleer in den nieuweren tijd ontslaat; waaruit blijkt, dat zij door het zelfstandig nadenken over de vragen die de wereld ons voorlegt, begunstigd worden. Dat zij de toepassing der denkwetten, of de naleving der grondbeginselen van het denken, bij het natuuronderzoek bevorderen; daar alleen de standvastigheid der wetten van het zijn het mogelijk maakt, gevolgtrekkingen en voorspellingen omtrent bestaande dingen te wagen. En dat, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe strenger de natuurstudie aan die onderstellingen vasthoudt, hare ontdekkingen te veelvuldiger en te stelliger, en hare verwachtingen te vaker bevestigd worden, terwijl er geen enkel gegeven in de waarneming bekend is waaruit het tegendeel van eene dier onderstellingen zou moeten worden opgemaakt. De godsleer daarentegen vinden wij in de geschiedenis vooral daar, waar van het opzettelijk onderzoek der natuurverschijnselen het minste werk wordt gemaakt, of men zich in een enkel gedeelte van dat onderzoek geheel verdiept. Voorts brengt zij in den gang der gebeurtenissen een onberekenbaar element (de goddelijke leiding), waardoor de rationele verklaring van het bestaande hopeloos dreigt te worden. En eindelijk leert de ondervinding, dat de ontdekkingen toenemen en de geheele natuurkennis een vastere houding aanneemt naarmate men die godsleer meer buiten rekening laat. Wat is het dan, dat zulk een godsleer staande houdt? Wij bedoelen niet, hoe het komt dat zij nog steeds warme voorstanders vindt, hetgeen uit verscheidene zielkundige oorzaken verklaard kan worden; maar, door welke gronden, die den logischen toets kunnen doorstaan, zij gehandhaafd wordt. Aan de kennis der wereld, gelijk de wereldwetenschap ze ons levert, betreffende ‘de natuur om ons heen’, en ‘den mensch, als zinnelijk maar ook als geestelijk wezen’, ‘hebben wij niet genoeg. We verlangen nog meer van haar te weten, van haar verleden en van haar toekomst’ 1. Dus buiten de wetenschap verlangen wij nog meer te weten. Teregt, wanneer wij alleen denken aan den onvolmaakten staat, waarin de wetenschap op elk gegeven oogenblik verkeert; doch aan dat verlangen wordt immers beantwoord door hare voortdurende veroveringen. Dan, dit is blijkbaar de bedoeling niet. Zelfs de voltooide wetenschap, waarbij de deelen der kennis ‘met elkander een eenheid vormen en in een harmonie zijn die nergens behoeft verstoord te worden,’ zou ons nog niet bevredigen. Wij willen omtrent de wereld het een en ander weten, dat den inhoud zelfs van de volmaakte kennis der wereld te boven gaat. Of hier nog van weten sprake kan zijn, willen wij niet vragen; of de kennis, die de wetenschap levert, niet misschien alles omvat wat de mensch ooit weten kan, evenmin. Alleen moeten wij de vraag stellen, of dat verlangen om nog meer te weten, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk gewettigd is, en niet tegenwoordig daaruit ontspringt, dat wij van jongsaf gewoon zijn allerlei te hooren verzekeren omtrent onderwerpen waarover de wetenschap het zwijgen bewaart. ‘Het godsdienstig gevoel,’ wordt ons gezegd, voldoet aan dat verlangen. ‘Het zegt ons, dat de wereld geen doelloos bestaan heeft.’ Dit is blijkbaar de onmiddellijke waarheid, die uit die vijfde kenbron voortvloeit. Door redenering volgt daaruit het overige. ‘Als wereld geen doelloos bestaan heeft, dan heeft ze ook geen toevallig bestaan. Dan... moeten wij een oorzaak aannemen, die haar doel kon stellen en die dat doel met haar weet te bereiken, maar die tevens’ (tweede onmiddellijke waarheid) ‘dat doel moest stellen in den triomf van al hetgeen waar en schoon en goed is. Aan zulk een oorzaak geven wij in onze taal den naam van God.’ Derhalve, het godsdienstig gevoel zegt ons, dat de wereld; geen doelloos bestaan heeft, en het spreekt ons van de zegepraal van het goede als het doel der wereld. Ontegenzeggelijk moeten wij dit zoo verstaan, dat deze stellingen ons door het gevoel onmiddellijk zijn ingegeven; immers was de meening deze, dat die stellingen eerst door gevolgtrekking uit gegevens van het gevoel verkregen zijn, dan had men, bij de beschrijving van deze kenbron in een wetenschappelijk leerboek, veeleer de oorspronkelijke gegevens opgenoemd. Immers, het is van het hoogste gewigt de onmiddellijke stellingen van andere duidelijk te onderscheiden, daar zij onmiddellijke waarheden zijn en eerst bij de redenering de mogelijkheid van dwaling aanvangt 1. Nu wordt de ‘gewaarwording of waarneming,’ die uit de vijf kenbronnen vloeit, in de zinnelijke of uiterlijke en de niet-zinnelijke of innerlijke verdeeld, ‘die ik zonder de zinnen, alleen door mijn inwendig gevoel, door het gevoel van wat er in mij zelf is, verkrijg.’ Tot deze laatste klasse dient wel mede te hooren alwat het godsdienstig gevoel te onzer kennis brengt. Dan echter rijst de vraag, of de uitspraak: de wereld heeft een doel, en dat doel is de zegepraal van het goede, wel kan gezegd worden iets te betreffen, dat in onszelven is. Is dit niet het geval, dan een van beiden: òf die uitspraak berust op een gevolgtrekking, en het godsdienstig gevoel levert ons meer oorspronkelijke gegevens daartoe (hetgeen wij zooeven gezien hebben dat niet de bedoeling kan wezen); òf men heeft zich minder juist uitgedrukt, en diezelfde uitspraak kan enkel in zoover als {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijke waarheid gelden, als zij op de wereld in ons, of de wereld zooals wij ze ons onwillekeurig voorstellen, betrekking heeft. Het godsdienstig gevoel zou ons dan alleen dit leeren, dat wij door oorzaken, buiten het gebied van het bewuste denken gelegen, ertoe gebragt worden, aan onze voorstelling van de wereld, gelijk die uit de wereldwetenschap en de daaraan voorafgaande dagelijksche ervaringen verkregen wordt, die van zeker doel toe te voegen. Daaruit zou eerst door redenering moeten worden opgemaakt, dat dit doel inderdaad bestaat, en de gang der gebeurtenissen in de werkelijkheid daarnaar geregeld is. Berst nadat de redenering tot dat besluit geleid heeft, kan dat gevoel gezegd worden ons zekere toekomst te ‘waarborgen’ en ‘ons vertrouwen en onze kracht te sterken.’ Immers, let wel: er is hier geen sprake van den onnadenkenden mensch, die aanstonds voor waar houdt wat hem door ingeving toevloeit en hem een aangenaam verschiet opent; maar van dengene die een redelijk geloof verlangt, zich op gronden beroept, en met Opzoomer instemt wanneer hij zegt: ‘Aan de rede alleen zal toch wel het oordeel verblijven over de redelijkheid van welke stelling dan ook.’ En nu is de redenering, die uit het bestaan der voorstelling van een werelddoel in ons tot het bestaan van een werelddoel buiten ons besluit, een zeer gewaagde, waarmede men, zoo zij geoorloofd was, de kritiek uit elke wetenschap zou kunnen verdrijven. Tegenover haar laten zich andere stellen, die het voordeel hebben van door verscheidene zielkundige waarnemingen te worden gesteund. Ook zonder aan te nemen, dat het werelddoel bestaat, kan van het ontstaan eener doelvoorstelling, die zich onwillekeurig met de voorstelling der wereld verbindt, een waarschijnlijke verklaring uit van elders bekende eigenaardigheden der menschelijke gedachtenproductie worden opgemaakt. Men neme slechts denkbeelden als deze: de mensch is de geboren beheerscher der natuur, - de wijsste is de magtigste, - de werkzaamheid van den wijsste is op het hoogste welzijn van den mensch gerigt, - dat hoogste welzijn is eenzelvig met de deugd, of van haar onafscheidelijk. Is nu de mensch de geboren beheerscher, dan is de natuur uit haren aard zijn rijk, zijn werktuig en de grondstof waarmede hij werkt, en dan is ook het doel van zijn werkzaamheid eenzelvig met het doel van haar bestaan. Dezelfde beschouwing, volgens welke de bestemming der dieren is, gegeten te worden of lasten te dragen, en die zonder een speciaal gevoel geacht wordt te ontstaan, wordt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hier op het geheel der natuur toegepast. Wij geven deze verklaring alleen als voorbeeld; mogelijk wordt er een betere gevonden; doch zij bewijst, dat de stoute sprong van het bestaan van het denkbeeld tot dat van zijn voorwerp door een geleidelijke verbinding van denkbeelden, wier afzonderlijk bestaan erkend is, met voordeel vervangen wordt om het ontstaan der doelvoorstelling in ons te verklaren. De verdere redenering, die tot een doelstellende en veroorzakende godheid, dus tot een persoonlijken maker der wereld voert, is evenmin overtuigend. Het ligt voor de hand, dat waar de mensch zijn eigen levensdoel voor het doe] der wereld houdt, hij al spoedig bedenkt, dat niet hijzelf haar en zichzelven tot dat doel heeft ingerigt. Derhalve moet het iemand anders zijn, en de persoonlijke schepper is gevonden, langs denzelfden weg als al de goden van den Olympus, alleen met dit onderscheid, dat men niet is uitgegaan van den regen, of het koren, of het paard, of de kunst van weven, maar van de geheele wereld tegelijk. Voor ons echter is de vraag, of niet ook zonder een persoonlijk, willend en werkend wezen de veranderingen in de wereld een zoodanigen loop kunnen nemen, dat ‘de triomf van al hetgeen waar en schoon en goed is’ op den duur verzekerd is. Waarom de voortdurende beweging der stoffen, werking der krachten, heerschappij der natuurwetten niet even goed tot deze als tot een andere uitkomst leiden zou, diende men ons vooraf duidelijk te maken. Die stoffen, krachten en wetten hebben zoo min een voorkeur voor het onware en leelijke en slechte als voor het tegendeel, en mits de dispositie van het bestaande, zijne verdeeling in de ruimte op elk oogenblik dat men verkiest, de noodige gegevens aanbiedt, zullen zij onfeilbaar het goede doen zegevieren. Dat die dispositie juist deze gegevens bevat, mogen wij zeer merkwaardig vinden, en een maker te hulp roepen om daarvan rekenschap te geven; doch op de eene of andere wijze moet de stof en de kracht toch in allen gevalle gegroepeerd zijn, en waarom niet even goed zóo als anders? Daarmede verviel dan wel, strikt genomen, het denkbeeld van een werelddoel, omdat het doel een bedoelenden persoon onderstelt, maar alles waarom het ons eigenlijk te doen is, bleef behouden: het uitzigt op de schoone toekomst, het vertrouwen en de daaruit ontspringende kracht. Alleen de vraag naar de wording der wereld bleef onbeantwoord en de schepping verviel; dan, wij hebben reeds opgemerkt, dat de door O. aangenomene eeuwigheid der wereld het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig maakt, voor een aanvankelijke een voortdurende schepping in de plaats te stellen, en deze, zoowel als de besturing en leiding tot het doel, kan bij een gunstige dispositie der dingen veilig worden gemist. Daarentegen wordt dit voordeel verkregen, dat met de middelen der wetenschap kan worden onderzocht, of de verschijnselen het overwegend waarschijnlijk maken, dat zoodanige dispositie werkelijk voorhanden is. Ook de redelijk-geloovige zal dat wenschen geconstateerd te zien, daar zonder haar, ook volgens hem, de wet der causaliteit, die toch geene uitzondering om bestwil duldt, tot een ander resultaat zou moeten leiden. Wij zijn er zoo langzamerhand toe gekomen te vermoeden, dat de onmiddellijke waarheden uit de vijfde kenbron evenmin onmiddellijk als waarschijnlijk zijn. Wat niet te betwijfelen valt is de aanwezigheid, doch niet de waarheid, der denkbeelden van een werelddoel, van een algemeene zegepraal der menschelijke ideën, en van een persoonlijken schepper en onderhouder van het heelal. Uit die aanwezigheid wordt onder de rubriek van het godsdienstig gevoel een besluit getrokken volgens de meest bedenkelijke methode. Van dezelfde gegevens maken wij op onze beurt gebruik, gelijk men dat in de wereldwetenschap met den besten uitslag pleegt te doen, en bevinden dat zij, volgens de erkende denkwetten behandeld, geene der stellingen opleveren, die, namens het godsdienstig gevoel, in tegenspraak met de beginselen der natuurkunde verkondigd zijn. Zonder dus verder over de waarde der kenbronnen-theorie uit te weiden, zullen wij, dat gevoel buiten aanmerking latende, in het vervolg van de onderstelling mogen uitgaan, dat de wetenschappelijke redenering tot zoover van kracht is als het den mensch in het algemeen vergund is iets met zekerheid of waarschijnlijkheid te beweren. Een andere weg om tot het gewenschte godsbegrip te komen, wordt aangewezen in Opzoomer's werk over den godsdienst. ‘Kan ik,’ dus zegt hij, ‘bij de onvolmaakte eindige wezens met mijn denken blijven staan, of moet ik boven die allen mij een volmaakt, oneindig Wezen voorstellen? Dat is de groote, de eenige vraag.’ Intusschen ‘noch uit ons zelven, noch uit de dingen om ons heen, alle eindig en gebrekkig, kan het volle positive begrip worden verkregen van een wezen, dat oneindig en boven alle gebrek verheven is’ 1. Nu houdt de hoogleeraar de wijsbegeerte voor een wetenschap, die ‘ééne {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} groote schets’ heeft te geven ‘van het heelal in al zijn deelen, opdat overal dezelfde gang van ontwikkeling, de heerschappij dexzelfde wetten zigtbaar worde niet alleen, maar de oneindige wereld zich openbare als eenheid, als een wereld van zamenhang en orde’ 1. Er wordt dus uit de studie van onszelven en van de eindige, gebrekkige dingen (want de wijsbegeerte wordt geacht de uitkomsten van alle wetenschappen zamen te te trekken) reeds de kennis gewonnen van een wezen, dat een eenheid, dat oneindig is, en op welks orde geene uitzondering bestaat, dat dus boven alle gebrek verheven moet heeten. Dat wezen is echter niet God, maar de wereld. Waartoe nu verder gegaan en het begrip van causaliteit, dat binnen de grenzen der wereld, bij de voorstelling der betrekkingen tusschen hare opvolgende toestanden, met reden gebruikt wordt, buiten die grenzen toegepast om een oorzaak van het heelal te vinden? Men verwondert zich een wereld, en niet veeleer het volstrekte Niets aan te treffen; men vraagt met dien Indischen koning: hoe komt het dat er iets bestaat? en meent daarop een antwoord te geven wanneer men het bestaan van een persoonlijken schepper leert. Doch waarom zich niet evenzeer verwonderd, dat er zulk een schepper, en niet veeleer Niets aanwezig is, en gevraagd: hoe komt het dat er een god bestaat? De eerste vraag dwingt tot de andere; het causaliteitsbegrip verpligt ons de keten der oorzaken naar achteren tot in het oneindige voortgezet te denken. Ware het niet beter, dien gevaarlijken weg te verlaten, en bij die éene, oneindige, harmonische wereld stil te staan? Maar men verlangt ‘het volle positive begrip’ van een oneindig en volkomen wezen, en zoekt daarom naar een kenbron buiten de wereldwetenschap. Heeft ons het godsdienstig gevoel nu inderdaad een godsbegrip geleverd, dat meer inhoud bezat en van ontkennende bepalingen bevrijd was? Oneindigheid valt nu eenmaal niet anders te denken dan door aan het eene of andere positive begrip, van zijn, van ruimte, van tijd, van magt, of wat het zij, de negative bepaling toe te voegen van geene grenzen te hebben, d.w.z. door er zich uitdrukkelijk tegen te verzetten dat aan het gedachte voorwerp, behalve hetgeen aan het zijn. de ruimte enz. op zichzelf toekomt, bovendien nog grenzen worden toegekend. Een positief begrip, d.i. een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip waarin positive bepalingen voorkomen, is bij een oneindig wezen voor ons een onmogelijkheid. Ziet men het anders in men stave zijn gevoelen door zulk een begrip te leveren, en zal dan de voldoening smaken van de grenzen van het inenschelijk denken belangrijk te hebben uitgezet. Wat de volheid betreft, heeft het godsbegrip boven dat der wereld niets anders vooruit dan de bepaling van persoonlijkheid; waarin die van zelfwerkzaamheid, bedoeling, leiding en besturing reeds liggen opgesloten. Is die bepaling misschien van elders ontleend dan uit de beschouwing onzer eigene eindige en gebrekkige personen? 1 Is het dan niet ten slotte de populaire kennis der wereld, met hare verbeterde voortzetting de wereldwetenschap, die al de bouwstoffen en methoden levert voor de godsleer, waarvoor men een bijzondere kenbron zou willen hebben? Men is in het stelsel op deze tegenwerping voorbereid. Zoolang de kansen voor de godsleer gunstig schijnen te staan, gaat men met het rationalisme mede. Dan is het: ‘de rede spreekt ons van God’; ‘het hart waarin de rede niet ten troon zit, kan zich niet toewijden aan dien God, tot wien de rede opleidt’ 2. Dan moet het geloof, om redelijk te zijn, op gronden rusten. ‘De bewijzen waarop het zich beroept, al voldingen ze de zaak niet, al geven ze slechts waarschijnlijkheid, moeten toch inderdaad bewijzen zijn. Wel geen volledigheid, maar toch stevigheid wordt bij hen gevorderd. Voor een goed bewijs nu zijn twee dingen noodig. De feiten waarvan het uitgaat, moeten waar zijn, en de redenering, waardoor het tot zijn besluit komt, onberispelijk... Het redelijk geloof mag gronden tegen zich hebben, maar ze moeten zwakker zijn dan die waarop het zelf rust’ 3. Doch zoo het, van naderbij bezien, mogt blijken, - gelijk het onzes inziens hierboven gebleken is, - dat de vaststaande feiten waarvan hier het bewijs uitgaat, onder de hand verwisseld worden voor hypothesen die men noodig heeft (het bestaan der doelvoorstelling voor {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van het werelddoel), en dat de gebezigde redenering aan meer dan eene berisping blootstaat; dat eindelijk hetgeen hier voor redelijk geloof verklaard wordt, gronden tegen zich heeft die tegen zijne eigene minstens opwegen? Dan vernemen wij een andere taal. Dan wordt het godsdienstig geloof door het verstand niet gestaafd; dan zijn alle redeneringen hier even onmagtig; wij kunnen der ziel geen godsdienst instorten, en deze is iets dat gesticht en opgebouwd wordt door het gevoel 1. Men reikt dan de hand aan die ‘weinigen, .... die beweren dat alle geloof onredelijk moet zijn’ 2, en bekent: ‘òf het pleit wordt verloren, òf er moet hier een andere regter zijn dan het verstand’ 3. Dat is, de onderwerpen waarover hier beslist moet worden, liggen niet buiten het bereik van het verstand, maar het verstand leidt ook volgens O. stellig tot een meening daaromtrent, doch die wij niet verlangen te omhelzen. Daarom kiest men zijn regter in het godsdienstig gevoel 4, waarvan men vooraf weet dat het ten gunste dier meening uitspraak doet. Zou dan niet de gebruikte beeldspraak erbij winnen, wanneer men het godsdienstig gevoel veeleer vergeleek bij een hoveling, die voor de gewone regtbank, het verstand, zijn proces verliezende, in hooger beroep komt bij den souverein, het Ik, die magtig genoeg is om het regt in zijn loop te stuiten, en zijn gunsteling toestaat, vonnis te vellen in eigen zaak? Dat ware wel niet constitutioneel, maar in de geschiedenis toch niet zonder voorbeeld. Wij hebben naar ons beste vermogen de gronden onderzocht, waarmede de Utrechtsche wijsbegeerte zich beijvert, hare godsleer als het voorwerp van een redelijk geloof te steunen. Wij zijn tot het besluit gekomen, dat die godsleer door het verstand als een onnoodige en onwaarschijnlijke groep van onderstellingen wordt gewraakt, en alleen gehandhaafd wordt waar men er ten laatste toe besluit, het standpunt van een onkritisch mysticisme te betreden. De overtuiging waarvan die wijsbegeerte de systematische uitdrukking bevat, is zamengesteld uit twee tegenstrijdige deelen. Wanneer zij niet te min sedert het vierde eener eeuw met warmte en talent verdedigd wordt, en bijval vindt ook {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten den kring dergenen die ‘bij al hun spot toch niet den moed hebben om met het oude nog heerschende geloof te breken,’ of die geen zin hebben voor de zedelijke waarde der wetenschap, - dan kunnen wij niet met Krijthe verklaren, dat hier geen overtuiging gevonden wordt, maar moeten vragen naar de oorzaken waardoor het voor de overtuiging, die blijkbaar aanwezig is, onmogelijk werd, zich tot een logische eenheid zamen te sluiten. Bij Krijthe, die zijne woorden blijkbaar minder streng wil hebben opgevat, vinden wij een proeve van verklaring 1. ‘Toen uw Curator’, dus spreekt hij den hoogleeraar aan, met het oog op diens feestrede van 1871, ‘toen uw Curator met deze woorden zijn hand op uw hoofd legde: “Mijn vriend, wees er zeker van, gij zijt een bijzondere gunsteling van Gods Voorzienigheid”, toen werdt gij als het ware in een magnetischen ban gedaan, en het woord eener vrome moeder: “daarvan ben ik zeker geweest van uwe geboorte af”, heiligde en verduurzaamde dien ban met eene bijna onverbreekbare kracht.’ Daarbij kwain nu, dat van de overgeleverde geloofsleer mettertijd het eene na het andere bestanddeel moest worden opgegeven. Doch de streelende gedachte van Gods gunsteling te zijn, door de kinderlijke piëteit gesteund en door velerlei wereldschen voorspoed onderhouden, wortelde te diep om voor de kritiek mede te bezwijken. Misschien mogen wij er dit bijvoegen: omdat die kritiek vooral op juridische onderwerpen geoefend was, en dus al vroeg gewend om voor al te netelige vragen, en al te revolutionnaire wendingen, in het belang eener rustige ontwikkeling van het bestaande, bij tijds uit den weg te gaan. Van daar dan, bij het uitsluitend verkeer met een bevoorregte klasse, en bij de natuurlijke neiging om andere menschen naar zichzelven te beoordeelen, die optimistische wereldbeschouwing, en die standvastige verkondiging, dat een persoonlijke God de wereld geschapen heeft en haar leidt tot de zegepraal van het menschelijke ideaal. Tot eiken prijs moesten die stellingen worden staande gehouden: kon het zijn, met de middelen der wetenschap; moest het zijn, ook in tegenspraak met deze. Toch zouden er dringender redenen dan wij bezitten moeten worden aangevoerd om ons te overtuigen, dat het onbewuste denkproces, waaruit de hier onderzochte godsleer eigenlijk ont- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} sproten is, op niets dan zelfbegoochelnig berustte. Integendeel zijn er elementen bij opgenomen, waarmede ook de rationalistische kritiek, gelijk wij die in den tegenwoordigen tijd vermogen toe te passen, vollen vrede heeft, en waarvan zij, zoover wij thans vermogen te zien, in een zamenhangende theorie der wereld gebruik zal moeten maken. Dat wij dit ten slotte in het kort trachten aan te toonen, zij ons in dit tijdschrift vooral daarom vergund, omdat de kritiek, die wij met vele tegenstanders voor de natuurlijke bondgenoote van het liberalisme houden, in de zamenleving niet zelden door het ongeregtvaardigd verwijt getroffen wordt, dat zij, met de kerkleer ook in de jongste vormen brekende, aan de religieuse beschouwing der dingen eiken theoretischen steun ontneemt. Aan dat verwijt wordt dan door elkeen die, met het strengere denken onbekend, welsprekendheid genoeg bezit om zich een gehoor te verschaffen, het regt ontleend om uit de hoogte op dat denken neer te zien, en uit kracht van eigen genie, d.i.de ongetoetste ingevingen van zijne half kerkelijke half phan tastische persoonlijkheid, een eigen evangelie tot troost en bemoediging der schare te verkondigen. Voor het oogenblik, nu een menigte van ‘beschaafde lezers’ door elken wind van leering heen en weer gedreven wordt tusschen oude gewoonten en nieuwe invallen zoowel als ontdekkingen, wordt zóo het kwaad misschien niet nog erger gemaakt; op den duur echter, waar het erop aankomt, dat de liberale partij zich de volle consequentie van haar beginsel helder voor oogen stelt, en het mysticisme, als de Pandoradoos der tegenpartij, voor goed leert van de hand wijzen, staat de zaak anders, en geldt het hier geen twistpunt voor de school maar een aangelegenheid voor ons geheele leven. De wetenschappelijke natuurbeschouwing, waaraan al de zinnelijke verschijnselen hoe langer zoo meer onderworpen worden, en die voornamelijk de eer heeft van de snelle vorderingen en verrassende uitkomsten van het onderzoek op dat terrein, is in hare meest volkomene gedaante een mechanische. D.i. zij verklaart alles wat gebeurt, zonder eenige uitzondering, voor beweging, in den eigenlijken zin van verplaatsing in de ruimte. Hetgeen dus verplaatst wordt, afgezien van wat het overigens zijn mag, verstaat men onder stof, die in zeer kleine deeltjes van onderscheiden rang - moleculen, en atomen - verspreid is; hetgeen die verplaatsing te weeg brengt wordt kracht genoemd, en wordt geacht in velerlei krachten van onderscheidene {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} rigtingen en graden van sterkte te bestaan, en in de verschillende gredeelten der ruimte werkzaam te zijn. Daarentegen kent men aan de stofdeeltjes zeker bedrag van massa (of last) toe, dat o.a. gemeten wordt door hun gewigt te bepalen, en ten gevolge waarvan de kracht, om ze te verplaatsen, een zekere sterkte noodig heeft. Zoowel het lijdelijke, de stof, als het werkzame, de kracht, blijven door alle eeuwigheid onveranderd; er komt niets bij en er gaat niets af. Alleen ontstaan, door de zamenwerking van krachten en de gedurig veranderende schikking der kleinste stofdeeltjes, gedurig nieuwe groeperingen van het bestaande; en uit de eene van deze, mits voldoende bekend, kan de andere vooruit, zoo al niet achterwaarts in den tijd, geheel berekend worden. Immers, elke hoedanigheid, die het eene in de wereld van het andere onderscheidt, is vatbaar om te worden ontbonden in wiskundig bepaalde elementen: afstanden en rigtingen in de ruimte, tijden, lasten, sterkten en daaruit voortvloeijende snelheden van beweging. De geheele waarneming der natuur, met al de kunstmiddelen die men daartoe bedenkt, heeft ten doel, die verschillende soorten van grootheden te meten, en de wetten, volgens welke zij zich tot allerlei schikkingen en bewegingen combineren, zoo naauwkeurig te leeren kennen, dat zij in wiskundige formules kunnen worden uitgedrukt. Alles wat in de wereld voorkomt, is zoo omdat het zoo wezen moet, wegens hetgeen te voren bestond en de onveranderlijke wetten der wording van het een uit het ander. Er heerscht overal de strengste noodzakelijkheid; van zoogenoemde vrije keus, van een inmenging van buiten het mechanisme staande wezens kan niet de minste sprake zijn. Gelijk Laplace het uitdrukt: 1 ‘Nous devons donc envisager l'état présent de l'univers, comme l'effet de son état antérieur, et comme la cause de celui qui va suivre. Une intelligence qui pour un instant donné, connaîtrait toutes les forces dont la nature est animée, et la situation respective des êtres qui la composent, si d'ailleurs elle était assez vaste pour soumettre ces données à l'analyse (mathématique), embrasserait dans la même formule les mouveinens des plus grands corps de l'univers et ceux du plus léger atome: rien ne serait incertain pour elle, et l'avenir comme le passé, serait présent à ses yeux. L'esprit humain offre, dans la perfection qu'il a su donner à l'Astronomie, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} une faible esquisse de cette intelligence. Ses découvertes en Mécanique et en Géométrie, jointes à celle de la pesanteur universelle, l'ont mis à portée de comprendre dans les mêmes expressions analytiques, les états passés et futurs du système du monde. En appliquant la même méthode à quelques autres objets de ses connaissances, il est parvenu à ramener à des lois générales, les phénomènes observés, et à prévoir ceux que des circonstances données doivent faire éclore. Tous ces efforts dans la recherche de la vérité, tendent à le rapprocher sans cesse de l'intelligence que nous venons de concevoir...’ Zietdaar hetgeen voor de natuurwetenschap de wereld is. Al de kleuren, geuren, geluiden, temperaturen, enz., waaruit het zinnelijke, aanschouwelijke wereldbeeld is zamengesteld, en waarvoor zich de ontwikkelde mensch, zoowel als de schilder, de beeldhouwer, de toonkunstenaar alleen interesseren, komen in dat verband geheel niet voor. Zij maken niet de wereld uit, maar de overzetting van een gedeelte der wereld in de eigenaardige vormen van ons bewustzijn. Men stelle zich ook niet voor, dat onder de werkingen der krachten, waarvan de mechanische natuurbeschouwing gewag maakt, onder anderen het bewerken van indrukken op den geest behoort; want dan zou men moeten aannemen, dat zij nog iets anders verrigten dan het verplaatsen van stofdeelen, waarmede de klaarheid en consequentie van het stelsel verloren zou gaan. Dat stelsel kent geen geest en geen bewustzijn, en doet niet de minste poging om ze te verklaren. Wanneer wij plegen te zeggen, dat er een roode steen ligt en door een mensch gezien wordt, dan heeft er volgens dat stelsel, ongeveer het volgende plaats. Er is een groep van stofdeeltjes (onze steen) zoo geplaatst en zoo geschikt, dat golven (ons licht) van een bepaalde lengte, wijdte en snelheid, derhalve bepaalde bewegingen van een stof, door die groep weerkaatst, een andere groep bereiken, die wij het ligchaam van een mensch noemen. Hier brengt nu de rangschikking der deeltjes mede, dat bepaalde bewegingen achtereenvolgens ontstaan in verscheidene afdeelingen der groep, die beantwoorden aan hetgeen wij verstaan onder het oog, de gezigtszenuw en hersenorganen. Al de arbeid, dien de werkzame krachten voortbrengen, wordt hieraan besteed; er schiet niets over om buitendien nog de aanschouwing van den steen door den mensch te veroorzaken; het verband tusschen de hersenbeweging en de aanschouwing heeft met hetgeen de mechanische theorie ver- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaking noemt, niets gemeen. Wanneer wij nu vervolgens plegen te zeggen, dat die aanschouwing de begeerte tot bezit van den steen opwekt, deze leidt tot het besluit om dien te grijpen, en dit besluit het uitstrekken van den arm ten gevolge heeft, dan wil de mechanische theorie ook hiervan niet weten. Volgens haar wordt ten gevolge van den bouw der hersenen, d.i. dus weder de rangschikking van zekere stofdeelen en de bewegingen, waarin zij op het oogenblik verkeeren, een geheele reeks van nieuwe bewegingen geboren uit die eerste, waartoe de lichtgolven den aanstoot gaven; en deze bewegingen leiden ten laatste met dezelfde ijzeren noodzakelijkheid tot verplaatsingen van deeltjes in ruggemerg, zenuwen en spieren, en tot die der geheele hand in de rigting van den steen. Men moet, om de bedoeling geheel te verstaan, ‘zich kunnen verheffen tot het besluit, dat aldus het geheele doen en handelen der menschen, der individuen en der volkeren, op dezelfde wijze zou kunnen plaats hebben als het werkelijk plaats heeft, zonder dat daarbij in een enkel individu iets voorviel, dat naar gedachte, gewaarwording enz. geleek. De blik der menschen kon even “zielvol,” hun stemgeluid even “aandoenlijk” zijn, zonder dat er daarom een “ziel” behoefde te zijn of iemand werd “aangedaan” anders dan in zoover, dat de onbewust veranderende gelaatstrekken zachtere lijnen vormden, of het mechanisme der hersen-atomen een glimlach op de lippen of tranen in de oogen bragt .... ’ Het zuiverst omschreven denkbeeld van de zaak verkrijgt men misschien ‘wanneer men zich twee werelden voorstelt, beide met menschen en hunne handelingen vervuld, die denzelfden gang der wereldgeschiedenis, dezelfde gebaren, stemgeluiden enz. aan een mogelijken toeschouwer en toehoorder aanboden. Beide die werelden zouden dus in alle opzigten dezelfde zijn, doch met deze uitzondering alleen, dat in de eene alles afliep gelijk de mechaniek van een automaat, zonder dat daarbij iets gedacht of gevoeld werd, terwijl de andere met onze wereld gelijkstond. Welnu, in dat geval zou de formule, waarin Laplace's volmaakte “intelligence” het raadsel der wereld oplost, voor die werelden geheel dezelfde zijn. Van het standpunt der strenge natuurwetenschap beschouwd, zou er tusschen die werelden geen onderscheid hoegenaamd bestaan’ 1. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder nu op deze mechanische of, zoo men wil, materialistische wereldbeschouwing het allerminste af te dingen, of bij de diensten, die zij ter verruiming van onze kennis van het bestaande meer en meer bewijst, voor een oogenblik in den weg te willen staan, moeten wij met du Bois-Reymond erkennen, dat zij, zelfs in haren volmaakten staat, op twee vragen afstuit. Zij laat die onaangeroerd, omdat zij bij het meten en berekenen van hetgeen in de wereld voorkomt, buiten aanmerking blijven. Zoodra wij echter ophouden ons te bewegen op het terrein der natuurstudie alleen, en acht slaan op al de gegevens die ons de waarneming aanbiedt, zien wij ons genoodzaakt, hetzij op die vragen een antwoord te geven, of anders na te gaan waarom dat voor ons onmogelijk is. Daar is aan den eenen kant de vraag naar het wezen van kracht en stof. De natuurwetenschap kan volstaan met de eene voor het bewegende en de andere voor het bewogene te verklaren, om aanstonds tot de bepaling van grootheden over te gaan. Doch dat lijdelijke, trage wezen dat wij de stof noemen, moet, zoo het niet buiten het bereik onzer voorstelling ligt, gedacht worden in kleinste deeltjes verdeeld te zijn. Deze deeltjes moeten eenige uitgebreidheid hebben, al is die nog zoo gering, of zij zouden met Niets gelijkstaan; dan echter zien wij niet in, waarom zij niet voor verdere verdeeling vatbaar zouden zijn. Om op den duur in hun geheel te blijven, dienen zij tegen elke verbrekende of verscheurende kracht bestand te wezen; dat is, zij moeten een weerstandsvermogen, een kracht tot tegenwerking bezitten, die in sterkte alle andere krachten te boven gaat; met andere woorden zij kunnen volstrekt niet lijdelijk zijn, maar overtreffen integendeel de kracht-zelve in vermogen. Meent men dit zonder moeite te kannen aannemen, dan vrage men zichzelven af, wat er dan nog overblijft als voorwerp waarop de aanvallende en de weerstand biedende kracht vat heeft. Of zal men de kracht-zelve tegelijk voor een werkzaam en ijdelijk wezen houden? Dan wordt zij vereenzelvigd met de stof, en op het nieuwe denkproduct past, zoo men wil, de naam van stof evenzeer. Nu komen wij verder in de noodzakelijkheid, de deeltjes dier krachtstof op elkander te laten werken hetzij op een afstand of door dadelijke aanraking. In het eerste geval werkt iets daar waar het niet is; of zou de eenheid nu weer verbroken worden, en de krachtstof hare boden uitzenden van loutere kracht zonder stof? In het tweede geval is de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele ruimte met ondoordringbare krachtstof volgepakt, en kan er geen sprake zijn van eenige beweging. Zietdaar slechts eenige der onbegrijpelijkheden waartoe men onvermijdelijk vervalt zoodra men zich een afgerond denkbeeld van stof en kracht wil verschaffen. Dat is: de wijsgeerige zienswijze die in de atomen en krachten het wezen der dingen meent ontdekt te hebben, en dus van die beiden iets meer dient te zeggen dan de natuurwetenschap noodig heeft, lost zich op in tegenstrijdigheden. Geen wonder wanneer wij nagaan, hoe wij aan die geheele beschouwing gekomen zijn. Wij hebben eenvoudig zekere denkbeelden, die de waarneming bij het gewone nadenken oplevert, zoolang omgewerkt en verfijnd, totdat die mechanische wereld verkregen was. De stofdeeltjes zijn onze zigt- en tastbare ligchamen in het klein, de krachten de zeer verbleekte schimmen onzer eigene waargenomene spierinspanning, die blijkens de dagelijksche ondervinding bewegingsverschijnselen na zich sleept. De ruimte, de tijd, de bewegingen van allerlei aard, stammen af uit den inhoud onzer zinnelijke aanschouwing. De wereld die wij zien, hooren, tasten, is de afspiegeling van het bestaande in het zinnelijk bewustzijn; de wereld der loutere beweging is evenmin de bestaande, maar de afspiegeling daarvan in het bewustzijn van hem die op het zinnelijk waargenomene al de middelen van het wiskundig naauwkeurige denken toepast. Nu is het duidelijk, dat onze waarneming ons een element toevoert, dat in de denkwetten met hare grondstellingen niet opgaat: anders toch zouden wij niet noodig hebben ons voortdurend aan hare gegevens vast te houden, en de geheele wereld, gelijk men het genoemd heeft, ‘uit de reine gedachte kunnen construeren.’ Dit element gaat over in de verfijnde wereldbeschouwing der natuurkundigen, en wordt daar door de strenge logica zoolang teruggedreven tot het in de gedaante van onoplosbare vraagstukken aan den dag komt. De andere vraag, die in de mechanische theorie onbeantwoord, blijven moet, betreft het wezen van het bewustzijn. Die theorie draagt geene kennis van een zieleleven, van gewaarwording, aanschouwing, aandoening, gemoedsbeweging, wil, denken en wat er soms nog verder tot de uitrusting van een persoonlijk wezen gerekend wordt. Wij echter kennen dat alles, tot onze vreugde en onze smart, even stellig als wij de verschijnselen der ligchamelijke wereld kennen; de innerlijke waarneming is {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} even onbetwistbaar als de uiterlijke. Te vergeefs heeft men getracht, eenigermate begrijpelijk te maken, hoe een wereld uit louter ligchamen, of zelfs eene uit louter atomen en bewegende krachten zamengesteld, aan die inwendige verschijnselen het aanzijn zou kunnen geven of omgekeerd. Tusschen het een en het ander merken wij niet de minste overeenkomst op; en de grondstellingen van het denken zwijgen over dit onderwerp. Zal men nu aannemen dat elk op zichzelf compleet is, dat er twee werelden zijn zonder eenigen zamenhang? Dit is ons daarom onmogelijk, omdat in ons bewustzijn-zelf de verschijnselen van beide die werelden bijeenkomen; omdat het zamengaan en de opvolging van verschijnselen van beiderlei soort ons al spoedig tot het besluit brengt, dat er tusschen ons eigen ligchaam en ons inwendig leven een verband bestaat van ongekenden aard, doch dat in vaste wetten van te zamen of achtereenvolgens optreden zijn aanzijn verraadt. Met deze opmerking gewapend komen wij al verder tot de wetenschap, dat er nog andere ligchamen zijn van soortgelijken bouw als het onze, en wier gedragingen zoo zeer met de onze overeenkomen, dat er alle reden is om aan te nemen, dat zij met een bewust leven als het onze gepaard gaan. Deze overeenkomst is niet scherp begrensd, maar neemt af naarmate wij in de reeks der schepselen afdalen. Zoolang er nog iets gevonden wordt dat op het menschelijke zenuwstelsel gelijkt, is er grond om te vermoeden dat er iets in den trant van ons bewustzijn voorhanden is, doch buiten de grenzen van het organisme niet dan door uiterlijke teekenen zich openbaart. Zoo wordt dan de wereld die de gezamenlijke waarneming ons levert, in zooverre een geheel, dat wij bij magte zijn, uit het voorkomen van verschijnselen der eene soort tot dat van van verschijnselen der andere, tegelijk, te voren of daarna, bij analogie te besluiten; en op dit psychophysische terrein worden ook reeds zooveel mogelijk, en met niet te versmaden gevolg, de natuurkundige methoden toegepast. Met dat al gelukt het niet, iets te vinden dat hier de diensten van de mechanische voorstellingen van kracht en stof bewijst. Het bewuste leven laat zich tot deze niet herleiden, en leidt integendeel tot het geheel verschillende begrip van geest. Het ligchamelijke leven van een mensch wordt door het natuurkundig onderzoek alleen verstaan wanneer men het als een systematisch zamenhangende menigte van bewegingen opvat, in een groep van atomen die {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig van bestanddeelen verwisselt. Bestendig is daarin niets dan de voortzetting van hetzelfde zamengestelde levensproces, dus niet een werkelijk wezen, maar een abstractie gelijk een genootschap dat is. Daarentegen doen zich de gewaarwordingen, gemoedsaandoeningen, begeerten enz. als opvolgende toestanden van hetzelfde wezen voor. Te midden van die verscheidenheid der inwendige verschijnselen zetelt, naar het ons toeschijnt, een onveranderlijke eenheid als toeschouwer van dat alles, en van de uiterlijke verschijnselen tevens. Dien toeschouwer wordt, hoe meer hij zijn aandacht op het een en het ander gevestigd houdt, des te stelliger een drieledige verdeeling opgedrongen. De uitwendige waarnemingen geven hem het denkbeeld eener ligchamelijke wereld; de inwendige die van een onligchamelijke, waarvan een gedeelte, namelijk alwat wij tot het (bewuste) denken en den wil rekenen, niet enkel zijn bijzonder eigendom maar zijn gewrocht tevens is. Het denkbeeld van werkzaamheid in al zijne gedaanten en toepassingen, is blijkbaar aan deze laatste getuigenis der waarneming ontleend, waarmede zich geene andere laat vergelijken. En de veranderingen die zich na zekere wilsbepalingen regelmatig in de ligchamelijke wereld vertoonen, doen de gedachte ontstaan, dat de invloed van de denkende en willende eenheid, den geest, zich ook tot in die wereld uitstrekt. Zoo is men er van zelf toe gekomen, den zamenhang ook van het ligchamelijke levensproces met een gestadige inwerking van den geest in verband te brengen; en de ondeelbare en onverderfelijke ziel moest met hare geheimzinnige levenskracht te hulp komen waar de natuurkundige verklaring van het leven te kort schoot. Er werd, uit deze onbedachtzame vermenging van ongelijkslachtige gegevens, een tal van wijsgeerige meeningen en leerstelsels geboren, die met de eischen zoowel van het denken als van het exacte natuuronderzoek in onverzoenlijken tweestrijd zijn. Toen dit ontdekt werd, heeft men de blaam op het begrip van den geest geworpen, en zich hiervan trachten los te maken ook daar waar het op zijn plaats is, in de studie van het bewuste leven. Zoo is er o.a. een wanhopige poging gedaan om als denkbaar voor te stellen, dat het bewuste leven niet anders was dan een reeks (dus een veelheid) van verschijnselen die van zichzelve als van een geheel bewustzijn had 1 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch is dat begrip op zijn eigen terrein onschadelijk, mits men in het oog houdt, dat de geest evenmin voor het wezen der dingen kan doorgaan als de stof en de kracht. Ook hij kan buiten bepaalde grenzen niet tot verklaring van het ons verschijnende worden aangevoerd; de natuurkundigen hebben hun volle kracht eerst van het oogenblik aan ontwikkeld, waarop zij hem geheel buiten rekening begonnen te laten. En ook hij wordt door ons enkel gedacht doordien wij een element uit het waargenomene hebben bearbeid en gezuiverd; hetgeen alweder ten gevolge heeft, dat bij nader onderzoek een tegenstrijdigheid tusschen zijne onveranderlijkheid en zijne velerlei toestanden in het daglicht treedt. Gaan wij thans een stap verder, en bedenken, dat het verschijnsel van het geestesleven wel niet bij medemenschen en dieren regtstreeks door ons wordt waargenomen, maar wij toch alle reden hebben om het daar te onderstellen, in meerdere of mindere mate overeenkomstig met het onze. Zoo komen wij tot de voorstelling van een wereld van geesten, die wegens haar naauw verband met de ligchamelijke, en de eigenaardigheid der gegevens waarin zich dat openbaart, door sommigen de keerzijde der natuur is genoemd. Alsof dezelfde toeschouwer van dezelfde werkelijkheid langs tweeërlei weg getuigenissen ontving, die haar van twee geheel onderscheidene kanten deden kennen. Wij zullen straks van die beschouwing gebruik maken. Voor het oogenblik hebben wij te vragen, of die keerzijde niet mag worden ondersteld ook daar nog aanwezig te zijn waar geen zenuwstelsel zich in de ligchamen vertoont. Zeker, hoe dieper wij tot de lagere dieren afdalen, des te meer begeeft ons de analogie met hetgeen wij in ons eigen bewustzijn ontdekken: doch de overgang is door de geheele reeks, zoover wij de zaak kunnen vervolgen, zeer geleidelijk. Daarbij komt, dat verrigtingen die anders aan het zenuwstelsel toekomen, nog daar worden aangetroffen, waar zulk een stelsel niet meer van de andere te onderscheiden valt, maar alles aan een eenzelvig weefsel schijnt te zijn opgedragen. Voordat het zoover komt, heeft {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de strenge afzondering der individuen van lieverlede opgehouden. Er is geen dringende reden te bedenken om alle verschijnselen van bewust leven gebonden te achten aan het verschijnsel van individualiteit, of dat van een bijzonder daaraan gewijd orgaan. Dat wij menschen ons in zulk een leven niet overal goed kunnen indenken, is geen wonder; reeds wat er omgaat in het gemoed van een zeer jong kind, laat staan van een hond of een vlinder, komt met onze eigene ondervinding blijkbaar zoo weinig overeen, dat er geene bepaalde voorstelling van wordt verkregen. Wat de individuele geslotenheid van ons geestesleven aangaat, die ons schijnt te dwingen om ons de wereld der geesten uitsluitend als een veelheid van eeuwig afzonderlijke monaden of zielsatomen te denken, - tegen die monaden kan worden aangevoerd, dat bij de voortplanting van het geslacht de ouderlijke monade een deel zou moeten afzonderen en twee zulke deelen zich tot een nieuwe monade vereenigen, hetgeen tegen de ondeelbare eenheid getuigt. Of het zelfbewustzijn in alle geestesleven voorkomen moet, en dus althans het verschijnsel van een ik zich daarin altijd moet vertoonen, is eveneens twijfelachtig. Het zou zeer wel kunnen zijn, dat een toeschouwer als van wien wij zooeven spraken, zijn taak verrigtte zonder opmerkzaam te worden op zijn eigen bestaan en werkzaamheid, en enkel voorwerpen, verschijnselen, aanschouwde, zelfs lief en leed gevoelde, voorkeur en tegenzin koesterde, doch dan zóo dat hem het aangename en onaangename als een eigenschap van het voorwerp verscheen. Wij zullen den lezer met dit moeijelijke thema niet langer lastig vallen dan noodig is. Genoeg: wanneer wij ons niet binden aan de heerschen de begrippen omtrent het geestesleven, maar op de getuigenissen der waarneming alleen afgaan, dan verhindert ons niets, te onderstellen, dat die keerzijde der wereld zich niet tot den kring der menschelijke en zelfs der dierlijke organismen bepaalt, maar mogelijk nog elders, zoo niet overal voorhanden is; hoezeer wij er slechts een klein gedeelte van overzien, en ons bij analogie van een grooter gedeelte eenig denkbeeld kunnen vormen, dat, hoe verder wij ons van den mensch verwijderen, des te onduidelijker wordt. Dezelfde gang van gedachten, die ons tot de erkenning van gevoelende, denkende, willende medemenschen leidt, voert ons, door geen onoverkomelijken hinderpaal gestuit, tot het vermoeden, dnt voor een geest die tot de gansche zinnelijke wereld gelijk de onze tot ons eigen ligchaam stond, het geheele mechanisme {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van kracht en stof in begeleiding van een duizendvoudig geschakeerd bewust leven zich vertoonen zou. Aan overwegingen van dezen aard hebben wij de leer van de wereldziel te danken, die tegenwoordig in den vorm van Hartmann's ‘Unbewusstes’, d.i. een eenheid van voorstelling en wil zonder zelfbewustzijn, en van het veel minder beroemde parnpsychisme uit dezelfde school 1, opnieuw in het strijdperk wordt gebragt. Zonder die stelsels in het bijzonder te bespreken, hebben wij slechts den vinger te leggen op de groote fout die dezelfde leer in elke harer vormen begaat; een fout die wij reeds in het begrip van de menschelijke ziel hebben opgemerkt. Het is deze, dat men van den geest een ziel maakt; dat het verschijnsel der werkzaamheid van den geest naar de ligehamelijke wereld wordt overgedragen als een middel ter verklaring van hetgeen daar voorvalt, waarbij de gansche stellige natuurwetenschap een slag in het aangezigt ontvangt 2. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste wordt in de godsleer van Opzoomer vermeden; op de eeuwige vaste natuurwetten, de alles omvattende causaliteit, laat zij geene uitzondering toe. Maar toch is het volgens haar de oneindige, eeuwige en volmaakte geest, die de wereld geschapen heeft, ze leidt en bestuurt, die niet alleen in, maar ook boven en voor de wereld, en met de hoogste liefde en wijsheid eenzelvig is. 1 Ook zij maakt van den geest een ziel, en tracht hem nevens zijne natuurlijke functiën van gewaarworden, denken, willen, enz. ook die van stof- en krachtvoortbrengen en regelen der bewegingen toe te schrijven, waarbij de eigenaardigheid van den geest evenzeer vervalt, als zooeven die van de kracht aan welke men tevens de hoedanigheid van stof trachtte te verbinden. Het bevreemdt ons niet, wanneer men op denzelfden weg voortgaande, den geest voor de bron verklaart alleen van de verschijnselen van beweging, en de denkbeelden van kracht en stof, en zoodoende in een idealisme teregt komt, dat, beter uitgewerkt dan een leerling van den Utrechtschen hoogleeraar het vermogt, ongeveer de gedachten van den ouderen Fichte zou teruggeven 2. Doch ook dit idealisme lijdt nog altijd aan dit bezwaar, dat het genoodzaakt is een geest te stellen die zonder waarneming denkbeelden uit zichzelven voortbrengt, dus die nog iets anders is dan geest. Een wereldgeest te onderstellen, die op een geheel eenige, niet verder te verklaren wijze eenheid en veelheid in zich verbindt, komt ons althans voor, niet ongeoorloofd, en misschien {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} raadzaam te zijn; hetgeen het niet noodig is hier nader aan te wijzen. Doch dan als keerzijde van de stoffelijke wereld, met hare krachten, stoffen, wetten; en niet als de toereikende oorzaak, de maker zonder gegeven bouwstof, de eenige bron; en niet eens als medebeweger van deze wereld. Het een zoowel als het ander is niet hetgeen is, maar hetgeen door ons aanschouwd wordt wanneer wij van waarneming en redenering al het mogelijke gebruik maken. Daarachter blijft voor ons verborgen hetgeen aan beiderlei verschijnselen het aanzijn geeft. Wij moeten wel aannemen dat het bestaat; want ware de mechanische wereld de eigenlijke en oorspronkelijke, dan liet zich daartoe niet de verschijnende wereld van den geest; ware déze meer dan verschijning, dan liet zich daartoe evenmin de ligchamelijke herleiden. En zelfs de diepste gronden waartoe men al denkende vermag door te dringen, en waaraan men nog iets meer toekent dan alleen dit, dat zij gronden zijn, - de kracht, de stof, de geest, - verraden door tegenstrijdigheden in hunne voorstelling, dat zij niet de werkelijke gronden kunnen wezen. En hierbij komt nog een punt, dat te zelden overwogen wordt. Laplace zeide ons, dat om de geheele wereld in éene formule voor het verstand uit te drukken, niet alleen de kennis zou worden vereischt van al de krachten die het heelal in beweging brengen, maar van de betrekkelijke plaatsing (la situation respective) van al de wezens waaruit het is zamengesteld. Deze laatste is het, die wij hierboven de dispositie of de verdeeling in de ruimte hebben genoemd. Houden wij ons aan de mechanische wereldtheorie, dan zijn wij genoodzaakt te erkennen, dat deze dispositie, naast en behalve de grondeigenschappen van kracht en stof, en de daaruit voortvloeijnde natuurwetten, voorhanden is, en zich daarin niet laat oplossen. De gezamenlijke natuurwetten, gesteld dat zij eenmaal ontdekt zijn, zouden er rekenschap van geven, welke dispositiën achtereenvolgens uit een gegevene ontstaan, en mogelijk insgelijks, uit welke voorafgaande een gegevene voortkomt; doch de dispositie zou, behoudens alle eigenschappen der in de ruimte verdeelde kracht en stof, een geheel andere kunnen zijn, en dan zou er volgens dezelfde natuurwetten een andere reeks van toestanden plaats vinden, even noodzakelijk als de feitelijke geschiedenis van het heelal, waarvan de beredeneerde waarneming ons getuigenis geeft. Een enkel voorbeeld tot opheldering. Om een ligchaam als het onze op te bouwen, is {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} water een eerst vereischte. Gesteld nu, dat de zuurstof en de waterstof in verschillende, ver uiteenliggende gedeelten van het heelal voorkwamen; of dat, waar zij bijeen waren, er nimmer zooveel warmte ontwikkeld werd als tot hunne scheikundige verbinding schijnt te worden vereischt; dan kwam er geen water, en bij gevolg ook nimmer een menschelijk ligchaam tot stand. Nog meer: er laat zich zeer wel een toestand denken, waarin alle wezens zoo geplaatst zijn, dat al de krachten in de wereld elkander in evenwigt houden, opheffen of neutraliseren; dan bleven de stoffen en krachten alles wat zij thans zijn, doch alle werkelijke beweging ware onmogelijk, en het heelal ware volmaakt stationair. Er zou een wereld bestaan waarin niets gebeurde. Waarom nu de dispositie zóo is, dat er iets gebeurt, en juist deze reeks van toestanden en geene andere zich ontwikkelt, kunnen noch de natuurwetten noch de denkwetten ons leeren. Ook hier worden wij verwezen naar het geheimzinnige wezen der wereld, - de natura naturans of de substantie van Spinoza 1, - dat onder alwat wij genoodzaakt zijn te onderstellen alleen den naam van God verdient, doch evenmin met den wereldgeest als b.v. met de stof kortweg vereenzelvigd of zelfs vergeleken kan worden. Aan dezen god persoonlijkheid, werkzaamheid, bewustzijn toe te schrijven, is niet mogelijk zonder in allerhande tegenstrijdigheden te vervallen; ook vrijheid, liefde, en wat wij verder in een mensch voortreffelijk achten, past hier in het geheel niet, of men moet die begrippen zoo verwringen dat er niets begrijpelijks van overblijft. Daarom wordt echter de substantie der wereld niet, gelijk men dikwijls hoort beweren, tot een bestaan verlaagd waarboven de zelfbewuste mensch iets vooruit heeft, gelijk b.v. de bloem hare kleur en geur boven den wortel waaruit zij gegroeid is. Integendeel laat zij zich met niets in de wereld vergelijken; al de onderscheidingen tusschen de dingen verliezen hun beteekenis wanneer zij op haar worden toegepast. Doch wat er aan persoonlijkheid, werkzaamheid, wijsheid, liefde, zoowel als aan stof, kracht, dispositie en wat dies meer zij, zich in de wereld vertoont, maakt deel uit van hare openbaring. Bij deze beschouwing der wereld, - waartoe wij worden gebragt langs een weg van redenering die hier slechts in de hoofdpunten mogt worden aangegeven, - gaat van hetgeen de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geloovige in zijn godsdienst vindt, het eene verloren, terwijl het andere, en niet het minst kostbare, behouden blijft. Van optimisme, van een heerschappij van den geest zoodat alles naar zijn wensch afloopt, is hier geen sprake meer; doch evenmin van het tegendeel. Deze god is, als die van wien de redelijk-geloovige spreekt 1, ‘niet alleen de absolute oorzaak van het goede, maar ook van het kwade, ja zelfs van de kwade begeerten’, in zooverre namelijk het begrip van oorzaak hier nog te pas komt, en met dien verstande dat hetgeen wij het kwade noemen even wezenlijk als het goede tot de openbaring van het wezen der wereld behoort. Een doel kan aan de wereld hier niet worden toegeschreven, in den eigenlijken zin des woords, daar God evenmin kan geacht worden voornemens te koesteren als de wereld, tot een einde te komen. Doch, even vast als elke toestand met al de vroegere zamenhangt, is hij ook met eiken volgenden verbonden; en even goed als men hem beschouwt als voortgebragt door elken voorafgaanden dien men verkiest, en die zijne oorzaak bevat, kan men hem aanmerken als leidende tot een toekomstigen, waarvoor men eenig punt des tijds aanneemt, en waarin dan zijn doel wordt gevonden. De geheele gang der wereldgeschiedenis (het woord in zijn ruimste beteekenis genomen) kan worden opgevat als de noodzakelijke ontwikkeling van al de phasen eener zelfde dispositie, die men het wereldplan zou kunnen noemen, in den loop der tijden. Die ontwikkeling valt voor een deel binnen onzen gezigtskring, en zoover wij ze vermogen te ontraadselen, bespeuren wij een vooruitgang van het eenvoudigste tot het meer zamengestelde, tot het organische, tot het menschelijke, tot hetgeen ons voorkomt zelfbepaling van het gedrag door het denken te zijn 2. Wel is die vooruitgang oogenschijnlijk in afzonderlijke organismen verdeeld, en storen deze elkander in hun groei en voortgang, zoodat er abnorme voortbrengselen van allerlei aard ontstaan; wel is dus het leed en kwaad evenzeer als het ‘ware, schoone en goede’ voorhanden, en is er geen uitzigt op een geheele verwijdering daarvan en beschaming van het pessimisme. Doch met dat al beantwoordt hij die de ontwikkeling tot redelijk leven bij zich en anderen bevordert, aan de norm die in de dispositie der dingen, voor zoover zij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} denkende schepselen voortbrengt, is neergelegd. Zijn handelen, of hetgeen hem als zijn handelen voor den geest staat, is in het voordeel van het algemeen; het strekt om stoornissen en belemmeringen te verminderen; het is een deelnemen van harte aan het ontwikkelingsproces dat, onder alle stoornissen door, zijn weg vervolgt, en hoe ook afgebroken, telkens weer wordt opgenomen. En aldus, zonder op een oneindigen afstand naar een laatste doel der wereld te reikhalzen, of te verwachten dat het ideale paradijs ooit de werkelijkheid wordt; zonder dauk of loon te vragen buiten het bewustzijn van zijn pligt te doen en een meer en meer redelijk leven te leiden, werkt hij zoolang het voor hem dag is, en acht dezen zijn godsdienst te zijn. Dat zulk een godsdienst met de verhevenste en liefelijkste aandoeningen gepaard kan gaan, en met een overvloed van dichterlijke beelden omkleed worden, zoo goed als eenige orthodoxe of moderne, christelijke of onchristelijke, behoeft geen betoog. Daar is een tragische ernst in den voortdurenden strijd om het hoogste goed; een vertroostende teederheid in de natuur, die telkens op nieuw de liefde in de harten doet ontluiken en de goddelijke vonk der vreugde ontsteekt; daar is mysterie en overweldigende rijkdom genoeg in het schouwspel van het uit- en inwendige leven, om zonder schade van de droomen onzer kindsheid en de luchtspiegelingen van het dogma te kunnen afstand doen. Daarbij is het een ijdel beweren, dat wij den historischen zamenhang met het voorgeslacht en zijne nalatenschap gewelddadig verbreken; want vooreerst zorgt de natuur, dat dit in waarheid nooit geschiedt, en ten anderen kan het onze toeleg niet zijn, een overtuiging te sloopen daar waar zij niet reeds op het instorten staat, of iemand lastig te valien die niet uit traagheid in zijn denkwijze achterlijk bleef. Dit alleen wenschen wij in het belang der liberale partij, dat zij zich meer en meer overtuige van hare verpligting om het rationalisme in zijn vollen omvang te aanvaarden, het te handhaven zonder misbaar of verbittering, en waar zij wordt verketterd en verdacht gemaakt, ijverig voort te gaan met kennis te verwerven en te verspreiden, en te arbeiden aan de verheffing van het menschdom tot een zelfstandig, werkzaam en eendragtig leven. Dat zij zich noch door eer- of baatzucht, hoop of vrees, noch door persoonlijke hoogachting, noch door bewondering van schoone vormen, noch door de magt der overlevering, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} noch door eenige neiging tot dweeperij het eigen oordeel late ontnemen over hetgeen de waarneming of de ingeving ons aanbiedt. Dat zij den moed hebbe, de werkelijkheid onder de oogen te zien, zich omtrent alle vraagpunten des tijds de redelijkste overtuiging te verschaffen, en af te breken en op te bouwen wat deze haar gebiedt. Zij kan zich vergenoegen met te weten, dat zoolang er een heelal, en daarin ergens onder ons bereik iets goeds en schoons gevonden wordt, het de moeite loont, een leven aan de vermeerdering daarvan te wijden. En dit is dan ook de godsdienst waarom het onzen grensbewoner met zijne geestverwanten, de leiders der ‘vrije gemeenten’ in Duitschland, voornamelijk te doen is; waarom wij hunne en onze wetenschappelijke en praktische tekortkomingen aan de toekomst ter verbetering kunnen overlaten; en ‘oin der waarheid wille’, die deze denkwijze veeleer dan het dualisme van dogma en wetenschap op hare zijde heeft, is de ‘open brief over de gewigtigste belangen der menschheid’, zoover wij vermogen te zien, inderdaad geschreven. Leyden, Aug. 1874. J.P.N. Land. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Carlo Goldoni en het Italiaansch blijspel. 1) Goldoni. Mémoires pour servir à l'histoire de sa vie et à celle de son théatre. 2) Raffaello Nocchi. Commedie scelte di Carlo Goldoni. 3) Giudici. Storia della Letteratura Italiana. 4) Perrens. Histoire de la Littérature italienne. De Italianen hebben een aangeboren zin voor al wat liefelijk is en wel luidt, dat is: voor al wat het oor streelt en het gemoed opwekt en aangenaam stemt. In die beteekenis althans wenschen wij het hier te zien opgevat. Hun literatuur is er het sprekendste bewijs van. Toch hebben vreemdelingen zich meermalen scherp uitgelaten, waar het de beoordeeling van den geest en de richting dier letteren in sommige tijdperken gold. En er wàs werkelijk reden genoeg om, zoo men naar waarheid wilde spreken, ook bij de innigste bewondering op verschijnselen te wijzen, die zóó ongunstig en bedenkelijk kunnen heeten, als maar in eenige letterkunde zijn voorgekomen. Prescott, die een drietal belangrijke studiën over de Italiaansche letterkunde heeft geleverd, is zeker door de uitgebreide kennis van zijn onderwerp, door zijn ernstigen en scherpzinnigen geest een onverdacht getuige. Bij al zijn bewondering voor de twee schitterendste tijdperken dier letteren kon hij niet nalaten met nadruk ook op de schaduwzijde te wijzen. De geboren Italiaan alleen kan het schoone van taal en stijl, de fijne schakeeringen in de dichterlijke wijze van uitdrukking, die zijn poëzie zoo bij uitstek kenmerken en waarvoor hij bijna alleen oog en oor heeft, ten volle genieten; de vreemdeling daarentegen, die zijn literatuur beoefent, vestigt meer de aandacht op den inhoud en het gehalte, en vandaar dat zijn oordeel {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan scherper, maar daarom niet minder juist is. Het einde van iedere billijke beschouwing zal echter altijd een onvoorwaardelijke instemming evenzeer met Prescott's woorden zijn, als hij besluit, dat de steeds weelderige fantasie en de rijke verscheidenheid van schoone vormen de eeuwige roem van de Italiaansche letteren zullen blijven. Enkele opmerkingen naar aanleiding van het bovenstaande zullen voldoende zijn om den geest en de richting der letterkunde van Italië in sommige tijdperken aan te toonen; bij een blik op de geschiedenis van het Italiaansche drama vallen beiden niet minder in het oog dan bij een anderen tak dier letterkunde, namelijk de novelle en het dichterlijk verhaal. Dat drama is door zijn vroegtijdige ontwikkeling, door zijn invloed op dat van andere landen, door zijn verscheidenheid van aard en soort, door de geschiedenis van zijn verval en van zijn wederopbeuring door Goldoni omstreeks het midden der achttiende eeuw steeds een onderwerp van belangstelling geweest. Bij eenige nauwgezette studie van de fraaie letteren in Italië en vooral bij kennismaking met de lange rij van novellen en verhalende gedichten, komt men ontwijfelbaar onder den indruk, dat het eenige, het uitsluitend doel door bijna alle auteurs beoogd, niets anders was dan te vermaken, prettig bezig te houden, louter amusement van den lichtsten aard te verschaffen. Aldus de bewering van Prescott, die ook bij de billijkste beoordeeling niet te wederleggen is. Geestige invallen, afwisselende scherts, ondeugende dartelheid en een ongemeene smedigheid van taal en stijl zijn er als het ware aan verspild; maar met uitzondering van een paar uitgebreide dichtstukken ontmoet men slechts zelden die verheven en veredelende gevoelens, die van hoogere wijding getuigen, uiterst zelden ook iets dat van wijsgeerige opvatting, ernstige bedoeling, nauwgezette studie en innerlijken drang tot verheffing blijk geeft. De geest der Decamerone zweeft over het geheele gebied dier rijke schepping. Er is verwantschap tusschen deze schitterende rhapsodie uit den tijd der opkomst en al wat later in weelderige vruchtbaarheid op Italiaanschen bodem ontsproot. In dien zin spreekt ook Madame de Stael, - al zij het ook dat zij haar opmerking wel wat te wijde strekking geeft, - wanneer zij zegt, dat de fraaie letteren der Italianen ‘n'ont jamais pour but l'utilité’. Het schijnt dat zelfs de beschaafdste kringen in Italië gedurende gansche tijdperken geen andere eischen kenden dan zij, wier {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige genot het is zoo nu en dan een ‘prettig muziekstuk’ te hooren, wat ja voor een oogenblik iets opwekkelijks heeft en het oor streelt, maar alle vermogens van den geest werkeloos laat, en op den duur voor alle hoogere inspanning en ernst ongeschikt maakt. Deze sterk uitkomende karaktertrek der Italiaansche letteren, - althans vergelijkenderwijze gesproken, - onderscheidt haar ten eenemale van die der noordelijke landen, zelfs van dieder Franschen. De tallooze novellen der Italianen, met al haar verscheidenheid van tragische en kluchtige episoden (en de laatste komen verreweg het menigvuldigst voor), geven slechts zelden van nauwkeurige karakterstudie blijk en leveren nog zeldzamer voorbeelden van gezonde en zuivere begrippen op zedelijk gebied of van ware levenswijsheid. Schrijvers, die men wel niet van overdrijving op dit punt kan verdenken, wijzen op herhaalde drukken van novellen, waarbij de bedenkelijkste van Boccaccio jongejuffrouwen-lectuur kunnen genoemd worden. Zij zijn meestal onderhoudend, op aardige wijze verteld, onberispelijk van vorm, maar verschaffen gewoonlijk niet veel meer clan een op het zachtst uitgedrukt vermakelijk tijdverdrijf. De tooneel-literatuur in al de verschillende soorten, die de Italiaansche kritiek al naar gelang van stijl, strekking en handelende personen onderscheidt, draagt over het geheel hetzelfde kenmerk, het herderspel en melodrama in veel gevallen zelfs niet uitgezonderd, ook al spreekt zij tevens van het levendig temperament der natie en haar oorsponkelijkheid in opvatting. Uit de latere letteren, die uit het laatst der vorige en van onze eeuw, blijkt dat ook de uitnemendste Italiaansche schrijvers zelven zeer goed gevoelden, hoe zeer de bedoelde eigenaardige karaktertrek van een groot deel hunner literatuur haar in zeker opzicht bij die van andere natiën deed achterstaan. Om billijk te zijn mag dit niet verzwegen worden. Een Alfieri, een Manzoni, een Leopardi en enkele anderen vinden in de nieuwe richting die zij voorstonden niet het minst hun roem. Met hen begint de wedergeboorte der natie. Dit mogen zij wel bedenken, die de herleving van Italië met wreveligen blik hebben aangezien. De beoefening van de Duitsche en vooral van de Engelsche letterkunde is in zooverre van den gunstigsten invloed geweest, en het beweren is niet ongerijmd dat het gehoorgeven aan den meer ernstigen geest uit het Noorden voor de natie in het algemeen van onberekenbare gevolgen is geweest. Een ander kenmerk van de lichte en amusante literatuur in {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië, een kenmerk nauw verwant met het bovengenoemde, is de wijze waarop, zoo in novellen als in drama's, de hartstocht der liefde wordt voorgesteld en geschilderd. Bijna geen zweem van de diepte en teederheid of van die oneindige nuancen in het wezen der liefde, die bij Engelsche en Duitsche roman- en dramaschrijvers ons aantrekken en de alte Geschichte immer neu maken. Bijna geen zweem van den heiligen ernst, waarmede ook de meest algemeen menschelijke aandoeningen bij de uitstekende schrijvers uit koeler hemelstreek behandeld worden; geen zweem van die kieschheid, gepaard met innig gevoel, waardoor de schildering van dien machtigsten der menschelijke hartstochten in noordelijke streken zich onderscheidt. De liefde der Italiaansche novellen en drama's is voor het meerendeel louter spel, niet eens ontembare, vurige hartstocht, maar veeleer lichtzinnige dartelheid, waarbij bedrog, jaloezie en koppelarij schering en inslag zijn. Kan er van geregelde karakterontwikkeling nauwelijks sprake zijn, evenmin van hetgeen wij liefde noemen, onbaatzuchtige liefde namelijk, waarbij geheel de ziel zich overgeeft aan het voorwerp harer aanbidding, of wel die liefde welke, in beeld gebracht, wij ons vaak voorstellen als een wezen met een onschuldig kopje, een weemoedigen lach om de lippen en een traan in het oog. Men behoeft tot wederlegging niet te wijzen op de ontelbare rij van Canzonen en Sonnetten. Vooreerst is hier sprake van novellen en drama's; maar ook bestaat een groot deel van genoemde stukjes slechts uit vernuftige wendingen en woordspelingen, uit de klachten eener verhitte verbeelding, waaraan het hart al zeer weinig deel heeft, hoezeer velen ook uitmunten door pracht van taal en stijl. Bovendien weet ieder, die geen vreemdeling is op het gebied der Italiaansche letterkunde, dat onder de vereering van een geliefde in Canzonen en Sonnetten vaak heel wat anders verborgen ligt. De zonderlinge indruk, dien de vrouwenrollen vaak bij Goldoni en zeer veel andere schrijvers maken, kan alleen verklaard worden uit de zeden van het land in enkele tijdperken. De strengheid van een bekrompen opvoeding, die het lot der meisjes was, en de onbegrensde vrijheid welke de vrouwen genoten, zegt Sismondi, had de bedenkelijkste gevolgen voor de zeden des lands, daar innige liefde zich eerst na het huwelijk kon doen gevoelen en kon ontwikkelen, wat noodlottig is voor de huiselijke samenleving, den vrede in het gezin, de opvoeding {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} der kinderen en het karakter der vrouw. Zoodra de opvoeding van het meisje voltooid heette en zij zich weder t'huis bevond, was haar eerste eisch, dat haar vader, broeder of voogd, - en zij alleen hadden over haar hand te beschikken, - een echtgenoot voor haar opdeed, want eerst dan zou zij zich na den ondragelijken dwang haar jeugd aangedaan, waarlijk vrij gevoelen. Trof nu de keuze van den beschikker met de neiging van het meisje samen, en natuurlijk was menig meisje slim genoeg om het daarheen te leiden, zoo haar neiging ten minste gelegenheid had gehad zich te ontwikkelen, dan was de uitkomst zeker gelukkig; doch veelmalen was dit niet het geval. Daaruit laten zich twee bijzonderheden verklaren, die in de Italiaansche novelle en het blijspel menigvuldig voorkomen: vooreerst, de tooneelen waarin wij slimheid en list bezig zien om de ‘wijze inzichten’ van den vader of wien ook in overeenstemming te brengen met de wenschen van het meisje, waarbij natuurlijk de eene of andere helpster een hoofdrol speelt; ten tweede, de tooneelen van verstandhouding tusschen twee verliefden, nadat de onbestemde begeerte naar het huwelijk reeds voldaan is. De blijspeldichters hebben van den laatsten toestand, betrekkelijk althans, nog al omzichtig gebruik gemaakt; de schrijvers van novellen echter hebben het thema tot in het oneindige gevariëerd, vaak ten koste van betere gevoelens en goeden smaak, daar het gewoonlijk niet de zielkundige verklaring gold van hetgeen er in het menschelijk gemoed kan omgaan, of de aanschouwelijke voorstelling van den strijd, die ten gevolge van maatschappelijke toestanden in het diepst van het menschelijk hart kan ontstaan, maar louter de grappige voorstelling van een in ons oog ernstig verschijnsel. De verleiding van de wederhelft eens vriends, het bedriegen van een goed geloovig en al te veel vertrouwend echtgenoot is een gedurig herhaald feit, waarbij de bedrogene nog op den koop toe wordt uitgelachen. Dergelijke tooneelen konden werkelijk geacht worden uit het leven gegrepen te zijn, daar de zeden en gebruiken des lands genoegzaam aanleiding gaven om het echtelijk leven en al wat het in Italië medebracht in verschillende kleuren te schilderen; doch als schrijvers gedurende geheele tijdperken met dergelijke stof lichtzinnig woekeren, is het den vreemdeling niet ten kwade te duiden, als hij van een schaduwzijde in de Italiaansche letteren gewaagt. Meent een schrijver nu en dan een beter gevoel bij den lezer of toeschouwer te moeten wakker maken, dan ver- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} raadt hij vaak nog een zoo zonderlinge opvatting van recht en onrecht, dat wij voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel bij hem en zijn publiek weinig achting kunnen koesteren. Hoe kiesch dat gevoel was moge uit een enkel staaltje blijken. Grazzini (welbekend onder den bijnaam van il Lasca), een zeer populair schrijver uit de zeventiende eeuw, begint met op plechtige wijze de gunst der Godheid over zijn werk in te roepen en Haar te smeeken hem alleen met zulke gedachten te bezielen, die strekken kunnen tot Haar eer en verheerlijking, en spoedig daarop vangt hij met een der onbeschaamdste vertellingen aan, die ooit uit de kronieken van de echtbreuk kunnen worden opgezameld. En nu wane men niet, dat zulks aan de naïveteit van minder ontwikkeling en beschaving te wijten is; integendeel, de literatuur die zulke staaltjes oplevert, toont in andere opzichten de volle rijpheid van letterkundigen bloei bereikt te hebben; zij levert voorbeelden, die door hun onmiskenbare schoonheid uit een letterkundig oogpunt, door een uitstekenden vorm, die wegsleepend en bekoorlijk is, door een zuiverheid van taal, zinbouw en verrassende wendingen en woordspelingen, als alleen aan de hoogste ontwikkeling eigen zijn, tot den rang van klassieken zijn verheven. Zoo oordeelen de Italianen zelven. Doch niet alleen de liefde wordt in de Italiaansche novelle en het blijspel lichtzinnig behandeld, ook van vriendschap wordt een klucht, een grap gemaakt. Opmerkelijk is het, hoe de vriendschap tusschen meisjes en vrouwen geschilderd wordt; daarin gelijken onderscheiden vrouwenrollen elkander bij verschillende schrijvers, ook niet zelden bij Goldoni, en naar het schijnt, altijd tot groot vermaak van het publiek. Zij ontmoeten elkander met uitdrukkingen van de overdrevenste hartelijkheid en uitgelezen beleefdheid; zij vleien elkander met wederzijdsche bewondering voor schoonheid en nette leest; zij zijn opgetogen over elkanders verstand en geestigheid, en betuigen wederzijds haar levendigste deelneming in elkanders ervaring en avonturen, - natuurlijk om achter elkanders geheimen te komen; maar zoodra zij afscheid hebben genomen, vallen zij uit in de hevigste bewoordingen van haat en bespotting. Menig tooneel van dien aard zou men kunnen aanhalen, dat schittert door levendigheid van dialoog en op het tooneel ongetwijfeld een kluchtige uitwerking moet hebben; maar toch blijft het de vraag, of de gedurige terugkeer van dergelijke tegenstellingen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een al te goedkoop huismiddeltje is om te vermaken, daar het zeer weinig kunstvermogen verraadt en er zeer weinig fijnheid van teekening en kennis van karakter toe vereischt wordt. Ook hier is weder alles zwart en wit: keurige schakeeringen ontbreken. Wat eindelijk nog het gehalte van het drama gedurende langen tijd, en ook ten tijde van Goldoni, nog beter doet kennen is, dat de tooneelstukken, als men ze zoo noemen mag, die het meest in de toejuiching van geletterden en ongeletterden deelden, voor het grootste gedeelte improvisatiën waren; dat slechts het geraamte van het stuk was aangegeven, en dat overigens de tooneelspelers in kwinkslagen, geestige invallen en dubbelzinnige aardigheden volkomen vrij spel hadden en een niet ondankbaar gebruik van hun vrijheid maakten door in den geest, die de geheele lichtere literatuur doortrok, de toeschouwers van alle klassen naar hun smaak en believen te bedienen. De heerlijke gave der improvisatie, zoo bijna bij uitsluiting aan het Italiaansche volk geschonken, werd natuurlijk bij een alom heerschenden geest als boven beschreven is, noodlottig voor den goeden smaak en stond der veredeling en verheffing van het volk, wat toch de meest gewenschte, de noodzakelijke invloed van alle wezenlijke kunst moet zijn, langen tijd in den weg. Natuurlijk was een en ander voor een groot deel het gevolg van den staatkundigen toestand in Italië. Het voorbeeld der vorsten en vorstjes, uit de geschiedenis van het land wel bekend, de stelselmatige onderdrukking van alle vrije en degelijke ontwikkeling, door voortdurend de aandacht des volks van alle ernstige vraagstukken af te leiden en geen de minste vrijheid toe te staan waar het de verdediging der ware volksbelangen gold, en niet het minst de dwingelandij van den vreemdeling, - dat alles was oorzaak, dat er een geest van lichtzinnigheid ontstond, die slechts nu en dan wijken moest voor een opgewonden stemming bij den hartstochtelijksten strijd over de onbeduidendste onderwerpen. Als een enkel staaltje van de lichtzinnigheid, die de geheele maatschappij in een belangrijk tijdsgewricht en jaren lang daarna de geheele literatuur doortrok, kan men het welbekende feit uit het leven van Leo X aanvoeren. Terwijl geheel Europa, door Luthers ‘ketterijen’ uit den slaap geschud, verbaasd de oogen stond te wrijven, verkneukelde zich genoemde vorst met zijn omgeving in de voorstellingen van kluchtige comediën, die het niet het minst {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} op de geestelijkheid zelve gemunt hadden. Geen wonder dat, in verband met het aangevoerde, de Italiaansche novelle en het drama zoo weinig sporen vertoonen van nationale herinneringen en vaderlandsche onderwerpen. In geen andere letterkunde is dit zoo in het oog vallend. Al weder maakt de latere literatuur hierop een uitzondering, gelijk blijkt uit den echt patriottischen geest, die onder anderen de drama's van Alfieri en Manzoni doortintelt. Een volk zoo lang mishandeld en zedelijk vertrapt als het Italiaansche moest natuurlijk ontaarden, en zijn literatuur, hoe vaak ook getuigende van de schitterende gaven, waarmede het bedeeld was, moest onder die mishandeling lijden en er de gevolgen van dragen. Ook in die landen, waar zich de invloed der Italiaansche letteren soms vrij sterk deed gevoelen, is de ongunstige werking van den beschreven heerschenden geest niet te ontkennen. De strijd tusschen de voorstanders van Costers Academie en hun tegenstanders, ons nog kort geleden zoo belangwekkend door Loffelt in dit tijdschrift geschilderd, vindt voor een goed deel zijn verklaring in den invloed, dien de Italiaansche geest uitoefende. De genoemde Academie (de naam zelf duidt Italiaansche afkomst aan) verschijnt daarbij niet in het gunstigste licht. Onwillekeurig leidt ons dit tot de verklaring van een ander verschijnsel in de letterkunde van Italië, dat mede niet zonder beteekenis geweest is voor de richting en ontwikkeling van het drama. Een Eransch schrijver spreekt ergens niet zonder grond van le mal académique, de academie-kwaal; hij bedoelt er mede, dat door tallooze letterkundige vereenigingen of ‘academiën’ de meeniug algemeen verbreid en gevoed werd, alsof het nietigste, het onzinnigste zelfs van belang wordt, zoo er slechts op deftige wijze en met rhetorischen pronk over wordt uitgeweid: de verheffing derhalve van de armoede aan inhoud en gedachte, door haar in het weidsche kleed der geleende kunst te hullen. Een andere openbaring der kwaal bestond in de aanhoudende twisten tusschen de ‘academiën’ en hare leden onderling. In iedere stad, waar een hof of de schijn van een hofhouding bestond, werden zulke instellingen in het leven geroepen en weldra waren zij over het geheele land verspreid. In het algemeen kan men zeggen, dat het niet door zulke instellingen is, dat de nationale kunst zich tot hooge vlucht verheffen of zelfstandig ontwikkelen kan; vandaar dat haar invloed in alle landen hoogst twijfelachtig kan genoemd warden. Op {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebied der kunst is ‘vereeniging’ niet altijd heilzaam, vooral niet zoo er de aanmatiging van een opperste gerechtshof te willen zijn mede gepaard gaat. De feiten in alle landen geven ons jeugdig ‘Tooneelverbond’ een wenk: het wachte zich voor overdreven bescherming en eenzijdig censorschap, waartoe een vereeniging zich in de bepaling van goed en slecht, van mooi en leelijk zoo licht verheffen wil, - of liever zoo licht vervallen kan. De ‘academiën’ in Italië hebben bovenal gevoed wat een Engelsch schrijver zoo juist noemt de ‘Epicurian sensibility’ voor bloot uiterlijken vorm en sierlijkheid van uitdrukking, zoo vaak de eenige verdienste van schrijvers gedurende lange tijdperken. Slechts bij uitzondering hebben zij zich aan nauwgezet wetenschappelijk onderzoek gewijd, want wat aan individuën verboden was, kon natuurlijk aan openbare instellingen nog minder worden toegestaan. Vandaar de beperking tot den minder ergernis geven den werkkring van letterkundig gekeuvel en het eindeloos twisten over onvruchtbare onderwerpen van dien aard, aan de orde van den dag. Zoodoende werd het loffelijk doel om het eenmaal ontstoken licht van het nationaal genie brandende te houden vaakvoorbijgestreefd, of wel, werd het tegenovergestelde bereikt van hetgeen men oorspronkelijk bedoelde, door een licht uit te dooven, dat den academie-leden te schel in de oogen blonk. Van de Eransche academie is het bekend, dat zij haar bestaan aankondigde door haar beruchten aanval op Corneille, en een der eerste pogingen van de Crusca-academie in Italië was tegen Tasso's ‘Jerusalem’ gericht, wat een dichter van zoo aantrekkelijken aard heel wat leed berokkende en zijn dichtstuk geen goed deed. Legio was het aantal breedsprakige beschouwingen en geschriften over onbeduidende onderwerpen, dat van dergelijke instellingen uitging, en waarbij een enkele canzone de tekst werd voor een geheel boekdeel, een enkel sonnet, een enkel vers zelfs de stof leverde voor taal- of letterkundige verhandelingen. Slechts een drietal voorbeelden. Benedetto van Ravenna schreef tien verhandelingen over het vierde sonnet van Petrarca; Pico della Mirondola wijdde drie geheele boeken aan de verklaring van een canzone van zijn vriend Benivieni, en een vereeniging van ‘lettervrienden’ gaf een boekdeel uit ter verdediging van de ‘Tre Sorelle’ van Petrarca. Het kwaad klimt in zijn oorsprong op tot Laurens de Medici, die handig genoeg was om de algemeene belangstelling in staatkunde en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen van gewicht af te leiden en ze op onbeduidende abstracte, liefst letterkundige vraagstukken te richten, wat weldra ten gevolge had, dat alle vrije ontwikkeling van den geest gesmoord werd. Wat het gezag in handen hield, eigende zich om zoo te zeggen iedere instelling van dien aard toe onder den schijn van bescherming, maar met het heimelijk en steeds listig volvoerde plan om haar onder den duim te houden en ter bevordering van eigen belangen te beheerschen, zoodat door den beschermer zelfs het recht werd voorbehouden om de onderwerpen ter bespreking aan te wijzen of te schrappen, al naar eigen luim zulks medebracht. Inderdaad, er is veel waarheid in het gezegde: ‘Kunst is geen regeeringszaak.’ Vermakelijk is het een lijst van de namen dier ‘academiën’ na te gaan, namen die dikwerf in tegenstelling van die eener mededingster gekozen waxen en in zooverre aan den vinnigen strijd herinneren, dien zij ouderling voerden, of wat den bijnamen van de leden betreft, van den weinigen ernst hunner pogingen getuigen, in weerwil van het gezag, dat zij zich aanmatigden. De Crusca, uit de Florentijnsche ‘academie’ ontstaan, ontleende haar naam aan een devies, waarmede te kennen werd gegeven, dat zij het kaf van het koren of liever de zemel (la crusca) van de bloem wilde scheiden. In dien trant ontstonden allerlei ‘academiën’ met belachelijke titels: men had die der Verhevenen, der Verlichten, der Duisterlingen, der Verheerlijkten, der Bevrozenen, der Ontgloeiden, der Vochtigen, der Dorstigen, der Dwaashoofden, der Bedrijvigen, der Luien, enz. De leden hadden allen hun bijnamen in overeenstemming daarmede. De leden der Crusca noemden zich naar alle lieden, die zich met het eerzame handwerk der broodbereiding geneeren of naar hun gebak, zoo als ‘Wit-brood’, ‘Zwart-brood’, ‘Deesem’, enz. Onder de Vochtigen telde men de Voorn, de Kikvorsch, de Aardworm en anderen. Eenige schrijvers staan zelfs meer bekend onder hun bijnaam, dan onder hun werkelijken naam, gelijk het geval is met il Lasca, eigenlijk Grazzini. Minder vermakelijk waren de verwoede twisten, die zij onder elkander voerden. Geen enkel land is zoo vruchtbaar geweest in letterkundige twisten en kibbelarij als Italië en in geen land werden ze ooit met zooveel bitterheid en onverzoenlijken wrok gevoerd. Alle ijver en geestdrift werd aan nietigheden verspild, alsof het den dierbaarsten belangen der menschheid gold. De gisting door de partijschap tusschen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} twee letterkundige kringen veroorzaakt bracht dikwijls een stad, een geheele streek in onrust, waarbij zelfs de twistenden zich niet altijd tot een woordenstrijd beperkten. In een enkel geval, - men denke aan Marini, - ging er zelfs moord en doodslag meê gepaard. De reden ligt voor de hand. Steeds beroofd van het recht der vrije discussie over staatkundige of godsdienstonderwerpen, wierpen zich de Italianen met al de kracht van hun werkzamen en levendigen geest op die van louter abstracten aard op het gebied der letterkunde of waar ook, zoo ze slechts buiten verboden grond bleven, - en dat wel in een ijver die aan fanatisme grensde. De partijen noemden zich dikwijls naar den een of anderen dichter, zonder dat er evenwel altijd het denkbeeld van school of navolging aan verbonden is. Zoo spreekt men van de Tassisti uit den tijd van Tasso en nog lang daarna, en het is bekend dat bijna twee eeuwen na Galileo's sarcastische uitvallen tegen den ‘Jerusalem’ (want de beroemde natuurkundige bemoeide zich ook met letterkundige kritiek) een beleedigde Tassisto zijn verontwaardiging over den inhoud van het wedergevonden handschrift op bittere wijze blijken liet. Zoo taai is het leven van letterkundige partijschap in Italië: wat in andere landen bloot als curiositeit zou beschouwd worden, als het oordeel over een beroemd gedicht reeds lang een besliste zaak is, zet in Italië nog kwaad bloed. Bij de vinnigheid van den strijd der ‘academiën’ en van hare leden onderling steekt opmerkelijk af de zonderlinge inschikkelijkheid, waartoe zij bereid waren, zoodra zij met politiek of kerk in aanraking kwamen: een naar de wenken der Kerk ‘gezuiverde Decamerone’ (!) werd eenmaal als het letterkundig Evangelie afgekondigd. Voorwaar, een Cosmo de Medici zag zijn doel bereikt en wreef zich ongetwijfeld de handen, als hij bespeurde, dat een strijd over allerlei letterkundige onderwerpen van zeer onbeduidenden aard met een bitterheid gevoerd werd, die alle beschrijving te boven gaat. Hij en anderen met hem voedden dergelijken twisten stelselmatig en veroorloofden daarin een bandelooze vrijheid, in weerwil dat hij in belangen van het hoogste gewicht aan niemand eenige vrijheid toestond. De geschiedenis dier instellingeu is op het nauwst verwant met die van het drama. Oorspronkelijk was het plan van vele ‘academiën’ door het vervaardigen en opvoeren van blijspelen het tooneel der Ouden te doen herleven. Spoedig evenwel verwijderde men zich {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van Plautus en Terentius, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat sommige academieleden zich tegen hèn keerden, die met hand en tand de zoogenaamde regels der Ouden verdedigden. De reeds genoemde Lasca onder anderen schreef stukken, waarin het vooral op schrijvers gemunt was, die voor hun angstvallige en ziellooze navolgingen geen andere gronden wisten aan te voeren, dan de min of meer juiste overeenstemming met gemelde regels. Bovendien koos hij meermalen de navolgers van Petrarca tot zijn mikpunt, wier eentonige liefdezangen even gekunsteld als flauw waren. Een en ander had natuurlijk niet anders dan gunstig kunnen werken op de ontwikkeling van een echt nationaal tooneel, bijaldien de schrijvers meer mannen van wezenlijk talent waren geweest, of indien het hun meer ernst met de kunst geweest ware: een groote achteloosheid en het uitsluitend doel om door grove scherts en alledaagsche kluchten de menigte aan het lachen te brengen, stonden die gunstige ontwikkeling in den weg. Ten gevolge van deze pogingen der ‘academiën’ waren nog langen tijd alle schouwburgen in Italië het eigendom van deze instellingen, die door het geheele land, tot zelfs in kleine steden verspreid waren. Weldra echter werden zij niet meer door de academie-leden zelven bespeeld, maar werden zij, hoezeer nog hun eigendom, aan de rondreizende tooneelspelers, die Istrionen genoemd werden, verhuurd. Doch ook minder rechtstreeks was de invloed op het blijspel. Een bestaande toestand als hierboven beschreven is, leverde natuurlijk overvloed van gelegenheid tot karikatuurteekening en spot. Zoo is het opmerkelijk, hoe in het Italiaansche blijspel doorloopend de geleerde geteekend wordt. Toch is er met dat al geen zweem van den invloed, wederkeerig door het blijspel uitgeoefend, waar te nemen, gelijk wij zien, dat in Frankrijk plaats had door de stukken van Molière, waarvan enkelen, gelijk bekend is, hun uitwerking niet gemist hebben. Was de heerschende geest in Italië der Muze van het blijspel te sterk? Of was er bij den algemeenen teruggang in de zestiende en zeventiende eeuw geen opvatting mogelijk, die aan de erstige roeping van het blijspel deed denken? Want ook ernst is een vereischte in een blijspel-dichter. Te vergeefs zoeken wij naar een Italiaanschen Molière in een tijd, dat hij op zedelijk en letterkundig gebied een ongeloofelijken invloed zou hebben kunnen uitoefenen. Gaan wij thans na wat Goldoni, die in zijn eeuw met genoemden eernaam begroet werd, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gewild en heeft uitgewerkt. Daartoe is het noodig een vluchtigen blik op de geschiedenis van de Italiaansche komedie te slaan. Een indertijd vrij algemeen verspreide meening was, dat de Italiaansche letterkunde, waar zij ook in geschitterd moge hebben, niet rijk is in dramatische voortbrengselen. Bouterweck, die tot de verspreiding van deze ten eenemale ongegronde meening het meest heeft bijgedragen, dacht zijn bewering te staven met de opmerking, dat niet alleen het aantal van hen, die zich op de beoefening van het drama toelegden, betrekkelijk zeer gering was, maar ook dat het mannen van matig talent waren. Het misverstand zal wel zijn grond hebben in het feit, dat de Italianen, in vergelijking met andere takken hunner literatuur, zoo weinig stukken weten aan te wijzen, die als algemeen erkende en uitstekende modellen worden beschouwd. De roem van hun drama werd, evenals hun ontzaggelijk rijke novellen-literatuur, eenigszins verduisterd door dien van een drie- of viertal schrijvers, wier namen in aller mond zijn. Door zijn eigenaardig karakter en den ongewonen invloed, dien het op de letteren van andere landen uitoefende, verdient hun drama zeker aller aandacht; maar niet minder verdient het belangstelling wegens zijn weinig geëvenaarden rijkdom. Dat Bouterweck ook in een ander opzicht onjuist oordeelde, blijkt uit de geschiedenis van het Italiaansche drama; spoedig ontmoeten wij daarin mannen niet minder dan Ariosto en Machiavelli. Leonzio Allacci telt in zijn overzicht van de tooneel-literatuur meer dan duizend blijspelen, die gedurende de zestiende eeuw in Italië het licht zagen, en Riccoboni verzekert ons, dat er van den aanvang dier eeuw tot omstreeks het jaar 1730 meer dan vijf duizend gedrukt werden. Het groot aantal ‘academiën’, dat zich na Leo X overal in het land verspreidde, was evenzeer het gevolg van den algemeenen smaak des volks voor tooneel- voorstellingen als de oorzaak, die de ontwikkeling van het drama bevorderde. De tallooze reizende tooneelgezelschappen, een klasse van menschen uit zoo menige novelle wel bekend, liepen de eene stad na de andere af en speelden zelfs in bijzondere dialecten. Zoo verkeerde het drama, en vooral het blijspel, reeds in een toestand van betrekkelijken bloei, toen het tooneel in andere landen van Europa slechts misteriën, moraliteiten en allegorische stukken opleverde, voor het meerendeel ware wanproducten in vergelijking met de dramatische voortbrengselen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} van Italië. De belangstelling in het tooneel, de smaak voor de opvoeringen van treur- zoowel als blijspelen, was aan alle standen eigen; aan ieder hof waren de voorstellingen, hetzij door tooneelspelers van beroep, hetzij door geletterden of hovelingen, in algemeen gebruik, evenals in de kleinste steden. Van die belangstelling in het tooneel en zijn literatuur van den vroegsten tijd tot op het einde der achttiende eeuw getuigen onwederlegbare feiten. Zoo werd, om maar iets te noemen, de Merope van Maffei zestig malen in een betrekkelijk kort tijdsverloop herdrukt. Over den invloed, dien het Italiaansche drama in zijn vroegsten tijd op de letteren van andere landen had, kan hier slechts ter loops gesproken worden. Die invloed is grooter geweest, dan hier en daar wel erkend wordt. Door de modezucht van het reizen, maar vooral door de herleefde studie van de Ouden in Italië, waren aller oogen meest op dat land gevestigd. Wat nu ook de Fransche schrijvers met meer of minder grond op de Italiaansche drama-literatuur hebben aan te merken, - waarbij zeker de billijkheid veel te wenschen heeft overgelaten en de eigenaardige ingenomenheid der Franschen met eigen drama sterk uitkomt, - dit is zeker, dat de invloed van het Italiaansche blijspel in de vroegste geschiedenis van het Fransche drama niet te miskennen is. De Engelschen zijn steeds minder bevooroordeeld geweest en erkennen onvoorwaardelijk hoeveel het glansrijk tijdperk van hun tooneel aan dat van Italië verschuldigd is. In Hamlet komt een merkwaardige plaats voor, waaruit blijkt, hoe Shakespeare door en door bekend is geweest met de reeks van soortverdeeling bij de Italiaansche schrijvers in zwang. Polonius zegt tot Hamlet, van de aangekomen tooneelspelers sprekende: ‘The best actors in the world, either for tragedy, comedy, history, pastoral, pastoral-comical, historical-pastoral, tragical-historical, tragical-comical-historical-pas- toral, scene individable, or poem unlimited: Seneca cannot be too heavy, nor Plautus too light. For the law of writ and the liberty these are the only men.’ - Wij zien hier een toespeling op die uitgesponnen onderscheidingen welke in de Italiaansche ‘academien’ in gebruik waren gekomen en toen blijkbaar reeds naar Engeland waren overgebracht; vervolgens is er een niet onduidelijke toespeling op de twee klassieke schrijvers, waar vooral de geleerde en deftige dramatisten in Italië bij zwoeren, en eindelijk blijkt uit deze plaats, dat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare ook bekend is geweest met de ‘Commedie dell' arte’, waarover straks nader. Werden dergelijke toespelingen reeds vóór het einde der zestiende eeuw in Engeland begrepen en gevoeld, dan moet de Italiaansche invloed niet alleen van veel vroeger tijd dagteekenen, maar ook zeer merkbaar geweest zijn. Slechts ter loops kan hier melding gemaakt worden van de gewijde spelen (Rappresentazioni), die langen tijd in Italië gedurende de middeleeuwen gebloeid hebben en waarvan nog enkele voorbeelden over zijn. Evenzoo zij slechts herinnerd aan het feit, dat bij de herleefde studie van de Ouden de gewijde spelen in verval geraakten en Seneca, Plautus en Terentius in de oorspronkelijke taal aan de hoven werden opgevoerd. Te Rome, Florence, maar vooral te Ferrara werden de stukken van gemelde schrijvers bij feestelijke gelegenheden toegejuicht, en weldra verschenen er vertalingen en min of meer vrije bewerkingen van, waaronder enkele, die zich door meer afwisseling in de détails en door een geestiger voorstelling van enkele typen uit het volksleven boven het oorspronkelijke verhieven. Waar het bij een blik op de geschiedenis van het Italiaansche blijspel vooral op aankomt, geldt in de eerste plaats een merkwaardig drietal stukken uit den tijd van zijn opkomst; vervolgens mag men het blijspel in een of ander dialect niet voorbijzien, en eindelijk verdient de zoogenaamde Commedia dell' arte opzettelijke vermelding. Het drietal stukken hier bedoeld zijn de Cassaria van Ariosto, de Calandra van Bibbiena en de Mandragola van Machiavelli. De blijspelen van Ariosto, waaronder het genoemde wel het meest bekend is, verraden ongetwijfeld hun verwantschap met de stukken, die reeds lang de algemeene bewondering en ingenomenheid der geleerden hadden verworven, doch tevens geven zij door hun frischheid van opvatting, hun karakters en levendigen stijl van een oorspronkelijkheid blijk, die den schrijver van den Razenden Roeland ten volle waardig is. Door den invloed dien de geest van zijn stukken heeft uitgeoefend, verdient hij in de eerste plaats genoemd te worden, waar van de wording der Italiaansche komedie sprake is, ook al werden zijn stukken niet zoo algemeen gelezen en opgevoerd als anderen van dien aard. Het was namelijk Ariosto's doel een bepaalde versmaat voor de komedie te vestigen, en die poging is minder gelukkig geweest; vandaar dat zijn invloed meer in den geest van zijn blijspel te zoeken is dan in den {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm. Noch bij het volk, noch bij de toongevers op letterkundig gebied vond zijn elf-sylbige slepende maat (lo endecasillabo sdrucciolo) bijval; die hem navolgden kozen weldra den proza-vorm 1. Onder de vier overige stukken van Ariosto worden ‘i Supposti’ en de ‘ Negromante,’ in welk laatste stuk de astrologen werden gehekeld, met lof vermeld, en schoon zijn voorbeeld er veel toe bijgedragen heeft, dat een kunstig gesponnen verwikkeling weldra als hoofdzaak en de teekening van juiste karakters als meer ondergeschikt beschouwd werd, toch staat hij ook in het laatste opzicht betrekkelijk hoog; als satiricus vindt hij nauwelijks zijn wedergade. - Bernardo Dovizi, naar zijn geboorteplaats Bibbiena genoemd, was de eerste die den prozavorm koos onder voorgeven, dat de menschen in de werkelijkheid ook niet in verzen spreken, doch inderdaad om zich niet te wagen aan een nieuwe poging, die zelfs een Ariosto niet gelukt was. Zijn eenige komedie, naar een der personen Calandra getiteld, genoot een algemeene toejuiching, en zelfs Leo X, die de opvoering bijwoonde, was er zoozeer mede ingenomen, dat hij den schrijver zoo om andere diensten als om het genot hem verschaft tot kardinaal benoemde. - En thans de Mandragola van Machiavelli! Er is een tijd geweest, dat men den titel van dit stuk nauwelijks zou hebben durven noemen, en toch is er geen blijspel in de Italiaansche letterkunde, dat er mede gelijk te stellen is. De titel zelf duidt de reden aan, waarom wij hier niet uitvoerig bij den inhoud kunnen stilstaan: Mandragola is de naam van een plant, die de eigenschap heet te bezitten om de oorzaak van teleurstelling weg te nemen, door een ouden heer ondervonden, als hij tot de droevige ervaring komt, dat de vadervreugde voor hem niet is weggelegd. Een jonge Morentijn beweert de geheime kracht der plant te kennen; weldra is de oude heer voldaan over de toegepaste middelen van den Florentijn, die vriend des huizes is geworden en met de jeugdige echtgenoote op zeer goeden voet staat; hij wordt tot peter gekozen en ook Broeder Timoteus ontvangt een rijke belooning in geld voor de hulp als huisgeestelijke in deze zaak bewezen. Men zou hier aan de uitspraak van Macaulay kunnen denken: ‘Books quite worthless are quite harmless.’ Als men nu mocht beweren, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Machiavelli's blijspel volstrekt niet ‘harmless’ is, dan kan er tegenover gesteld worden, dat zijn waarde als blijspel des te hooger staat. Uitstekend is de teekening van Nicia, den ouden geleerden docter, evenzoo die van den tafelschuimer Ligurio en van den levenslustigen, maar niet zeer kieschen of edelmoedigen minnaar. Het portret van den biechtvader staat in teekening niets bij de anderen achter. Machiavelli heeft in dit stuk, naar hij zelf zegt in een bui van bittere neerslachtigheid geschreven, schitterend bewezen, dat hij den aard en de eischen van de kunst een drama te schrijven ten volle verstond en dat hij bij meer toewijding wellicht de grootste blij-spel-dichter van den nieuweren tijd had kunnen zijn. De dialoog is levendig en afwisselend naar den aard der karakters; niets is hier onzeker of onbestemd, geen enkele trek of hij getuigt van meesterschap, en van begin tot einde geestig, geeft de schrijver toch nooit den indruk van jacht op geestigheid. Daarbij neme men in aanmerking dat taal en stijl door de Italianen algemeen als onberispelijk geroemd worden, vooral wat de verzen betreft, die hier en daar zijn ingelascht, De twee overige blijspelen van Machiavelli, ‘Clizia’ en ‘la Commedia’ zonder verdere aanduiding van naam, gaan wij hier stilzwijgend voorbij. Wij gelooven niet, dat het verwijt van onzedelijk te zijn onvoorwaardelijk op Ariosto, Bibbiena en Machiavelli van toepassing is. De tijd en de zeden waren van dien aard, dat men slechts behagen schepte in tooneelen van loszinnigheid. Zoo genoemde schrijvers dwaalden, was het in de middelen, niet zoozeer in hun bedoeling. Gansch anders is het met hun tallooze opvolgers gesteld. Bij hen was meestal het doel zelf af keurenswaardig en soms in de hoogste mate onzedelijk. Daar kwam nog bij dat de machtige geest van een Ariosto en Machiavelli niet op hen was nedergedaald, en vandaar de belemmering in de verdere ontwikkeling van een blijspel, dat reeds zooveel beloofde. Ook de hartstochtelijke voorliefde van het volk voor het geïmproviseerde drama (de Commedia dell' arte) stond die ontwikkeling in den weg. Slechts twee schrijvers kunnen hier vermeld worden, die werkelijk niet zonder betrekkelijke verdiensten zijn. Wij bedoelen il Lasca (Grazzini) en Peter Aretino. De eerste trachtte bovenal aan het drama een nog meer bepaald nationaal karakter te geven. Ook oefende hij een gunstigen invloed uit, door keurigheid van taal zooveel mogelijk te verbinden met natuurlijkheid en losheid van stijl, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} twee eigenschappen, die in het blijspel elkander zoo dikwijls schijnen uit te sluiten. Vandaar dat zijn stukken door de Italianen als ware juweelen werden beschouwd en in ieder geval zoowel van ruwheid als (vooral in de komedie) misplaatste deftigheid vrij zijn. Aretino, wiens ‘Schijnheilige’ door Hooft is nagevolgd, verdient melding om den flinken gang in de handeling zijner stukken en door zijn vruchtbaar talent in de vluchtige schildering van vermakelijke en kluchtige tooneelen. Geen zijner stukken geeft van diepe opvatting blijk: zij zijn hier en daar meer boosaardig dan satirisch of scherpzinnig en geen zijner blijspelen (te oordeelen althans naar de vier die ons bekend zijn) geeft hem recht op de aanmatigende grootspraak, dat hij het drama een schrede vooruit heeft gebracht. Een natie mag niet verantwoordelijk gesteld worden voor een zoo kwaadaardig, ijdel en brutaal karakter als in Aretino vleesch en been geworden is; toch is die verschijning van een monstruositeit op zedelijk gebied in dien tijd althans in Italië niet toevallig. Twee machtige vorsten en een Paus hebben hem gevleid, de titels van ‘de Goddelijke’ en ‘de Geesel der Vorsten’ zijn hem ten deel gevallen; Titiaan heeft hem meermalen afgebeeld, en medaljes te zijner eer geslagen moesten zijn roem vereeuwigen. Thans echter veracht zijn vaderland, veracht heel de wereld hem. Zij hem ten minste nog de roem gelaten, dat hij kan meêgeteld worden onder die aanzienlijke rij van schrijvers, die met den onverwelkbaren roem van een Ariosto en Machiavelli voor zich, de zeldzame verdiensten hadden en in hun blijspelen ten toon spreidden van een ongemeene handigheid in het leggen en ontwarren eener boeiende verwikkeling, van een weergaloozen dialoog en een van geest tintelenden stijl; blijspeldichters, die zoo zij geen hoog begrip hadden van karakterschildering en karakterontwikkeling, toch typen hebben geleverd, (wat natuurlijk heel wat anders is dan karakters), die wereldberoemd zijn geworden. Een nieuw en eigenaardig verschijnsel in het Italiaansche blijspel is de komedie in dialecten, hetzij dan dat verschillende personen in hun eigen dialect optraden, of dat het geheele stuk in een of anderen tongval geschreven was. Waarschijnlijk heeft de ‘academie’ der Rozzi (de Ruwen) in Siena daarvan de eerste proeven geleverd. Ook is het bekend dat de ‘Dwaashoofden’ in dezelfde stad in 1536 voor Karel V een blijspel van dien aard opvoerden, dat tot titel had ‘de Standvastige Liefde’ en door den aartsbisschop Piccolomini geschreven was. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruzzante schreef eenige stukken in het Paduaansch dialect, die werkelijk groote verdiensten hadden en weldra overal bekend werden. Het is niet te ontkennen, dat dergelijke blijspelen de komische karakters in hun eigenaardig dialect ongemeen deden uitkomen en bijgevolg het kluchtige van sommige toestanden-verhoogden. Maar ook in een ander opzicht zijn ze nog merkwaardig. Zij hebben gunstig gewerkt op de blijspelen van schrijvers in de gewone schrijftaal. De naïveteit, de levendige stijl en natuurlijkheid van uitdrukking, die het eigenaardige kenmerk van dialect-literatuur ziin, lokten andere schrijvers aan en zoo kwamen zij achter een geheim, dat voor het oog der deftige academie-leden vaak verborgen bleef en toch van zooveel gewicht was voor een goed blijspel. Ook Goldoni heeft onderscheiden stukken in een of ander dialect geschreven, die niet het minst tot zijn roem hebben bijgedragen. Daarin viel hij dus geheel in den smaak van zijn volk. Zoo men nu het karakter van het Italiaansche blijspel sedert zijn opkomst tot aan Goldoni in algemeene trekken moest weergeven, zou men het gevoegelijkst de tallooze voortbrengselen onder twee rubrieken kunnen brengen. Tot de eene zouden die stukken gebracht kunnen worden, waarin schurkerij, list, liefdesavonturen en tafelschuimerij op vermakelijke wijze worden voorgesteld - aan de kaak gesteld zou in de meeste voorbeelden minder juist zijn; tot de andere die stukken, waarin niet zoo zeer de menschelijke zwakheden, maar alle mogelijke standen in de maatschappij beurt aan beurt gehekeld en belachelijk gemaakt worden en wel in den scherpsten en levendigsten dialoog. De eerste soort vindt haar verklaring voornamelijk in den volksaard, de tweede allermeest in den tijd van haar ontstaan. Die tijd was in de zestiende eeuw en vervolgens van dien aard, dat ieder mogelijke variant op Aretino's woorden in zijn ‘Philosoof’ er op kon worden toegepast: ‘Alles steelt in de wereld. Stelen doet hij die koopt, die verkoopt, die schachert, die schrijft, die leest, die dient en die bediend wordt. De molenaar, de snijder, alle lieden, van welken stand ook, stelen. Er is slechts één stand, die dat vak niet verstaat: dat zijn de groote Heeren. Wat doen zij dan? Zij stelen niet: hun vak is plundering en roof!’ Toen Goldoni als hervormer van het Italiaansche blijspel optrad, vond hij drieërlei richting op het tooneel vertegenwoordigd. De zoogenaamde Commedia erudite, van de ‘academiën’ uitge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en langen tijd door haar beschermd, bestonden òf uit stukken, die zwakke en gebrekkige navolgingen van de Ouden en de eerste voorbeelden uit het begin der zestiende eeuw waren, òf uit navolgingen van het Spaansche en het Fransche tooneel. Daarnaast stond in de derde plaats de school, wier voortbrengselen aangeduid werden met den naam van Commedie dell' arte. De laatste soort was het meest geliefd en genoot de onverdeelde toejuiching van het volk. De Commedie dell' arte waren voor een groot deel het werk van de tooneelspelers zelven; het waren geïmproviseerde stukken met vaste rollen, die door gemaskerde personen werden gespeeld en waarvoor min of meer uitgewerkte schetsen tot grondslag lagen, die door de acteurs op het tooneel moesten worden aangevuld. Ook al was dus in de schets de rol tot in bijzonderheden aangewezen, het voornaamste juist, de denkbeelden en de wijze waarop zij aan den man werden gebracht, was overgelaten aan de willekeur en het meer of minder talent voor improvisatie van de tooneelspelers. Deze vrijheid, noodlottig dikwijls voor ware geestigheid en goeden smaak, daar zij vaak het deel was van middelmatige spelers, moest natuurlijk leiden tot flauwen en hortenden dialoog en grove scherts, want de gelukkige inspiratie van het oogenblik hing van het toeval af en de gang der samenspraken eischte ongeloofelijk veel tegenwoordigheid van geest. Terecht merkt Sismondi aan, dat vooral deze soort van stukken den vreemdeling vaak aanleiding gaven tot een zekere minachting voor het Italiaansche blijspel. Doch dat het volk bij de ontaarding van het geschreven blijspel in den tijd eener gekunstelde of onbezielde navolging van het vreemde tooneel den geimproviseerden stukken zijn toejuiching schonk, is niet te verwonderen. Zij waren in werkelijke overeenstemming met den volksgeest; zij alleen waren de openbaring van den zin des volks voor scherts en vroolijke tooneelen, gepaard met een natuurlijkheid, die allen dwang van theoriën versmaadt; zij waren in één woord: echt nationaal. De oorsprong van het geimproviseerde drama is niet zeker aan te wijzen; sommigen zoeken er de sporen van bij de Ouden, anderen in de vroegste tijden der Middeleeuwen. Wel bekend zijn de vier hoofdkarakters, die oorspronkelijk in deze stukken speelden: men had den kinderlijken en goedmoedigen Pantalon, den arglistigen Brighella, den grappig-dommen Arlequino en den ijdelen pedanten docter van Bologna, waarbij later nog de schelmsche Scapino, de boosaardige. Stenterello en de snaaksche {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Polichinello kwamen. Men gaf ieder zijn stand, een naam, een vaderland, zijn masker en vaste kleeding, waaraan hij te herkennen was. Ieder tooneelspeler van een rondreizend gezelschap nam een rol dier personages onveranderlijk aan; hij trachtte zooveel mogelijk in het karakter, den toon van spreken en de wijze van uitdrukking te huis te zijn; aan de nietigste gebaren was hij te herkennen. Overigens had hij niets van zijn spel zelf te scheppen; het was hem genoeg volkomen gereed te zijn tot het getrouw vervullen van zijn eigenaardige rol. Ieder persoon was, gelijk Schlegel zegt, als een stuk op het schaakbord, welks loop van te voren bekend en aan vaste wetten onderworpen is; doch gelijk de stand van de stukken tot in het oneindige kan afwisselen, zoo kon het ook bij talentvolle spelers op het Italiaansche tooneel niet aan verscheidenheid van toestanden ontbreken, noch aan gevallen waarin zij hun eigen karakter in het licht konden plaatsen. Hoe minder men hun voorschreef, hoe meer men zich op hen verlaten kon. De tooneelspeler, die zijn leven lang de rol van Pantalon vervuld had, of die nooit het tooneel betrad dan in het karakter van Harlekijn, was wellicht zekerder niets te zeggen of te doen wat met zijn karakter in tegenspraak was, dan de schrijver van een stuk in schets. Het resultaat der samenspraken of der voornaamste tooneelen behoefde slechts aangegeven te zijn, en al het overige kon men aan het toeval en de vinding van den speler overlaten. Goldoni, die de commedia dell'arte van het tooneel verdreven heeft, toen het evenzeer waar was, dat zij zich zelve overleefd had, was in ieder geval er veel aan verplicht. Haar voornamelijk had hij het geheim te danken van dien levendigen en puntigen dialoog, dien lossen en natuurlijken toon, waardoor hij zich zoo bijzonder onderscheidt. Het echt nationale er van gevoelende, heeft hij er zich ook niet geheel van losgemaakt. Wel in de helft zijner stukken behoudt hij de aangenomen maskers en liet hun onveranderd het karakter, dat de overlevering hun gegeven had. Alleen wenschte hij, dat zij zich aan zijn woorden hielden en niet improviseerden. Hooren wij, hoe hij zelf zich in zijn ‘Mémoires’ over een en ander uitlaat. ‘In Bologna hebben sommigen voor eenige jaren de klacht doen hooren, dat mijn hervorming van het Italiaansche blijspel den ondergang van de vier “maskers” der commedia dell'arte veroorzaakt heeft. De bewoners dier stad hielden veel van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} deze soort en legden er zich tot hun vermaak zelf op toe. Toen zij nu bemerkten, dat het nieuwe [Goldoni's] blijspel spoedig zulk een opgang maakte, riepen zij er schande over, dat een Italiaan zelf een aanval waagde op een komische kunstuiting, die juist in Italië te huis behoorde en die geen andere natie ooit heeft kunnen navolgen. Wat den toorn wel het meest gaande maakte, was dat mijn kunstopvatting het oorspronkelijk karakter der vier maskers bedreigde, daar men voorgaf dat bedoelde personages gedurende eeuwen de lust van het volk waren geweest, en het dus niet edel was het van een kunst te berooven, die Italië zelf had geschapen en zoo onheugelijk lang in bloei had gehouden. In werkelijkheid is de kiem van het komische nooit in den vruchtbaren boezem van het Italiaansche volk verstikt geraakt. Zij die het eerst aan die kiem een nieuw leven trachtten te schenken meenden in het blijspel der Ouden eenige vaste karakters op te merken; overeenkomstig daarmede koos men de vaders uit Venetië en Bologna, de bedienden uit Bergamo, en uit de landstreken van Some en Toscane de verliefden. Pantalon is altijd een Venetiaan geweest, Brighella en Harlekijn altijd personen uit Bergamo, zoodat het duidelijk is, dat de plaatsen, waaruit de istrioni hun komische personages kozen, die den naam kregen van “de vier maskers der Italiaausche komedie”, bovengemelde steden waren. In een oud handschrift uit de vijftiende eeuw [?] heb ik een verzameling van honderd twintig stukken in schets gevonden van den aard der Commedia dell'arte, waarin steeds Pantalon een Venetiaansch koopman is, de rechtsgeleerde docter uit Bologna en Brighella en Harlekijn twee bedienden uit Bergamo zijn, waarvan de eene de rol van een listige, de andere die van een kluchtigen domoor speelt. Wat hun verschijnen op het tooneel betreft, Pantalon en de Docter, door de Italianen de oude Heeren [i vecchi] genoemd, vervulden de rol van vaders en vertoonden zich in mantels. De eerste is een koopman, daar Venetië door zijn uitgebreiden handel de eerste stad van Italië was; dit personage heeft ook doorloopend het oude Venetiaausche costuum behouden: het zwarte overkleed en de wollen muts, het roode kamisool, de korte broek en roode kousen benevens de muilen aan de voeten, vertegenwoordigen volkomen de kleederdracht van de voornaamste bewoners der Adriatische lagunen. Slechts de lange baard, oudtijds aldaar als een sieraad van den man beschouwd, is {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gaandeweg eenigszins gemoderniseerd, of liever werd op eenigszins zonderlinge wijze geschoren om er een meer karikatuur-voorkomen aan te geven. De tweede “oude Heer”, de docter [in de-rechten] genaamd, werd aan de balie ontleend om den pedanten geleerde tegenover den burger-handelaar te plaatsen en was uit Bologna gekozen, als natuurlijk gevolg van den roem der universiteit aldaar. Brighella en Harlekijn eindelijk, welke laatste in Italië ook de Zanni genoemd werden, waren aan Bergamo ontleend, en wel de eerste als indringend en geslepen en de andere als goedhartig-dom karakter, daar de volksklasse uit genoemde stad zich algemeen door het een of het ander onderscheidde. De bemoeizieke Brighella. was in het livrei van een bediende gestoken en droeg een masker van een vale kleur om spottenderwijze het door de zon verbrande gelaat van de bewoners der bergstreken, waaruit hij genomen is, aan te duiden. Hij komt ook onder den naam van Finocchio, Fichetto en Scappino voor, maar het blijft altijd hetzelfde karakter. Ook Harlekijn draagt nu en dan verschillende namen, maar speelt steeds dezelfde rol. Zijn kleeding moest die van een armen drommel voorstellen, die overal lappen en vodden van verschillende kleedingstukken en kleur zoekt meester te worden, om er zich zelf meê op te tooien. Zelfs zijn hoed of muts wijst op de plaats zijner afkomst, daar de hazenstaart, waarmede hij versierd is, nog heden algemeen door Harlekijns landgenooten gedragen wordt. Ik geloof op deze Wijze den oorsprong en het gevestigd optreden van de vier maskers in het Italiaansche blijspel genoegzaam te hebben aangetoond. Het gebruik van het masker moet altijd als een groot nadeel voor het spel van den acteur beschouwd worden. Hij kon een voldoende en afwisselende stembuiging gehad hebben, maar hij vermocht nooit door zijn gelaatstrekken, die mede de tolken zijn van hetgeen er in het hart omgaat, de verschillende hartstochten openbaren, die zijn gemoed bewogen. Men wijze mij niet op het middel dat de Grieken en Romeinen bezigden, en dat meer bepaald ten doel had de stem verder te doen dragen. De eischen omtrent de keurigheid van spel om hartstochten en gevoelens uit te drukken waren niet van denzelfden aard als die van heden. Thans verlangt men bovenal, dat de tooneelspeler toone een ziel te hebben; maar de ziel onder een masker verborgen is als een vuur onder de asch. Ziedaar de voorname reden, waarom ik het denkbeeld opvatte de maskers van het Italiaansche blijspel te her- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen en zoo mogelijk een goede komedie voor een flauwe klucht te vestigen.’ Ongeloofelijk waren de hinderpalen, die Goldoni te overwinnen had, eer hij zijn verdienstelijke pogingen ten volle met een goeden uitslag bekroond zag, en hevig was de strijd, die zich tegen de nieuwe richting met zulk een kennelijk doel overal openbaarde. Op den duur echter bleek het, dat de Commedia dell' arte ook bij de vurigste verdediging alle levensvatbaarheid verloren had. Haar laatste diensten heeft zij haar tegenstander zelf even goed als haar ijverzuchtigen verdediger bewezen. Goldoni toch heeft haar levendigheid en de komische opvatting van enkele karakters in zijn hervormd blijspel behouden; in vele zijner stukken zijn zij zelfs duidelijk te herkennen, onder welken naam zij zich ook aankondigen. En Carlo Gozzi, die tegenover Goldoni een krachtige poging tot het herstel der geimproviseerde komedie waagde, is eigenlijk de schepper van een nieuw kunst-genre geworden, waar wij straks op zullen terugkomen. Reeds onmiddellijk vóór Goldoni waren eenige schrijvers opgestaan, die een poging waagden tot herstel van het Italiaansche drama. Onder hen noemt men vooreerst Peter Martelli, die echter uitsluitend Corneille en Molière tot voorbeeld nam en, met een middelmatig talent bedeeld, het met verder bracht dan tot een. navolging, waaraan geest en leven ontbrak of die aan schromelijke overdrijving euvel ging. Zijn naam zou minder bekend geworden zijn, als hij niet door een bij zonderen versbouw, die naar hem genoemd is, in de geschiedenis der letteren bekend is geworden. Verder verdienen nog twee vruchtbare schrijvers vermelding; Fagiuoli en Peter Chiari hebben ongetwijfeld den rijken schat der Italiaansche blijspel-literatuur vermeerderd, maar hun voortbrengselen droegen te zeer het kenmerk der navolging van het uitheernsche drama, om blijvende toejuiching te verwerven en bijgevolg belangrijken invloed ten goede uit te oefenen. De eerste, een Florentijn, die in 1742 stierf, verdiende ten minste eenigen lof door zijn vloeiénden en zuiveren stijl, maar het ontbrak hem ten eenemale aan oorspronkelijkheid van opvatting. De abt Chiari, die een zestigtal blijspelen schreef, was door zijn ambt als hofdichter van den Hertog van Modena wel het meest ongeschikt om een wezenlijk blijspel te scheppen. Hofdichters vleien of trachten bloot te vermaken, in den regel althans. Ook Maffei, hoe gunstig {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend als treurspel dichter, heeft door zijn beide blijspelen weinig ten goede uitgewerkt. De pogingen tot herstel mislukten meestal tengevolge daarvan, dat men een verkeerden weg insloeg. Ook dat is een wenk voor onzen tijd en ons eigen tooneel. Men sloeg te uitsluitend den blik naar het buitenland; men meende herstel te wachten van de navolging der Fransche en Spaansche voortbrengselen, terwijl het eerste vereischte om te slagen was: kunstopvatting in nationalen geest. Dàt bovenal was het geheim, hetwelk Goldoni doorgrondde. Vol bewondering voor Molière, wendde hij zich tevens tot de zestiende eeuw van zijn eigen land, en juist daarheen moest de blik in de eerste plaats gericht worden; hij was doordrongen van het besef, dat, wilde men de oogen des volks voor wat beters openen, rnen bovenal moest toonen een man uit het volk te zijn, dat is, toonen dat men den geest van zijn volk kent en begrijpt. Zelfs het geïmproviseerde blijspel, dat hij begreep in zijn ontaarding niet langer te moeten dulden, heeft hij toch als echt nationale kunstuiting weten te waardeeren en hij heeft er ruimschoots zijn voordeel meê gedaan. Hij schudde den Italiaan niet uit om zich in een Italiaansch sprekenden Franschman of Spanjaard te vertoonen; hij bleef zich zelf en daarmede ook zijn volk getrouw. Nu mogen zijn stukken bij al het eigenaardige wat ze onderscheidt, ook in veel opzichten de schaduwzijde der Italiaansche letteren vertoonen, toch is hij oorspronkelijk in den. zin van nationaal, en heeft hij den weg aangewezen, dien men volgen moet om de kunst uit haar verval tot herleving op te heffen. Goldoni werd in 1707 te Venetië geboren. Reeds van zijn jeugd af was zijn leven als voor het tooneel bestemd: de talenten, waarmede de natuur hem begiftigd had, vonden in allerlei lotwisselingen gelegenheid zich te ontwikkelen, ook al was de fortuin hem meermalen ongunstig. In het ouderlijk huis was het lezen en spelen van stukken niet alleen een geliefkoosd genot, het scheen er zelfs een middel te zijn tegen de rampen, des levens. Er was ook een tooneel voor marionetten, waarin de jonge Goldoni met zijn speelgenooten reeds vroeg veel vermaak vond. Op zijn achtste jaar verbaasde hij zijn vader met de schets van een stukje, voor zijn eigen tooneel bestemd. Spoedig raakte hij door zijn omgeving met de stukken van de beide Cicognini bekend, die destijds algemeen bewonderd werden. Door het verlies van zijn fortuin zag de oude Goldoni zich ge- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzaakt zich in Rome op de medecijrien toe te leggen, en nadat hij zich spoedig daarop als geneesheer te Perugia gevestigd had, bracht hij zijn zoon naar Bimini, om er zijn opleiding te ontvangen, ten einde later zich aan hetzelfde vak toe te wijden. Niet lang was hij er geweest, of hij ontvluchtte die plaats door met een gezelschap tooneelspelers naar Chioggia te gaan. Thans werd hij naar Pavia gezonden om er in de rechten te studeeren, maar na een verblijf van drie jaren was hij genoodzaakt ook die stad te verlaten, ten gevolge van een schimpdicht op enkele familiën aldaar vervaardigd. Kort daarop in Modena zijnde, woonde hij toevallig een openbare terechtstelling der Inquisitie bij, en in een oogenblik van opgewondenheid besloot hij Capucijner monnik te worden. Zijn vader, die met dit besluit niet ingenomen was, brengt hem naar Venetië, onder voorgeven hem aan de Broeders aldaar voor te stellen; opzettelijk bezoekt hij eerst nog met zijn zoon den schouwburg, en bij het verlaten daarvan had de laatste voor goed zijn plan opgegeven. Overal waar hij vervolgens kwam, was hij in de beste verstandhouding met een of ander tooneelgezelschap, en zoo er geen aanwezig was, richtte hij zelf een tooneel op. Na den dood zijns vaders vestigde hij zich als advokaat te Venetië, waar hij spoedig een belangrijke zaak op een der beste rechtsgeleerden won. Doch ook het verblijf aldaar was, in weerwil van de gunstige vooruitzichten, van korten duur; ten gevolge van een door hem afgebroken liefde, verliet hij zijn geboorteplaats en ging naar Milaan, waar hij zijn eerste blijspel zag opgevoerd. Achtereenvolgens zien wij hem nu als tooneeldichter bij onderscheiden reizende gezelschappen optreden. Verbazend was de werkzaamheid, die hij in vasten dienst daarvan ontwikkelde. Bij gelegenheid van zijn oponthoud te Genua, maakte hij kennis met de dochter van een geacht notaris aldaar, met welke hij in het huwelijk trad en tot zijn dood een zeer gelukkig echtelijk leven leidde. In Venetië teruggekomen met zijn gezelschap, werd hij tot consul van Genua aangesteld, welke betrekking hem wel niet veel voordeel verschafte, maar veel tijd overliet om naar hartelust blijspelen, meest in het dialect van zijn vaderstad, te schrijven. Als een staaltje van zijn karakter en gemoedsstemming kan aangevoerd worden, dat hij eenmaal door een oplichter schandelijk bedrogen werd en daarop, om zijn leed te verzetten, het ongelukkig voorval tot een boeiend blijspel bewerkte. Een ander onheil trof hem op de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} reis van Puimini naar Pesaro. Zijn consulaat had hij opgegeven om een tooneelgezelschap in eerstgenoemde stad in de hoedanigheid van tooneeldichter bij te staan. Bij het uitbreken van den oorlog vond hij het geraden deze stad weder te verlaten en gedeeltelijk over zee naar Pesaro te gaan. Te Cattolica geland, liet hij aldaar zijn goederen achter, maar vernam op de plaats zijner bestemming, dat al wat hij bezat, door de Oostenrijkers verbeurd verklaard was. Terstond neemt hij met zijn trouwe echtgenoot de terugreis aan om in het hoofdkwartier der vijanden zijn zaak te bepleiten, doch nauwelijks is hij half weg, of de rijtuigverhuurder maakt van een oogenblik oponthoud gebruik om de paarden te doen keeren en in vollen draf naar Pesaro terug te gaan. Zoo waren de beide echtgenooten genoodzaakt de reis verder te voet af te leggen, doch na een uur gaans stuitten zij op een vrij breed riviertje, dat den weg doorsneed; zonder eenig aarzelen neemt Goldoni zijn vrouw op den rug, en onder het uiten van de woorden: ‘al wat ik bezit draag ik met mij’, stapt hij in het water. Gelukkig was de reis niet te vergeefs: in het Oostenrijksche leger werd hij met ingenomenheid ontvangen; de opperbevelhebber nam hem mede naar Rimini, waar hij verder het leger en de officieren op zijn blijspelen onthaalde. Toen het vreemde leger was afgetrokken, vestigde Goldoni zich in Pisa als advokaat. Gedurende zijn verblijf in Toscane bleef hij echter nog altijd voor de tooneelgezelschappen in Venetië schrijven, hoewel hij meende voor goed te Pisa gevestigd te zijn, waar hij een zekere vermaardheid als pleitbezorger gekregen had. Onverwacht echter verscheen daar een welbekend tooneelgezelschap, welks directeur Medebach hem het voorstel deed om zich aan zijn gezelschap te verbinden. Die verzoeking was te groot; hij volgde Medebach naar Venetië, waar hij eenige jaren in ongeloofelijke werkzaamheid doorbracht, wel ook tot vestiging van zijn roem als blijspeldichter, maar meest ten bate van het genoemde gezelschap. Toen hij gedurende dien tijd een verzameling zijner stukken in het licht wilde geven, werd hem dit door Medebach belet, die meende het recht om ze op te voeren uitsluitend in eigendom te hebben. Hoe onbillijk die eisch ook was, toch bleef de goedhartige dichter zich onverdroten aan zijn taak en het gezelschap van den baatzuchtigen directeur toewijden. Eenmaal zelfs liet hij door de tooneelspeiers aankondigen, dat er voor het aanstaande speeljaar zestien nieuwe stukken van zijn hand zouden worden {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevoerd, ten einde aldus zijn gezelschap den toeloop van het publiek te verzekeren. En inderdaad, hij heeft woord gehouden: hij heeft in één jaar zestien stukken geleverd, waaronder drie der meest bekende en beste van zijn hand: ‘het Koffiehuis’, ‘de ware Vriend’ en ‘Pamela.’ Na een gedurig, afwisselend verblijf, nu eens te Parma, dan weder te Rome, en eindelijk opnieuw te Venetië, besloot hij naar Parijs te gaan, waar een gezelschap van Italiaansche tooneelspelers gedurende eenigen tijd opgang maakte. Het schijnt dat de strijd, dien hij tegen Gozzi te voeren had, aan dat besluit niet vreemd was. Toen het verdrag met genoemd gezelschap ten einde liep, vatte hij het voornemen op naar Italië terug te keeren, aan welk voornemen echter door een onverwachte uitnoodiging geen gevolg werd gegeven. Eenige bewonderaars van zijn talent wisten te bewerken, dat hij tot onderwijzer in de Italiaansche taal bij de dochters des Konings werd aangesteld, en toen hem na een verblijf van drie jaar in Frankrij k's hoofdstad een jaargeld van 3600 francs werd toegelegd, besloot hij voor goed er te blijven. Thans waagde hij het ook blijspelen in het Fransch te schrijven. Zijn ‘Bourru bienfaisant’ maakte een buitengewonen opgang;en Voltaire, die hem reeds eenmaal den roem had toegekend van ‘Italië uit de handen van Harlekijn gered te hebben’, verkondigde thans, ‘dat Frankrijk aan een vreemdeling de herstelling van een degelijk blijspel op zijn tooneel te danken had.’ Het genoemde stuk, in verschillende landen onder algemeene toejuiching opgevoerd, heeft ook eenigen tijd op ons tooneel opgang gemaakt; er bestaat een Hollandsche vertaling in verzen, onder den titel van ‘de weldadige Knorrepot’, door J. van Ollefen, en verschenen te Amsterdam in 1782, welke vertaling, of liever bewerking, naar het proza van Goldoni, echter veel te wenschen overlaat. Ten gevolge van de revolutie, verloor de dichter zijn jaargeld, waardoor hij tot diepe armoede verviel; op voorstel van Chenier besloot echter de Nationale Conventie hem opnieuw hetzelfde jaargeld toe te kennen, welke troostrijke tijding hem een dag voor zijn dood verraste. Hij stierf den gsten Januari 1793, in den ouderdom van 86 jaren. De Conventie vaardigde een nieuw decreet uit, waarbij aan Goldoni's weduwe een pensioen van 1200 francs werd toegekend, benevens het bedrag van de achterstallige gelden. Het is niet het eenige bewijs., dat de mannen der revolutie zich kunst en wetenschap aantrokken. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goldoni heeft Italië uit de handen van Harlekijn verlost’, zeide eenmaal Voltaire en doelde daarmede natuurlijk op den ondergang van het geimproviseerde blijspel. Zoo als licht te denken is, had de bevrijding, waarop Voltaire zinspeelt, niet zonder hevigen strijd plaats. De verdediger van de Commedia dell' arte was Carlo Gozzi, de broeder van Gaspare Gozzi, een der beste prozaschrijvers uit de achttiende eeuw. Zonderling is het zeker, dat Gozzi die uit naijver jegens den klimmenden roem van Goldoni voor de rechten van Harlekijn op het Italiaausche tooneel optrad, niet minder dan Goldoni zelf tot den val van zijn held heeft bijgedragen, hoe vinnig hij den strijd tot het laatste toe ook volhield, hoezeer ook de overwinning voor zekeren tijd zich schijnbaar aan zijn zijde schaarde. In werkelijkheid toch handelde hij naar dezelfde beginselen, die hij in zijn tegenstander met hartstocht bestreed en althans in theorie den oorlog verklaarde. Hij schreef zijn stukken wat den voornaamsten tooneelen betreft, en dus voor verreweg het grootste gedeelte, in jambische verzen, en voor het overige wees hij tot in de geringste bijzonderheden zòò nauwkeurig aan, wat de tooneelspelers te zeggen en te doen hadden, dat er na zulk een opmerkelijke gedaanteverwisseling van de Commedia dell' arte niets meer overbleef dan een compromis, gelijk een schrijver het uitdrukt. Gozzi behield dus louter voor den schijn de maskers, en gaf hun in werkelijkheid een geheel nieuwe rol, waardoor zij ten eenemale onherkenbaar werden. Harlekijn was niet langer de grappig-domme bediende, Brighella evenmin de listige bemoeial, Balanzoni volstrekt niet meer de dwaze rechtsgeleerde: het waren indringers, die onder welbekende namen zich bij de toeschouwersaanmeldden, doch het eigenaardig karakter hadden afgelegd; en daarbij geleken zij elkander zoo volkomen, dat zij onder eiken naam, welken ook, hadden kunnen optreden. Hij beroofde dus de maskers van hunne individualiteit. Zelf gevoelde hij zeer goed, dat de toeschouwers met zulk een verhanseling van de oorspronkelijke karakters weinig vrede zouden hebben en hun toejuiching zijn tegenstander zou blijven ten deel vallen, daar de laatste ten minste het volk wist te boeien, ook al verklaarde hij zich openlijk tegen de maskers. Gozzi nam dus tegelijk tot andere middelen zijn toevlucht, namelijk: de parodie en het sprookje. Vooral het eerste middel was in Italië geschikt om toejuiching te verwerven, ook al bleven Harlekijn en zijn gezelschap slechts in naam op het tooneel. Daardoor werd {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Gozzi eigenlijk de schepper van een nieuw genre, dat door zijn nieuwheid eenigen tijd opgang maakte, maar door zijn gebrek aan waarheid zoowel als door zijn overlading in fantastische tooneelen spoedig weder had afgedaan. Door toevallige ervaring kwam Gozzi tot de ontdekking van hetgeen hij met goed gevolg kon aanwenden om de aandacht van Goldoni's stukken af te trekken. Terwijl de laatste in Venetië nog steeds de algerneene toejuiching des volks genoten, kwam de tooneelspeler Sacchi met zijn gezelschap, dat een ongemeen talent voor de masker-stukken had, aldaar aan en bespeurde weldra, dat zijn vertooningen niet meer gewild waren, zoodat de tooneelspelers letterlijk in wanhoop geraakten. Deze zoo bekende Pantalons, Harlekijns en Brighella's, zegt Sismondi, vonden geen gelegenheid meer om hun talent in geld om te zetten; zij aanvaardden den strijd tegen Goldoni's gezelschap zoo moedig mogelijk, maar waren op den duur er niet tegen bestand, hoewel ieder erkennen moest, naar zij zelven beweerden, dat hun tegenstanders in geestigheid en kluchtige tooneelen bij hen veel te kort schoten. Hun verbittering tegen Goldoni en den abt Chiari, want ook deze was met zijn hoogdravende Fransche stukken een gevaarlijke mededinger, hoe verschillend ook zijn richting was bij die van eerstgenoemde, was ten toppunt gestegen, toen zij plotseling een helper zagen opdagen in Gozzi, die het geimproviseerde blijspel met spijt zag afnemen en met evenveel spijt den roem van Goldoni zag aanwassen. In 1761 schreef hij voor Sacchi zijn eerste stuk, dat door het gezelschap met te meer liefde werd gespeeld, daar hun persoonlijke vijandschap hun in de opvoering te stade kwam. Geen wonder! het stuk parodiëerde zoowel Chiari als Goldoni. Het was geti teld: ‘de loefde der drie Oranjeappelen’ en op een zeer oude tooververtelling gegrond, sedert onheugelijke jaren in de kinderwereld bekend. De abt Chiari verschijnt in het stuk als een booze fee, die koning Tartaglia drupsgewijze met Martelliaansche verzen vergiftigd heeft; Goldoni vervult de rol van een anderen toovenaar, die al het mogelijke in het werk steltom den koning het lachen te beletten, waardoor hij anders van de betoovering der fee kon genezen worden. Op het tooneel bootsten de spelers den hoogdravenden stijl van Chiari en den eigenaardigen dialoogtrant van Goldoni in alle overdrijving na en zelfs werden enkele bekende karakters uit beider stukken tot karikaturen gemaakt. Tartaglia., die eindelijk van zijn zwaar- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigheid genezen werd, brandt van verlangen om de drie Oranjeappelen meester te worden, die in het slot van de toovergodin Creonta bewaard werden en waarvan men hem in zijn aanvallen van ziekelijkheid verhaald heeft. Na een lange rij van wonderbaarlijke gebeurtenissen gelukt het den toovenaar Truffaldino twee der appelen meester te worden; doch de twee schoone jonkvrouwen die er uit te voorschijn komen, versmachten van dorst. Koning Tartaglia snijdt daarop den derden appel nabij een beek af en laat de prinses onmiddellijk bij haar verschijnen drinken, waardoor zij in het leven gespaard blijft. Deze prinses is bestemd 's konings gemalin te worden, wat echter niet gelakt dan na een reeks nieuwe wonderen en gedaanteverwisselingen. Zoo leerde Gozzi, niet minder over de uitwerking van zijn stuk in verrukking dan het publiek over de opvoering, het gelieim kennen om de neiging van het volk voor het wonderbare der tooverwereld, voor gedaanteverwisselingen en goochelaarstoeren in volle mate te voldoen. Van nu aan schreef hij nog acht uitgebreide stukken, het eene al fantastischer dan het andere, die met eenige van minderen omvang zijn dramatische dichtwerken in vijf lijvige boekdeelen uitmaken, aan welke stukken hij den naam van ‘Fabelen’ gaf, daar hij zelf ze nauwelijks den naam van blijspelen dorst toekennen. De opgang dien zij gedurende enkele jaren maakten, grensde aan het ongeloofelijke: Schlegel noemde in een dier buien van overdrijving, welke de romantische school eigen was, Gozzi de eerste op dramatisch gebied na Shakespeare, en geheel Duitschland stemde voor eenigen tijd met hem in. Van een zijner bekendste stukken, ‘Turandot’ getiteld, verscheen een vrije bewerKing door Schiller. Geheel anders oordeelde de begaafde landgenoot van Gozzi, Gherardini: hij voorspelde den fantastischen stukken slechts een kortstondig bestaan, zeker zijnde dat, als de eerste roes der bewondering voorbij was, goede smaak, gezond oordeel en waarheid weder zouden zegevieren. Hij noemde Gozzi's stukken allervoortreffelijkste voortbrengselen als satiren op den smaak van zijn publiek; ongelukkig echter beschouwde hun vervaardiger hen als ernstig gemeende kunststukken. Het publiek heeft spoedig tusschen Gozzi en Goldoni uitspraak gedaan: met Gozzi's verdwijnen van het gebied der letteren had ook zijn tooverdrarna afgedaan. Goldoni heeft ongeveer een honderdvijftig blijspelen geschreven, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve nog onderscheiden schetsen van stukken en ontwerpen van zangspelen. Zij omvatten alle mogelijke toestanden uit het familie- en openbaar leven van het Italiaansche volk en geven in hun oneindige rij van karakters getrouwe schilderingen van zijn omgeving in alle standen en van alle maatschappelijke verschijnselen. In het algemeen weet hij ieder zijner personen het karakter waarin zij optreden getrouw te doen bewaren, ook al is er te weinig sprake van karakter-ontwikkeling en degelijke karakterstudie. Plaatselijke zeden en gewoonten weet hij in de levendigste kleuren te schetsen, en de nauwkeurige waarneming, waarvan zijn stukken blijk geven, verdient te eer opmerking, daar er geen spoor van was overgebleven in de dramatische voortbrengselen van zijn tijd, waarbij alles een ziellooze navolging der Pransche school verraadt. Minder vrij heeft hij zich nu en dan van den Spaan scheu invloed gehouden: verwarring door snelle opeenvolging van onwaarschijnlijke en gezochte voorvallen neemt somtijds de plaats in van natuurlijke verwikkeling. Boven alles weet hij te boeien door een levendigen en natuurlijken dialoog, die nooit ook maar een oogenblik kwijnt; in dat opzicht hebben Goldoni en zijn volgers wellicht den meesten invloed op het latere Fransche drama uitgeoefend, dat een puntigheid en snellen gang van dialoog verraadt, die thans zelfs in het overdrevene vallen en daardoor aan het belachelijke grenzen. Met deze levendigheid gaat tegenstellingvan karakters en handelingen gepaard, die de toeschouwers vermakelijk bezig houdt, ook al wekt alles samengenomen geen bijzondere belangstelling of iets wat naar spanning gelijkt. Het Italiaansche publiek uit des dichters dagen was er ook niet naar om het oor te leenen aan een schrijver, die het wagen zou belangstelling te vergen voor iets ter wereld, wat den geest zou inspannen of ernstige aandacht zou verdienen. De toeschouwers waren meer dan voldaan, waren in geestdrift zelfs, wanneer een tooneeldichter hen in gezelschap bracht van personages, waarin zij zich-zelven herkenden. De weigelijkende portretten mochten belachelijk gemaakt worden, mochten tot karikaturen worden uitgemonsterd zelfs, zoo de schrijver de toeschouwers slechts niet overbracht in een andere wereld dan die zij dagelijks voor oogen hadden. De schildering dier wereld was getrouw en naar het leven in Goldoni's stukken, waarin bovendien nog de nauwkeurigheid van voorstelling in overeenstemming was met een taal zoo eenvoudig en natuurlijk als {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig en ongedwongen. Jaren lang nog herkenden de Italianen hun vaders en grootvaders in de schilderingen uit het laven der achttiende eeuw, zoo los daar heen geworpen, en steeds waren zij zóó getroffen over de juistheid in de kleinste trekken, dat geen voorstelling van een of ander stuk eindigde, of de schouwburg weergalmde van het geroep: ‘il gran Goldoni, de groote Goldoni!’ De tooneeldichter werd in zijn vaderland eerst recht gewaardeerd, toen het gerucht van zijn roem uit parijs naar Italië overkwam. Sedert dien tijd noemde men zijn naam onder de klassieken. Langen tijd toch had men zich meer bemoeid met het wijd en breed bespreken van de hervormingen, die hij trachtte tot stand te brengen en had men partij gekozen in den strijd over of liever tegen het geimproviseerde blijspel, welke strijd gelijk ieder andere op letterkundig gebied in Italië soms met hartstochtelijke bitterheid gevoerd werd. Tevens was de voorliefde voor al wat Vreemd was - ook in Italië destijds een gewoon verschijnsel - de oorzaak, dat men lang voor de verdiensten van Goldoni blind was. Zoo gebeurde het in Turijn, toen hij door het gezelschap van Medebach onophoudelijk nieuwe stukken liet opvoeren, dat hij in weerwil daarvan voortdurend vervolgd werd met den uitroep: ‘C'est bon, mais ce n'est pas du Molière!’ en dat door lieden, zooals hij zegt, die nauwelijks iets meer van Molière dan zijn naam kenden. Zoo hatelijk is mode- en pronkzucht jegens een schrijver. Goldoni toch was naar den geest zijner stukken en hun karakters echt nationaal. Enkele toongevers op letterkundig gebied zwoeren bij het Pransche drama, en de groote menigte zag ten gevolge daarvan de grootste verdienste van Goldoni meer dan eenig andere over het hoofd. Met het oog op dit echt nationale in zijn blijspel is het jammer, dat de vreemdeling een aanmerkelijk deel van zijn arbeid in het geheel niet of althans niet zonder inspanning kan genieten. Wij doelen hier op de blijspelen, die in een of ander dialect geschreven zijn. De meeste daarvan zijn in den Venetiaanschen tongval geschreven, en vooral in deze stukken verschijnt Goldoni in al de eigenaardige trekken van zijn vruchtbaar talent. Zijn vruchtbaar talent! Inderdaad, honderdvijftig blijspelen, waarvan de meeste met goed gevolg, vele zelfs met schitterenden uitslag langen tijd op het Italiaansche tooneel werden opgevoerd,- wel was het een aantal, waarop de schrijver aan het einde van zijn leven met voldoening wijzen kon. Doch tot {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} welken prijs ook werd die roem van zeldzame vruchtbaarheid gekocht! Zestien blijspelen in een enkel speel-saizoen! In vijf dagen een stuk in vijf bedrijven! Werkelijk was dit laatste meermalen het geval. Is het wonder, dat zulk een overgroote haast ook nadeelig werkte op het gehalte zijner stukken? Verschillende blijspelen geven overvloed van toestanden, maar men komt onder den indruk, dat zij niet behoorlijk zijn uitgewerkt; andere weder doen het vermoeden rijzen, dat de schrijver bij gebrek aan den noodigen tijd om zijn plan te overdenken en in alle onderdeelen het vereischte verband te brengen zich niet met volle zekerheid kan bewegen, wat hij vergeefs door een levencligen dialoog zoekt te verbergen. Bovenal dragen enkele zelfs van zijn beste stukken het kenmerk van te zijn afgebroken zonder tot een natuurlijk en geleidelijk einde te komen. Dat gebrek aan volledige uitwerking, aan volkomenheid in den zin van voltooid te zijn, doet velen zijner blijspelen schade. Zijn gemakkelijkheid in de schildering van zijn personen, zijn fijne waarneming binnen den kring waarin hij zich beweegt, zijn buitengewone gave om ook bij gebrek aan belangstellende feiten toch nog altijd te amuseeren, dat alles vergoedt voorzeker veel. Doch er is meer. Ook die kring waarin hij zich beweegt is beperkt. Een andere maatschappij dan de plaatselijke waarin hij leeft, kent hij niet; zijn blik omvatte slechts een uiterstklein deel der menschheid en was niet ruim genoeg om een wereld te overzien. Zijn oog dwaalde slechts over de oppervlakte. Het is waar, geen enkele beweging, geen enkele daad van de levende marionetten, die hij op het plekje zijner waarneming ziet verschijnen, ontsnapt hem, en hij weet ze alle met getrouwheid weêr te geven, maar de geheime drijfveeren ziet hij niet, of wel, hij doet geen moeite ze te ontdekken. Er kan dus bij hem nauwelijks sprake zijn van wijsgeerige opvatting; het ontbreekt hem daartoe aan diepte van denkbeelden, aan een fijne gave van ontleding. Hij had geen besef van iets hoogers dan louter door zijn personen den lachlust op te wekken. Door het belachelijk maken van gebreken en dwaasheden is men echter nog geen blijspel-dichter van den eersten rang, ook al kan men op een honderdvijftig stukken wijzen. Uit het medegedeelde blijkt tevens, dat zijn tallooze personen, die schijnbaar zeer verschillend zijn van elkander, door dat het hern nooit aan verscheidenheid van komische toestanden ontbreekt, zich in werkelijkheid tot een zeer klein getal van oorspronke- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Kelijke karakters laten terugbrengen. Ook kan men niet zeggen, dat Sismondi te scherp oordeelt, als hij beweert, dat het den stukken van Goldoni aan innigheid van gevoel ontbreekt. Wat bovenal opmerking verdient is, dat men geen spoor ontdekken kan van de denkbeelden, die in de tweede helft der achttiende eeuw de maatschappij bezig hielden en onmiddellijk aan de revolutie voorafgingen, waarvan Goldoni zelf getuige is geweest. Natuurlijk is veel van hetgeen ons in de kunstwerken van den blijspel-dichter tegenvalt te verklaren uit zijn karakter en uit den aard van de taak, waaraan hij zijn talent en leven gewijd had. Hij was levendig van opvatting, waar het de gewone verschijnselen gold, en tevens opgeruimd van gemoed, zonder zich ooit te bekreunen om gewichtige vraagstukken, wat reeds in zijn jeugd bij de snelle afwisseling zijner wel wat oppervlakkige studiën merkbaar was. Die jeugd was het voorspel van zijn onbestendig en avontuurlijk leven. ‘Mijn gemoedstoestand’, schrijft hij in zijn Mémoires, ‘is in volmaakte overeenstemming met mijn lichamelijk gestel: ik vrees hitte noch koude, en zoo ook laat ik mij nooit beheerschen door toorn of opwinden door vreugde. Ik ben van nature kalm gestemd en heb steeds mijn koelbloedigheid behouden.’ Ook uit den aard van zijn taak is veel te verklaren. Door zijn strijd tegen liet geïmproviseerde blijspel was hij geroepen een publiek zoowel als een nieuwe klasse van tooneelspelers te vormen. Vandaar dat hij zijn eischen niet te hoog kon stellen. Zijn toehoorders moest hij verzoenen met een hooger kunstvorm dan een vervallen Harlekijn-klucht kon geven, waar de menigte uit alle standen nog altijd aan gehecht was. De tooneelspelers dwong hij tot de studie van verschillende rollen, waarin wezenlijkekarakters voorkwamen; hij moest ze dus voor een nieuwe loopbaan opleiden. Hoe kon hij dat anders doen dan door karakters te schilderen, waarvan zij het oorspronkelijke in hun gewone omgeving terugvonden? Zelfs de schrijvers zagen zich door hem uit hun traagheid en sleurgang tot meer inspanningen degelijker arbeid wakker geschud. Dat alles heeft hij schitterend bereikt; zijn taak heeft hij - en daarop berust zijn roem in de eerste plaats, - met een gelukkigen uitslag volvoerd. Niet minder moet men bij de beoordeeling van zijn stukken den toestand van de maatschappij in wier midden hij leefde in het oog houden. Die maatschappij is ontzenuwd, bedorven en door en door laf zoowel als lichtzinnig. Het is het Italië aan {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde van een tijdperk, waarin stelselmatige onderdrukking en de tirannie van den vreemdeling al wat edel en goed was in het volk hadden uitgedoofd of althans getracht hadden dit te doen. Bewonderenswaardig is de veerkracht, die het geestesleven van dit volk kenmerkt! In weerwil van het zedelijk en stoffelijk verval der natie blijft de kunst een merkwaardige openbaring van dat leven, ook al draagt zij de sporen van de mishandelingen, der natie en met de natie ook haar aangedaan. Geen wonder dus, dat enkele karakters van Goldoni meer aan bedorven kinderen doen denken dan aan menschen. Of stelt hij niet vaak de edelmoedigheid zijner helden als in den grond niets anders dan zelfzucht, hun vriendschap als ingegeven door eigenbaat, hun geestdrift als het gevolg van minder edele bedoelingen voor? Men versta ons wel; niet om zijn personen als zoodanig met het zwaard der satire te treffen doet hij zulks, maar te goeder trouw en dewijl hij-zelf niet fijn-gevoelig genoeg is om den waren aard van dergelijke hoedanigheden te onderscheiden. Zoo men tol, toelichting van een en ander op enkele blijspelen moest wijzen, die den schrijver en zijn talent het best doen uitkomen, zou men geneigd zijn in de eerste plaats zijn Locandiera te noemen. Door zijn flinken gang, door de levendige afwisseling der tooneelen, vooral door karakters, die in scherp geteekend kontrast tot elkander staan, is het een zeer boeiend stuk, dat van begin tot einde den lachlust der toeschouwers gaande maakt. Mirandolina, de eigenares (Locandiera) van een hotel in Morence, is een -wakkere en verstandige vrouw, wel wat coquet, maar overigens in alle eer en deugd haar weg bewandelende. Zij heeft twee gasten ontvangen, een Graaf en een Markies, die hun verblijf tot in het oneindige rekken, daar zij smoorlijk verliefd op haar zijn en haar door allerlei oplettendheden gunstig trachten te stemmen; doorloopend weet zij hen echter op eerbiedigen afstand te houden. Beide personages zijn uitnemend goed geteekend; de Graaf is trotsch op zijn titel en geld, de Markies is ijdel en opgeblazen, maar even bekrompen van verstand als van middelen. Een derde gast verschijnt, de Bidder van Ripafratta; het blijkt spoedig, dat hij een ongeloofelijken haat jegens de vrouwen koestert, die hij als de oorzaak van alle leed in huis en maatschappij beschouwt. Mirandolina komt door haar beide aanbidders dit te weten en besluit onmiddellijk den woesten en hooghartigen Ridder te temmen. Werkelijk weet zij het zoover te brengen, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij doodelijk van haar wordt, haar op de knieën zijn liefde betuigt en letterlijk tot wanhoop vervalt. Hij ontvlucht ten slotte het huis van zijn vernedering, voortgedreven door de schaamte wegens de ontdekking van zijn liefde, waarin de Graaf en de Markies, die hij vroeger wegens hun ‘dwaze genegenheid’ hooghartig bespot heeft, ruimschoots voldoening vinden. Een reeks van vermakelijke tooneelen volgen elkander op, waarin Mirandolina haar rol uitstekend volhoudt. Eenmaal zelfs valt zij kwanswijs flauw in de armen van den Ridder, die thans voor goed onderworpen is. Zij zelf weet daar later een verklaring aan te geven, die echter niet voldoende is om den armen gewonde te genezen. Om haar karakter in gunstig licht te plaatsen, daar zij door haar rol werkelijk gevaar loopt het verwijt van lichtzinnige coquette niet te kunnen ontloopen, plaatst de schrijver er andere vrouwenkarakters in twee tooneelspeelsters tegenover, die er inderdaad niet zonder goede uitwerking ten gunste van Mirandolina in verschijnen. Overigens treedt nog de goedhartige en ijverige Fabrizio als eerste bediende van het hotel in het stuk op; daar hij de toezegging van Mirandolina's overleden vader heeft en zij hem werkelijk niet ongenegen is, zoo is zijn verschijning een doorn in het oog van iederen aanbidder, en de heldin van het stuk weet tevens goed party van hem te trekken om de jaloezie van den Ridder gaande te maken. Wij nemen een enkel tooneel over. Mirandolina is ijverig bezig aan het strijken van linnengoed; de Ridder treedt op, vol verlangen om haar te zien, nadat zij nog zoo kort geleden uit een aanval van onmacht is bijgekomen. Zij is hem reeds geheel meester. Ridder. Lieve Mirandolina, ik hoop toch niet dat ik de oorzaak ben geweest van dat vreeselijk ongeval? Mirandolina. Wezenlijk, ik vrees dat juist gij er de oorzaak Van waart, Mijnheer! (Zij gaat steeds voort met strijken, opzettelijk geen acht slaande op hern). Ridder. Ik? Wat zegt gij? Mirand. Gij hebt mij een glas van uw verschrikkelijken Bourgogne aangeboden, en dat heeft mij van streek gemaakt. Ridder. Maar hoe, is dat mogelijk? Mirand. Dat is het geweest, niets anders. Ik zal geen voet meer op uw kamer zetten, maar altijd mijn bediende zenden. Ridder. O zeg dat niet; kom mij nog eenmaal het genoegen schenken en ik verzeker u, mijn beste, dat gij verrast zult zijn. (Zeer innemend). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirand. Dat ijzer is niet heet meer. - Fabrizio, als het andere ijzer heet is, breng het dan dadelijk. (Naar buiten roepende). Ridder. Doe mij het genoegen, dit van mij aan te nemen. Mirand. Mijnheer, het is mijn gewoonte niet geschenken aan te nemen. Ridder. Gij hebt ze toch van den Graaf aangenomen. Mirand. Dat moest ik wel, om niet hatelijk te schijnen jegens hem. Ridder. En gij zoudt jegens mij wel hatelijk willen zijn? Mirand. Maar wat kan het u schelen of een vrouw onverschillig jegens u is? Mijnheer kon de vrouwen vroeger niet uitstaan. Ridder. Ach, Mirandolina, thans zou ik zoo iets niet meer zeggen. Mirand. Mijnheer Ridder, sedert wanneer hebben wij nieuwe maan? Ridder. Mijn verandering heeft niets met de maan te maken; 't is een wonder door uw schoonheid, door uw lieftallgheid uitgewerkt. Mirand. (lachende). Ha, ha, ha! Ridder. Hoe, lacht gij? Mirand. Maar mag ik dan niet lachen? Mijnheer gekscheert met mij en Mijnheer wil niet dat ik er om lach! Ridder. Onbarmhartige! Zou ik gekscheeren met u? Ik bid u, neem dit geschenk aan. Mirand. Neen, hartelijk dank, Mijnheer! Ridder. Neem het aan, of gij maakt mij boos. Mirand. Fabrizio, het ijzer! (Naar buiten roepende). Ridder (in drift). Neemt gij het aan of niet? Mirand. 't Is om het geduld te verliezen. (Zij neemt het aangebodene aan en werpt het in de mand met linnengoed). Ridder. Werpt gij het zoo weg? Mirand. Fabrizio, kom dan toch. (Fabrizio treedt op met een heet ijzer). Fabrizio. Hier ben ik al. Mirand. Is het goed heet? Fabrizio. Ja, juffrouw! (den Ridder ziende is hij hevig ontstemd). Mirand. Wat scheelt er aan, dat ge zoo van streek schijnt? (Zeer meewarig). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabrizio. Niets, juffrouw, niets! Mirand. Schort er wat aan? Fabrizio. Geef mij het andere, ijzer, juffrouw, als gij wilt dat ik het heet zal maken. Mirand. Ik geloof wezenlijk, dat het niet goed met u is. (Zeer meewarig). Ridder. Kom, geef hem het ijzer en laat hem spoedig heengaan. Mirand. Mijnheer moet weten dat ik hem gaarne mag lijden; 't is mijn getrouwe bediende. Ridder (ter zijde). Ik houd het niet langer uit. Mirand. Ziedaar, mijn beste Fabrizio, maak dit ijzer heet. Fabrizio (weeemoedig). Maar juffrouw, maar juffrouw! Mirand. Kom, haastig wat, haastig! Fabrizio (ter zijde). Dat is geen leven! Dat houd ik hier niet langer uit! (Fabrizio vertrekt). Ridder. Gij toont veel belangstelling in uw bediende, Mejuffrouw! Mirand. (weeder aan het strijken gaande). Wat wil Mijnheer daarmee zeggen? Ridder. Men merkt er aan, dat hij u niet onverschillig is. Mirand. Dus zou ik het oog slaan op een bediende? Mijnheer maakt mij een mooi compliment. Ik heb een beter smaak. Als ik ooit iemand zou willen liefhebben, zou ik naar wat anders omzien. Ridder. Gij zoudt de liefde van een Koning verdienen. Mirand. Een heusche Koning of de koning van een herberg? Ridder. Spreken wij in ernst, Mirandolina, en laten wij alle scherts ter zijde. Mirand. Spreek dan, Mijnheer, en ik zal luisteren. Ridder. Zoudt gij niet voor een oogenblik het strijken kunnen staken? Mirand. Vergeef mij, ik moet al dat linnen voor morgen in orde hebben. Ridder. Dan ligt dat strijkgoed u meer aan het hart dan ik? Mirand. Wel natuurlijk. Ridder. Dat kunt gij nog bevestigen? Mirand. Zeker; dat linnen doet mij goede diensten en op Mijnheer heb ik nooit staat te. maken, Eiidder. Zeg dat niet, gij kunt als meesteres over mij beschikken. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirand. Maar hoe heb ik het nu? Over Mijnheer, die de vrouwen niet kan dulden? Ridder. Kwel mij toch niet langer. Gij zijt genoeg gewroken. Ik acht u hoog, ik acht alle vrouwen zooals gij zijt, indien er al zoo zijn. Ik acht u hoog, ik bemin u. Heb medelijden met mij. Mirand. Met u, Mijnheer? Met veel genoegen. (Zij laat in de haast van het strijken een manchet vallen). Ridder. Geloof mij toch - - (Hij neemt het gevallene op en geeft het haar). Mirand. Laat Mijnheer geen moeite doen. Ridder. Gij verdient, dat men op uw wenken vliegt. Mirand. (lachende). Ha, ha, ha! Ridder. Gij lacht nog? Mirand. Ik lach, omdat Mijnheer mij voor den gek houdt. Ridder. Mirandolina, ik kan niet langer. Mirand. Krijgt Mijnheer het te kwaad? Ridder. Ja, ik ben mij zelf niet meer. Mirand. Neem dan wat spiritus, zooals Mijnheer mij heeft toegediend. Ridder. Behandel mij toch niet zoo onbarmhartig, Mirandolina! Geloof mij, ik bemin u, dat zweer ik. - Ai, ai! (Hij wil haar hand vatten en zij brandt hem met het ijzer). Mirand. Vergeef mij, dat heb ik zoo niet bedoeld. Ridder. Stil, het is niemendal; gij hebt mij een veel grooter wond toegebracht. Mirand. Ik, Mijnheer? Waar dan? Ridder. In mijn hart. Mirand. (Naar buiten roepende) Fabrizio! Ridder. In 's hemels naam, roep hèin niet. Mirand. Maar ik heb een ander ijzer noodig. Ridder. Wacht een poos, - maar neen, ik zal mijn eigen bediende roepen. Mirand. Kom dan, Fabrizio! Ridder. Ik zweer bij. God, als hij komt, ben ik in staat hem te vermorselen. Mirand. Wel, nu nog mooier! Nu ben ik geen baas meer over mijn eigen bedienden? Ridder. Roep dan een ander, Mirandolina! hem kan ik niet zien. Mirand. Mij dunkt, dat Mijnheer de Ridder nu toch wat al te ver gaat. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ridder. Vergeef het mij, ik ben buiten mij zelven. Mirand. Ik zal zelf naar de keuken gaan, en dan hoop ik dat Mijnheer bedaren zal. Ridder. Neen, mijn lieve, blijf hier. Mirand. (alsof zij gaan wil). Dat is een vreemde geschiedenis. Ridder (haar volgende om haar terug te houden). Vergeef het mij! Mirand. (naar de dever gaande). Kan ik dan niet roepen wien ik wil? Ridder. Ik beken het, ik ben jaloersch van hem. Mirand. (ter zijde). Hij volgt mij als een hondje. Ridder. Mirandolina, dit is de eerste maal, dat ik gevoel wat liefde is. Mirand. (steeds op en neêr gaande en door hem gevolgd). Niemand heeft mij ooit zoo durven bevelen. Ridder. 't Is mijn bedoeling niet u bevelen te geven, - ik smeek u. Mirand. Maar wat wil Mijnheer dan van mij? Ridder. Liefde, medelijden, erbarmen! Mirand. Iemand die gisteren nog verklaarde, dat hij de vrouwen niet kan uitstaan, vraagt heden liefde en medelijden! Wie luistert naar zoo iets? Ik niet. Dat kan niet gemeend zijn; ik geloof hem niet. (Zij vertrekt). Op een aardige wijze weet zij zich ten slotte van hem te ontdoen. Daar hij natuurlijk door den Graaf en den Markies, zoodra zij een en ander bemerken, niet weinig over zijn bui van verliefdheid wordt hardgevallen en bij al wat heilig is bezweert niet verliefd te zijn, dreigt het tot een ernstigen strijd te komen. Mirandolina komt tusschen beiden en zegt, dat zij volstrekt niet de meening der beide andere Heeren deelt. ‘Een zeker bewijs van verliefd zijn is jaloezie’, dus zegt ze: ‘en gij, Mijneheeren, zult bespeuren dat de Ridder niet jaloersch is, wanneer ik u thans den echtgenoot mijner keuze voorstel, die reeds de toestemming van mijn vader had.’ De Ridder trekt in kwalijk verholen woede af; de Graaf verheugt zich, dat Mirandolina den Ridder niet in handen valt en belooft een prachtig bruidsgeschenk; de Markies die niet van geven houdt, maakt zich zoo goed mogelijk uit de voeten, en Fabrizio is recht gelukkig met de verzekering zijner verloofde, dat ze spijt gevoelt over het roekeloos spel en nooit iets dergelijks {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} weder zal. wagen. Tot het einde toe is het stuk levendig en boeiend. Het blijspel: ‘il Burbero Benefico’ gaat voor liet beste stuk van Goldoni door, waartoe de lof door Voltaire aan het stuk toegezwaaid ongetwijfeld zal hebben bijgedragen. In Italië is de algemeene stemming, en niet zonder grond, dat er menig, ander blijspel van den schrijver is aan te wijzen, dat er niet bij achterstaat, zoo het niet de voorkeur verdient. Het hoofdkarakter is, gelijk de titel aanduidt, een man van een hoogst ongemakkelijke inborst, maar met een in den grond goed hart. Hij is ongehuwd en reeds eenigszins op leeftijd. Hij heeft slechts één vriend, die al zijn luimen maar ook zijn hart kent, en hem geregeld bezoekt om onverpoosd met hem te schaken; overigens stelt hij in niets ter wereld belang dan alleen in een neef en een nicht, die reeds vroeg ouderloos waren en aan zijn hoede werden toevertrouwd. Hij was een zorgvol raadsman voor hen, maar uiterst streng. De neef huwt met een allerliefst vrouwtje, voor hetwelk hij zich geheel opoffert; jong en onervaren brengt zij haar man ten ondergang, daar hij haar niets kan weigeren en bovendien zelf nog al vroolijk en zorgeloos daarheen leeft. Al de verbolgenheid van den lastigen oom keert zich tegen het jonge paar, maar vooral tegen de vrouw, die hij het ongeluk van zijn neef acht. Plotseling verneemt hij. dat zijn neef zijn zuster wil overhalen in het klooster te gaan, daar hij aldus in het bezit van haar erfdeel kan komen om zich te redden. Angelica echter koestert een innige ge negenheid voor een jongmensch van een uitstekend karakter en wil dus van geen klooster weten. Als haar oom van dien weerzin tegen het klooster hoort, besluit hij haar onmiddellijk uit te huwen, en - in wien kan zij beter echtgenoot vinden dan in zijn trouwen vriend Dorval, die zoo kostelijk schaakspeelt? Zij durft haar ware neiging niet erkennen, en ziedaar de verwikkeling in vollen gang, die tot de zotste en tegelijk aardigste tooneelen aanleiding geeft. Het slot van het stuk bevredigt minder, daar de ontknooping wat al te onvoorbereid is, wat te meer in het oog valt, daar alles ‘zoo mooi afloopt.’ Het stuk werd ten allen tijde algemeen toegejuicht. Het hoofdkarakter is uitstekend volgehouden zonder in overdrijving te vervallen; de tooneelen zijn bijzonder goed verdeeld en met elkander in verband gebracht; alles is even natuurlijk en waar. Ook hier bewondert men weder den flinken gang van het stuk, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheim dat een man als Goldoni die zoo buitengewoon met de eisenen van het tooneel bekend was, ten volle begreep. Een stuk dat niet minder bekend is, heet ‘la Bottega de Gaffe’ het Koffiehuis. Het vertoont echter bij al zijn verdienste ook al de gebreken van Goldoni. Vrij ‘ongenietbaar’ is het karakter van den koffiehnishouder, een goedig zedepreêker. De opeenstapeling van avonturen, soms heel onwaarschijnlijk, doet het stak ook al geen goed, terwijl de strekking er van al te opzettelijk wordt aangewezen om van eenige heilzame uitwerking te zijn: er ontbreekt nog maar aan, dat de titel luidt: de treurige gevolgen van verslaafdheid aan het spel. Toch heeft het stuk zich weten staande te houden. Dat heeft het te danken aan een der uitstekendste karakters, die Goldoni ooit heeft weten op te voeren. Don Marzio, een Napolitaansch edelman in de dagen van zijn verval, is een echt Italiaansch karakter. Waar wij in onze maatschappij ons omringd zien van plat-burgerlijke karikaturen en parvenus, ontmoet men in de zuidelijker landen het leger van markiezen, graven en jonkers, die van hun fortuin niets meer overig hebben dan de sporen van losbandigheid, op hun gelaat en in hun geheele voorkomen kenbaar. Zoo ziet men ze in tweeërlei karakters optreden: nu eens verschijnen zij in al hun zielsnietigheid en niet minder belachelijke aanmatigingen, die bij hun waren toestand een onzinnig contrast maken; dan weder ziet men ze als onbehagelijke intriganten en tafelschuimers ten koste van anderen hun bestaan rekken. Zij vormen als zoodanig een eigenaardig soort van karakters, die in Spaansche maar vooral in Italiaansche stukken veelvuldig voorkomen. Ook bij Goldoni zijn ze niet zeldzaam, maar wellicht is het hem nergens beter gelukt het type zoo waar en levendig voor te stellen als in Don Marzio uit ‘het Koffiehuis.’ Voornamelijk verschijnt hij als bemoeizieke lasteraar en intrigant; doch het is de groote verdienste van den schrijver dat hij in zijn schildering zulk een verscheidenheid van kleur en tint gebracht heeft, als maar eenigszins denkbaar is. Wat zou een man als Goldoni, die zulk een karakter leven wist te geven, kunnen geweest zijn voor de letterkunde van het tooneel, zoo hij rninder geschreven en meer arbeid aan zijn stukken besteed had! Het bovenstaande brengt ons een ander echt nationaal stuk in herinnering. Een algemeene trek van het volkskarakter in Italië is, wat de Duitschers met zulk een kostelijk woord {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Grossthuerei noemen, ‘'t Is opmerkelijk’, zegt Sismondi, naar aanleiding van het bedoelde blijspel, ‘dat men in een land, waar men er zich zoo weinig om bekommert achtenswaardig in anderer oogen te zijn, er zich zoo zeer aan gelegen laat liggen rijk te schijnen’. Of het nog steeds zoo is, durven wij niet beslissen. Goldoni echter schijnt van dezelfde meening geweest te zijn, en onderscheiden blijspelen, waaronder zeer boeiende en vermakelijke, bewijzen hoe zeer hij genoemden trek naar het leven en in al zijn belachelijkheid weet voor te stellen. Een der beste stukken van dien aard is getiteld ‘la Villeggiatura, het Buitenleven.’ Hij geeft ons daarin een schildering van de buitensporige zucht in Italié heerschende om een of twee maanden op het land door te brengen en gedurende dien tijd door weelde en overdaad boven zijn vrienden en bekenden te schitteren, waarvoor natuurlijk tien of elf maanden in het jaar betrekkelijke armoede geleden wordt. Eenvoudiger handeling en verwikkeling is wellicht niet denkbaar, en toch is het stuk van begin tot einde boeiend wegens de levendige en nauwkeurige voorstelling der karakters en de lachwekkende tooneelen, waarin de zorgen en jammeren aan het voorgespiegelde genot van het buitenleven verbonden, worden aangetoond. De bezwaren aan het uitdenken van een eenig en rijk toilet gepaard gaande, de kunstgrepen om de dringende aanzoeken der schuldeischers te ontloopen en toch alles machtig te wordenwat voor de uitrusting noodig is, vooral ook de kleine listen om dezen of genen buiten zijn gezelschap te sluiten en rijker of meer gewenscht gezelschap het hof te kunnen maken, dat alles geeft ons Goldoni op recht vermakelijke wijze te aanschouwen. Een tweetal bedienden wisselen de beurtelings ernstige en beurtelings lachwekkende tooneelen door hun vrijpostigheid en dwaasheden af. De beide laatste typen mogen thans eenigszins verouderd zijn, in. Goldoni's dagen waren zij het nog niet: hij weet er zelfs nieuwe trekken aan te geven. Intusschen geeft het genoemde stuk ons aanleiding om op een schaduwzijde van Goldoni's blijspel te wijzen, die in dit en andere stukken sterk uitkomt. De wijze waarop hij verloofden laat optreden wekt meermalen weerzin op. Hij speelt dikwerf met bruidschatten van zooveel of zooveel duizenden. Het is volstrekt niet zijn bedoeling om zulk een jacht-maken op een erfdeel aan de kaak te stellen; hij laat de verlokkingen van een belangrijken bruidschat ook doorschemeren, waar het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstelling van werkelijke, van onverdachte liefde is. Wat blijft er, bij zulk een gebrek aan fijn gevoel, van de idealen, van het onbaatzuchtige eener reine liefde over? Sterk komt dit nog uit in ‘il vero Amico’, de ware Vriend, een stuk dat overigens zoovele verdiensten heeft en waarin, voor zoover den hoofdpersoon aangaat, werkelijk sprake kan zijn van iets wat op karakter-ontwikkeling gelijkt, zoodat het niet alleen den lezer boeit, maar ook belangstelling wekt. Hier zien wij strijd en goed weergegeven aandoeningen, die een nobel mannenhart doorkruisen; jammer maar, dat de strijd wordt opgelost ten voordeele van een mededinger die door bovenbedoelde feil in het stuk de sympathie van den toeschouwer niet waardig is. Het gemelde stuk mag ook daarom nog onder de verdienstelijke van Goldoni geteld worden, dewijl het tot het einde toe een goed gesponnen verwikkeling heeft, die niet enkel uit vergezochte en onwaarschijnlijke avonturen bestaat, en dewijl het bovendien goed afgewerkt is. Nog een enkel woord over ‘Un curioso Accidente’, een Vreemd Geval. Dit stuk speelt in den Haag. Een jeugdig Fransch officier van aanzienlijken huize is gedurende zijn verblijf aldaar de gast van een rijk koopman en raakt verliefd op zijn schoone dochter Jaantje, die evenzeer met den gast ingenomen is. De plichten der gastvrijheid verbieden hem aan zijn neiging gevolg te geven. Hij wil vertrekken, doch nog vóór het zoover komt, verneemt de gastheer wat er aan schort. Hij verkeert echter in het denkbeeld, dat de neiging van den onbemiddelden officier zich bepaalt tot een vriendin zijner dochter, en dat de eerste zijn leed wil ontvluchten, daar hij wanhoopt ooit de dochter van een rijken bankier de zijne te zullen noemen. Dat de koopman zelf nooit zou besluiten om het fortuin van zijn dochter voor den adellijken titel van een toekomstigen echtgenoot te ruilen, is bij dat alles voor de belanghebbenden zeer duidelijk. Uit achting en vriendschap voor zijn gast besluit de rijke koopman al zijn invloed aan te wenden om den trots van den bankier te buigen, die uit bescheiden stand opgeklommen wel zeer gevleid moest zijn met het aanzoek van een adellijk jonkman. De bankier zelf is overigens ten eenemale onbekend met de neiging van den officier, en zijne dochter alleen, ingelicht door den koopman omtrent de bedoelingen van den jonkman, verheugt zich in een toekomst, die haar goed geloof haar heeft voorgespiegeld. Men begrijpt het overige. De koopman is woe- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dend als de ware toedracht van de zaalc aan liet licht komt, maar is ten slotte genoodzaakt naar dezelfde beginselen te handelen, waarmede hij den bankier meende te verpletteren. Er zijn nog andere stukken, waarvan de verwikkeling naar de medegedeelde zweemt. In ‘het Vreemde Geval’ echter overtreft de aaneenschakeling van zonderlinge en vermakelijke toestanden alles wat er in andere stukken aan herinnert. Uitstekend goed is de houding van beide ‘rijke Mijnheeren’ tegenover elkander geschetst. In de voorstelling van contrasten en de botsing van twee karakters van denzelfden aard vertoont Goldoni zijn meesterschap, gelijk uit laatstgemeld blijspel duidelijk blijkt. Het is hier de plaats niet om meer aandacht voor de ontleding van nog andere stukken te vergen. Toch zou het een onrecht jegens Goldoni zijn, indien men niet op zijn ‘Terenzio’ wees onder de stukken, die hij in verzen schreef. Het stuk verraadt ongetwijfeld navolging van enkele modellen, - zelfs Racine is te herkennen, ook al noemt de schrijver het een commedia - doch zoowel om de waardige voorstelling van het hoofdkarakter als om den cliënt, den tafelschuimer en den kamerling, wier teekening een echt komische uitwerking heeft, verdient het vermelding als een belangrijk, wellicht te weinig gewaardeerd, voortbrengsel van den dichter. Goldoni werd eenmaal algemeen, zelfs door Voltaire, de Italiaansche Molière genoemd. Het gaat met deze eervolle onderscheiding als het met iedere vergelijking van dien aard gegaan is: een later geslacht verwerpt haar. En niet ten onrechte; bevat de vergelijking aan den eenen kant een lof, die den geprezene niet toekomt, aan den anderen kant doet zij hem onrecht, daar zij voor zijn werkelijke verdienste blind maakt. Goldoni heeft geen enkel meesterstuk geleverd, dat te vergelijken is met het uitgelezen twee - of drietal stukken, waaraan men het eerst denkt bij het noemen van Molière's naam. 't Is waar, ook van Molière kan gezegd worden, dat een betrekkelijk groot deel van zijn stukken meer zijn opgevat in den toon van gulle, of wil men, zelfs geestige scherts en vroolijke klucht, meer in den aard van lachwekkende karikatuur-teekening, dan in den geest van het blijspel in meer verheven beteekenis, waarin diepte van grondgedachte en onberispelijke smaak die voor alle overdrijving hoedt, gepaard gaan met fijne karakterschildering en satire van de edelste soort. Hij heeft het trouwens zelf erkend. Dat neemt evenwel niet weg, dat in weer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wil van hun zwakke gedeelten en overdreven voorstelling, nauwelijks een enkel zijner stukken kan aangewezen worden, dat geen karaktertrekken te aanschouwen geeft, die ieder in het oog springen; dat geen vernuftige spelingen en uitdrukkingen bevat, die spreekwoordelijk zijn geworden of ons voor altijd bijblijven. De eerste opmerking is ook ten volle van toepassing op Goldoni; de laatste evenwel is omtrent hem slechts in zeer beperkten zin waar. Zijn groote verdienste ligt op een anderen weg. Hij heeft het Italiaansche tooneel opgebeurd, toen het door matte navolging alle nationaal karakter verloren had en door de ontaarding van het Harlekijn-spel bijna geheel buiten het gebied der kunst en literatuur-geschiedenis gesloten was. De taak, die hij zich heeft voorgesteld, heeft hij tegen alle bezwaren in, trots hevigen strijd, glansrijk volvoerd. In zooverre heeft hij zijn vaderland de gewichtigste diensten bewezen. Dat zijn blijspelen door goede acteurs opgevoerd nog steeds in Italië toejuiching zouden vinden, lijdt geen twijfel. Een andere vraag is het, of zij voor onzen tijd nog geschikt zijn. Dat is wel te betwijfelen, daar de maatschappij, die hem zijn karakters schonk, bijna geheel veranderd is. Daarom, geen navolging van Goldoni, maar voortzetting van zijn taak in de richting die hij heeft aangewezen, is de eisch aan het verjongd Italië. Zijn waarheid in de voorstelling der karakters die hem omringden, zijn levendige en natuurlijke dialoog, zijn nationale kleur moge men daarbij in het oog houden. De gewichtige gebeurtenissen op staatkundig gebied, zoo in haar voorbereiding als in haar wording tot voldongen feiten, hebben den werkzamen geest van het volk eenigszins afgeleid en de literatuur bijna uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de politiek. Thans nu het volk, onder de toejuiching van al wat voor herleving en vrijheid hart heeft, zijn wenschen voldaan en zijn rechten bevestigd ziet, moge het weder in zijn letterkunde een even schitterend tijdperk zien. aanbreken, als meermalen geheel Europa verbaasd heeft en zijn invloed in onderscheiden landen heeft doen gevoelen. Roermonde, Nov. 1874 A.S. Kok. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Joden in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid. De geschiedenis der omwenteling van '95 verdient in menig opzigt een naauwkeüriger onderzoek, dan men tot hiertoe aan haar wijdde. De staat van zaken in die dagen ligt hier en daar nog in een nevel. Eensdeels is dat te wijten aan de hoofden des volks, die de beweging hebben geleid, maar later zieh over hunne eigene dwaasheid schaamden. Ik ding daarmee niets af van de regtmatigheid van het verzet tegen de schreeuwende misbruiken, die in den loop der 18e eeuw vooral zich in onzen gezegenden grond hadden geworteld, en zooveel goeds verstikten. Het bedorven kind van weelde had het meer dan noodig, dat het met eene harde hand op zijne plaats werd gezet. Maar bij hen, die meenden tot dit werk geroepen te zijn, was veel onverstand, en menigeen was bezig met geneesmiddelen erger dan de kwaal, te midden van eene algemeene illusie, dat men op deze wijze de gouden eeuw te gemoet ging. Helaas! men zag het in toen het te laat was, en ik verbeeld mij dat een man als Heringa in later dagen menig pijnlijk uur zal hebben doorgeworsteld, als hij dacht aan het Alliantiefeest in den Haag, toen hij in tegenwoordigheid van de representauten der Fransche natie de gunstbewijzen schetste, die het Opperwezen aan ons gemeenebest had geschonken; gunstbewijzen, wel waardig om er God door vurige dankoffers voor te verheerlijken 1. 't Was in dien tijd dat een prediker van naam waarschuwde tegen het misbruik der vrijheid en tegen menschelijke driften, die de besten zoo vaak verschalken, ook waar zij meenen eene goede zaak voor te staan. Zich zelven beschul- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} digend, riep hij in eene zijner leerredenen uit: ‘En och, of ook niet ons eigen Patriotisme, in de dagen vóór de Omwenteling van 1787, met deze vlekken ware bezoedeld geweest! Zij, die het wel met de zaak der vrijheid meenen, treuren daarover. Hare vijanden, die men den mond openbreekt, verheugen er zich in en halen er voordeel uit voor hun lasterzucht. En aan vele opregte, eenvoudige menschen, die nog niet weten wat zij kiezen moeten, wordt daardoor een afkeer van de vrijheid zelve ingeboezemd’ 1. Maar past dit alles niet woord voor woord op het jaar 95 zelf, en had hij het niet kunnen herhalen toen de oogen waren opengegaan voor de bittere vruchten der geroemde en verheerlijkte Alliantie? En hij was niet de eenige, die te laat bemerkte hoe jammerlijk men zich bedrogen had in de middelen, waarvan men in de opgewondenheid van het oogenblik zich gouden bergen had beloofd. Die met hem deze ondervinding hadden opgedaan, waren ten dage van hun berouw niet te bewegen om er tot een jonger geslacht over te spreken, dat buitendien, hoewel niet altijd, uit eerbied dit verboden terrein vermeed, waar iedere schrede even pijnlijk was. Ook hebben zij, die in 87-95 vooraan stonden, wel gezorgd, dat uit hunne papieren en briefwisselingen geen licht opging over hetgeen hun later een overvloeijende bron van verdriet was geworden, dat paard van Troje met al zijne ellende. Bij menig punt uit de geschiedenis der laatste jaren van de vorige eeuw wachten wij daarom te vergeefs op meer licht 2. Maar veel zou toch beter zijn verstaan, indien men meer gebruik gemaakt had van de letterkunde van den dag, van de maandschriften en weekblaadjes, waar onze voorvaderen het zoo druk meê hadden en waarin zij zóó ijverig lazen. Gelijk de geschiedenis van het huiselijk en maatschappelijk leven in de tweede helft der 18de eeuw voor een goed deel moet geput worden uit de zoogenaamde spectatoriale geschriften, zoo zal ook de staatkundige geschiedenis en het verhaal der patriottische beweging niet kunnen worden opgesteld zonder eene naauwkeurige kennis van den inhoud der politieke weekblaadjes, waarmeê stad en dorp te dien tijde werd overstroomd. Nog altijd wacht de prijsvraag, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uit- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, waarin het eene kritiek verlangt van de periodieke geschriften ook uit die dagen, op hare beantwoording. Die er in slaagt doet een goed werk, en zal gewenschte bouwstoffen leveren voor eene geschiedenis, ook van het jaar 1795. Menige gaping zal er door worden aangevuld. Ik werd in dat gevoelen versterkt, toen ik in genoemde geschriften eenige bijzonderheden vond aangaande de verhouding tusschen de Patriotten en de Joden, vooral in het eerste jaar der zoogenaamde Bataafsche vrijheid. Dit bragt mij op het spoor van andere gedrukte vertoogen uit dienzelfden tijd, waarin over en tegen en voor de gelijkstelling der Joden met andere burgers van ons land werd gehandeld. En toen ik hierop het bekende werk van Mr. H.J. Koenen 1 en het boek van da Costa 2 op dat punt nalas, bevond ik, dat zij van die schriften nergens gebruik hadden gemaakt, hoewel er zeer veel uit te putten is, dat ter zake dient. Ook de geschiedenis der Joden hier te lande kan zonder dat deel onzer litteratuur niet behoorlijk beschreven worden. In een enkel voorbeeld wil ik het aantoonen, door den staat van zaken in 1795 toe te lichten met behulp van weinig of niet gebruikte weekblaadjes en maandwerken. Voor dit bepaalde punt: de Joden in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid, kan ik ook mijn voordeel doen met de verhandelingen, in dat veelbewogen jaar te Amsterdam in de zoogenaamde Joden-societeit, Felix Libertate, van tijd tot tijd uitgesproken. Zij zijn belangrijk genoeg om ze eens op te rakelen, te meer daar velen niet eens weten, dat zij er zijn, en zij, die over dezen tijd schreven, er even weinig gebruik van hebben gemaakt als van de Spectators, de Letteroefeningen en wat er meer van dien aard is. Hoedanig was de toestand der Joden hier te lande in het laatst der vorige eeuw? Alles behalve benijdenswaardig! 't Is waar, het kleine gebied der Vereenigde Provinciën mag een bodem heeten, waaruit de vrijheid sproot, en dikwijls in het stof getreden, telkens weêr met verdubbelde kracht oprees; en men zegt niet te veel wanneer men dankbaar en bewonderend met Motley uitroept: Op het kleine gebied der Nederlanden {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt de menschheid bloedend, maar niet verslagen, steeds stand en trotseert hare vervolgers. Maar zonder voorbehoud kan ik toch den dichter niet nazeggen, dat de grond waar de vrijheid eeuwen stond, geen dwingelandij zou hebben geduld. Aan kleine dwingelanden heeft het hier althans niet ontbroken, noch in de 17de, noch in de 18de eeuw. Ontduiken van de wet, willekeurige handelingen, schreeuwende misbruiken zijn één met de landsvaderlijke regering, die in menige stad en op menig dorp deed wat zij wilde, in hare patricische of provinciale magtsvolkomenheid. Toen voor weinige jaren de rekeningen der weeskamers voor den dag kwamen, vond men er uitgaven in, die eenvoudig verantwoord waren met de lakonieke opmerking: ‘beter gedaan dan gelaten,’ terwijl het aan den bescheiden lezer overbleef te gissen, wat er dan eigenlijk wel meê gedaan was. Daar was in onze gezegende Republiek gelegenheid te over voor het grofste geweld, lijnregt in strijd met de vrijheid, waarin men roemde, en die niet mogelijk was zonder gelijkheid voor de wet, als de hoogste magt door allen geëerbiedigd. Van gelijkheid voor de wet en van gelijke regten voor allen was ten minste tegenover de Joden geen sprake. Luid moeten zij geprezen worden, die, hun tijd ver vooruit, aan het geplaagde en gevloekte ras eene schuilplaats en eene woning schonken in ons midden. Maar de opene armen, met welke de Joden, uit Duitschland en Spanje herwaarts verjaagd of gevlugt, op onzen gastvrijen bodem werden ontvangen, moet men zich niet al te ruim voorstellen. De vreemdelingen, als burgers opgenomen, werden aan menige beperking en vernederende bepaling onderworpen. Ook bleek het, dat er van de midden-eeuwsche verachting voor al wat Jood was, veel was overgebleven, en dat het zich straffeloos kon openbaren. Laat ik enkele van die bepalingen noemen, die tot het jaar 95 een muur optrokken tusschen hen, die den naam hadden burgers te zijn van hetzelfde land. Reeds in de vorige eeuw was het in Engeland en Amerika niet ongewoon, dat Christenen en Joden met elkander trouwden. Het gewenschte van zulke verbindtenissen te bespreken ligt niet op mijn weg. Als zij beide datgene zijn, waarvoor zij zich uitgeven, betwijfel ik of er een gelukkig huwelijk uit zal ontstaan. Maar wij hebben alleen met de geschiedenis te doen en die leert ons, dat men in de vorige eeuw aan zoo iets bijna niet dacht. Met groote verbazing hoorde men dat eene der beminnelijke dochters van den. ‘Vrijheidsvriend’ van der Capellen tot {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} den Marsch, te Parijs, met een Jood was getrouwd 1, ‘die als officier in het krijgsveld zijn vaderland en de vrijheid en gelijkheid verdedigde.’ Want hier te lande heerschten nog altijd wetten, die dat onmogelijk maakten. Bij plakkaat van de Staten-Generaal van 18 Maart 1656, Art. 50, was het trouwen van Joden en Christenen verboden, op straffe van verbanning; en meer dan eens werd die straf ook werkelijk toegepast, en werden zoodanige huwelijken verklaard te zijn van nul en geener waarde 2. Het staat in den Codex Batavus te lezen, dat het huwelijk van de dochter van Kapitein Dorrevelt, te Amsterdam, met den Portugeeschen Jood Cordosa vernietigd werd en eerst toegestaan, toen de vrouw tot de Joodsche godsdienst overging. Dit geschiedde in 1699 of 1700. En in October van 1694 werd Jacob Cohen in een boete van twee duizend gulden geslagen, omdat hij schreef geëngageerd te zijn met jufvrouw Winnings, terwijl in dat zelfde jaar Sabata Sena verbannen werd, omdat hij zich als Christen voordoende en met Jacomijn Jans getrouwd, nogtans als een Jood leefde. De meerderheid der Joden zal zich deze bepaling wel niet sterk hebben aangetrokken, omdat zij zelve zulk eene verbindtenis niet begeerden. Maar lastiger en vernederender voor hen, waren andere beperkingen, die men hun voorschreef, of waaronder het hoogste gezag vrijheid gaf hen te zetten, wanneer men het verkoos. Volgens resolutie van de Staten van Holland d.d. 13 Dec. 1619, mogten alle steden zulke keuren maken, als zij zelve goedvonden, waarbij den Joden toegestaan werd overal in eene stad te wonen, of waarbij hun opgelegd werd in eene bepaalde wijk te blijven. Het doet weinig ter zake, dat er door de steden van dat regt weinig of geen gebruik werd gemaakt, misschien wel omdat het bij de handelsbetrekkingen,. die men met de Joden had, nog al lastig was. De bepaling was er, en het regt om hen tot afzondering te dwingen, kon moeijelijk in iets anders grond hebben dan in de vrees, dat zij een soort van besmetting meêbragten. Hoe weinig het te beteekenen had, dat men hun het burgerregt verleende, blijkt b.v. uit de resolutie, door burgemeesteren van Amsterdam genomen, 29 Maart 1632 3, dat de Joden, die in hunne stad als {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers aangenomen waren of zouden worden, geen poortersuering zouden mogen doen. Den 3 den Dec. 1661 werd hun bij plakkaat verboden met goud en zilver langs de huizen te loopen, het op te koopen of te verhandelen. Indien zij er op betrapt werden, beliepen zij eene boete, voor de eerste maal van tien dukaten, en bij herhaling van het misdrijf het dubbele van die som. Men ontzag zich niet zelfs in openbare stukken scheldnamen op te nemen, die het gemeen hun naar het hoofd smeet. In een keur van 28 Januarij 1737, ten gunste van het gild der bontwerkers te Amsterdam, komen deze woorden voor: ‘Mijne Heeren van den Geregte der stad Amsterdam hebben, ten verzoeke van de Overlieden en Gildebroeders van het Peltier en Bondwerkersgilde, en tot beter bestand van 't zelve, geordonneerd en gewillekeurd, zo als haar Ed. Agtb. doen bij dezen, dat geen jooden of smousen uitdraagsters enz. zullen vermogen te maken, verkoopen nog uitventen onder wat praetext of benaming het ook zoude mogen zijn, eenige nieuw gemaakte of ongemaakte Bondwerkers waaren, op poene als daarbij staat gestatueerd’ 1. Ook op een ander terrein zocht men hem zooveel mogelijk te keeren. Niettegenstaande de Joden aan onze hoogescholen in de regten konden promoveren, vond het Hof van Holland goed, ‘eigener autoriteit, en zonder eenige dispositie van den souverein 2,’ den 19den October 1658 te bepalen, dat het geen Joden als advokaten zou toelaten. Ook op het gebied van den handel zette men hun meermalen den voet dwars. De vrije handel op Spanje en Portugal was hun toegestaan op gelijken voet als den anderen ingezetenen, en bij resolutie werd het den volke verkondigd, dat de Joden waarlijk onderdanen waren van hun Ed. Groot Mogenden en ingezetenen der Nederlanden 3. Maar nog in 1772 en daaromtrent wist men van ondervindingen te spreken, daarmeê vlak in tegenspraak. In 1772, dus verhaalt een man, die het kon weten 4, verkreeg de provincie Holland het regt om, zooals dat heette, op de kolonie Essequebo te mogen ‘navigeren.’ De bewindhebbers van de W.-I. Compagnie gaven, bij missive van 15 April 1773, aan {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den Directeur-generaal en Raden van Essequebo te kennen, dat zij het nuttig voor de kolonie achtten, wanneer zich daar Joden vestigden. Het antwoord van den 31den Januarij 1774 toonde weinig ingenomenheid met dit voorstel, ja was eene dnorloopende beschuldiging tegen de Joden, op grond waarvan men dringend verzocht geen passen te verleenen. De bewindhebbers schreven wel den 22 Sept. 1774 terug, dat de redenen tegen het toelaten der Joden in de kolonie hun niet voldoende voorkwamen, maar zij legden er zich voorloopig toch bij neer, en verklaarden te zullen zorgen, dat aan de Joden geen paspoorten werden gegeven. Daarbij bleef het dan ook, en alleen aan de familie Asser werd ‘als een bijzondere gunst, als een privilegie, door groote recommandatie en veel moeite, en nogtans buiten consequentie en onverminderd des Raads deliberatie vergund om naar de Colonie te mogen navigeeren.’ Zoo verklaarde Moses Salomon Asser in de vergadering van 11 Febr. 1795, van welke zamenkomst ik het verslag zoo even heb aangehaald, en hij liet er op volgen: ‘welke deliberatie niet minder geduurd heeft dan van 15 April 1773 tot in den jaare 1794, dus 21 jaaren, wanneer men zegt dat die provisie ingetrokken zoude zijn; doch omdat ik er geen kennis van hebbe, kan ik niet verzekeren, of de intrekking waar was of niet’ (t.a.p. blz. 10). Hoeveel ontbrak er dus aan de gelijkheid voor de wet, waarop zij, die eenmaal voor burgers van den Staat, of om de woorden van het plakkaat te gebruiken, voor onderdanen van hunne Ed. Groot Mogenden golden, aanspraak hadden! Ik geef er nog een bewijs van, om dan een oogenblik stil te staan bij andere smaadheden, die men hun aandeed. Wij komen, gelijk blijken zal, van zelf van het eene op het andere. Het voorbeeld is ontleend aan een brief, in 1795 door een Jood uit Amsterdam geschreven aan een geloofsgenoot in Rotterdam. De Joden, zegt de schrijver 1, in Spanje, Portugal en Duitschland om hun geloof vervolgd, hebben voor bijna 150 jaren herwaarts moetell vlugten, en hierdoor niet alleen hunne schatten, maar ook hun handel op Spanje, Portugal en de Barbarijsche kust meêgebragt, en aan de bewoners van deze Bataafsche gewesten een aandeel in dien handel gegeven. Men heeft hen, ik beken het, met {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} open armen ontvangen; men heeft hun vrije oefening van hunne godsdienst toegestaan; men heeft hun veroorloofd in het openbaar psalmen te zingen en ..... van honger te sterven! Men heeft hun het burgerregt gegeven, maar hoe? Onder dit beding, dat zij geen burgernering mogten doen. Men heeft hun, bij wijze van bijzondere gratie, toegestaan de lasten te helpen dragen zonder de voorregten te genieten. En allerlei laagheden schenen tegenover hen geoorloofd, ook daar waar geen wet een zoogenaamd regt gaf. Laat ik maar eens, roept hij vol verontwaardiging uit, uit vele proeven er ééne nemen, ontleend aan eene gewoonte, bij het trouwen op het stadhuis te Amsterdam. Reeds overlang bestaat het gebruik, dat de bruidegoms, die wenschen te trouwen, des Zondags op de derde proclamatie ter secretarie moesten komen, waar een lijst werd opgesteld en hunne namen werden opgelezen uit een boek, waarin zij bij commissarissen van huwelijkszaken geteekend hadden. Volgens die lijst werden zij door schepenen opgelezen en getrouwd. De Christenen nu werden opgelezen naar de volgorde, waarin hunne namen in genoemd boek geschreven stonden, maar de Joden werden er uitgekipt en dan door elkander opgeroepen, zonder te vragen wie van hen zich het eerst had aangemeld. Die gewoonte, want meer was het niet, was in den loop der jaren aan het Amsterdamsche stadhuis eene stalen wet geworden, en de klerken ter secretarie zouden het voor een soort van heiligschennis gehouden hebbeu, als zij, naar de volgorde der handteekeningen, een Jood véér een Christen hadden moeten oplezen.Om dit te voorkomen, werd in tegenwoordigheid van het publiek eerst gevraagd: Zijn er ook nog Christenen, die niet gelezen zijn? En als men dienaangaande gerust was, ging men over tot de Joden, die voor deze eervolle behandeling twee-en-vijftig stuivers moesten betalen, terwijl de Christenen niet meer dan acht-en-twintig behoefden te geven. In 1795 is die gewoonte op bevel van het Comité van Justitie afgeschaft, wat de schrijver van den aangehaalden brief aan het slot in deze woorden mededeelt: ‘P.S. Onder het afdrukken dezes ben ik, tot mijne blijdschap, reeds in staat u te communiceeren: dat het Comité van Justitie alhier, geïnquireerd hebbende op de gemelde gewoonte, en bevonden hebbende, dat die gewoonte alleen uit een hatelyk abusus en uit geene wet was in train gekomen, niet heeft gehesiteerd aan myn gedane verzoek om redres, dadelyk te voldoen, en dienvolgends reeds ordres heeft gegeven, dat voortaan ter secre- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tarye, eene egaale ordre, zo in den rang als nopens de betaling zal worden geobserveerd, en dat dus de paaren zullen worden gelezen en getrouwd, volgens de orde van het aanteekeningsboek.’ Maar het misbruik heeft toch tot 1795 kunnen bestaan. En hoeveeel meer is er te zeggen van de algemeene verachting, waaronder de Joden moesten zuchten, terwijl zij woonden onder de eerste der vrije natiën? Menigeen hier te lande las met instemming het hondsche slot van Voltaire's uitval tegen hen: 1 ‘Enfin vous ne trouverez en eux qu'un peuple ignorant et barbare, qui joint depuis longtems la plus sordide avarice à la plus detestable superstition, et à la plus invincible haine pour tous les peuples, qui les tolèrent et qui les enrichissent. Il ne faut pourtant pas les bruler.’ Alsof hij zeggen wilde: zoo gij ze maar niet verbrandt, kunt gij hun overigens zooveel kwaad doen als gij verkiest. En al was men hier te goed thuis in de Schriften des O. Verbonds om niet te weten, welk een leugen Voltaire in zijne Dictionaire Philosophique had opgedischt, toen hij de Joden ten tijde van den profeet Ezechiël tot menscheneters maakte 2; ze uit te maken voor al wat leelijk was, viel toch bij menigeen in den smaak. Aan geloofwaardige getuigen in deze zaak ontbreekt het niet. Het was te wenschen, zegt van Effen in zijn Spectator (XII, 74; 1e uitg.), ‘dat dit deerniswaardig volk van de byzondere inwooners met dezelfde liefdadigheid wierd gehandelt als van het gansche ligchaam van den Staat, en 't is te beklagen, dat hetzelve zoo dikwijls onverdiend met hoon en beleediging door particulieren wordt overladen.’ Hoe dikwijls, zegt hij, heb ik het gezien, dat lieden van goeden huize uit baldadige dartelheid een Jood inriepen alsof zij iets te verkoopen hadden, louter om hem op allerlei wijze te bespotten, en dat met zulk eene luchtige onbeschroomdheid alsof een Jood te mishandelen niet streed tegen de menschelijkheid. Soms gaat men in zijn moedwil zóó Ver, dat men zich niet ontziet zulk een man bij den baard te {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken en, hetgeen de ziel van een Jood met de ondragelijkste bitterheid moet vervullen, hem onvoorziens een stuk spek onder den neus te duwen. Indien nu menschen van opvoeding zoogenaamd zich dergelijké dingen durfden veroorloven, is het duidelijk, dat anderen het nog erger maakten. Wanneer men de spectatoriale vertoogen inziet van den beruchten Hoefnagel ( Neêrlandsch Echo, b.v.), vindt men er alle mogelijke laagheden en gemeenheden op rekening van de Joden gezet. Het zijn dieven tot den laatsten man toe, en een Joodschen vader, die door zijn eigen zoon was bestolen en dit had gemerkt, laat hij tot zijn kind zeggen: ‘hoor, mijn zeen! gij hebt dat nu gedaan, ik vergeef het i; de khinst is goed, maar probeert het maar met weêr aan uw vader.’ In het Joodsche dialect te spreken, geldt bij hem voor eene groote aardigheid, en de gemeenste woorden vloeijen hem toe als hij zijn smaad uitstort over de natie. 't Lust mij niet er langer bij stil te staan, want de boeken van dien man zijn een ware modderpoel, maar ik moest er wel op wijzen als eene openbaring van den geest, die sommigen, helaas! velen, bezielde. Hoefnagel was in zijn tijd maar al te gezocht. Zijn geest straalt door in menig gezelschapslied uit later dagen. Eene hatelijkheid op de Joden scheen er altijd een zekere geur aan bij te zetten, gelijk het in sommige kringen is gebleven, waarin men tot onderling vermaak het ‘o, vader Abraham!’ aanheft, met bijzonderen nadruk op het bekende: ‘Zoo is 't gegaan en zoo gaat het nog, vol schelmerij en snood bedrog.’ Op hetzelfde aanbeeld als van Effen, slaat ook de Nederlandsche Spectator 1. Men behoeft zich waarlijk niet in te beelden, zegt hij, dat er alleen aan Spanje of Portugal moet gedacht worden, als er gesproken wordt over haat tegen de Joden. Want ofschoon vervolging onbestaanbaar is met de wetten van ons vrij gemeenebest, velen weerhouden zich alleen van handtastelijkheden, omdat zij weten, dat het even goed zou worden gestraft als wanneer zij een Christen hadden mishandeld. Een hooger beginsel leidt hen niet, wat op het allerduidelijkst blijkt als men let op de hooggaande verachting, waarmede velen de Joden, zonder onderscheid, behandelen, also men, en die opmerking is dezelfde als van van Effen, omtrent dat volk de pligten van menschelijkheid niet behoefde waar te nemen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar reeds genoeg om te doen zien hoe een zeer groot deel van ons volk in de vorige eeuw over de Joden dacht. De scheidsmuur, door vrees, vooroordeel en verachting opgetrokken, had op de Joden zelve den allernadeeligsten invloed. Dat zij zedelijk al dieper en dieper zonken, wordt door van Effen roet krachtige woorden in het licht gesteld, en hij laat niet na op de oorzaken te wijzen. Zij groeiden op in onkunde, want de gewone scholen waren voor hen gesloten en tot schande van de rijken onder hen, die bijna geen weg wisten met hunne schatten, moest gezegd worden, dat zij er zelfs niet aan schenen te denken, om uit hun overvloed voor hunne geloofsgenooten betere scholen op te rigten dan er waren, en bekwame leeraars te bezoldigen. Men zeide wel, dat de Portugeesche Joden niet zoo dom waren als de Hoogduitsche, maar het verschil was niet bijster groot, oordeelde Nathan Levy 1. In ieder geval was het een bron van veel kwaad. De eenvoudigste begrippen van deugd en goede zeden bleven voor hen verborgen, en de godsdienst was niet anders dan een doode vorm. ‘Wie, vraagt van Effen (t.a.p. blz. 79) kan vermoeden, dat er de minste ernst en innigheid in hunne publyke Godsdienstoefening betracht wordt, die de schandelyke en ergelyke oneerbiedigheid, met welke zij gepleegt word, opmerkt? Wie kan zich in het hoofd brengen, dat de minste inzigt om God met ziel en ligchaam te verheerlyken, huisvest in menschen, die zig onderling van koophandel, of zelfs van beuzelingen onderhouden; die lachen en praten totdat het hun beurt word een stuk van een Gebed of Lofzang met de anderen uit te schreeuwen, en zodra ze zig daarvan gekweten hebben, zig weder met hun gansche hart aan hunne, 't Goddelijke ontzag schendende onaandagtigheid overgeven! Indien nu 't geen ze aan de Godheid weten ver schu digt te zyn, hun zoo weinig aan het hart gaat, als het oogenschynlyk blykt, hoe zal men kunnen gelooven, dat ze eene genoegzame oplettendheid hegten aan de pligten, die het menschelylk genootschap betreffen en alleen hetzelve kragtdadig lijk schragen en handhaven kunnen?’ 't Ligt in de natuur der dingen dat zij, zoo verregaande onkundig, te eerder zich vergrepen aan hetgeen waar en goed is. De armoede, zoo dikwijls een kind der onwetendheid, groeide bij hen aan, omdat menig winstgevend bedrijf voor hen gesloten was. Zij moesten {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zien, hoe zij het best aan den kost kwamen. Alle ambachten zijn ons verboden, schrijft Nathan Levy aan den Denkeer 1 en wij moeten alleen van onze negotie leven. Hoe ijverig en naarstig wij hierin ook zijn, wij blijven altoos arm, en armoede zoekt list. Van der jeugd af op straat, werden zij in allerlei bedriegelijke handelingen geoefend, en in alle kwaad, dat nergens spoediger wordt geleerd dan op 's heeren wegen. En als wij van Effen gelooven kunnen, dan was reeds in het eerste vierendeel der 18de eeuw het verval der zeden ‘onder die rampzalige vertstroijelingen’ zoo groot dat men met eene geringe uitzondering het geheele gepeupel der Joden kon verdeelen in openbare roovers en gauwdieven, in bedriegelijke kramers en in de hardnekkigste, baldadigste en lastigste bedelaars, die een fatsoenlijk mensch op de gemeene straat ontrusten kunnen 2. Aan wien de schuld? Van Effen schijnt geen oog te hebben voor het feit, dat eene natie, door allerlei beperkende bepalingen op een afstand gehouden, verdrukt, beleedigd en versmaad, wel verachteren moest om hoe langer hoe dieper te zinken. Hij zoekt het vooral in de Joden zelve, en dit is, dunkt mij, zeer eenzijdig en wordt door ons onderzoek tegengesproken, hoewel wij regt moeten laten wedervaren aan zijne beschuldiging tegen de rijke en meer ontwikkelde Joden, dat zij hunne arme geloofsgenooten in hunne onkunde en ellende lieten voortwroeten, zonder zelfs een vinger uit te steken om hen uit het slijk hunner vernedering op te heffen. Van Joodsche zijde zocht men de oorzaak alleen in de wanverhouding tegenover de maatschappij, waarin zij door resoluties en plakkaten zoowel als door de godsdiensthaat der Christenen waren gebragt. Wij voor ons vinden de schuld aan beide zijden, hoewel het buiten allen twijfel is, dat de Christenen, naar den regel dat de sterken de zwakken moeten dragen, zich dikwijls zeer onchristelijk hebben aangesteld. Toch werden er van weêrszijde stemmen vernomen, die over dit onregt en deze ellende klaagden niet alleen, maar langzamerhand medewerkten om een beteren toestand in het leven te roepen. 't Is de vraag, langs welke wegen de gelijkstelling der Joden met andere burgers van den staat, hier werd voorbereid? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderzoek, door mij in het werk gesteld onder leiding van de weekblaadjes, maandschriften en sommige vertoogen door Joden opgesteld, geeft mij regt tot de bewering, dat die voorbereiding noch door Koenen noch door da Costa voldoende is geschetst en dat beiden, met het oog òf op Duitschland òf op Frankrijk gerigt, hebben voorbijgezien wat op onzen eigen bodem opmerkzaamheid verdiende. Geven wij eerst het woord aan den heer Koenen 1, die vooral op Duitschen invloed wijst. Hij herinnert ons hoe met Mozes Mendelssohn een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Jodendom aanvangt. De kluisters van het Talmudisme had hij verbroken, en door zijn bijbelarbeid zoowel als door zijn wijsgeerige geschriften een nieuwe baan geopend, waarlangs zijne natie tot meerdere beschaving zou opklimmen. In Duitschland droeg zijn werk de eerste vruchten, en belangstelling voor kunst, wijsbegeerte en wetenschap ontwaakte daar onder de zonen van zijn volk. Maar met die toenemende ontwikkeling kwam het vraagstuk spoedig aan de orde: op welke wijze het best verbetering kon worden aangebragt in den diep ellendigen - burgerlijken toestand der Joden. Mendelssohn bezorgde eene nieuwe uitgave van het werk van Manasse Ben Israël, De Verlossing der Joden, in 1657 in Engeland uitgekomen, die ook in onze taal werd overgezet. Wat er boven alles waarde aan bijzette was de voorrede, die Mendelssohn er bij schreef, en de opwekking die het gaf aan den geleerden en in staatszaken zoo ervaren Pruissischen minister Dohm, om de verbetering van den burgerlijke toestand der Joden in een uitgebreid werk ter sprake te brengen. Voor hem stond het vast, dat de verachting waaronder de Joden zuchtten en geheel hun treurig lot in de maatschappij, enkel en alleen was toe te schrijven aan de onbillijke en vernederende bepalingen, die hen van de gemeenschap met anderen uitsloten. Nam men dezen weg, het zou de zekere weg zijn tot hunne zedelijke verheffing. Vrijheid en gelijkheid voor de wet zouden zonder twijfel tot hunne ont wikkeling leiden. Dit boek, getiteld: Ueber die bürgerliche Verbesserung der Juden, zag in 1783 het licht, en in dat zelfde jaar verscheen ook Mendelssohn's beroemd geschrift: Jerusalem, oder über religiöse Macht und Judenthum, waarin met kracht de gelijkstelling van de Joden met andere burgers van den {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat werd aangeprezen en verdedigd. ‘Het kan niet missen’ zegt Koenen, ‘of deze schriften moesten ook in Holland, vooral onder de Hoogduitsche Joden, een diepen indruk maken; te meer, daar Dohm zooveel belang gesteld had in den burgerlijken toestand der Joden in Nederland en deszelfs Westindische Ko loniën, dat hij aan eenige voorname Joden van Suriname den cervollen last had opgedragen, om hem een historisch verslag van hun maatschappelijken staat te leveren; aan welk verzoek wij een niet onbelangrijk historisch verhaal van de lotgevallen der Joden in Suriname verschuldigd zijn.’ Die vingerwijzing naar Duitschland heeft zeker hare waarde, als wij vragen langs welke wegen de Joden langzamerhand ge bragt werden tot het besef van hun reg 't, en onwillig werden om langer vrede te hebben met hetgeen M.S. Asser in de eerste vergadering van Felix Libertate eene ‘leeuwenmaatschappij’ noemde 1. Men was onder hen zeer goed bekend met Men delssohn, en de nawerking van zijne schriften bespeuren wij zelfs in het rapport, Maandag den 1sten Augustus 1796 in de Nationale Vergadering gedaan door den burger Halm, die van den Duitschen Plato spreekt, en met ingenomenheid wijst op de schriften van sommige verlichte menschenvrienden in Duitschland 2. Maar de Hoogduitsche Joden waren evengoed bekend met de geschriften der Franschen aangaande dit punt, en het is verwonderlijk, dat Koenen hierover zoo goed als zwijgt. Bij herhaling is er, ook in de verhandeling door hen in de Joden-Societeit uitgesproken, gewezen op Rousseau, op het licht ‘dat de Franschen over de geheele wereld verspreid hebben’, en wat dies meer zij. Da Costa staat nu op zijne beurt alleen stil bij dat ‘Fransche licht’, en schijnt voor Duitschland geen oog te hebbeu gehad. Wel geeft hij een belangrijk overzigt van Mendelssohn's beteekenis voor Duitschland, daar hij de man was, met en door wien zich voor het maatschappelijk, gods dienstig en letterkundig bestaan der Joden in dat land een ge heel nieuw tijdvak heeft geopend, maar wat ons land betreft wijst hij alleen op Frankrijk 3. Ziehier zijne voorstelling. Met vreugde begroetten de Joden in ons vaderland de omkeering, die in 1789 hun in Frankrijk volkomene gelijkstelling {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van regten met alle overige ingezetenen van het rijk verleende. Twee jaren te voren had de Academie te Metz eerie prijsvraag uitgeschreven over de beste middelen om de Jooclsche natie nuttiger en gelukkiger te maken. Een der ingekomen antwoorden was van den bekenden Abt Grégoire; een tweede van een Poolschen Israëliet van ongein eene begaafdheden, genaamd Solkind Horwitz, opvolger van Pereira als bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek te Parijs. De beide antwoorden, met nog een derde, van Thierry, waren de eer der bekrooning waardig geacht. Maar de omwenteling bragt de groote vraag omtrent de Joden in het maatschappelijk stelsel, onmiddellijk in het leven, en ten jare 1791 volgde de volledige gelijkverklaring van alle Joden in het Fransche gebied. De weerklank werd al spoedig hier te lande vernomen. De plegtige verklaring aangaande de de regten van den mensch, door de Provisionele Representanten van het volk van Holland afgelegd, versterkte bij velen het verlangen om eindelijk te treden in het genot eener vrijheid en gelijkheid, hun al te lang onthouden, en op zich zelve toe te passen wat toen was gezegd: dat, daar alle menschen gelijk zijn, ook alle verkiesbaar zijn tot alle ambten en bedieningen, zonder eenige andere redenen van voorkeur, dan die van deugden en bekwaamheden. De omwenteling, met de wapenen uit Frankrijk overgehragt in het Nederlandsche Geineentebest, gaf hieraan in 1795 zijn beslag. Tot zoover Koenen en da Costa. Maar als men hunne beschouwingen leest, vraagt men onwillekeurig: was er dan in ons eigen land geen letterkunde die invloed trachtte te oefenen op de algemeene denkwijze, en bij de Joden het besef deed ontwaken van hun regt als menschen, en burgers in een vrij land? Zij lazen toch niet alleen Ploogduitsch en Pransch; ‘ik weet - zegt van Effen, t.a.p. blz. 80 - dat de Joden onder onze medeburgers onze taal wel genoeg verstaan,’ en hij onderstelt, a's hij op zijn vertoog van hen een antwoord verwacht, dat zij ook lazen, wat er in geschreven werd. Ik wil beproeven te verzamelen wat zij alzoo onder hunne oogen kregen, en wat de periodieke literatuur in de 18de eeuw op onzen eigen bodem deed, om de emancipatie voor te bereiden. Zooveel mogelijk neem ik de tijdsorde in acht, en dan sla. ik eerst den veelgelezen Hollandischen Spectator op. 't Is voor hem eene zonderlinge tegenstrijdigheid in ons volk, dat het zijn grond gemaakt heeft tot een herberg voor al wat vreemdeling {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} is, en er nogtans behagen in schept laag op die vreemdelingen neer te zien, ja hen smadelijk te behandelen (XI: 217). Eerbiediging van ieders regt vindt in hem een krachtigen verdediger. Op godsdienstig gebied dringt hij telkens op verdraagzaamheid (X: 201) aan. en de Koomschen vinden in hem bij herhaling een verdediger tegen de beschuldigingen, zoo dikwijls tegen hen ingebragt. Vervolging om het geloof is onbetamelijk en onverstandig tegelijk, daar zij juist het tegenovergestelde werkt van hetgeen zij bedoelt (VIII: 196). Verdraagzaamheid is een pligt zoowel door de rede als door de Christelijke menschenliefde en zachtmoedigheid voorgeschreven, en ieder verstandig man zal ze beoefenen, zoolang zijne denkbeelden niet verward worden door den lust om over het geweten van anderen te heersenen. Zij is dierbaar aan allen, die onder vervolgingzuchten en in dien staat hare waarheid begrijpen en voelen, en dierbaar moet zij zijn aan ieder die begrijpt, dat zij de grondslag is waarop niet alleen de gansche Protestantsche Kerk, maar ook de politieke regering van ons vaderland rust. In liet vertoog (het 296ste), waaraan ik deze gedachten ontleen, spreekt hij alleen over de verhouding waarin Christenen tot elkander behooren te staan, maar zou het beginsel in zijn geest worden toegepast, dan moest het ook wel de Joden omvatten. En dat dit in zijne bedoeling lag, blijkt uit zijn merkwaardig vertoog over de Joden, waarop ik vroeger reeds wees. Plier kon Christen en Israëliet beide lezen, dat niets onredelijker was dan de minachting van dit deernis waardig volk. Een mensch, die wist wat menschelijkheid was, moesten de haren te berge rijzen, wanneer hij zag, dat men in plaats van met een Christelijk medelijden het leed te verzachten van hen, die onder eene strenge kastijding des Heeren zuchten, goed kon vinden den last hunner rampzaligheid door hoon en mishandeling te verzwaren. Welk eene dwaasheid te zeggen, dat men niet anders dan haat en verachting kan gevoelen voor een goddeloos volk, dat den Zaligmaker aan het kruishout bragt! Want wie durfde zeggen, dat God hem met deze wraakoefening had belast over een euveldaad, die vóór meer dan zestien eeuwen, niet door onze Joodsche medeburgers, maar door hunne voorouders werd bedreven? En welk een goddelooze lastertaal te zeggen, gelijk menigeen zich niet ontzag te doen, dat er niet veel misdreven kon worden aan Joden, die toch al te zamen niet anders waren dan schelmen en fielten, meenende God eene dienst {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen met de Christenen te bedriegen! Hij wil niet ontkennen, dat velen hunner van bedrog leven, en dat het Joodsche Janhagel het slimste en verfoeijelijkste gespuis is. Maar mannen opregt van gedrag, ontbraken waarlijk bij hen niet, en daar waren er duizenden onder hen. die naar den gewonen maatstaf eerlijk moesten heeten, en dat niet alleen onder de Portugeesche Joden, voor welke men in den regel nog wat meer achting had, maar ook onder de Hoogduitsche, die in een veel slechter blaadje stonden. In ieder geval was de oorzaak van hun onzedelijken handel en wandel geenszins te zoeken, of in hunne geopenbaarde, of in hunne natuurlijke zedekunde, die hunne rede waarschijnlijk zoo goed als de onze, trok uit de beschouwing der natuur van God, van den mensch en van de men schelijke zamenleving. Het komt hem onbetwistbaar voor, dat Joden van verstand en geleerdheid ten naaste bij de zelfde denkbeelden hebben als wij, over hetgeen men den Schepper, den evenmensch en zich zelven schuldig is, en niets is in zijne schatting ongerijmder dan de inbeelding van sommigen, dat eene gansche natie zich van anderen onderscheiden zou wanen door het verachtelijk voorregt van. menschen zonder eer en trouw te mogen zijn. Wij zagen vroeger reeds hoe van Effen den staf breekt over de brooddronkenheden en laagheden, die zelfs menschen van fatsoen tegenover een Jood geoorloofd rekenden, en het is niet noodig er op terug te komen. Maar hierop hebben wij nog eens te wijzen, dat denkbeelden als die van van Effen in wijden kring werden verspreid, en niet konden nalaten invloed te oefenen op den geest des tijds aangaande de regten ook van deze burgers van den Staat. Hij dwaalde zeker toen hij verklaarde, dat de Joden onder ons, de ambten uitgezouderd, dezelfde vrijheden en voorregten genoten als de anderen; daar hadden de gildebroeders wel voor gezorgd, en de overheid stond dezen ter zijde. Ook legt hij bij de schildering van het zedelijk verval der Joden te weinig nadruk op den verlagenden invloed, dien eene smadelijke behandeling op den duur heeft. Maar zij bragt het vraagstuk op het tapijt, en wat hij ten gunste van de Joden in het openbaar durfde zeggen, had dubbel gewigt. De navolgers van van Effen, die zich geroepen achtten om hunne landgenooten voor te lichten, en van welke sommigen, gelijk bekend is, grooten invloed hadden op de openbare meening, in enkele kringen althans, komen meer dan eens op dit punt terug. En indien zij niet bepaald juist hierover spreken, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verkondigen en verspreiden zij toch beginselen, die er op den langen duur toe moesten leiden, dat men de hand sloeg aan den muur van afscheiding tusschen Christen en Jood. Ik beroep mij in de eerste plaats op den Nederlandschen Spectator (1749-1760), en om niet al te uitgebreid te worden, wijs ik slechts op een enkel vertoog, waarvan de inhoud hierop neerkomt. Godsdienstige verdraagzaamheid, als zij maar in een behoorlijken zin wordt opgevat, is een hoofdpligt en een kenmerk van het ware Christendom. Wie zou het ontkennen, nadat de natuurlijke vrijheid van het geweten in zulk een helder licht was gesteld door mannen als Locke en Barbeyrac, maar vooral door onzen beroemden Leidschen rechtsgeleerde Noodt? Het mogt overtollig heeten nog eens eene waarheid te betoogen, die zóó overtuigend bewezen was, maar het lust den schrijver, dit beginsel toe te passen op de gezindheid, met welke men op dien grond de Joden behoorde te behandelen, in ons land door velen zóó diep veracht. 't Was nog maar kort geleden, dat bij het laatste Autodafe der Inquisitie te Lissabon eene Jodin van tien jaren was verbrand. En aan zulke afschuwelijkneden dacht hier natuurlijk geen mensch, maar de Joden door allerlei smaadheden dagelijks te folteren, scheen menigeen gerust op zijn geweten te durven nemen. Daarom mogten zij ook wel eens lezen, wat toen door een Jood in een smeekschrift of vertoog aan de Inquisitie was voorgelegd 1. Gij klaagt, dus spreekt de opsteller van dat geschrift de Inquisiteurs aan, dat de keizer van Japan alle Christenen die hij in zijne staten vindt, laat verbranden. Maar hij zou u antwoorden: wij behandelen u, die een geloof hebt dat van het onze verschilt, juist op dezelfde wijze, waarop gij hen behandelt, die van u verschillen door hun geloof, zoodat gij over niets anders hebt te klagen dan over uwe onmagt, die u belet ons uit te roeijen en die ons in staat stelt, dit u te doen. Maar het moet gezegd worden, dat de Christenen tegenover ons Joden nog veel wreeder zijn dan deze Keizer. Gij, luidt de verdiende beschuldiging, doet ons sterven, omdat wij niet alles gelooven, wat gij gelooft, daar gij toch weet, dat onze godsdienst eertijds door God zelven werd bemind, en te vuur en te zwaard vervolgt gij hen, die in de vergeeflijke dwaling verkeeren, dat God nog bemint, hetgeen hij eertijds beminde. Wij bezweren u, niet bij den Almagtigen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} God, dien wij zamen dienen, maar bij dien Christus, die volgens u de menschelijke natuur heeft aangenomen, om u een voorbeeld te geven, dat gij zoudt navolgen; wij bezweren u, dat gij met ons handelt, gelijk Hij met ons gehandeld zou hebben, indien Hij nog op aarde was. Maar zoo gij al geen Christenen wilt zijn, weest ten minste menschen. Behandelt ons gelijk gij doen zoudt zoo gij niet hadt dan het kleine flikkerlicht van regtvaardigheid, dat de natuur ons geeft. En zoo de hemel u zoo lief heeft gehad om u door zijne openbaring te verlichten, past het dan aan kinderen, die de erfenis van hun vader genieten, diegenen te haten, die er van uitgesloten zijn? Gij leeft in eene eeuw, waarin het natuurlijk licht levendiger is dan ooit te voren; de wijsbegeerte heeft den geest verlicht; de zedekundige lessen van uw evangelie zijn allen bekend; de onderlinge verpligtingen der menschen zijn beter bepaald. Als gij dan niet wederkeert van uwe oude vooroordeelen, welke niet anders zijn dan uwe driften, gij toont onverbeterlijk te zijn, en zoo een later geslacht durft zeggen, dat de Europeesche volken in deze eeuw beschaafd waren, men zal u noemen om te bewijzen, dat het barbaren zijn geweest. Zoo trekt onze Spectator, die dit alles met volkomene instemming overneemt, voor de Joden in het veld. Wat geeft ons regt, dus vraagt hij, om in een land dat steeds eene schuilplaats is geweest voor ongelukkigen, nog smarten aan hunne smarten toe te doen, en ook den goeden onder hen de vreemdelingschap bitter te maken? Medelijden moest ons veeleer bewegen om, gelijk de apostelen en de eerste kerkvaders deden, hen met liefde tot ons te trekken in plaats van hen af te stooten, en door onze onregtvaardigheid van ons nog meer te vervreemden, ja afkeerig te maken. Wij kunnen zeggen, dat de schrijvers der spectatoriale blaadjes altijd ééne en dezelfde rigting vertegenwoordigen, en in hunne beschouwing van de Joden elkander trouw ter zijde staan. Wanneer wij daarbij opmerken, dat zij in eene onafgebrokene reeks, gedurende meer dan vijftig jaren, een goed deel onzer landgenooten onder hunne lezers telden, kunnen wij daarnaar hun invloed berekenen. Wanneer wij de Denker inzien (1763-75), vinden wij er eene krachtige aanbeveling van de verdraagzaamheid in 't algemeen 1 en eene niet minder krachtige verdediging {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van de denkbeelden, door Marmontel in zijn Belisarius ontwikkeld, over welk geschrift in 1769 zulk een hevige twist in ons land ontstond 1. De waarheid was niet meer dan een stip in de uitgestrekte ruimte der dwaling, en wie kon zeggen, dat hij die enkele stip had gevonden? Elk beweert, dat hij het heeft gedaan, maar op welken grond? Ieder mensch is voor zijne eigone ziel verantwoording schuldig, en hij alleen heeft dus het regt om eene keuze te doen, van welke zijn verderf of behoud afhangt. De waarheid schittert door haar eigen luister, en het regt om over de gedachten te vonnissen, komt toe aan God. Geen mensch was vrij van dwaling, en dus kon de waarheid geen menschen verkiezen tot scheidslieden. Ook was het openbaar, dat de menschen elkander daar het meest naderden, waar ieder vrijheid had te denken, gelijk hem goeddacht. Door dien geest geleid had de Denker reeds vroeger eene verdediging van de Joodsche Natie opgenomen 2. 't Kwam hem voor, dat de Heer de Pinto, die de Portugeesche Joden had verdedigd tegen Voltaire, zeer onbillijk was geweest tegenover zijne Hoogduitsche geloofsgenooten, die er zich over hadden te beklagen, dat de Pinto de beschuldigingen door Voltaire tegen de Joden in het algemeen ingebragt, op hen had laten rusten in het oogenblik, waarin hij zich en de zijnen er van trachtte te zuiveren. Wat hadden de Hoogduitsche Joden boven andere misdaan? Ofschoon het moeijelijk te bewijzen zou zijn, dat zij dommer waren dan de Portugeesche, zoo was gebrek aan schranderheid in ieder geval geen misdaad, maar een ongeluk. Arm waren zij, armer dan de Portugeesche, wier voorouders met schatten hier waren gekomen, waarop de nakomelingschap voor een goed deel nog teerde, hoewel het er met sommigen ook al sober begon uit te zien. Maar zij waren uit een land, waar men hun de middelen van bestaan ontnam, en God een dienst meende te doen door hun geld af te persen. Hoe zouden zij het hier verdienen, waar alle ambachten hun verboden waren? Zij waren voor een goed deel doodarm, maar zij waren het omdat men er hen toe dwong, en indien het niet te onkennen was, dat zij vele vonden hadden gezocht om aan den kost te komen, was het alleen onder hen, dat armoede en eerlijkheid zelden zamenwoonden? Indien zij werden opgeheven uit hunne {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke vernedering, zou hun zedelijk gehalte winnen. Ook kon alleen het onverstand optreden met de bewering, dat de wet van Mozes hun toeliet de Gojim op te ligten, als er maar gelegenheid toe was. De natuurlijke overtuiging, die alle menschen hebben, dat zij verpligt zijn eerlijk en ter goeder trouw te handelen, laat niet toe het bedrog te beschouwen als door God toegelaten, en onder de gegoede Joden zijn er van tijd tot tijd geweest, en zij zijn er nog, die aan de Christenen een les in de eerlijkheid konden geven. Het Was langs den zelfden weg dat de aandacht hier te lande gevestigd werd op eene uitstekende verhandeling over de verdraagzaamheid, van de Romilly. De Rhapsodist nam haar op in zijn eerste deel, blz. 384 1 en zij komt mij hoogst belangrijk voor, niet juist om de gronden, die zij bijbrengt voor de verdraagzaamheid, maar vooral om haar beschouwing van het verband en de verhouding tusschen Kerk en Staat, eene beschouwing, die eerst in onzen tijd zich krachtig heeft laten gelden. Wat het eerste punt betreft, de Rhapsodist vindt het een treurig werk, dat men aan menschen waarheden moet bewijzen, zoo klaar en zoo gewigtig, dat men, om ze niet te kennen, zijne natuur moet hebben afgelegd. Toch is het noodig telkens weer voor de eischen der regtvaardigheid en der menschelijkheid op te komen, en zoo bewijst hij nog eens met de woorden van de Romilly, dat verdraagzaamheid billijk is en noodzakelijk, en niets nutteloozer, onregtvaardiger en verderfelijker dan onverdraagzaamheid. Wij kunnen het bij de eenvoudige vermelding hiervan laten; het was eene stem te meer in het groote koor. Maar eene kleine uitweiding zij mij hier vergund over hetgeen in dat zelfde stuk gezegd wordt aangaande de pligten van den Vorst, - wij zouden tegenwoordig zeggen van den Staat - tegenover de Kerk. Het blijkt opnieuw, dat onze 19de eeuw niet rijk is aan oorspronkelijke gedachten Hoe meer zij bekend wordt met haar oudere zuster, des te levendiger, dunkt mij, moet zij dat gevoelen. Ziehier dan wat aangaande dit punt reeds meer dan honderd jaren geleden aan onze voorvaderen ter overweging werd aangeboden. Nooit zal men bij dit vraagstuk het juiste gezigtspunt treffen, indien men niet begint met Staat en Kerk te scheiden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staat heeft te zorgen voor de vrijheid, het leven, de rust, de bezittingen en voorregten van zijne onderdanen; de Kerk is eene maatschappij, wier doelwit is de volmaaktheid van den mensch en het heil zijner ziel. Den vrede in de zamenleving te handhaven tegenover allen, die er een aanslag op zouden willen doen, is de pligt en het regt van den Vorst; maar zijn regt houdt op waar dat van de conscientie heerscht. Dit tweeërlei regtsgebied moet gescheiden zijn en blijven, indien men niet in allerlei onheilen wil vervallen. Noch de geopenbaarde wet, noch de natuurlijke wet, noch het staatkundig regt maken de overheid tot de leidsvrouw der zielen. Zij zou het ook onmogelijk kunnen zijn, want al kunnen wij uiterlijk berusten in hetgeen ons wordt opgedrongen dat wij zullen gelooven en denken, het is even ongerijmd dat wij inwendig daarin zouden berusten, als dat wij zouden kunnen ophouden te zijn wat wij zijn. Voorzeker ligt den Staat hieraan gelegen, dat ieder burger een godsdienst hebbe, die hem zijne pligten doet beminnen, maar de leerstukken van zulk een godsdienst hebben voor den Staat alleen in zooverre belang, als zij betrekking hebben tot de zamenleving. Eene geloofsbelijdenis echter, die den mensch verhindert een goed burger en een getrouw onderdaan te zijn, kan de Staat in zijn midden niet dulden. Wat volgt hieruit? en de lezer gelieve te bedenken dat wij in het midden van de 18de eeuw verkeeren. Ten eerste, dat de Overheid geen leerstellingen mag gedoogen, die tegen de burgerlijke zamenleving zijn gekant. Al heeft zij geen regt over het geweten, zij moet die vermetele redeneringen stuiten, welke tot ongebondenheid en afkeer van de pligten zouden leiden. De Godverzakers in 't bijzonder, die alle menschelijke wetten ontzenuwen, en tusscheii regt en onregt niet anders overlaten dan eene staatkundige onderscheiding, hebben geen regt om zich in hun voordeel op de verdraagzaamheid te beroepen. Ten tweede moet de Staat zich met gestrengheid aankanten tegen de ondernemingen van hen, die, terwijl zij hunne inhaligheid met den dekmantel der godsdienst bekleeden, een aanslag zouden willen beproeven op de bezittingen of van bijzondere personen, of van den Staat zelven. En eindelijk moeten voor alle dingen die gevaarlijke genootschappen verboden worden, welke hunne leden aan een dubbel gezag onderwerpende, een Staat in den Staat uitmaken, de staatkundige eendragt verbreken, de banden, die aan het vaderland hechten, losmaken en ontbinden, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en de algemeene belangen opofferen aan hunne bijzondere vereeniging. In ééne woord, de priester zij gelijk iedereen onderworpen aan de magt van den Staat, aan de wetten van zijn vaderland. Zijn gezag, dat louter geestelijk is, bepale zich tot het onderwijzen, tot het vermanen, tot het prediken van de deugd. Dat hij van zijnen goddelijken meester leere, hoe diens koningrijk niet is van deze wereld, want alles is verloren, zoo gij maar ééne oogenbiik het zwaard en het wierookvat aan dezelfde hand toevertrouwt. Is het niet of wij Bismarck of Gladstone hooren? En wat doen zij anders dan de beginselen toepassen, die reeds in 1770 duidelijk zijn uiteengezet? Wij leven ook op dit gebied van de achttiende eeuw, en niet alles, wat wij van haar overnemen, is zoo bruikbaar als dit beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat. Zelfs houdt mijn spectatoriaal vertoog eene waarschuwing in. die ook in onzen tijd wel ter harte mag genomen worden door de staatslieden, die verpligt worden kerkelijke wetten te maken, nl. deze: Wat hen betreft, die, onder den dekmantel van godsdienst, niet anders zoeken dan de maatschappij te ontrusten, en het juk der wetten af te schudden, houdt deze in toom met gestrengheid; wij zijn hunne voorspraken niet. Maar draagt zorg, dat gij met deze schuldigen hen niet vermengt, die niet anders van u verzoeken dan de vrijheid van denken, de vrijheid om het geloof, dat zij voor het beste houden, te belijden, en die voor het overige leven als trouwe onderdanen van den Staat. Maar om terug te keeren tot het eigenlijke punt in quaestie, lang voor Mendelssohn en lang voor '89, werd aan het geslacht, dat eene nieuwe orde van zaken tegenging, de noodige wijsheid bijgezet door woordvoerders en leidslieden op den eigen grond. Indien men het nog niet wist, zij zorgden er voor dat het hier niet onbekend bleef, hoe men in het vrije Amerika tegenover de Joden gezind was 1. Daar woonden er ter naauwernood acht-honderd, maar gelijke regten met allen waven hun verzekerd. Daar waren zij niet alleen geregtigd tot het uitoefenen van ieder ambacht, maar in New-York was een Jood reeds tot Alderman gekozen, hoewel hij er voor bedankt had. Elders, in Pensylvanië, werd het ambt van vrederegter door hen bekleed, en in Georgetown was een Jood lid van de Volksvertegenwoordiging. Van gildewetten was daar geen sprake, en {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de beschuldiging, dat Joden bedriegers waren, was daar geene plaats, want overal waar de wetten regtvaardig zijn, zijn ook de menschen regtvaardig. Dit laatste was in veler schatting, gelijk wij zagen, het eenige middel om de Joden op te heffen uit hun diep verval en zedelijke verlaging, en de stemmen, die het aanprezen, moesten wel weêrklank vinden bij de meer ontwikkelden van die natie, die voor hun volk een hart hadden. Voegt hier nu bij den regtstreekschen invloed van Mendelssohn's geschriften en van de emancipatie der Joden in Frank-rijk, en wij zien den bodem van alle zijden bereid. De Joden zelve lieten weldra van zich hooren, en den 11den Febr. van het eerste jaar der Bataafsche vrijheid werd in Amsterdam de eerste geregelde vergadering gehouden van de Joden-Societeit, genaamd Felix Libertate. Op wat grond de heer Koenen beweert, dat die club in '93 of '94 was opgerigt, is mij onbekend, maar in '95 werd zij, blijkens de officiëele stukken, op Woensdag 11 Februarij met zekere plegtigheid ingewijd. De commissarissen dezer vereeniging waren Hermanus Leonard Bromet, Mozes Salomon Asser en Jacob Saportas; hun secretaris was dr. H. de H. Lemoji. Op genoemden dag werd dan de eerste, vergadering gehouden, in tegenwoordigheid van een lid uit het Comité van Waakzaamheid en van verscheidene commissarissen en leden der andere clubs. Ook werd de bijeenkomst opgeluisterd door een secretaris der Fransche commissarissen en verschillende Fransche officieren. Nadat Bromet eene korte aanspraak had gehouden, en voorts om zijne ligchamelijke gesteldheid van de verdere leiding afzag, liet hij het woord aan Asser, die terstond daarop zijn hart lucht gaf. Het gelukkig tijdstip was dan nu gekomen, zoo sprak hij, waarin de Joden, evenals andere menschen, vergaderen mogten om mede te werken aan het algemeene welzijn, en elkander te onderrigten aangaande den waren prijs van Vrijheid en Egaliteit. Zoo lag het dan heden op zijn weg van den invloed te spreken, die de. verklaring van de regten van den mensch op zijne natie hebben zou. Hoe lang hadden zij er naar uitgezien! Want hoewel men het algemeen daarvoor hield, dat de Joodsche natie verdrukt en met voeten getreden, in deze Republiek niet had te klagen, was de werkelijke staat van zaken met die beschouwing in strijd. Hoe vernederend waren de bepalingen en beperkingen, waaraan plakkaten en resoluties hen tot nu toe onderwierpen. Goddank! voor het zonnelicht der vrijheid hadden zij niet langer kunnen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, on gelukkige veranderingen waren reeds tot stand gekomen. Reeds waren er Joden naast Christenen in commissies benoemd; reeds was het hatelijk onderscheid bij het trouwen weggenomen; reeds had men bij de laatste verdeeling der algemeene collecte van een som van ƒ 36000 tienduizend voor de Joden bestemd, inplaats van vierduizend, zooals vroeger, en langzamerhand zou dat licht nog grooter zegen verspreiden, als geen nering of handtering hun meer verboden zou zijn. Indien dan nu het volk der Joden maar begreep, hoe ieder voorregt ook een pligt met zich bragt. Geen vrijheid, geen gelijkheid kon bestaan zonder deugd. Laat ons, riep hij de vergadering toe, aan onze kinderen zulk eene opsvoeding geven, dat zij nuttig kunnen zijn voor den Staat. Laat ons alles doen wat mogelijk is om onze arme broeders te helpen, en hun de vruchten van de Vrijheid en Gelijkheid te doen smaken. Laat ons hiervoor ijveren als het hoogste goed, en door ons gedrag onze landgenooten dwingen om de wetten te vervloeken, die twee eeuwen lang een aantal leden aan de Maatschappij onttrokken, die voor haar nuttig hadden kunnen zijn. Saportas nam hierop het woord en sprak de Fransche burgers in hunne moedertaal aan. De Joden, zeide hij, sinds eeuwen veracht, hebben van vrijheid nooit iets anders dan verwarde denkbeelden gehad; want verachting is de moeder der neerslagtigheid, en moedeloosheid baant den weg tot de laagste slavernij, Men had hen hier geduld en tot op zekere hoogte ook bescherming verleend, maar vooroordeel had hen tot op dezen dag het genot van burgerregt onthouden. Wie anders had het juk der vernedering gebroken als die ‘brave Pranschen,’ die de Joden maakten tot menschen? Zij gaven aan de zwervelingen een vaderland, aan de verstootenen de regten van den mensch. Zoo waren zij dan niet langer patriotten zonder vaderland, Ontvangt, zoo luidt het aan het slot, den dank van deze societeit! Brengt hem over aan uwe Representanten, aan uwe zegevierende legers, aan uwe gansche natie, aan allen die de vrijheid deden overwinnen. De spreuk, zoo vreeselijk voor den dwingeland, is ook de onze: Vivre libre ou mourir! De secretaris, dr. Lemon, sprak een woord tot slot. Een driemaal herhaald Vivat! voor Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap, door de vergadering aangeheven, was het einde van het werk. Hoe zij en vele anderen zich in die ‘brave Franschen’ bedrogen, is te bekend om er over te spreken. Dit alleen moet ik den lezer onder de aandacht brengen, dat wij in {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} die eerste vergadering van Felix Libertate den weergalm vernemen van de klagten, eischen en verwachtingen, sinds de dagen van van Effen met meer of minder kracht, bekwaamheid en helderheid uitgesproken. Hoe werd dit streven der Jodenclub ontvangen? Ook op deze vraag geven Koenen en da Costa een antwoord, waarvan wij moeten zeggen: het is iets, maar niet genoeg; wij zijn dankbaar, maar niet voldaan. Onze weekblaadjes geven meer; zij geven althans iets, waarnaar ik bij genoemde schrijvers te vergeefs heb gezocht, als zij ons de onhebbelijke manier doen kennen, waarop sommige patriotten zich tegen de gelijkstelling der Joden verzetten, en ons openbaren, welk gespuis zich soms onder dien schoonklinkenden naam verborg. De eerste heftige tegenstand kwam van de zijde der Rabbijnen. Koenen geeft er een duidelijk en zeer te waarderen overzigt van. Toen de Pranschen op den 19den Januarij 1795 Amsterdam binnentrokken, en den laatsten dag derzelfde maand de regten van den mensch van wege de Staten van Holland met trompetgeschal werden afgekondigd, trad Felix Libertate op, de patriotten, die tot nu toe geen vaderland hadden bezeten. Het duurde niet lang, of de mannen van deze societeit waren in openbaren oorlog met de Parnassijns, die eene verbroedering met eene Christen-natie gevaarlijk rekenden voor het zelfstandig bestaan van hun volk, en van eene inlijving in de maatschappij der Citoyens de oplossing vreesden van hunne nationaliteit. Een niet gering bezwaar was bovendien, dat de Joden, eenmaal opgenomen in het groot geheel, verpligt zouden worden tot eene krijgsdienst, die hen ook op den sabbath verpligten zou de wapenen te dragen. Met kracht weerstonden zij de mannen van Felix Libertate, die met alle magt voor de emancipatie streden, en zelfs zoo ver gingen, dat zij de verklaring van de regten van den mensch, in het Joodsch-Duitsch overgebragt, in de synagoge wilden laten aflezen. De twist, hierover ontstaan, leidde weldra tot scheuring en afscheiding, ook op godsdienstig gebied. De Rabbijnen en Parnassijns bleven bij hun gevoelen, dat het gedrag der Patriottisch gezinde Joden onverantwoordelijk was, terwijl deze op hunne beurt de handelwijze der Rabbijnen in strijd achtten met het welbegrepen maatschappelijk en zede- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk belang der Joden, en ze uitmaakten voor onverdragelijke dwingelanden. Zij hielden zich buiten de synagoge en stichtten een nieuwe. Adath Jeschurun genaamd, die zich eerst onder de regering van Willem I met de Nederlandsch-Tsraëlitische vereenigde. Dit dient er nog bijgevoegd, dat de patriottische partij krachtig werd gesteund door den Franschen gezant Noël. Onder zijn invloed waarschijnlijk werden de Parnassijns der Hoogduitsche gemeente den 16den Maart 1798 van hunne posten ontzet. ‘Ten gevolge - dus heette het - van hun aristocratisch despotismus, naardien de klachten in Amstel's raadzalen even vruchteloos waren als die bij het Provinciaal Bestuur van Holland, zoo was dit alleen aan het Uitvoerend Bewind van de Bataafsche Republiek voorbehouden geweest om, als een gevolg van de heilzame revolutie, op de billijke klachten der Patriotten, de heerschzuchtigen van hunnen kerktroon te smijten.’ Maar wij zijn daarmee ons onderwerp eigenlijk reeds vooruit, aangezien wij voorloopig niet anders hadden te onderzoeken dan op welke wijze de Joden-societeit met hare beginselen ontvangen werd. Zooals wij zagen, vonden de Rabbijnen de geheele beweging ongeoorloofd en gevaarlijk en vele hunner geloofsgenooten dachten er evenzoo over. Vooral de Spaansche en Portugesclie Joden, monarchaal en aristocratisch gezind en aan het huis van Oranje met geestdrift verknocht 1, wilden van geen gelijkstelling hooren, die de vrucht was eener verafschuwde omwenteling. De Hoogduitsche dachten er voor een goed deel even ongunstig over. Het waren er maar enkelen uit de beide afdeelingen, die de omkeering met vreugde begroetten, en die althans, naar mij voorkomt, juist hadden gezien, dat er langs dezen weg alleen mogelijkheid bestond dat het volk uit zijne vernedering en ellende werd opgeheven Da Costa geeft het toe (t.a.p.) dat men in de mannen van Felix Libertate, ‘bij hunne aankleving der eeuwbegrippen,’ geene talenten en geestkracht mag miskennen. Wij vinden het onbegrijpelijk, dat men dit alleen in hen te prijzen acht. Verdiende dan hun doel geen lof, en had het met de Joden dan zoo moeten blijven als het was voor '95? Of was er beter middel dan hen niet in naam, maar inderdaad op te nemen in de groote menschen-maatschappij en hun het regt te geven op alle voorregten, daaraan verbonden? Het zou den Parnassijns {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en die aan hunne zijde stonden, moeijelijk zijn gevallen, daarop een bevredigend antwoord te geven. Maar hooren wij wat de Patriotten zeiden, toen de Joden zich begonnen te roeren en hunne Societeit openbaarde, wat zij wilden. Men zou vermoeden, dat er onder de mannen die zich om de vaan der vrijheid en gejijkheid schaarden, maar een stem over opging als over een gelukkig verschijnsel, waarnaar men met verlangen had uitgezien. Het tegendeel was het geval. In de eerste plaats wijzen wij 1 op mannen als: van Hamelsveld. Hij meende, dat het onmogelijk was de Joden tot een deel te maken van het Nederlandsche volk. Hunne zeden, wetten en gewoonten stempelden hen tot vreemdelingen. Dat zij aanspraak hebben op de regten van den mensch wil hij niet ontkennen, maar eene andere vraag is, of zij kunnen worden aangemerkt als ‘Nederlandsche en Bataafsche menschen,’ en hierop antwoordt hij ontkennend. Vreemdelingen zijn zij en blijven zij, en eigenlijk willen zij en mogen zij ook niet anders zijn, want Palestina is hun vaderland; overal elders zijn zij maar voor een tijd. 't Was zoo dat er enkele waren die van deze vreemdelingschap niets wilden weten, en niets liever wenschten dan ingelijfd te worden bij het Bataafsche volk, maar de natie ls natie wenschte het niet; zij hebben - zeide van Hamelsveld - ‘nog te hooge verbeelding van zich zelven als volk van God, dan dat zij zich vernederen zouden om Nederlanders te worden.’ Had van Hamelsveld niets anders te zeggen? Als men da Costa mag gelooven, niet. Onder de voorstanders der omwenteling van 1795, zegt hij, ‘bevonden zich hier te lande velen, die de christelijke godsdienst toch steeds voor den grondslag van den Staat hielden, en althands op het punt der opneming van Joden op gelijken voet met de Christenen in den Staat gemoedelijk bezwaar vonden. Dus bij name was de Hoogleeraar van Hamelsveld een ijverig Patriot, maar ook Hervormd Christen van overtuiging, en voorts niet alleen vriend van Israel om des Evangelies wille, maar zeer bepaaldelijk zijne verwachting belijdende hunner aanstaande nationale bekeering en herstel in der vaderen land. Aldus gezind, meende hij in de Nationale Vergadering (1796) tegen de verleening van het stemregt aan de Isra:elieten, door hem als vreemdelingen beschouwd, te moeten spreken en stemmen.’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit komt overeen met hetgeen ik uit het dagverhaal dier vergadering ontleende, maar het spijt mij te moeten zeggen dat da Costa de helft van van Hamelsveld's betoog heeft verzwegen. Het is toch altijd goed, het nog eens na te zien. Want als de Hoogleeraar zijne gemoedelijke bezwaren heeft ontwikkeld, komt hij met een ander voor den dag. Onder de 50.000 Joden, die er in Nederland wonen, zegt hij, z ijn zeker eenige ware en zeer verlichte Patriotten, maar voor het overige zijn de Joden doorgaans met eene blinde liefde vervuld voor het bestuur en het stelsel van Oranje. Sommigen meenen nu, dat men de Joden door weldaden aan zich moet verbinden, om hen zoo van deze blindheid te genezen of van dit overdreven gevoel van onbezonnen dankbaarheid, zooals Burger Hahn het had genoemd 1. Van Hamelsveld schijnt niet vreemd aan de meening, dat de gehechtheid der Joden aan Oranje zamenhing met het groot belang, dat velen hunner hadden bij de Engelsche fondsen, maar in ieder geval is hij van oordeel, dat de ware staatkunde hier voorzigtigheid gebood. De Joodsche natie had zich, het zijn zijne eigene woorden, openlijk misdadig gedragen, te misdadiger, omdat zij niet dan vreemdelingen zijn. En de gezonde staatkunde verbood zulke menschen, van zulk eene liefde voor Oranje bezield, in onze natie in te lijven, alleen omdat men hoopte dat zij vatbaar zouden wezen voor dankbaarheid, en dat zij, die getoond hadden slaven te zijn, het burgerschap van Neêrland's volk zouden kiezen boven hun eigenbelang. Waarom heeft da Costa dit ook niet gezegd? Zoo dachten er velen. Anderen waren meer genegen om een middenweg in te slaan, Toen in 1795 het plan gemaakt werd om algemeene wijkvergaderingen in Amsterdam op te rigten, rees in de burger-bijeenkomst onder de spreuk: Tot nut van het Vaderland, de vraag: zal men tot deze vergaderingen de leden der Joodsche natie ook toelaten 2? En het antwoord kwam hierop neer, dat het Jodendom ingevolge de leer der vaderen, de herstelling hunner natie en de komst van den Messias verwacht en daarop blijft hopen, welk grondbeginsel lijnregt inliep tegen de leer van de oppermagt des volks en van de regten van den mensch, daar het strekte tot het oprigten van een aardsch koningrijk. De wijsheid van de leden der burger- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeenkomst stelde daarom vast, dat zij die aan deze leer vasthielden en zich als een bijzonder volk beschouwden, tegenstanders waren van de leer der Gelijkheid en der Broederschap en voor niet anders konden gelden dan voor vreemdelingen. Voor hen kon dus geene plaats zijn in de Bataafsche natie, maar die Joden, welke meenden dat zij in gemoede de leer van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap konden eerbiedigen, de oppermagt des volks erkenden en toonden vrije burgers en menschen te zijn, zij hadden aanspraak op ieder voorregt daaraan verbonden. Vroeg iemand waaraan men zou weten, of zulke Joden welter goeder trouw waren, en of het niet te vreezen was dat zij slechts uit eigenbelang zich zoo voordeden? de Bataafsche burgers, vergaderd onder de spreuk: Tot nut van het Vaderland, hebben vrijmoedigheid aan hunne medepatriotten te vragen, of die bedenking alleen te pas komt tegenover het Jodendom? Maar sommige Patriotten spraken onverholen hun weerzin uit tegen al wat Jood was, en nergens openbaarde die af keer en die haat zich zoo sterk als in het patriottisch weekblad - of dagblad, want het kwam twee of driemaal per week uit - dat voor zich den schoonen titel had verkozen van de Domkop, of Nationaal Volksboek 1. 't Is de moeite waard te hooren, wat de kampvechters voor de regten van den mensch, van de Joden zeggen. 't Is mijn schuld niet, als het soms onhebbelijk klinkt. Men spreekt in onze dagen van een Monsterverbond, maar nooit zijn er ongelijker bestanddeelen en tegenstrijdiger geesten bij elkander geduwd dan in den tijd der Patriottische beweging. Het schuim en de keur der Natie zijn hier voor een tijd bijeen. Van dat schuim is de Domkop een orgaan. Wijs mij een Jood, zoo heet het daar, en gij wijst mij een bedrieger 2. Eene vereeniging met hen is even dwaas als onze kostelijke Alliantie met de Engelschen. Zijn zij niet slaafsch, listig, wantrouwend en bovendien heerschzuchtig? Het is hun te doen om sterker te worden, om van een verdrukt volk een overheerschend volk te worden. Geeft hun de regten en vrijheden die zij verlangen, en weldra zal dit vreemd genot duizende Joden uit andere landen lokken, en als de dertig duizend dan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tot honderd duizend zijn gestegen, ‘wie zal het lawaai kunnen dulden?’ hoe zal het gaan op de Beurs en met het crediet? want de regten van den mensch zullen niet in staat zijn dit diefachtig geslacht te bekeeren. Zij zullen de Christen-koop-lieden overvleugelen tot nadeel in het bijzonder van Amsterdam, en haast zal de tijd geboren worden waarin wij, in plaats van onder een stadhouder te zuchten, ons zullen moeten buigen onder het gezag der Parnassijns. Kortom, wat zal men in de Bataafsche Republiek beginnen met een volk, dat evenmin van liegen en bedriegen te genezen is als een Moorman van zijn zwarte kleur, en dat bovendien gehecht is aan het Oranjehuis? Dit thema wordt in de eerste maanden van '95 door de Domkop voortdurend behandeld, en de variaties zijn in denzelfden toon. Maar zijne woede klom zoo mogelijk, toen Hespe 1 in de Nationale Courant het voor de Joden durfde opnemen. Hij, de Domkop, wist voor zeker, dat de Joden over de Christenen dachten zooals de Turken, en ze minder rekenden dan honden; ja zij maakten het nog erger; want als zij ontwaakten en hun morgengebed deden, traden zij drie stappen achterwaarts en vervloekten alle Christenen. En dat volk schreeuwde nu om de regten van den mensch! Zag men bovendien niet in, dat hunne opneming een onherstelbaren slag zou toebrengen aan de Gilden? Want alles waar zij de hand in krijgen is zoo goed als ‘aan de hel in bewaring gesteld’, 't Zou eene fraaije vertooning zijn Joden te verkiezen als municipalen - en hier komt een onverwacht argument - ‘die den waren Kristus, God en Mensch in ééne persoon verloochenen.’ Zet ze eens op zulk eene plaats, en straks komen drie à vierhonderd, duizend uit vreemde landen afzakken, en waar zij kunnen, zullen zij de Christenen verdringen. Beter was het dat zij op de oorlogschepen aan het werk werden gezet; dan konden zij vechten tegen den ‘Brit’, en zij verdienden metéen hun kost op eene eerlijke manier. En dat mogten zij wel leeren, want bedriegers waren zij en bleven zij, en een Jood was tot alles {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} te krijgen, als hij er maar voordeel in zag. Ook had die Societeit in Amsterdam bitter weinig te beteekenen; zij telde omtrent honderd ledon, en daarmee was alles gezegd. De beste was misschien Saportas. die reeds lang een driekleurige sjerp droeg, en zulk een man was welligt in de Wijkvergadering op zijne plaats. Maar ook hij was verdacht en de booze wereld zeide, dat hij na de Omwenteling van '87 alle feesten in den Haag had bijgewoond, en met dat doel dikwijls van de Beurs op zijn rijtuig was gestapt om derwaarts te vertrekken. Misschien dat men hem ook wel mogt vragen, gelijk aan alle zijne geloofsgeriooten: wanneer toch het Patriottisme hun was ‘aangewaaid’? Zij meende het geen van allen, en zij konden het niet meenen; hetgeen niet verhinderen zou dat er dadelijk dertig duizend de regten van den mensch zouden onderteekenen, als men het hun maar toeliet, want - en dit is nog eens het slot - ‘een Jood is tot alles te krijgen en genegen, als hij er maar voordeel bij ziet’. Hoe ging het onder al deze bedrijven door met de mannen van Felix Libertate? Ten eerste mogten zij zich daarin verheugen, dat het hun bij alle vijandschap en tegenwerking niet aan medestanders ontbrak. Eere wien eere toekomt! De Burger J. Krap Az. schreef ten gunste der Joden een boekje, waarvan de titel kort en bondig luidde: De Joden zijn onze Medeburgers 1. Het was ‘der Vergaderinge van de Provisioneele Representanten des volks van Holland toegewijd en aanbevolen’, en voor mij ligt het exemplaar met de eigenhandige opdragt van den schrijver aan die vergadering. Welken indruk het gemaakt heeft, weet ik niet, maar de stelling wordt niet zonder bekwaamheid ontwikkeld en betoogd, De zon der vrijheid, zegt hij, moet niet slechts verwarmen maar ook verlichten, en hare stralen moeten de nevelen van onkunde en vooroordeel ver- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven. Onder alle dwalingen, die sinds eeuwen onze denkbeelden en handelingen hebben beheerscht, behoort ook de verregaande verachting van de Joodsche natie. Te naauwernood worden zij als menschen beschouwd. Zij dragen alle maatschappelijke lasten en zijn van vele maatschappelijke voorregten verstoken. Bijna uit alle gilden gesloten, is het hun onmogelijk door vlijt en kunst iets toe te brengen aan het welvaren der maatschappij, en het vooroordeel tegen hen is hier en daar zoo groot, dat menigeen een huisdier boven een Jood zal stellen. Welk eene schreeuwende onrechtvaardigheid! En wat geeft ons regt hen dus uit te sluiten van het maatschappelijk leven? Als wij niet meer willen weten van bijzondere voorregten, op rijkdom en geboorte gegrond, hebben zij regt van ons te verwachten, dat wij getrouw zullen zijn aan ons beginsel. Of zijn er wettige redenen, die het verhinderen? Men heeft het gezegd, maar niet kunnen bewijzen. Men heeft gewezen op hun bedriegelijken aard, maar de Christenen moesten begrijpen, dat zij zelve hiervan de meeste schuld dragen. Overal met wantrouwen en verachting aangezien, buiten staat om eerlijk hun brood te verdienen, overal op zij gezet, beginnen zij eindelijk zelve te gelooven dat zij niets beteekenen, en sluipt de haat en de wraak in hun boezem. Als men den muur maar slopen wilde, die hen afsluit, en hun gelegenheid gaf eerlijk aan den kost te komen, het zou haast blijken, dat zij dit vertrouwen verdienden. Maar was er welligt meer waarheid in de bedenking, dat zij van de andere burgers door hunne huishoudelijke gewoonten, zeden en godsdienstige gebruiken te veel verschilden, om met hen ééne maatschappij uit te maken? Amsterdamsche kooplieden, die met de Joden dagelijks verkeerden, zouden die bedenkingnietmaken. De morsigheid zat alleen bij de minvermogenden, en was eer een gevolg van hunne vernedering, dat met de oorzaak wel zou verdwijnen. En wat hunne godsdienstige gebruiken aanging, men kon met hen als burgers toch wel handelen en verkeeren, zonder juist met hen te eten en te drinken, en aangezien er nu reeds in de koopsteden schikkingen waren gemaakt om de Joden op de Sabbathdagen en feesten van den last des handels te ontslaan, zou het weinig moeite kosten dit tot een algemeenen regel te maken. Maar het ongerijmdste van alles was de bewering, dat de Joden de gezworen vijanden van de Christenen waren, en om den moord aan den onschuldigen Jezus een vervloekt ras. Met bitterheid {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt hij, of de Joden, indien zij onze vijanden zijn, niet alle redenen hebben om ons te haten, daar wij in hen de menschelijkheid hebben beleedigd. En met heftigheid roept hij uit Heeft de Joodsche Natie den onschuldigen Stichter der Christelijke godsdienst ter dood gedoemd? Neen! maar de domme, eigenbatige, tyrannieke geestelijkheid dier dagen, de huichelaars, ‘van dat zelfde ras gebefte en getabberde deugnieten, dat in onze dagen den Oranjemoordkreet van den stoel der liefde en des vredes uitbromde’. Of zou een Christen zich misschien bevoegd rekenen den vloek uit te voeren, dien men onderstelt dat de Joden op zich hebben geladen? Als God hen wilde straffen, waren wij nog verpligt hunne smarten te lenigen. Maar het Opperwezen is te regtvaardig om den zoon de ongeregtigheid des vaders te laten dragen. En als onschuldig vergoten bloed der nakomelingschap te laste moest worden gelegd, wat hadden wij dan nog te boeten, wier voorgeslacht met vreugdegejuich den gruwzamen moord had goedgekeurd, aan de de Witten gepleegd! Karakteristiek is het slot, waarin hij zich tot de Joden zelve wendt: ‘zal deze uwe herstelling het gevolg van het hersteld Republikeinismus wezen, vormt en voedt dan ook echte Republikeinsche denkbeelden en gevoelens. Denkt aan geen Koning of Koningrijk meer, alsof gij die eenmaal te wachten zoudt hebben. Gij waart in uwen eersten oorsprong Republikeinen; de eerste Koning werd u in Gods toorn gegeven, en gij hebt u bij de meesten uwer Koningen siegt bevonden.’ Dus sprak de burger Krap. Nergens was de tegenstand tegen de beginselen en inzigten van Felix Libertate zoo sterk als in Amsterdam. In zestig binnen- en vijf buitenwijken was door 14,000 burgers het besluit genomen, dat men de Joden in de wijkvergaderingen niet zou toelaten 1. In andere steden dacht men er anders over, en er verscheen zelfs in Amsterdam eene commissie van Burgersocieteiten van 's-Hage, Leiden, Leidschendam, Haarlem en Rotterdam, om te onderzoeken waarom men daar ter stede de Joden niet toeliet; aangezien men dit besluit voor onregtvaardig hield 2, althans tegenover hen, die vóór en na 1787 getoond hadden ‘waare vaderlandsdenkeude Jooden’ te zijn, want het gros stelden ook zij gelijk aan de menigte Bijltjens 3. In {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} den Haag was dan ook het stemregt slechts verleend aan vijf Joden, die het ten allen tijde getoond hebben waardig te zijn. 1 Maar dat men in genoemde steden er zoo over dacht en betrekkelijk tegenover de Joden welwillend was, had men eenig en alleen aan Asser te danken, die in den Haag echter niet bijzonder vriendelijk werd ontvangen, waarover een heftige pennenstrijd ontstond 2. Hij was en bleef de ziel van degansche beweging in Amsterdam, en hij had zich ook aan het hoofd gesteld van eene commissie om in die plaatsen de belangen der Joden aan te dringen. Tn de societeiten had hij uit naam van Felix Libertate een stak voorgelezen, dat eene groote verandering in de gezindheid der burgers tegenover zijne ge-loofsgenooten te weeg bragt, al kreeg hij niet alles wat hij wenschte. Ja, in Leiden wist hij het zoover te brengen, dat de volkssocieteit, in de Marekerk vergaderd, na kort te voren een besluit te hebben genomen, dat de Joden in de gilden enz. niet zouden worden toegelaten, op zijn voorslag bij acclamatie het tegenovergestelde besloot 3. Als hij er niet was geweest zou de invloed van de Jodenclub al zeer gering zijn geweest, want onder de leden waren er niet velen, die hem eenige hulp van belang konden bijzetten. Een der besten was nog de schrijver van ‘Eenige Serieuse Reflexien’ 4. Bij hem is althans nog iets te vinden van een geregeld betoog en eene bedaarde overweging vooral van den tegenzin van vele Joden tegen de regten van den mensch. Maar de meesten zijn patriotten van de gewone soort, opgewonden, doldriftig, tot bombast genegen. De verschillende ‘Aanspraken’, in genoemde societeit gehouden, dragen dit merk maar al te duidelijk. Ziehier tot een proeve eene paar volzinnen uit de Aanspraak door den burger Salomon de Jonge Meijersz den 11den Maart 1795 gehouden:. ‘Gelijk de Vader des levens om zijn blinkende as draaijende uit den boezem des Oceaans oprijst, en de door een stormvolle nagt bedroefde natuur bezielt, vertroost en verfraait; zoo rees onlangs uit de herstelde Gaule hoofdstad, weleer de zetel der wellust, thans Europa's vrijheids-spil, de heerlijke vrijheid, en vertroostte en bezielde het onder {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Despotismus zuchtend Europa.’ En iets verder: ‘Het waren de slaven niet die hunne ketenen rammelden om de vorsten haar onderdanigheid te toonen, het was geen voorbijgaande woede des volks door zucht tot nieuwigheid aangespoort, neen, maar het was de onder het smeulend puin der zuchtende natuur kwijnende menschheid, die haare rechten herkende; zij zwoer vrij te willen zijn of te vergaan, en om mij van de goddelijke uitdrukkingen des schoon anders ontmenschten Robespierre te bedienen, de beschermgodin der vrijheid zweefde op haar vlugge wieken over de oppervlakte van Frankrijk enz.’ Het doet intusschen zijn verstand eer aan, wanneer hij vermoedt (blz. 5 t.a.p.), dat men sommige zijner uitdrukkingen zal houden voor ‘vrugten van een jeugdig bloed’. Maar wat hij zegt is toch nog gematigd vergeleken met de uitbarstingen, op dien zelfden 11den Maart ten beste gegeven door den burger E. Schabracq. Hij treedt op om blijken te geven van zijne ‘zielsverrukkingen’, en wat wij zien is een tafereel van bevende en waggelende troonen, van slangenhoofden en sirenengezang, van bleeke huichelarij en superstitie, van de goddelijke Rede en wierook op altaren, alles te zamen wel bekend, maar waarmede het vraagstuk der Joden niet veel verder kwam. Het ergste was ook hier de gebonden stijl. B.C.J. Judaeus Batavua zingt in zijn lied: Aan de Burgers-Representanten: Maar Gij! o! Gij alleen, roemwaarde Menschenvrinden! Gij zijt het, die alleen pronkt met de Vrijheids-Hoed! Maakt uw Partij steeds sterk; geeft ons denzelfden Moed! Laat ons te zamen zijn, - oprechte Fransch-Gezinden! Zoo gaat het eenige koepletten voort, terwijl hij ten slotte van de Godheid zegt, die de waarheid zag ‘met traanen heel bepaereld’: Nu donderde zijn stem! hij dreef zijn blixem straalen! Verlichte d'edle Deugd! versloeg de Tieranny! Hij sprak: o Franschen! komt, komt maakt u zelven vrij! Komt, maakt de waereld vrij! - En stelt der Valschheid paalen! En van zijn lierzang Aan de vrije Jooden, is dit het slot: Dus spreekt 1 ze u toe! hoort nu haar stem! Amsterdam! zij Jerusalem! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Messias! zij dees Constitutie! De Tempel! zij de Deugd en Eer! De Waarheid! zij de heil'ge Leer! Berouw van zonde! de Absolutie! 't Was ook al in de maand Maart, dat deze toonen weerklonken, en ik denk, dat Asser menigmaal in stilte zal hebben gezucht: non tali auxilio. Hij was intusschen ijverig bezig. De zeventigjarige Bromet had reeds terstond de leiding van Felix Libertate aan Asser overgedragen, en deze stond zijn post trouw en met bekwaamheid te roer. Wij zullen niet herhalen, wat wij reeds hebben meegedeeld aangaande het oogpunt, waaruit hij den toestand zijner volksgenooten beschouwde, en wat hij meende dat zij noodig hadden en eischen mogten als menschen en burgers. Maar van zijn ijver voor de zaak moeten wij nog een enkel woord zeggen. Hij was de schrijver van den brief, dien wij boven vermeldden, van een Joodsch Burger te Amsterdam aan een Joodsch Burger te Rotterdam. Hij antwoordde in een anderen Brief op de bedenkingen, die waren ingebragt tegen het stemregt der Joden. Hij stond aan het hoofd der Commissie, van wege Felix Libertate belast, om in 's Gra-venhage, Leiden en elders het goed regt der Joden te bepleiten in de Volks-Societeiten, en wij weten, met welk een uitslag. Wat er verder gebeurde is bekend, en door Koenen beschreven. In Augustus '96 werd aan de Nationale Vergadering het voorstel gedaan door de Commissie, die voor deze zaak was benoemd, om de Joden in Nederland in ieder opzigt gelijk te stellen met alle andere burgers, en den 9den September 1796 werd conform besloten, altijd echter onder verzet van velen in den lande. In dat zelfde 's Gravenhage, waar tachtig jaren geleden werd gedecreteerd: de Joden zijn onze medeburgers, heeft dezer dagen een volksvertegenwoordiger nog durven zeggen, dat de Joden een vreemde volksstam waren, die in ons land gastvrijheid geniet, en uit dankbaarheid veel over zich liet heengaan, dat een ander niet kon verdragen. Heeft hij ook bedoeld, dat het hun alzoo betaamde, omdat zij als bijwoners geen aanspraak hadden op een gelijk regt? Ik vrees, dat hij dit heeft willen zeggen. Utrecht. J. Hartog. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Politici in Japan. Meneer en mevrouw Verheijen hadden eenige gasten te eten genoodigd, dagelijksche vrienden, wier komst geen omhaal ver-eischte en die gaarne kwamen omdat zij wisten altijd een heusch onthaal, een gezelligen kout en een vriendschappelijk avondje te kunnen genieten. In Japan voornamelijk is een dusgenaamd ‘diner’ of ‘dejeuner’ het middel tot vereeniging van de weinige Europeanen in een gegeven plaats. Andere middelen tot bevordering van een gezellig verkeer behooren tot de uitzonde-ringen; en vooral in Osaka, de woonplaats van meneer en mevrouw Verheijen, is het aantal Europeanen te gering. Osaka is, wat men zou kunnen noemen, een dorpje - minstens wat het getal vreemdelingen betreft. De stad, de Japansche stad, is groot genoeg, telt zelfs meer dan vijf-honderd-duizend inwoners, Japannezen echter, wier eigendommelijk, gezellig verkeer niet aan den smaak van Europeanen kan behagen. De gastheer en zijn vrouw deden nogtans al 't mogelijke om het gezellig verkeer onder de Europeanen te Osaka te bevorderen, want hoewel in het begin wat overbluft door het uiteenloopende der karakters van de samenlevende Europeanen, hadden zij toch weldra uitgevonden dat gezellig verkeer noodig was om de eentonigheid van het plaatsje te temperen, en inderdaad, dit was hem vrij wel gelukt. De behoefte aan andere ontspanningen na den dagelijkschen arbeid, werd minstens heden avond door het thans aanwezige gezelschap niet gevoeld. Het maal is genuttigd, de koffie wacht en - met verlof van mevrouw Verheijen, ‘een lieve vrouw,’ ongeveer van den leeftijd van haar even dertigjarigen man - zijn de sigaren aangestoken. Een zeer passend oogenblik om kennis te maken met de aanwezige gasten. Naast mevrouw Verheijen zit de heer Jyjouwer, een Engelsch- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} man, onlangs uitgezonden door zijn gouvernement als inspekteur van verschillende openbare werken in Japan, waarin zijn gouvernement betrokken is. Het meerendeel van het gezelschap had hij weten op te vroolijken door het meêdeelen van zijne opmerkingen over het leven in Japan, of het maken van vergelijkingen tusschen de toestanden hier en in Europa, waarbij hij niet naliet nu en dan te schimpen op hetgeen in Japan niet zóó was, als hij wel vond dat het zijn moest. De dikke heer Kinderdijk, een Engelschman, en de oude heer Weybrands, een Nederlander, die vele jaren reeds in Japan hadden doorgebracht, konden het echter niet verzetten, dat de aardigheden van den heer Jyjouwer steeds schenen te beoogen om het ongelukkige van een leven in Japan te doen uitkomen. Ds aan-merkinger van den heer Jyjouwer hadden hem werkelijk soms boos gemaakt, en zeker zouden zij hem dat ook getoond hebben, indien zij niet juist vis à vis mevrouw Verheijen waren geplaatst geweest. De inspekteur was nimmer in 't Oosten geweest, al had hij ook veel van de wereld gezien. Het hinderde dus voornamelijk den heer Kinderdijk erg, dat de spreker, zeker geen dom mensch, doch blijkbaar te veel met zichzelven ingenomen, zoo druk het woord voerde, en telkens Japan voorstelde als een land waarin men alleen zou kunnen vegeteeren, mits genoeg geld makende om later voor altijd te kunnen vegeteeren onder betere voorwaarden. De heer Kinderdijk was een achtings-waardig man, die langen tijd onder verschillende Oostersche volken had verkeerd, veel gezien, veel gelezen had en veel wist. Onder het ‘koopliedenras’ - deze uitdrukking was van Jyjouwer - was hij, als kundig koopman, zeer gezien, en als mensch was hij overal welkom, om zijn toegevendheid in den dagelijkschen omgang. Weybrands kwam het bovendien voor, dat Jyjouwer een beetje al te sterk Avas in het geven van zijne meening. Hij zou hem wat voorzichtiger gewenscht hebben. Weybrands namelijk was zeer bemind, want hij had geene bepaalde opinie. Toen dus Jyjouwer zoo ronduit durfde verklaren, dat hij wenschte nimmer in Japan - eene negerij, zoo als kij beweerde - te zijn aangeland, en het betreurde dat zijn gouvernement hem noodzaakte hier te leven, toen gevoelde Weybrands een soort van onverschrokkenheid, voor een deel overtuigd dat geen gouvernement zulk een man ooit zou hebben uitgezonden, indien het zijne gesprekken vooraf had kunnen berekenen, en tevens de meening toegedaan dat men toch wel wat vriendschappelijker {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gezind kan zijn voor de toestanden in een land, waarvan een pas aangekomene dan toch eigenlijk niets kon weten. De heer Kerkhof, ook. een Hollander, die aan de andere zijde naast mevr. Verheijen zat, was meer ingenomen met Jyjouwer. Hij vond die kwinkslagen over 't leven in Japan niet zoo erg bezijden de waarheid, en waardeerde het geestige in de opmerkingen van zijn dischgenoot. Kerkhof was leeraar aan een school in Osaca, en onderwees jong Japan in velerlei talen. Het is echter niet aan te nemen dat de leerlingen veel genoten van het onderwijs, daar de meester veel te ver boven hen stond, om hun de eenvoudige beginselen te verduidelijken. Kerkhof troostte zich in 't geval. Met veel energie wns hij begonnen, maar de man had dagelijks ondervonden, dat op de apathie van een Japannees elk bewijs van energie schipbreuk lijdt. Hij was dientengevolge onverschillig geworden, doch innerlijk was hij te veet verbitterd, om niet toe te stemmen wanneer er op Japansche toestanden werd afgegeven, zelfs, want de man was goedgeaard, al was 't dan ook een beetje ongerijmd. Tot groote ergernis van Kinderdijk had hij dan ook heden avond duchtig meegedaan. Verheijen alleen was bijzonder stil geweest. Hij had aangehoord, 'tgeen zeker geen deugd is in een gastheer, doch hem heden avond was te vergeven, daar er meer beweerd en zoogenaamd bewezen was geworden, dan hem wel voorkwam beweer- of bewijsbaar te zijn. Bovendien hield hij niet veel van het onderwerp ‘Japan:’ 't kon, volgens zijne meening, niet dan in het oppervlakkige besproken worden, en daar hij in het geheel, niet voor. oppervlakkig wilde doorgaan, had hij het gesprek overgelaten aan de gasten en zijne vrouw, welke laatste dan ook getoond had wel in staat te zijn om, zelfs zonder hem, het gezelschap bezig te houden. Verheijen meende intusschen, dat zijne gasten lang genoeg getafeld hadden, en dat, 't was ook uit consideratie voor mevrouw, die nu juist niet altijd een heerendiscours het aangenaamste vond, de vrienden wel onder de veranda konden dampen. ‘Zullen we ons eons wat verluchten?’ vroeg Verheijen opstaande, en zijne gasten eenigszins noodzakende om hem naar de veranda te volgen. ‘Vóór het huis is het nu aangenaam zitten en wij kunnen daar op ons gemak het gesprek voortzetten.’ ‘'t Is in Europa tegenwoordig de gewoonte om terstond na een diner naar huis te gaan,’ merkte Jyjouwer aan. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wij zijn nu niet in Europa,’ zei Weybrands, ‘dat schijnt ge u maar niet te kunnen herinneren. Wij zijn 't hier heel anders gewoon, en blijven lang napraten. Wat zal men al zoo anders doen?’ ‘Dat zeg ik ook, Weybrands,’ zei Verheijen. ‘Kom, meneer Jyjouwer,’ - hem werd als nieuw aangekomene nog steeds de meneer's-titel gegeven - ‘zet u in dien langen luierstoel. Op mijn woord, als gij er eenmaal inzit, zult ge u t'huis gevoelen.’ ‘Ik houd niet van luieren,’ antwoordde Jyjouwer. Verheven had het antwoord echter niet gehoord, want hij was zijn vrouw gevolgd en had haar aangeraden een kleine siesta te houden, ‘daar zij wel moe zou zijn.’ ‘Zet dan straks maar een sterk kop thee, ik zal intusschen de gasten wel bezighouden.’ Toen Verheijen terugkwam, had Jyjouwer reeds zijn raad gevolgd, en ook Kinderdijk, Weybrands en Kerkhof hadden zich in ongedwongen houding op de lange luierstoelen neergevleid. ‘Een schoone avond!’ begon Verheijen. Het was een zoele avond in Juni; de maan scheen helder en het aangename noorderkoeltje was verkwikkend na den warmen dag. ‘'t Is toch maar zeker, meneer Jyjouwer, dat gij het klimaat in Japan eenig zult moeten noemen.’ ‘Dat ben ik in 't geheel niet met je eens,’ antwoordde Jyjouwer. ‘In 't zuiden van Frankrijk is 't juist als hier, en voor verandering van klimaat behoef je dus waarlijk niet zoo ver te reizen.’ ‘Heeft meneer al eens een en ander van Osaka's omstreken gezien?’ vroeg Kinderdijk. ‘De pagoden, de tempels om Sakai, zijn inderdaad een bezoek overwaardig.’ ‘Neen,’ antwoordde Jyjouwer kortaf. ‘Men heeft me echter verteld, dat die tempels zeer slecht onderhouden worden. Trouwens,’ ging hij voort, ‘de Japanners zien wel in, dat de Ame-rikaansche zendelingen en de Fransche geestelijken spoedig een anderen godsdienst zullen weten in te voeren, om Japan af te helpen van een afgoderij, die het volk tot dweperij en het Japansche gouvernement tot despotisme brengt.’ ‘Meneer Jyjouwer’, viel Verheijen in, verstomd over de waaghalzerij van zulk een redeneering, ‘nu moet ik u bepaald tegenspreken. Wanneer gij Japansche godsdienstoefeningen zult bijgewoond hebben, of Japansche heilige dagen zult hebben {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} meêgevierd, dan zult gij dat ook zeker niet meer kunnen beweren. Geen zaak in Japan is zoo onschadelijk als de nu bestaande godsdienst: en zeer zeker zou ik durven beweren, dat al de missiën, uitgevonden, om, zoo als 't heet, Japan te bekeeren, meer dweperij zullen invoeren dan nu in Japan bestaat.’ ‘Of,’ merkte Weybrands aan, ‘de pogingen van alle missiën zullen schipbreuk lijden op den lijdelijken aard van den Japanner. Ik geloof echter ook niet dat Japan een anderen godsdienst zal aannemen, en wel beschouwd, zijn er tegenwoordig in Europa zoo vele christelijke godsdiensten dat .... ’ ‘Nu ja,’ viel Jyjouwer hem in de rede, ‘daarover hebben we 't nu niet. Als 't Japansche gouvernement redenen vindt om een der Europeesche godsdiensten in te voeren, en dat wil doorzetten, zal diezelfde lijdelijke geaardheid van het volk de plannen van het gouvernement wel in de hand werken.’ ‘Dat beaam ik ook niet,’ zei Verheijen, ‘want dagelijks zien we het tegendeel. Bijv. het gouvernement heeft bijna met dwang de Europeesche kleederdracht hier willen invoeren; bevelen werden uitgevaardigd, waaraan het niet nakomen met geldboeten werd gestraft, om zelfs het haar op Europeesche wijze te dragen. Wat is er toen gebeurd? In den aanvang werden die bevelen nagekomen, voor zoo veel tijdelijk mogelijk was, doch niettegenstaande de straffen op elk verzet streng werden toegepast, is het van lieverlede zoo ver gekomen, dat nu bijna alleen de Gouvernements-ambtenaren Europeesch kostuum dragen, en dat in 't algemeen de Japanners, die uit vrees de aloude haardracht veranderden, sedert zich weder op de gewone Japansche wijze tooien.’ ‘Maar gij wilt het invoeren van een godsdienst toch niet gelijk stellen aan het invoeren van een nieuwe kleederdracht of een nieuw kapsel?’ vroeg Jyjouwer driftig. ‘Dat niet,’ antwoordde Verheijen bedaard, ‘doch in Japan strijden beide nieuwigheden zoo rechtstreeks tegen de ideeën van het volk, dat een gelijkstelling mogelijk zou zijn.’ ‘Ik ben het toch meer eens met meneer Jyjouwer,’ meende Kerkhof; ‘als het Japansche gouvernement wat wil, moet het volk wel amen zeggen.’ ‘Een oogenblik,’ zei Verheijen, ‘laat ons elkander goed begrijpen. Ik beweer dat geen volk, hoe dan ook geregeerd, zoo geregeerd kan worden, dat het, hoe lijdelijk of vreesachtig {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook, zich ooit zal laten gebruiken, om gewoonten aan te nemen waaraan het geene behoefte heeft.’ ‘Onzin! onzin!’ riep Jyjouwer. ‘Gij vergeet geheel dat de regeeringsvorm van Japan despotiek is, waaruit volgt dat de mindere zich buigt voor den meerdere, en dat dus alleen de vraag blijft, wie de sterkste is, 't gouvernement of 't volk!’ ‘Ik geloof,’ meende Kinderdijk, ‘dat de beeren één zaak vergeten. Indien het namelijk waar is, dat het Japansche volk geene behoefte gevoelt aan die nieuwigheden, zooals gij 't noemt, en zelfs aangenomen, dat wij te doen hebben met een despotiek gouvernement, - zou het dan niet mogelijk zijn om, indien de zaak goed is, de behoefte op te wekken? Vergeet niet, dat Japan sedert jaren en eeuwen zich van de overige wereld heeft afgezonderd; dat, nadat de vreemdelingen Japan als 't ware met geweld concessiën hebben afgedwongen de Japanners hebben ingezien hoeveel goeds en hoeveel beters zij konden overnemen van die zoogenaamde indringers. Wel, zoo iets ziet het volk niet dadelijk in; doch een gouvernement, dat 22 mil-lioen menschen zoolang in bedwang weet te houden, heeft ook verstand genoeg om middelen te beramen, die nú bevolen nog despotiek schijnen, doch inderdaad op de toekomst doelen, eene toekomst die geheel anders zijn zal dan voorheen kon worden vermoed.’ ‘Waaruit zou volgen?’ vroeg Verheijen. ‘Wel, dat is nog al duidelijk,’ antwoordde Jyjouwer. ‘Kinderdijk moet als koopman gelooven, dat, nadat Japan genoodzaakt is geworden om met Europeanen te verkeeren, het Japansche Gouvernement, hoe ondenkbaar ook, den despotieken regeeringsvorm gebruiken zal als liefkozing. Natuurlijk zullen de koopliên het Gouvernement helpen. Manchester zal zooveel meer lijnwaden plaatsen kunnen; Engelsche bankiers zullen meer gelegenheid vinden om geld tot hoogere rente te plaatsen, enzoovoort, enzoovoort. Zoo zal geen koopman de redeneering kunnen betwisten dat het Japansche Gouvernement, hoe despotiek het zich ook voordoe, inderdaad zorgt voor het volk, als een vader voor zijne kinderen.’ ‘Meneer Jyjouwer,’ zei Kinderdijk, een beetje geraakt, ‘ik wil een oogenblik hulde doen aan uw onpartijdigheid, want gij zijt ook een Engelschman; toch voel ik me gedrongen u te verzekeren, dat mijn oordeel over Japansche aanerelegenheden niet door zulk een eigenbelang ia beneveld.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat, meneer, wat?’ bulderde Jyjouwer. ‘Koopliên in Japan niet bevooroordeeld door eigenbelang? Wil ik je mijne meening over Japan eens ronduit zeggen? Het Japansche volk, dom en bijgeloovig, geregeerd naar de lusten van den meerdere, verdrukt en bestolen door zijne ambtenaren, is van de komst der vreemdelingen af belegerd door dievenbenden, die zich koopliên noemden, omdat zij bedrog aan slimheid paarden, maar van handel geen begrip hadden; zij werden rijk in ‘no time,’ en dat ten koste van een land en volk, waarvan zij nu de behoeften wenschen te peilen, om het verder te kunnen amoveeren!’ 't Gezelschap was geheel van streek door zulk een uitval. Kinderdijk zei geen woord meer; Verheijen keek naar de maan en Kerkhof gevoelde iets van berouw, omdat hij Jyjouwer zooeven had verdedigd. Weybrands schudde zijn hoofd bedenkelijk. Jyjouwer bemerkte ook, dat hij wat ver gegaan was, doch zonder te gevoelen, dat hij eigenlijk iets zeer beleedigends gezegd had, ging hij wat zachtmoediger voort: ‘'k Geloof niet, dat ik te veel beweerd heb! Gaat maar na, meneeren! Koe werd voorheen niet misbruik gemaakt van de onwetenheid der Japanners, b.v. bij de betaling der in en uitgaande rechten, die toch bij traktaat bepaald waren! Hoe veel heeft het volk niet verloren door de befaamde wisseling! Hoe hebben die koopliên later gedaan in de Akukin-kwestie? Schatten zijn op deze manier door onrechtmatige handelingen verdwenen uit het land en in de zakken dier koopliên, wier eenig ideaal van handel was, het maximum van geld te maken in het minimum van tijd. 't Was slim, ja, als ge wilt, vernuftig; maar nu de redeneering van het peilen der behoeften te moeten aannemen als welgemeend! Vergeef me, Kinderdijk, en met je verlof, dàt kan ik niet. Wilt ge, dan wil ik er in zien een verfijnde manier om nog meer te putten uit een land, dat voorheen plomper werd afgezet!’ ‘'k Geloof, dat meneer Jyjouwer zijn Europeesch publiek in Japan te laag schat,’ antwoordde Kinderdijk, die den avond niet bederven woû met hatelijker repliek. Weybrands, minder fijngevoelig, paste echter een beter taktiek toe en zeî lachende: ‘En ik geloof, dat meneer Jyjouwer een beetje jaloersch is, en dat het hem spijt de vroegere tijden hier niet te hebben meegemaakt.’ ‘Meneer Jyjouwer heeft echter de gelegenheid nog!’ riep Kerkhof. ‘Is 't niet waar, Kinderdijk?’ (Kerkhof had voor {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne betoogen altijd vooraf de sympathie noodig van minstens één zijner toehoorders.) ‘Daar hebt ge nu de spoorwegen, de telegrafen, waarvoor meneer Jyjouwer als hoofd-inspekteur is aangesteld. Me dunkt, als men nagaat hoeveel geld die ondernemingen kosten en nog kosten zullen aan Japan, dan kunt ge toch niet beweren, dat voor allen die gouden tijden voorbij zijn! Is 't niet zoo?’ ‘Meneer Jyjouwer zal later alles wel anders inzien,’ antwoordde Kinderdijk, ‘en wat de spoorwegen en telegrafen betreft, geloof ik, dat wij thans van een geheel ander standpunt moeten oordeelen.’ ‘Toch niet,’ meende Weybrands, ‘het goud verdwijnt er meê uit Japan; het eenige onderscheid is, dat voorheen iedereen voordeel had bij de exploitatie, terwijl nu de Engelschen dit voor zich alleen weten te behouden.’ ‘Je schijnt toch ook niet vrij van jaloezie te zijn,’ merkte Jyjouwer op, die 't Weybrands niet vergeven kon, dat deze hem zooeven vrij wel mat gezet had. ‘Wel, als gij 't mij ronduit vraagt,’ antwoordde Weybrands, ‘ik voor mij zie geen kwaad in het bezitten van wat meer fortuin, dan ik nu mijn eigendom kan noemen. Armoede is geen eer, en rijkdom ook geen schande!’ ‘Ik ben 't met Weybrands eens,’ viel Kerkhof in. ‘De spoorwegen en telegrafen werden waarlijk niet gemaakt om Japan speciaal te bevoordeelen. De Japanners, die toch nimmer vlug zullen worden, hadden er immers volstrekt geen behoefte aan. Is 't niet waar? Daar was ook een geheel andere reden. Eenige duizende oude ijzeren potten, een enorm aantal oude leggers lagen in Europa te verroesten, en het andere materieel, zoo sterk als Neurenberger speelgoed, zou goed genoeg blijken om in Japan een spoor te maken, die, naar ik verneem, juist het dubbele kost van den meest kostbaren spoorweg in Nederland, en voor den dubbelen prijs ontving Japan dan nog wel een smal spoor. Voorts is het werk niet aanbesteed, en alle ingenieurs en arbeiders werden bij de maand betaald, waarvan natuurlijk het gevolg was, dat iedereen zoo langzaam werkte als hij maar kon. Zoo ging het met de spoorwegen en zoo ook met de telegrafen. De sommen, voor dit alles door Japan betaald, zijn noemenswaardig; zie de bedragen der verschillende leeningen. Indien Japan daarentegen wijselijk alleen de hoofdwegen verbeterd en begaanbaar gemaakt had, zou èn land èn {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} volk vrij wat meer zijn gebaat, dan met een spoor, die ongeschikt is om goederen te vervoeren, of een telegraaf, die van den aanvang af nimmer in orde is geweest en tot op heden van de zeven dagen zeker zes dagen onbruikbaar blijkt.’ ‘Dus je meent,’ viel Jyjouwer in, ‘dat Engeland Japan tegenwoordig, met duidelijker woorden gesproken, oplicht!’ ‘Och neen,’ zei Kerkhof, ‘ieder vischt op zijn getij hier, dat meen ik er mee. En waarom niet, is 't niet waar? Ieder koopman verkoopt zijn waar op de plaats, waar hij die 't voordeeligst plaatsen kan; de kooper moet maar weten of hij ze betalen kan.’ ‘Ja, de belangen van verkooper en kooper zijn zelden één,’ merkte Verheijen op. ‘Ik beweer volstrekt het tegendeel niet,’ ging Kerkhof voort. ‘Ik wil alleen maar zeggen’ - dit was 't geliefkoosde stokpaardje van Kerkhof - ‘dat Japan geeene behoefte heeft noch aan ons, Europeanen, noch aan 'tgeen we hier willen verkoopen of invoeren. Japan heeft alles wat het noodig heeft voor eigen gebruik, zelfs zoo geheel ingericht voor eigen zeden en gewoonten, dat elke zoogenaamde verbetering, door de Europeanen hier ingevoerd, voor hen vermoeiend moet zijn. Ja, indien Japan nimmer met Europa in aanraking ware gekomen, zou èn land èn volk veel gelukkiger zijn gebleven en zeker welvarender zijn dan het nu is.’ ‘Nu ja,’ zei Jyjouwer, ‘dat is geene redeneering. Gelooven doet hopen, en onwetenheid kent geene zorgen. Wij hebben nu ook minder te doen met hetgeen niet zoo geweest zou zijn dan met hetgeen nu is. De Europeanen zijn hier nu eenmaal en, dank hunne meerderheid, brachten ze Japan in nauwere betrekking tot die andere werelddeelen, waarvan Japan zelfs nimmer het bestaan vermoed had.’ ‘Dit laatste betwijfel ik,’ merkte Kinderdijk op. ‘Wanneer gij, om een voorbeeld te noemen, de jonken beschouwt in ouden tijd hier gebouwd, schepen, die de Japanners zeeschepen noemden, doch die niet zonder gevaar van vergaan de binnenzeeën kunnen doorvaren; wanneer gij dan weet, dat door het Japansche Gouvernement reeds voor eeuwen geleden een verbod was uitgevaardigd om andere, meer zeewaardige, schepen te bouwen, is het dan niet aan te nemen, dat daarmee afzondering van andere landen werd bedoeld, waaruit zou zijn af te leiden, dat Japan het bestaan van andere landen wèl kende? Dit ben {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ik echter met u eens, dat Japan met de nieuwe kennismaking gewonnen heeft: dat men de weldoordachte keuze van het Gouvernement, toen het gemeenschap met andere volken beter oor- deelde dan het afgezonderde leven, moet toejuichen, en dat elke poging om Japan te leiden naar het beoogde doel, - de be-schaving nl. - door iedereen moet worden ondersteund.’ ‘Bravo!’ riep Jyjouwer op spottenden toon; ‘alzoo behoor je bij de liberalen!’ ‘Onbepaald!’ antwoordde Kinderdijk eenigszins ernstig. ‘Maar vergeet je dan in welk land dat liberalisme zou worden toegepast?’ riep Jyjouwer uit. ‘Hoe is het je mogelijk’ om te gelooven aan de eerlijkheid der bedoelingen van het Japansche gouvernement, dat zoogenaamde beschaving wil in- voeren onder een volk zoo vol leugen, bedrog en achterdocht als het Japansche! Met mij zal je toch gelooven dat niemand meer vertrouwen zal stellen in het zuiver gehalle van het goud der nieuwe munten, wanneer het Japansche gouvernement onze ingenieurs en chemisten wegzendt? Niemand zal toch meer per spoor willen reizen, wanneer een Japansche machinist de locomotief bestuurt! Of zou je een reis willen maken in een stoomschip alleen door Japanners bemand? Indien niet, waar/ blijft dan die liberaliteit? Of geloof je misschien, dat het besef der waarde van kunsten en wetenschappen reeds nu onder 't bereik der Japanners ligt, wier vatbaarheid voor eene westersche beschaving zelfs niet door je betwijfeld wordt. Man glad mis heb je 't! Juist dat toegeven aan de verwaandheid der Japanners, dat voorthelpen van die liberale begrippen, zullen Japan langzamerhand maken tot een kolonie, of het volk brengen onder het protektoraat van een ander. Liberalisme hier is, met je verlof, alleen een gedragslijn voor een koopman,: die wel dien raad moet geven, omdat hij zijn waar verkoopen moet.’ ‘Waarover praat je toch mee?’ dacht Kinderdijk korzelig; doch doordrongen van de waarheid zijner eigen overtuiging sprak hij tot Jyjouwer: ‘'k Geloof dat gij beter diplomaat zijt dan gij mij vermoedt. Wat ik meen meen ik wezenlijk, en om kort te antwoorden op de omschrijving welke door u zooeven gegeven is van mijn liberalisme, zou ik alleen kunnen beweren, dat ik me liberaal wil laten noemen, omdat ik vertrouwen koester in het streven van het gouvernement, en door een langer verblijf hier ongeveer juist weet wanneer ik ook de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen kan billijken.’ En zich van Jyjouwer eenigszins af- keerende wendde hij zich om naar Weybrands, die naast hem zat: ‘Wat meent gij er wel van, Weybrands?’ Doch Weybrands was ingeslapen. Het ging hem te hoog. Hij had twee duizend dollars ongangbaar Japansch papieren geld in zijn kas; zijn pakhuis was sedert jaren gevuld gebleven met schoenen, hoeden, regenschermen en dergelijke artikelen, geïm-porteerd door spekulanten, die indertijd het begrip van beschaving, zoo als de Japanners zich haar dachten, wel juist begrepen hadden, doch niet hadden gerekend op het namaken dier artilen door de Japanners zelven, - wat ging het dus hem aan wie heden avond gelijk had? ‘Kon ik die rommelzoo maar ver-koopen,’ dacht Weybrands. ‘Ruilde het Gouvernement al dat papieren geld maar in,’ soesde hij al voort, ‘en kon ik nog maar eens een slaatje maken .... ’ en zoo was hij langzamerhand in gedut, wellicht in den droom zich een rijk man wanende na een van die middelen te hebben toegepast, daareven zoo heftig door Jyjouwer bestreden, en voorgesteld als rijk te worden in ‘no time’. In ‘no time’, en hij was al twaalf jaren in Japan! ‘Hij is zoo waar ingedommeld,’ lachte Kinderdijk, hem terwijl trachtende wakker te schudden, zonder resultaat. ‘En hij slaapt vast ook.’ ‘Vegeteeren, man, vegeteeren,’ zei Jyjouwer. ‘Weybrands heeft zeker een voordeelgevend zaakje aan de hand en waant zich nu genietende van de profijten!’ De overigen wisten echter wel beter. Een warme Juni-dag in Japan is afmattend, en een koele avond daarna zoo verkwikkend, dat het althans Weybrands, wiens zaken hem niet toelieten klerken te bezoldigen, wel te vergeven was, wanneer hij, na een bezigen dag op rust gekomen, ongevraagd insliep. Bovendien bemoeide hij zich nimmer met de politiek van Japan, en dus had het genoemde gesprek hem weinig of geen belang ingeboezend. ‘Gij ziet, meneer Jyjouwer,’ zei Kinderdijk ironisch, ‘het belang van Japan wordt niet door iederen koopman zoo diep doordacht. Weybrands, hoewel een eerlijk koopman, en in geen geval te brengen onder de rubriek ‘vrijbuiters’, zoo als gij meent dat kooplien hier moeten worden betiteld, is moede na den zeker wel besteden dag; weinig bekommert hij er zich evenvel om, of zijn handel Japan voor- of nadeel heeft aangebracht.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men behoeft er zich tegenwoordig dan ook niet zwaar om te bekommeren,’ merkte Verheijen aan. ‘Ik geloof dat het wel veertien dagen geleden is, sedert ik den laatsten Japanschen koopman bij ons op kantoor zag.’ ‘Iedereen klaagt tegenwoordig,’ meende Kerkhof. ‘Er gaat dan ook hoegenaamd niets om.’ antwoordde Kinderdijk. ‘Importen geven verlies, en er zijn zelfs geene koopers te vinden; exporten betalen nog minder, en andere trans-aktien, van welken aard dan ook, schijnen tot het verleden te behooren.’ ‘Hebt gij gehoord,’ vroeg Verheijen, ‘dat ongeveer drie honderd Chineezen Japan verlaten hebben, en naar China zijn teruggekeerd, omdat zij hier geene zaken meer konden tot stand brengen?’ ‘Ik heb 't helaas gemerkt,’ zei Kinderdijk, ‘want ik liet er geld bij zitten.’ ‘Dat zou je met een Japanner niet gebeurd zijn,’ meende Kerkhof. ‘Voorheen niet,’ antwoordde Verheijen, ‘daaraan hebt ge gelijk, maar tegenwoordig zou 't niet onmogelijk zijn. Het gouvernement heeft m.i. een groote domheid begaan, met het invoeren van een wet, die aan een Japanner het recht geeft om zich failliet te verklaren, en ieder koopman zal het met me eens zijn, dat het vertrouwen in Japanners daardoor erg geschokt is.’ ‘Daarvoor is toch niet meer reden dan vroeger,’ meende Jyjouwer. ‘Japanners hebben toch evenveel recht om hunne betalingen te staken als Europeanen.’ ‘Volstrekt niet,’ zei Kinderdijk, ‘en wel om de eenvoudige reden, dat een faillietwet in elk land gebaseerd is op het eergevoel van den koopman, terwijl ik voor mij overtuigd ben, dat geen Japanner nog begrijpen kan, wat een koopman onder dat eergevoel verstaat.’ ‘Japan heeft dan ook met een al te slechte leerschool van de Europeanen, kennis gemaakt, om er zich een juist begrip van te kunnen vormen,’ beet Jyjouwer Kinderdijk toe. ‘Ja, dat moet ik nu toch ook zeggen,’ lachte Kerkhof. ‘'t Doet me toch genoegen,’ viel Verheijen in, ‘dat de heeren de behoefte aan een leerschool beamen.’ ‘Zeker,’ antwoordde Jyjouwer, ‘mits geen handelschool hier door Europeesche kooplui in Japan gedoceerd!’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wacht maar,’ zei Kinderdijk, ‘als in Japan maar eerst de lust tot leeren onder 't volk is opgewekt, dan zult ge ze wel op eigen kosten naar Europa zien reizen om daar te kunnen worden onderwezen. Maak gij maar dat uwe spoorwegen het uithouden tot dien tijd.’ ‘Wel beschouwd,’ meende Verheijen, ‘zou het toch wel zoo goed zijn, wanneer de Japanners, voor zij aan een spoorweg denken, eerst de wegen en rivieren begaan- en bevaarbaar gemaakt hadden. Zij zouden dunkt me al heel wat handelswijs-heid kunnen opdoen in hun eigen land, wanneer zij op 't denkbeeld gebracht werden, dab verbetering van communicatiewegen, tot vermeerdering van handel leidt.’ ‘Betere wegen zult ge wel nooit in Japan zien,’ meende Kerkhof. ‘Een Japanner weet zeer goed, dat het maken van een weg hem geen naam kan geven bij zijn gouvernement, omdat de prijzen der materialen daarvoor noodig zoo bekend zijn, dat er voor de lagere ambtenaren niets van te halen is. Zoo is het met de rivieren ook. De kundige ingenieurs van den Nederlandschen waterstaat, hier sinds jaren werkzaam, komen om dezelfde redenen niet verder dan tot rapporteeren van 't geen zou kunnen gemaakt worden, zonder ooit tot een uitvoering te kunnen komen. Of gij nu ook beweert dat dergelijke verbeteringen den handel zouden doen verlevendigen, m.i. zal de beschaving in Japan zich in de eerste jaren meer kenmerken door het doen verrijzen van praalgebouwen, dan door het maken of verbeteren van land- en waterwegen. Bovendien, 't oude systeem voldoet immers .... ’ ‘Wat meen je?’ viel Jyjouwer hem in de rede, ‘het vervoer met ossen bijvoorbeeld, zoo als ik dat nog heden morgen zag?’ ‘Welzeker, waarom niet?’ antwoordde Kerkhof. ‘De koopwaar, is 't niet zoo, kan immers ook op deze manier aan de markt gebracht worden.’ ‘Welk een toestand!’ zuchtte Jyjouwer. ‘Och, 't is een beetje primitief,’ zei Kerkhof, ‘maar toch kom je er zoo ook wel!’ Kinderdijk, meenende dat Weybrands wel wat onbeleefd bleef doorslapen, of minstens wel wat gezelliger zijn kon, riep op eens: ‘Weybrands, kijk eens op, daar verschiet een ster!’ ‘Hei, hei,’ geeuwde Weybrands, oprijzende. ‘Wat is er gebeurd! Zijn we nog altijd in de hooge politiek? Wat zeg je? Jongens, ik ben zoo moe!’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Hoop van 't gelclverdienen,’ zei Jyjouwer. ‘'k Wenschte ja te kunnen zeggen,’ antwoordde Weybrands, ‘maar ik kan wel op mijn vingers natellen dat het niet zoo is.’ ‘Telt u altijd op uw vingers?’ riep een stem uit de binnenkamer achter de veranda. 't Was die van mevrouw Verheijen, die natuurlijk, - 't is een eigenschap van alle dames - geluisterd had, juist misschien wel omdat haar man haar zoo even had aangeraden een kleine siesta te houden. Zij had zelfs heden bij uitzondering geene siesta gehouden, doch woord voor woord van het gesprokene opgevangen en reeds de thee gezet en ingeschonken. Met deze onschuldige verfrissching was zij de veranda genaderd en juist in tijds gekomen, om zich en het gezelschap ten koste van Weybrands te vermaken. Het gelach was algemeen, zelfs grooter dan mevrouw Verheijen bedoeld had, en de arme Weybrands, verlegen en zoo dadelijk geen goed antwoord wetende te vinden, wreekte zich zeer goedig, door mevrouw Verheijen een stoel aan te bieden en de kopjes thee onder het gezelschap rond te deelen. ‘Mevrouw Verheijen heeft ook altijd iets op mij,’ lachte Weybrands. ‘Wel, ik dacht,’ zei mevrouw, ‘dat gij 't meendet. De Japanners rekenen wel op een bord met schijven; waarom zouden wij 't niet op onze vingers doen! Als 't maar wat geeft, zou Verheijen zeggen.’ ‘'k Moet toch zeggen,’ zei Weybrands, weer op zijn ver-: haal gekomen, ‘dat de thee, door mevrouw Verheijen geschonken, zoeter smaakt dan de complimentjes die ik nu en dan genieten mag.’ ‘Och,’ zei mevrouw Verheijen, ‘heb ik u suiker gegeven, dat spijt me; dan heeft meneer Jyjouwer zeker geen suiker en die komt pas uit Europa!’ Indien iemand van 't gezelschap had kunnen vermoeden, hoe mevrouw Verheijen, toen zij hare voorgewende siesta hield, zich geërgerd had over de bitse antwoorden van Jyjouwer aan hare gasten, dan zou hare bedoeling beter begrepen zijn geworden. Doch de vrienden hadden het overmoedige in de aanmerkingen van Jyjouwer reeds weer vergeten, want hij oordeelde met gebrek aan kennis over de nieuwe toestanden waarin hij zich bevond; hij zou later wel van zijn overdrijving terugkomen. Jyjouwer dacht natuurlijk in het geheel niet aan eenige {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} aardigheid in de. opmerking, zooeven door mevrouw Verheijen gemaakt, en antwoordde dan ook zeer gemakkelijk: ‘Om thee zonder suiker te genieten moet men 't Japansche leven gewoon zijn; is 't niet, mevrouw?’ ‘Wel, Japansche thee, bijv. fijne Ugi, is nog zoo slecht niet,’ viel Verheijen in, die zijne vrouw beter begreep en meerder repliek voorkomen wilde: ‘als gij die thee met suiker moest drinken, zou ze zeker onbruikbaar zijn.’ ‘Nu, ik gun 't je,’ zei Jyjouwer. ‘Wat mij betreft, ik ben nog niet Japansch genoeg om het te kunnen gemeten.’ ‘'k Geloof, dat meneer in 't algemeen nog niet veel geniet in Japan!’merkte mevrouw aan, die van plan was revanche te nemen voor al de overigen. ‘'t Is niet erg,’ antwoordde Jyjouwer. ‘Gij moet maar moed houden,’ antwoordde mevrouw Ver-heijen eenigszins op beschermenden toon. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Jyjouwer, een beetje geraakt. ‘Wel, Japan is nog zoo slecht niet! Vindt u het dan hier zoo slecht?’ vroeg ze. ‘Niet zóó erg,’ viel Weybrands in, ‘maar ik geloof toch, dat meneer Jyjouwer liever zou willen, dat hij, natuurlijk rijk, weer terug kon gaan.’ ‘Meneer Jyjouwer kan zeker de hitte niet goed verdragen,’ merkte mevrouw Verheijen aan; ‘maar dat zal wel beter gaan, zoodra hij een of twee zomers hier heeft doorgebracht!’ ‘Meent u?’ vroeg Jyjouwer, die dit vooruitzicht niet erg aanlokkelijk vond. ‘Voor 't oogenblik schijnt meneer Jyjouwer van de hitte echter nog weinig last te hebben,’ merkte Kinderdijk op; ‘althans heden avond heeft hij ons hard laten werken, om zijne vooroordeelen tegen Japan, Japanners en Europeesche bewoners te weêrleggen, en ten slotte geloof' ik, dat wij nog niet veel verder gekomen zijn.’ ‘Meneer Jyjouwer is clan ook nog te kort hier,’ merkte mevrouw Verheijen op, ‘om het juiste in uwe redeneeringen te kunnen begrijpen.’ ‘Die is raak, Kinderdijk!’ zei Jyjouwer, niet doorziende dat het lesje hem gold. ‘Behendig getroefd, meneer Jyjouwer!’ antwoordde Kinderdijk meer gevat. ‘Het komt me echter voor,’ hernam mevrouw Verheijen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat ik 't gesprek gestoord heb. Of zijn de heeren het eens geworden?’ ‘In 't allerminst niet, mevrouw,’ antwoordde Jyjouwer. ‘Meneer Jyjouwer is moeilijk te overtuigen,’ meende Kinderdijk. ‘Dan is gewoonlijk de schuld aan beide partijen,’ antwoordde mevrouw Verheijen. ‘'t Is moeilijk om wit zwart te noemen, mevrouw,’ beweerde Jyjouwer. ‘Ik heb heden avond alles schoons gehoord van een land, dat voor mij niets boeiends meer kan hebben.’ ‘Dat is treurig, maar geen ongewoon verschijnsel na te groote illusiën, meneer Jyjouwer,’ antwoordde mevrouw Verheijen. ‘Vermoedelijk heeft men u, voor gij hier kwaamt, al te veel goeds vertelt van het land, waarin gij nu leven moet, en dan moet de werkelijkheid wel zóó tegenvallen, dat zelfs geestdrift in ontmoediging verkeert.’ ‘Dank u,’ repliceerde Jyjouwer kortaf en weinig hoffelijk. ‘Mevrouw vergeet echter, dat geen enthusiasme mij hierheen heeft doen komen, doch alleen redenen van plicht.’ ‘Dan zou ik in dien plicht het boeiende vinden, dat ik te vergeefs zocht in de plaats, waar ik dien moest uitvoeren,’ gaf mevrouw Verheijen ten antwoord. ‘Waag u nu maar niet verder, meneer Jyjouwer,’ viel Wey-brands in. ‘Ik krijg ook altijd troef en .... ’ ‘Niet altijd onverdiend?’ lachte mevrouw Verheijen. ‘Doch zou 't niet beter zijn, dat wij meneer Jyjouwer verzochten om ons dan eens te vertellen, waarin hem toch eigenlijk alles hier zoo tegenvalt? Badinage à part, kan het toch wel mogelijk zijn, dat de heeren, die hier al zoo lang geweest zijn, minder juist zien dan zij, die hier pas aankomen?’ ‘Mogen we tegenspreken, mevrouw?’ vroeg Weybrands. ‘Dat laat ik ter beslissing aan 't gezelschap over,’ antwoordde mevrouw. ‘Mogelijk is 't nog beter, dat ieder aaneengescha-keld meêdeele wat hij meent, zonder het recht te hebben een anderen spreker in de rede te valien.’ Een soort van geloofsbelijdenis afleggen, of een soort van Tweede Kamer?’ vroeg Verheijen; ‘me dunkt, dat is wat droog.’ ‘Ik neem 't aan,’ viel Jyjouwer in. ‘Jeluî hebt me heden avond al genoeg geërgerd met dien onwil om me te begrijpen, en ik voor mij stel er prijs op, minstens mijn gemotiveerd oordeel over Japan aan dat van mevrouw te mogen onderwerpen.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toch niet,’ betoogde mevrouw. ‘In geen geval was dit mijne bedoeling.’ ‘Welnu, laat ons dan hooren en begin maar,’ riep Weybrands. ‘Wacht een oogenblik,’ zei Verheijen. ‘Bij zulk een droog onderwerp mogen we wel een glas Rhijnwijn drinken. Zeg de jongens, dat zij ons helpen, lieve!’ ‘Ik stel voor,’ zei Weybrands, toen mevrouw aan het verzoek van haar man ging voldoen, ‘dat ieder dan minstens het recht zal hebben om de rede van zijn voorganger te kritiseeren.’ ‘Als gij 't dan maar niet te lang maakt,’ lachte Kinderdijk. ‘En ik,’ stelde Kerkhof voor, ‘zal me aan de piano zetten, om de fanfaren te spelen na afloop van elke redevoering.’ ‘Of wel de een of andere passage te begeleiden,’ verbeterde Verheijen. ‘Vooruit dan, meneer Jyjouwer!’ riep Weybrauds. ‘Weerleg nu eens alles wat wij heden avond beweerd hebben!’ Mevrouw Verheijen was teruggekomen, de jongens hadden den wijn gebracht en ingeschonken, en Jyjouwer, die 't eigenlijk heel aardig vond, dat hij nu eens ongestoord zelf het woord zou kunnen voeren, had zich bereids, en met niet weinig gewicht, in allerlei positiën geplaatst, om de beste positie te kunnen aannemen, zoodra het sein tot beginnen zou worden gegeven. ‘Zal ik beginnen, mevrouw?’ vroeg hij. ‘Wij luisteren,’ was 't antwoord. Toen begon Jyjouwer aldus: ‘Nimmer werd ik zoo teleurgesteld als bij mijn aankomst in Japan. In alle opstellen over Japan, in dagbladen, maandschriften of reisbeschrijvingen verspreid, wordt dit land hoog geroemd, als het land der opgaande zon, de ster van het Oosten. Men verwacht de wonderen der beschaving te zullen vinden, en een volk, bezield met een geest van vooruitgang, waarover Europa zelve verwonderd zou staan. Japansche gezanten, aan wier kennis van de zaken, welke zij bezichtigden, niet getwijfeld werd, en wier komst een eer scheen te zijn, zelfs voor keizers en koningen, vertoonden zich overal in vorstelijke praal. De handelsstand juichte, niet twijfelende aan de eerlijke bedoelingen, waarmede de leden van het gezantschap, onlangs naar Europa gezonden, lof toezwaaiden aan de nijverheid en wetenschap van het Westen. Gulhartig ontvingen ze de toasten, op vrijen handel en nijverheid in Japan ingesteld; breedsprakig {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} werden die door hen beantwoord en met gloeiende kleuren werd gemaald, hoe welbegrepen ontwikkeling Japan zou verheffen tot nog meer, tot een pionier der beschaving in het Oosten, tot het getrouw weerkaatste beeld van de harmonische ontwikkeling der Westersche natiën. Het scheen me een nieuw leven toe; die frissche ontboezemingen, hoe grootsprakig dan ook, klonken als muziek, en het enthusiasme te deelen werd poëzie! Met zulke gevoelens ben ik naar Japan getogen, en wat vind ik van dit alles bewaarheid? zelfs niet de kiemen van 'tgeen ik had mogen verwachten. Een volk, bevreesd zelfs om te zeggen wat het denkt, van vrijheid geen sprake, een regeering despotiek en alle volkswenschen onderdrukkende, een land onontgonnen, de nijverheid belemmerd, de kunsten verloren geraakt, wetenschap niet bestaande, smaak verguisd, onkunde, bijgeloof, vuilheid, armoede, - in één woord, een stand van zaken, ongekend in eenig land der wereld.’ ‘Bravo!’ riep Weybrands. ‘Een fanfare, Kerkhof!’ ‘Houd je stil,’ zei Verheijen. ‘Ik heb den korten tijd, hier doorgebracht, niet verbeuzeld,’ ging Jyjouwer voort. ‘Ik heb gesproken met hooggeplaatste ambtenaren, en ben volkomen doordrongen van hunne apathie; ik heb menschen, die reeds lang hier geweest zijn, niet anders hooren spreken dan van de indolentie van datzelfde volk; de Europeesche dagbladen, in Japan uitgegeven, getuigen niet anders dan van de wanorde in het bestuur, van den onwil van het-Gouvernement en de domheid van het volk; en dat volk dat ik gezien heb, dat volk zoogenaamd vatbaar voor beschaving, schijnt me toe eigenwijs te zijn, oneerlijk en voor een groot deel meer idioot dan gezond denkend. De wijze van leven der Japanners boezemt afkeer in, in plaats van sympathie, en waar ik eenige sporen vind zelfs van een nabootsing der Earopeesche leefwijze, walgt een Japanner me nog meer dan wanneer ik hem geheel te midden van zijne Japansche gewoonten ontmoet. Japan maakt me onpasselijk in één woord, en 't komt me voor als een land het bespreken zelfs niet waardig. Intusschen is het een land geheel vatbaar voor exploitatie, want de bewoners zijn te dom om niet door een Europeaan te kunnen worden meê- genomen. Bestaat hier, volgens mijn inzien ook geen handel, toch zal een Europeesch koopman hier geld kunnen maken, mits hij de zwakke zijde van het land kenne. Zoodoende wordt wel geld maken dieverij, doch ik vergeef het den koopman {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijk, voornamelijk omdat hij genoodzaakt is hier te moeten leven, al blijf ik medelijden gevoelen voor de slacht-offers. Het is daarom misschien uit medelijden, dat ik protesteer tegen de oplichterijen van vroegere tijden, maar onbepaald protesteer ik tegen het houdbare van elke verdediging, die moet strekken om te bewijzen dat liberalisme hier in dit land kan worden toegepast. Slechts éen lichtpunt kan ik verder zien in de kennismaking van Japan met het Westen: het is wellicht mogelijk dat het navolgen van het betere ginds, hier leiden kan tot eene aanvankelijke opheffing uit den primitieven toestand, waarin dit land verkeert. Vraagt gij me of ik, die spoorwegen moet maken, geloof aan een gunstige uitwerking, dan moet ik ontkennend antwoorden. Het land is niet rijp voor een spoorbaan zoomin als voor een telegraaf. Er is geene gedachte in het volk, want én gouvernement èn volk beschouwen al wat nieuw is als speelgoed. En tenzij ik dwale, kan er maar een dwaze meerling bij de regeerders bestaan, namelijk het geloof aan de mogelijkheid om de Europeesche mogendheden te overtuigen van een vasten wil, om zich gelijk te stellen met hen, hetgeen die mogendheden dan zal doen terugschrikken van elk voornemen tot kolonisatie!’ ‘Meneer Jyjouwer,’ zei Weybrands bijna aangedaan, ‘ik wensch u geluk met zulk een overtuiging. Vlug opgevat, vlug geuit, maar niettemin waar. Het is hier een domme boel, en juist zoo als gij zegt, is hij de verstandigste die er het best van weet te profiteeren. Jongens, als ik eens in die Japansche schatkist grabbelen mocht! Hoe zou ik me schadeloos stellen voor al mijne pogingen om de Japanners te overtuigen van de domheden door hun gouvernement begaan. Mijne overtuiging is juist als de uwe. Het is hier kinderwerk en naäperij. Goede wil, immers, wezenlijk willen bestaat hier niet; zij weten niet wat zij willen, want als zij dat wisten, zouden ze wel anders doen. Verbeeldt u, zij beweren naar de Europeesche bescha ving te verlangen, en nog gisteren hebben ze me verboden een reisje in 't binnenland te maken. Hier in Osaka mogen we in elke richting tien mijlen ver wandelen, doch na vijf mijlen gewandeld te hebben, te willen overnachten op den halven afstand, is verboden. Wat beteekent nu zulk een kinderachtigheid? Zoo zijn er honderde dingen, te veel om op noemen, en mijne innige overtuiging is dat het voor Japan zeer goed zou zijn, wanneer de Europeesche mogendheden, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo gemoedelijk met die Japansche ambassade hebben omgesprongen, de hoofden eens bijeenstaken, en Japan dwongen, des noods met kracht van wapenen, een begin te maken met die als gewenscht voorgegeven beschaving, en het land te openen. O meneeren, het zijn zulke spitsboeven! Met al hunne lieve praatjes trachten zij steeds den Europeaan af te zetten waar zij maar kunnen. Recht in Japan bestaat niet en rechten nog veel minder. Eerlijkheid kennen de Japanners niet; het zijn zelfs huisdieven. Dom zijn ze en verwaand, eergevoel kennen ze niet en nog veel minder schaamte. En het gouvernement helpt steeds den Japanner tegen den vreemdeling, zelfs al is het recht van den laatste zonneklaar bewezen. Een pak ransel moeten ze hebben, meneeren, dat is het eenige, waardoor misschien van Japan nog eens iets terecht zal komen! Dat is mijne meening.’ ‘'t is gelukkig, Weybrands,’ merkte Kerkhof op, nadat de zooeven genoemde politikus zijne geuite meening bezegeld had met een fikschen teug Rhynwijn, ‘dat gij toch inderdaad zoo oorlogzuchtig niet zijt als ge u wel voordoet. Gij vaart uit alsof gij zoo maar dadelijk zoudt willen beginnen. De zaken worden ook. wel wat al te bar voorgesteld.’ ‘'k Neem geen woord terug,’ zei Weybrands. ‘Ik blijf er bij: een pak ransel moeten ze hebben!’ ‘'t Is zoo erg niet,’ hernam Kerkhof. ‘Gij zult dan toch moeten bekennen, dat het gouvernement geld genoeg betaalt om beter ingelicht te worden; dat tal van Europeanen in dienst zijn om de Japanners onderricht te geven in alle mogelijke Westersche wetenschappen, en dat die salarissen heel wat bedragen. Men kan dus aannemen, dat het gouvernement er wel wat voor overheeft. Bovendien zie ik eigenlijk niet in, wat de Japanners, die genoeg rijst verbouwen om zich zelven te kunnen onderhouden, met ons te maken hebben. Is 't niet waar? wij vervelen hen hier eigenlijk. De meeste Europeanen komen niet maar hier voor verandering van lucht, is 't niet? en 't is wel aan te nemen, dat iedereen hierheen komt om geld te verdienen. Nu, dat begrijpen de Japanners ook wel, zoo dom zijn ze niet, geloof dat gerust. 't Gevolg daarvan is, dat zij ons liever zien gaan dan komen, en in gevallen van recht liever gelijk geven aan eigen landsliên dan aan ons. Zoo gaat het bij ons ook. Neen, wees maar zeker, een Japanner weet wel wat hij wil en er zit wel wat in ook. Maar onder koopliên {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt ge dat zoo niet. De Europeesche koopliên komen steeds in aanraking met een mindere klasse van volk. Doch kom maar eens in de hoogere standen en spreek eens met die soort Japanners. Denkt gij, dat die de domheden van het gouvernement niet bespreken en beoordeelen durven? 'k Verzeker u van het tegendeel! Doch een Japanner is kinderlijk, dat is zeker, zeer beleefd en gedwee zelfs, en hij vreest het lastige van in kwestiën te komen met zijn gouvernement. Dan is er nog iets. Wat wij beschaving noemen, kennen de Japanners in 't geheel niet; zij begrijpen het niet en hebben er geen behoefte aan. Grij zult toch niet willen beweren, dat zij die beschaving kunnen leeren van de Europeanen, die naar hier komen! De élite komt niet naar Japan. Gij kunt dus wel begrijpen, dat de Japanners in hunne zucht tot navolgen niet dadelijk het fijnste deel der beschaving in zich opnemen. Ik vind hen nog zoo kwaad niet, en als men hen maar laat begaan, komt een en ander van zelf terecht, en is het nog niet zoo onvoegzaam om hier met hen te leven. Maar ik bijv. lach hen altijd hartelijk uit, als zij bij me komen in een Europeeschen pantalon, en dat nemen ze me dan ook volstrekt niet kwalijk. Ik houd het er voor, dat zij zelven wel weten hoe bespottelijk zij er uitzien. Maar wat is er eigenlijk in! Zij doen het immers alleen op straat; in huis trekken ze toch het Japansche broekje weer aan. Ik vind het zoo erg niet.’ ‘Die politiek is me te concilieerend,’ zei meneer Jyjouwer, ‘doch als je er zoo over denkt, kan je 't hier wel uithouden.’ ‘'k Ben ook volstrekt niet van plan om weg te gaan,’ lachte Kerkhof. ‘Zij betalen me veel te goed en 't leven is niet ongemakkelijk.’ ‘Dat belooft ten minste aangenaam gezelschap,’ merkte mevrouw Verheijen op. ‘Een fanfare, Kerkhof!’ riep Weybrands. ‘Gij zijt van de vrienden, man. Zulke complimentjes deelt mevrouw niet dagelijks uit!’ ‘Wil mevrouw niet nog eens een stukje zingen?’ vroeg Kerkhof. ‘'t Is al wat laat, dunkt me,’ antwoordde mevrouw, ‘en wat warm ook. Vindt ge niet?’ Verheijen keek op zijn horloge, 't Was elf ure. Doch Kinderdijk voorkwam hetgeen Verheijen wilde zeggen, en sprak: ‘Nog een oogenblikje, vrienden. We hebben heden avond, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof ik, ronduit gesproken zooals we dachten: mag ik nu. ook eens zeggen wat ik meen?’ ‘'k Geloof dat je 't zonder gevaar doen kunt,’ merkte Jyjouwer spijtig aan. ‘We hebben heden avond Japan van verschillende kanten bezien,’ begon Kinderdijk. ‘Meneer Jyjouwer, geheel ter neer geslagen, omdat het land niet aan zijne verwachtingen voldoet, gelooft zelfs niet meer aan eenige goede bedoelingen. Kerkhof beweert dat er veel goeds in is, al komt het er dan ook niet uit, en onze oorlogzuchtige vriend Weybrands wenscht een resultaat te bereiken, misschien wel door een verovering von Japan te beproeven, als dreigen met kanonnen niet blijkt te helpen. Ik voor mij ben echter een geheel andere meening toegedaan. Aangenomen dat het gouvernement despotisch regeert, hetgeen ik ook geloof, dan moeten we lijdelijk aannemen dat het gouvernement macht heeft over het volk. Datzelfde gouvernement heeft niet onduidelijk getoond te willen aannemen van het Westen, wat daar voor een land voordeelge-vend werd geacht. Vrije handel was overeengekomen bij de traktaten, hoewel Japan vroeger nimmer met andere landen had mogen handeldrijven. Wanneer den Japanner kennis ontbrak om eigen nijverheid te bevorderen, werd hem vergunning verleend, om met de hulp der vreemdelingen zijn voordeel te doen, zelfs al werd diens tegenwoordigheid in de diepstgelegen binnenlanden gevorderd. Tal van vreemdelingen worden in alle provinciën van Japan gevonden, betaald óf door het gouvernement óf door partikuliere ondernemers. Het gouvernement zendt op eigen kosten Japanners naar Europa en Amerika, om hen daar zich te laten vormen tot meesters in verschillende soorten van vakken. Hier, in Japan, worden scholen opgericht tot bevordering van eene wetenschappelijke opleiding. De Japansche wetgeving en administratie worden langzamerhand op Europeesche leest geschoeid. Dit zijn onloochenbare feiten, die bewijzen dat er een wil bestaat om het betere te doen. Mijns inziens moeten wij dat toejuichen, in plaats van zoo streng te kritiseeren, als dat heden avond gedaan werd. In geen geval kan een volk, dat gewoon is om geheel geregeerd te worden door een oppermachtigen keizer, wiens macht van bovennatuurlijken oorsprong heet te zijn, plotseling een eigen wil toegekend worden. Wij moeten ons voorloopig dus tevreden stellen met den wensch van het gouvernement, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en hulde brengen aan den tijdelijken dwang, waarmee het volk genoodzaakt wordt kennis te nemen van hetgeen later door het volk zelf begeerd zal worden. Zeker is het waar, dat hier misbruiken te noemen zijn, zoo waar als het is, dat het lagere volk althans nog in 't geheel niet vatbaar is voor de beschaving, welke door het gouvernement wordt beoogd, Doch zelden geniet een land, dat zich verheffen wil, de voordeelen, daaraan verbonden, in het eerste geslacht. Het is voor het komende; de fundamenten worden gelegd, en aan die toekomst dus behoort m.i. ook eerst een welgegronde kritiek. Zeker kunnen we nu reeds beoordeelen of de uitvoering van een plan eenigs-zins voldoet aan de gestelde eischen. Ik zou dus geheel. uwe meening deelen, wanneer gij wilt beweren dat bijv de gebouwen, hier door Japanners in Europeeschen bouwstijl opgetrokken, wansmaak toonen, of dat een Japanner in Europeesche kleeder-dracht meer gelijkt aan een verkleeden aap dan aan een Europeaan, of dat een faillietwet, voor Japanners geldig, een abnormaliteit is. Doch laat ons geduld hebben. Hoe vele jaren toch heeft Europa niet noodig gehad om te komen tot het heden-daagsche standpunt, en waarom moet men dan van Japan terstond wil èn daad èn resultaat vragen! Begaat Japan een dwaasheid, zooals bijv. met het zenden eener expeditie naar Formosa, dan is het mogelijk goed, dat zij teruggedreven wordt; de nederlaag zal een ondervinding schenken, waardoor Japan wijzer zal worden. In geen geval mogen we echter bespotten wat eerder beklag verdient. Zooals Japan nu staat, begint het pas te leven: het maakt dus wel eens een misstap, maar het hoopt steeds het beste deel der beschaving van alle natiën op eigen grond te kunnen overplanten. Wellicht zal het gouvernement tevreden zijn met oppervlakkigheid, en er zijn zelfs gegevens om dit te vermoeden. Maar hoe het zij, de wil is daar om meer te worden, en Japan heeft zich voor immer de mogelijkheid benomen om weer terug te vallen in den vroegeren slaperigen toestand. ‘Dat is een troost voor ons, vreemdelingen in dit land; er is een toekomst hier! En al wil ik ook gaarne bekennen, dat de tegenwoordige verwarringen, het stilstaan van den handel en de armoede van Japan nog steeds een bijna ondoordringbaren sluier vormen, waardoor de toekomst ons nog niet veelbelovend schijnt te moeten voorkomen, - het ligt tevens aan ons vreemdelingen hier, om daar, waar ook noodig, ten voordeele van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} beide partijen, Japan te steunen, om het verwezenlijken van het groote plan mogelijk te maken en te bespoedigen.’ ‘Jammer, Kinderdijk,’ zei Weybrands, eenigszins ironisch, ‘dat gij geen professor geworden zijt. Hoe is 't je mogelijk zoo over het komende geslacht te denken als ge er zelf nog zijt!’ ‘Kinderdijk heeft veel moed,’ betoogde Jyjouwer. ‘Doch,’ ging hij voort, ‘kan je bewijzen 'tgeen je beweert?’ ‘Ik geloof van ja,’antwoordde Kinderdijk, eenigszins geraakt, ‘anders zou ik het gezegde zeker niet als mijne meening gegeven hebben. Doch 't is al laat geworden en tijd om naar huis te gaan!’ ‘En Verheijen heeft nog niet eens gezegd wat hij er van dacht,’viel Weybrands in. ‘Komaan, man, gij zijt aan de beurt; op een stoel en steek af.’ ‘Ik kan er best bij blijven zitten,’ zei Verheijen glimlachende, ‘want wat ik meen is vlug genoeg gezegd. Luister maar even: ‘Laat Japan tot nut en bevordering van eigen welvaart overnemen van Europeesche staten, alles wat het gebruiken kan: laat onderwijs meerdere kennis verspreiden in dit land; maar laat niemand ooit beweren, dat Japan gelijk kan worden aan Europa, en laat Japan nimmer Europeesch, maar altijd Japansch blijven. Ik heb gezegd.’ ‘En niet veel ook, maar minder bewezen,’ merkte Jyjouwer op. ‘Dat blijve bewaard voor een volgend avondje,’ antwoordde Verheijen hoffelijk. ‘We hebben dan heden avond ook al heel wat gepraat,’ merkte Weybrands op. ‘Mevrouw zal wel moe zijn, en ik wensch haar en 't gezelschap een goede nachtrust.’ Verheijen deed de vrienden uitgeleide tot de deur, en nam afscheid. ‘'t Is toch wel aardig,’ dacht mevrouw Verheijen, ‘niet een dezer wijze heeren van de schepping heeft er over gedacht om mij naar mijne meening te vragen!’ - Juist kwam er een Japanner voorbij, op de gewone wijze een akelig krijschend faucetgeluid uitstootende, dat zingen heette te zijn. ‘Hoe afschuwelijk zingen de Japanners toch,’ zei mevrouw, toen haar man weer terugkwam. ‘Ik schrik er altijd van, en 't maakt telkens de kinderen wakker. Als men alles overdenkt, staat het volk toch nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling.’ {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geloof maar met Kinderdijk aan de toekomst,’ antwoordde Verheijen lachende, ‘en troost je met het tegenwoordige.’ ‘Me dunkt,’ zei mevrouw, ‘dat gij wel wat meer hadt kun nen zeggen, Verheijen, heden avond!’ ‘Ik werd al moe genoeg van 't aanhooren,’ antwoordde Verheijen. ‘'k Vind het ook niet heel beleefd dat niemand gevraagd heeft, wat ik er dan wel van dacht,’ ging mevrouw voort. ‘Begin in 's hemelsnaam niet nog eens,’ riep Verheijen uit. ‘Wat houdt gij dan voor 't beste; mag ik het dan eens vragen?’ ‘Het beste is,’ antwoordde mevrouw, met een ontzettend geleerd gezicht, ‘dat gij spoedig zooveel geld bijeenbrengt als noodig is, om naar huis te kunnen teruggaan; want welbezien is het in Europa toch wel zoo aangenaam.’ ‘Ei, ei,’ zei Verheijen, en dacht in zich zelven: ‘dat ligt ook nog in de toekomst!’ .... Weldra heerschte diepe rust in het huis van de familie Verheijen. Job. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het lezen van romans. Wanneer men twee aankomende jongelingen met een boek in handen zag en bespeurde, dat de een het laatstuitgekomen leerboek van warenkennis bestudeerde en de ander een roman las, dan zouden 19 van de 20 Nederlanders, gelo of ik, van meening zijn, dat de eerste nuttig bezig was en de ander zijn tijd verspilde. Het denkbeeld, dat alles wat aangenaam is min of meer verkeerd is, wordt algemeen gedeeld zoo door de vrome als door de zoogenaamd degelijke lieden. Deze laatsten vormen, vooral in ons land, een macht in den staat; zij beheerschen de openbare meening en zijn de voornaamste onder hen, die het leven vreugdeloos, grauw en dof maken. Voor de vooroor-deelen van piëtistische naturen kan men veel meer eerbied hebben dan voor de hunne. Zoodra men overtuigd is, dat de mensch op aarde is gezonden om een proeftijd te ondergaan en dat onze wereld eigenlijk het vagevuur is, waarin men getuch-tigd en gelouterd moet worden, heeft men gelijk zoo men met Calvinistische gestrengheid alles wat aangenaam en prettig is, in theorie veroordeelt. Op zwaarmoedige wijze handelt men dan, als ware het leven de voorbereiding van een grauwe, doffe, glimlachlooze eeuwigheid. Het argument, dat iemand, die een onsterfelijke ziel heeft, voor wier eeuwig toekomstig welzijn hij zonder verpoozen te zorgen heeft, toch niet kan walsen of huppelen, zoo min als gaan kijken naar goochelaars, balletdanseressen of clowns, is klemmend in den mond van ascetische piëtisten. Hun godsdienst is eerlijk gemeend, al is hij ook in vele gevallen slechts die vorm van breeder opgevatte, minder onedele zelfzucht, welken Coleridge zoo geestig omschrijft als ‘other-world- liness’. Die ‘andere-wereldsche’ lieden zijn niet vermakelijk, zeer zwaar op de hand en bovennatuurlijk plechtig; doch van hun standpunt gezien, - hebben zij gelijk. Het theologisch denkbeeld, dat alle vermaak zondig is, blijft echter helaas ook voortwoekeren onder lieden, die verstandiger {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden te zijn. De degelijke lui - zeker niet minder zwaar op de hand dan de theologische naturen - hebben dat vooroordeel met deftig welgevallen overgenomen. Nauwelijks begon de theorie, dat vermaak en genoegen schadelijk waren voor ons eeuwig heil, geloof te verliezen, of de nog engere, veel kleingeestiger theorie ontwikkelde zich, dat alles wat aangenaam is bijzonder nadeelig is voor lieden, die vooruit willen komen in de wereld, die rijk willen worden, carrière willen maken en zich tot nuttige leden van de maatschappij hopen te ontwikkelen. De vrome lieden zouden de Muzen in pleegzusters hebben willen veranderen; de degelijke lui trachten werkmeiden, fabriek-arbeidsters of ondermeesteressen van haar te maken. Het lezen van romans wordt vooral gestreng door hen veroordeeld. Dit is tijdverspilling; dit is geen nuttige, degelijke lectuur; dit wekt de verbeeldirig maar op en vermeerdert iemands kennis niet, enz. Dergelijke gemeenplaatsen hoort men telkens; ze verminderen het groote aantal romanlezers wel niet bijzonder, maar iedereen, die op degelijkheid aanspraak maakt, is ten minste in zoo verre van de waarheid er van overtuigd, dat hij den tijd, dien hij aan 't lezen van romans besteedt, wel eenigszins als verloren beschouwt, zoodat hij zichzelf verstandiger had gevonden, indien hij een boek over geschiedenis of staathuishoudkunde ter hand hadde genomen. Zoo hij niet voor de verleiding van den roman bezweken is, maar werkelijk het ‘degelijke’ boek heeft opgevat, dan gelooft hij zeer verdienstelijk en verstandig gehandeld te hebben, vooral zoo het boek zeer vervelend is. Niet eigengerechtiger zijn de lieden, die het vroeg opstaan des winters tot een deugd hebben verheven, enkel omdat het zoo onaangenaam is. De waan der bedevaartgangers en monniken van weleer, dat het een verdienstelijk werk was om het lichaam te kastijden, met ongekookte erwten in de schoenen te loopen, zichzelven te geeselen en ruwe kemelharen hemden te dragen, bestaat in gewijzigden vorm nog. De degelijke lui zijn met hetzelfde vooroordeel behebd, en zij doen veel kwaad. Zij maken de wereld zeer vreugdeloos en somber door hun onware gemeenplaatsen te herhalen, die onnadenkende lieden bijna doen gelooven, dat ze verkeerd handelen, wanneer ze wellicht het verdienstelijkste werk verrichten van den geheelen dag, door een roman van George Eliot ter hand te nemen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vooroordeel is vooral zoo schadelijk voor jongelieden. Waarom zouden ouders het niet minstens even zeer op prijs stellen, dat de verbeelding hunner kinderen ontwikkeld wordt, dat hun geleerd wordt zich te vermaken, veerkrachtig en opgeruimd te zijn, als dat hun de jaartallen der geschiedenis, de scheikunde of warenkennis onderwezen werd? Een weldoener der menschheid is iedereen, die het dwaze vooroordeel bestrijdt, dat iemand, die met een ernstig gelaat, wenkbrauw fronsend, verveeld en vervelend, maar deftig en vreugdeloos het leven doorgaat, een degelijker, ernstiger man is dan de vroolijke, veerkrachtige man, die in alles vreugde schept, hartelijk lacht, joviaal, frisch en zonnig is. Het is mijn innige overtuiging, dat er al geen onpractischer, ondegelijker vooroordeel bestaat dan de minachting van practische en degelijke lieden voor romanlectuur. Ik geloof, dat zoowel de timmermansjongen als de leerling op de hoogere burgerschool de uren, doorgebracht met het lezen van romans, minstens even goed besteed heeft als die, waarin hij vormleer en rechtlijnig teekenen bestudeerde of zich het brein afsloofde met scheikundige formules van buiten te leeren. Zij, die de goede gevolgen van romanlectuur miskennen, verliezen te veel den zeer practischen invloed uit het oog, dien een ontwikkelde verbeelding nooit nalaat op karakter en gedrag uit te oefenen. Doordien de lezers zichzelven in de plaats en omstandigheden stellen der personen, wier lotgevallen hun hart doen kloppen, wordt een dramatische verbeelding in hen geboren of versterkt. Het is deze dramatische verbeelding, welke vooral onder de weinig lezende lagere standen zoo ontbreekt. Veel ruwheid, wreedheid en onnadenkende liefdeloosheid zou voorkomen worden bij niet van nature ongevoelige menschen, zoo ze zich in de plaats vermochten te denken van anderen en zich afwezigen als aanwezig konden voorstellen. In alle standen is de ontwikkelde verbeelding een weldoende, beschavende intellectueele kracht. In staatslieden is ze vaak een beweegreden zonder wederga, terwijl gebrek aan verbeelding aan anders groote mannen hun kracht ten goede ontneemt en hunne andere hoedanigheden zelfs schadelijk in plaats van nuttig maakt. Het is aan Bentham's gebrek aan verbeelding dat Stuart Mill de fouten toeschrijft, die zijn wijsgeerig stelsel bederven; en het is Lord Dalhousie's gemis van verbeelding, dat een scherpzinnig geschiedschrijver - de heer Kaye - als den {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} springader noemt van de noodlottige maatregelen, welke tot den grooten opstand in Indië leidden. Door de oefening der dramatische verbeelding, die weleer door het tooneel werd aangekweekt, is het dat romans jongelieden in den ontwikkelingstijd, wanneer ze gemakkelijk indrukken opnemen, beschaven en veredelen. Doch ook op ouderen van jaren is hun invloed groot, wantze worden door mannen meestal gelezen tot ontspanning en vermaak, als zij zich, vermoeid door zorg en arbeid, nederzetten, wanneer hun critische, strijdlustige vermogens waarwaarschijnlijk min of meer sluimeren, zoodat ze zich dus, zonder veel tegenstand te bieden, aan den invloed van den kunstenaar overgeven. Zonder veel inspanning gelezen, wordt het gelezene niettemin zonder veel moeite onthouden. Want terwijl men zich moet inspannen om de andere boeken met vrucht te lezen, boeien romans ons vanzelf, en maken das steeds eenigen indruk. Er zijn gelukkig in ieders dagelijksch leven tusschenpoozen, waarover men vrije beschikking heeft, wanneer men zelf het initiatief weder kan nemen. Nu vervult de kunst de grootste behoefte van hart en geest in die tijdperken van rust, vooral voor hen, die in steden zijn opgesloten en de vrijheid van het landleven, de schoonheden der natuur moeten ontberen. Hoeveel een roman kan doen om de oude liefde voor onze moederaarde op te wekken en om de heerlijke harmonieën der natuur op machtiger wijze tot ons te doen komen dan de omgeving onzer Hollandsche steden vermag, kan ieder beproeven, door een bekoorlijk boek ter hand te nemen, dat een jaar geleden in Engeland uitkwam. Men leze The Princess of Thule van William Black, en late zich door hem verplaatsen naar een der westelijke eilanden van Schotland. leder, die muziek, poëzie of beeldende kunsten lief heeft en dus eenigszins artistiek is, zal bij het genieten van dit kunstwerk den magnetischen invloed, dien de oceaan met zijn duizend stemmen in minor op hart en verbeelding heeft, gevoelen. Voor hen, wier verbeelding niet ontwikkeld is, hangt er een nevel tusschen hun oogen, en 't meeste wat genie, natuur en kunst in overvloed voortbrengen. Gebrek aan levenswekkende nieuwe gevoelens en ondervindingen maakt de lieden vroegtijdig oud, en toch kan in 't eentonigst leven kunst die verjon-gende gevoelens opwekken. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Machtig is de invloed der romans in het verheften van het karakter, doordien ze grootsche doeleinden en edele levensopvattingen voor des lezers oogen doen oprijzen. Men denke slechts aan die jongelieden, die niet omringd zijn door een in-tellectueelen atmosfeer; die in de dagelijksche gesprekken, waarnaar ze te luisteren hebben, geen levenslucht en zonnelicht voor de groei en ontwikkeling van hart en verstand vinden. Ik ken van zulke onterfden in de zoogenaamd beschaafde standen van zoogenaamd beschaafde steden, die in een grauwe, vreugdelooze, nevelachtige wereld leven van werk, om geld te verdienen, dat afgewisseld wordt door gesprekken, eentonig, dor en lusteloos, en genoegens en verstrooiingen, die niet vermaken. Dit grijze, mistige bestaan wordt niet opgehelderd door de lichtende stralen van hooge beginselen en verheven doeleinden. De verbeelding is niet bevolkt door de omhoog wijzende gestalten van heiligen en helden, de smaak is niet gelouterd en verfijnd, en grove ruwe verin aken stooten dus niet af, maar trekken aan. Dit is het gevolg van een verminderd geloof aan een rechtstreeks geopenbaarden godsdienst, zegt deze of gene geloovige wellicht, die de oogen sluit voor het feit, dat de kinderen van Roomsche en gestreng Protestantsche gezinnen zeker geen voorbeeld geven van een beschaafd en kunstlievend leven. Neen, de kunst alleen kan de verbeelding opvoeden en veredelen, en onder alle uitingen der kunst zijn het de romans, die tegenwoordig den meest directen invloed uitoefenen. Over het verval van de dramatische kunst is veel geschreven, en achtingswaardige lieden geven zich door het oprichten van tooneelscholen en tooneelbonden, het bouwen van schouwburgen en het uitloven van prijzen en premiën veel moeite, om op kunstmatige wijze een gewas, dat in de vrije natuur niet meer tieren wil, in broeikassen op te kweeken. Er is slechts één middel dat hun baten zou. Zij moeten hulp vragen aan de dogmatische radicalen der Zukunft-politik, aan de katheder-socialisten, die ons wenschen te regeeren, en die, ten nutte der groote democratie, welke pas lezen leert, tegen geen tyrannietje meer of minder opzien, waardoor de misdadige bourgeoisie, die reeds zoo lang misbruik gemaakt heeft van een geërfde beschaving, waarop ze geen recht heeft, belet zou worden romans te lezen, die geschreven zijn in vreemde talen, welke door haar in weelde geleerd zijn, van meesters, die betaald werden met de rente van het {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} door notarissen en predikanten saamgewoekerde geld in aan-deelen Nederlandsche Bank en Handelmaatschappij, waardoor de groote democratie verraden en bestolen werd. Men vergeve mij dezen langen, gewrongen zin, waarin predikanten en aandeelen Nederl. Bank in één adem genoemd worden. Niet straffeloos leest men het proza van onze katheder-socialisten. Een vrijheidlievend, radicaal wetje van den volgenden inhoud zou der dramatische kunst veel goed doen: In overweging nemende, dat de Staat te zorgen heeft voor het grootste geluk van het grootste aantal; dat de bourgeoisie moet onderdrukt worden tot nut van 't algemeen; dat de Staat wetten te maken heeft tot bijzondere bescherming van den werkman, en het niet overbodig is, eindelijk eens een voorbeeld van zulk een wet te noemen, waardoor de maat-schappij gered kan worden; dat het tooneel de groote school van het volk is, en moet worden aangemoedigd; besluiten en gelasten wij, dat niemand voortaan meer romans schrijven of lezen mag, opdat ieder zijn talenten wijde aan het tooneel, tot beschaving der groote democratie en oplossing van het sociale vraagstuk. Alleen door zulk een vrijheidlievende wet zou men het tooneel voorgoed van zijn verval herstellen. De vorm van den roman is zoo oneindig veel buigzamer, en de publiciteit van het verhaal is zoo veel grooter dan van het tooneelstuk, dat de roman - zoo men niet spoedig eenigszins krasse maatregelen neme - het drama zal verdringen. In theorie hebben we allen grooten eerbied voor het drama, doch in een tijd, dat iedereen romans leest, en slechts een kleine minderheid naar den schouwburg gaat, gevoelt men on willekeurig dat de roman de beste tolk is om onze gedachten kenbaar te maken en op het beschaafde publiek invloed te oefenen. Geen dramatische schrijver heeft waarschijnlijk ooit zulk een ontzaglijken invloed uitgeoefend als Dickens, en de reden hiervan is, dat elke werkelijk uitmuntende roman vroeg of laat door iedereen gelezen wordt en vooral voedsel geeft voor nadenken en verbeelding aan de vrouwen. Nu wordt het aandeel, dat vrouwen hebben in het vormen der openbare, meening meestal veel te gering geacht. De vrouwen zijn een beweegkracht, en zij, die op haar gevoel en verbeelding weten {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} te werken, oefenen dus een groote macht. (Die dat niet gelooft, vrage den biechtvader slechts of 't niet waar is.) Een goede roman geeft jongelieden een duidelijker, juister begrip van de verhoudingen tusschen mannen en vrouwen, en van maatschappelijke toestanden, dan ze, zonder hun hulp, door eigen opmerking zouden gekregen hebben. De romans van Dickens maken hen vertrouwd met het leven der lagere standen en doen zien, dat een zelfde hart klopt onder het duffel-sche wambuis als onder de fijne lakensche jas. De lectuur der romans van den beminnelijken, door en door fatsoenlijken Anthony Trollope staat voor de meisjes gelijk met een paar jaren vroeger ‘gepresenteerd’ te worden. Het provinciale leven van Engeland, dat ontzaglijk veel gelijkt op het onartistieke, kleurlooze, kleingeestige leven, dat de Nederlandsche bourgeoisie in hoofdstad en provincie leidt, is door een groot kunstenaar afgebeeld en vertolkt; en ik kan mij bijna den man of de vrouw in ons vaderland niet voorstellen, die Middlemarch of the Mill on the Floss kan lezen, zonder een inzicht te krijgen van al hetgeen in eigen leven en omgeving verbeterd zou kunnen worden. Romans maken hun lezers vertrouwd met personen en klassen der maatschappij, waarmede zij in het werkelijke leven nooit in aanraking komen. Zeer groot is bij ons het aantal lieden, die in een loketje gerangschikt kunnen worden en nooit met lieden, die in eene andere categorie tehuis behooren, omgaan. Een groot verlies wordt daardoor geleden. Netheid, zindelijkheid, een voldoend inkomen en huiselijk comfort zijn goed en wenschelijk, doch wanneer zij de hoogste doeleinden van het leven zijn, veroorzaken ze een ongelooflijke kleingeestigheid en dorheid. Voor een gezonde ontwikkeling van alle gaven is het echter zoo hoog noodig een frissche liefde te krijgen voor vorm en kleur, voor kunst en natuur. Het aesthetisch instinct kan niet enkel ontwikkeld worden door een zeker aantal pianolessen, en toch is die ontwikkeling onontbeerlijk, zoo men jonge menschen redden wil van ruw, geweldmakend atheïsme, van hard, droog proza en den afgodsdienst van Mammon. Vreugde en liefde voor schoonheid moeten gekweekt worden als de geurige bloesems van het leven. Het voorbeeld van anderen moet ons leeren ons zonder vrees over te geven aan de vrije, gelukkige inspraken onzer natuur. Liefde voor kunst bant engheid stijf - {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en onnatuurlijkheid, en stelt ons in staat, kinderlijke, naar licht en vroolijkheid zich keerende levens te leiden, waarin men niet altijd de livrei draagt van zijn beroep, noch de kleur van zijn partij, maar met andersdenkenden samen waardeert en geniet. Nu kan het lezen van goede, dichterlijke, bezielende romans, gelijk er zoo vele zijn, de gemoederen stemmen tot de waardeering van het artistieke leven. Niemand kan Consuelo van George Sand of vooral den liefelijken Engelschen roman Alcestis 1 lezen, zonder een begrip te krijgen van het hooge, heerlijke leven van ware kunstenaars, zonder dat een bezielende adem over hem heengaat. En wat is er in tal van romans niet een voedsel voor hen, die aan den geestelijken hongersnood van onzen tijd lijden, die links en rechts uitzien naar bevrediging van hun hartstocht voor de schoonheid van heiligheid en reinheid, en aan nieuwe bronnen van hoop, liefde en geloof lafenis zoeken! Hoe groot is de reeks romans, die ons in die weemoedige, reinigende stemming brengen, welke Wordsworth noemt: ‘That sweet mood when pleasant thoughts Bring sad thoughts to the mind.’ Opbeurende, versterkende lectuur noem ik die van romans, die ons sympathie doen gevoelen voor de edele en beste zijde der menschelijke natuur. Door hen wordt de verbeelding afgetrokken van het zinnelijke en materieele en verhinderd zich te con centreeren op denkbeelden, die van de aarde aardsch zijn, en op droomen van zelfzuchtig genot. Men kan Romola, Felix Holt, Old Kensington, Alcestis, A Princess of Thule, Far from the Madding Crowd (en nu noem ik slechts enkele romans uit de laatste jaren) niet neêrleggen zonder beter te zijn geworden en menig goed en heilig voornemen te hebben opgevat. ‘Die kennismaking met andere kringen dan de onze acht ik echter juist gevaarlijk voor mijne zonen en dochters!’ roept de eene of andere liefdevolle moeder mij toe. Gedeeltelijk heeft zij gelijk. Het is goed, dat een cordon sanitaire worde getrokken rondom jonge meisjes, en dat haar verbeelding rein en frisch worde gehouden, al is het hiertoe meer onontbeerlijk, dat {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeder, de vriendinnen en kennissen dan dat zij de boeken kiest. Doch men zij vooral niet al te ergdenkend en preutsch, en vertroetele niet te lang. Het is onmogelijk voor ware vrouwen, die werk en ontwikkeling boven een gemakkelijke, zelfzuchtige, luie onthouding verkiezen, om verbeelding en kennis altijd in een klooster op te, sluiten. Men kan het leven niet doorkruipen in een zedelijke quarantaine, en de romans, die ons van de ervaring van anderen voordeel doen trekken, zijn, vooral wanneer ze besproken worden met vader en broeders, ware opvoeders. Er bestaan zeker vele romans, die zeer nadeelig op de verbeelding kunnen werken en een valsche levenservaring mede-deelen. En nu heb ik het oog niet op de bepaald onzedelijke romans. De jonkvrouw, die zulk een boek - vooral zoo men het niet den prikkel van verboden vrucht geschonken heeft - niet wegwerpt zoodra het dubbelzinnige en oneerbare er van vermoed of opgemerkt wordt, is door geen quarantaine-maatre- gelen te ontsmetten en zou een bezoedelde verbeelding hebben, al sloot men haar in een kloostercel op, met het boek der martelaren en Thomas a Kempis tot eenige lectuur. Neen, het grootste gevaar zien wij in de romans van schrijvers en schrijfsters, die oppervlakkig oordeelen, weinig levenservaring en een onontwikkelde opmerkingsgave hebben, onware toestanden en gekunstelde emoties beschrijven. Valsche zedekunde en sympathie met gevoelens en daden, die af keuring verdienen, kunnen dus zeker ingeboezemd worden. Gedachten wisseling met verstandige lieden over dergelijke boeken is het eenige wat hiertegen waarborgt. De niet door romans bijgestane verbeelding van jongelieden kweekt, enkel door middel van onjuiste waarneming van hetgeen de oogen om zich heen meenen te zien, evenzeer valsche idealen en nadeelige illusies. Voor mannen kan de invloed ten kwade van romans nooit veel beteekenen. Zij nemen ze tot vermaak, tot verstrooiing op, en het belang, dat ze inboezemen, is voorbijgaand. Dagelijksche ervaring in 't bedrijvig, onsentimenteele leven wijzigt onmiddellijk elke onjuiste of overdreven theorie, en na zijn achttiende jaar droomt hij er niet van, dat de heldin van den laatsten door hem verslonden roman het ideaal is van de vrouw der toekomst. Doch de vrouw is afhankelijk van haar indrukken. De invloed, dien priesters en predikanten op haar weten te krijgen, bewijst hoe onevenredig groot de macht is van al wat op haar verbeelding werkt. Ze leeft in een min of meer kunstmatig we- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} reldje van haar eigen binnenmuren, die ze zelve rondom zich opbouwt, en het is daarom van belang, dat de kinderen der verbeelding, die deze beperkte ruimte bevolken, schoon, rein en waar zijn. Men houde dus het toezicht op de lectuur van jonge lieden; were op verstandige, niet opzichtige wijze, vele boeken, doch zij niet te kieskeurig, en noeme niet met ergdenkende preutsch-heid een boek onzedelijk, omdat het niet voor jonge juffrouwen geschreven is. Wanneer men over onzedelijkheid spreekt, verwart men er vaak ruwheid, onfatsoenlijkheid en onkieschheid mede. Onze over-grootmoeders waren niet onzedelijker, omdat zij geen aanstoot namen aan honderden woorden en gezegden, van welke men nu zou ontzetten. Zulk een rein, eerbaar man als Vondel is vaak zinnelijk in zijne uitdrukkingen, en Shakespeare gebruikt telkens woorden, die een jongmeisje blozen doen. Dit alles is echter geen onzedelijkheid en doet geen kwaad, want het zet de verbeelding niet in vlam, al schokt het ook natuurlijke of conventioneele kieschheid. In Feldings te recht beroemden roman Tom Jones komen aanstootelijke tooneelen voor, die men moet wenschen dat onbeschreven waren gebleven, wanneer men het verwonderlijke denkbeeld aanhangt, dat jonge meisjes de jury uitmaken, die over letterkunde rechtspreekt. Is ieder boek voor jonge meisjes bestemd, dan moeten, met den Bijbel te beginnen, duizenden voortreffelijke boeken veroordeeld worden. Wanneer men in dit oude gouvernantes-vooroordeel echter niet deelt, bewondert men Fielding's meesterstuk van ganscher harte, niettegenstaande de ruwe Jan Steens, die Tom's verhouding tot Molly Seagrim afbeelden. Het boek is zonder erg geschreven door een vroolijken man van genie, vol pit en leven, en de zedelijke natuur, voor welke Tom Jones schadelijk is, is het behoud niet waard. Doch er zijn andere romans, - en die nog al met een zedelijk doel geschreven zijn - welke in den waren zin van 't woord onzedelijk zijn, omdat de verbeelding er door besmet wordt. Gloeiende beschouwingen van onschuld en schoonheid, ter prooi van hartstocht en ruw geweld, zijn innig onzedelijk. In Richardson's bekende roman Clarissa Harlowe, die voorgeeft bij uitstek zedelijk te zijn, komt zulk een slaapkamer-tooneeltje voor, dat een romanschrijver tot schande strekt. Er is brand in 't huis, en Lovelace dringt Clarissa's slaapkamer binnen om haar te redden. Nu zou geen rein schrijver zijn heldin in zulk een wreeden {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand gebracht hebben. Walter Schott zou te veel eerbied hebben gehad voor een deugzame, reine vrouw, al ware ze ook geschapen door zijn eigen verbeelding, om haar dus weerloos aan een ellendeling over te leveren. Doch wat zelfs de ruwe Fielding niet gedaan zou hebben, is uit te weiden over al hetgeen Lovelace zag, en om met welsprekende onkuischheid een catalogue raisonnée te geven van al de bekoorlijkheden van Clarissa: ............ ‘dans le simple appareil D'une beauté, qu'on vient d'éveiller du sommeil.’ Veel minder erg, doch om dezelfde reden af te keuren, is ook de beruchte verleidingscène in Lidewyde. Onzedelijk, we herhalen het, omdat dergelijke, zinnelijke tooneelen de verbeelding doen ontvlammen. In de voorrede van Clarissa Harlowe komt een der meest kenschetsende volzinnen voor, die de veranderlijkheid der be-grippen van onzedelijkheid kunnen aantoonen. Richardson zegt het volgende: ‘It will be proper to observe, for the sake of such as may apprehend hurt to the morals of youth from the more freely-written letters, that the gentlemen, though professed libertines as to the female sex, and making it one of their wicked maxims to keep no faith with any of the individuals of it who are thrown into their power, are not, however, either infidels or scoffers.’ De geschiedschrijver, die Richardson's tijdperk behandelt en dezen volzin verwaarloost, maakt zijn boek noodeloos armer. Geen vermakelijker illustratie is er te geven van de gedistingeerde godsdienstigheid der respectabele lui ook nog in onze dagen. Dat onaantastbare orthodoxie een beginselloozen lichtmis minder gevaarlijk maakt, is een denkbeeld geheel en al den lieden waardig, die godsdienst beschouwen als iets, dat het natuurlijk is te ge-looven, al is het ook volkomen overbodig er naar te handelen. Ten allen tijde, trouwens, zijn de denkbeelden over zedelijkheid gedeeltelijk conventioneel, want er is mode in zedelijkheid als in hoeden. De overtreding van het zevende gebod is in veler oogen de onzedelijkheid der onzedelijkheden, waaraan zij dus alleen denken wanneer er van onzedelijkheid gesproken wordt. Fransche schrijvers zijn daarom in de oogen der meeste lieden de onzedelijke auteurs bij uitnemendheid. De Engelschen hebben een spreekwoord, waarin gewaagd wordt van de Franschen als {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘a wonderful race who can make soup of a nettle’ en 't is zeker, dat ze eveneens een vrij onschuldigen roman kunnen maken van een netelig onderwerp. Gelijk de Fransche koks duizend manieren hebben om eieren toe te bereiden, hebben Fransche novellisten duizend manieren om hun helden het gebod te doen overtreden van ‘gij en zult niet begeeren uws naasten huisvrouw.’ Nu zijn er vele onzedelijke, gemeene Fransche romans, doch de meeste hebben toch een erger naam dan ze verdienen. Volgens mijn beperkte ondervinding, zondigen ze meer door lafheid en onbeteekenende karakterschildering dan door gevaarlijke onzedelijkheid. De zoo verafschuwde Paul de Kock bij voorbeeld vind ik onleesbaar flauw en kinderachtig, doch slechts schadelijk in zooverre crême fouettée nadeelig is, indien men nooit meer voedzamen kost gebruikt. Doch in een ledig half uur opgenomen, zijn de romans, die ik van hem ken, al even onschadelijk als een poppenkastvertooning. Indien men door het voorbeeld zijner laffe lummels van winkeljongens adspiraties hij zich voelt wakker worden om ook eens uit verleiden te gaan, dan zou men door het voorbeeld van Jan Klaasen worden genoopt om zijn vrouw af te ranselen. Het voorbeeld is te weinig aantrekkelijk om verleidelijk te zijn. Nadeelig is dit soort romans alleen door den lichten toon, waarop over onkuischheid gesproken wordt, en door het epicurisch gebrek aan belangstelling, dat alle personen toonen in al wat het hooger leven van ons menschen betreft. Het levensdoel en de adspiraties der hoofdpersonen van deze soort romans zijn beperkt tot het genot der vijf zintuigen. De Fransche romans, als een geheel genomen, hebben evenals de Franschen zelven een veel te slechte, en Engelsche onderdanen en romans hebben een oneindig te onschuldige en vrome reputatie. Hiervan hebben de quasi-degelijke lieden weder de schuld. Menig hunner veroordeelt de lichtzinnigheid en oppervlakkigheid van iederen Franschman op zoo beslissende wijze en op zoo aanmatigenden toon, als ware hij zelf geen zondig menschelijk wezen, maar zijn eigen standbeeld, opgericht als huldeblijk uit de bijdragen van alle degelijke, deftige lieden, die, dank zij der singuliere bescherming Gods, geen Franschen zijn. Hun degelijkheid toont zich vooral hierin, dat voor hen de Boulevard Parijs en Parijs Frankrijk is. Zij resumeeren hun meening over de Franschen, met een ernstigen glimlach op de degelijke gelaatstrekken, als volgt: Een lichtzinnig oppervlakkig {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} volk met oneerbaarheid tot gewoonte, absinth tot prikkel, geld verdienen tot uitspanning, den Figaro tot evangelie, Louis Veuillot, Dumas fils en Edmond About tot apostelen; het voortbrengen van gemeene boeken tot hoofdindustrie en Napoleon III tot den eenigen heerscher, dien zij verdienen. De Franschen zijn niet zoo slecht, en de Engelschen niet zoo goed als ze schijnen. Ja, ik ga verder en geloof, dat de meerderheid der bevolking in de provinciën van Frankrijk deugdzamer en eerbaarder leeft dan dit met de bevolking der Engelsche provincie het geval is. Echtbreuk waarvan in de Engelsche romans betrekkelijk zelden sprake is, geloof ik dat in Engeland veel meer inheemsch is dan in Frankrijk. Fransche echtgenooten gekscheren niet over het geval, en toonen dit door de wijze, waarop zij vergelding eischen, terwijl Engelsche mannen, veel lakonieker en philosophischer over het geval denken, veel door de vingers zien en een jury om schadeloosstelling in geld verzoeken als het wat al te bar loopt. De Engelsche romans, die in ieders handen zijn en soms zelfs stichten en moraliseeren willen, zijn vaak onzedelijker, in den waren zin van 't woord, dan de meeste Fransche romans. Onzedelijk zijn vooral vele romans, welke door dames geschreven worden, al dragen ze er zorg voor, hen in den preektoon van traktaatjes te schrijven. John Falstaff in de zwart zijden japon van een ouderwetsche baker! Soms komen te midden der vervelende onfatsoenlijkheid echter volzinnen voor, die bewijzen wat de Engelsche dames zouden vermogen, wanneer een losse toon, evenals in de dagen van Mrs. Aphra Behn wederom gewoonte werd in Engeland. Uit enkele Engelsche damesromans, welke door alle vrouwen gelezen worden, zou ik een aantal wellustige zinnetjes kunnen aanhalen, wier verzameling een letterkundige curiositeit zoude zijn. Mrs. Ross Church (Miss Forence Marryat) kan soms in alle onschuld van die phrasetjes gebruiken, die een eenigszins zenuwachtig man bijna van zijn stoel zouden doen vallen. Ten bewijze haal ik slechts een enkel voorbeeld aan. Miss Florence Marryat beschrijft den kus, dien een jonge dame geeft aan haar minnaar, dien ze, naar het schijnt, reeds sinds langen tijd hartelijk gewenscht had, eens te mogen knuffelen: ‘She had hungered and thirsted too long, she had been nearly starved to death for lack of nourishment, and love's feast was spread before her. With a passion almost akin to his own, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} her pomegranate mouth rested upon his, while the fragrance of her breath came and went upon his face, und made his senses reel beneath its influence.’ Nu ben ik wel niet recht zeker wat een ‘pomegranate mouth’ is, doch ik erken gaarne, dat het in elk geval bijzonder sappig klinkt. Niet minder sappig is hetgeen volgt. De Romeo en Julia van den roman, die elkander dus zedig gekust hadden, kijken elkander een poos aan, waarop plotseling: ‘An electric light such as only passes between man and woman when they love,’ door hun oogen gewisseld werd. De gevolgen van dit electrische licht op de jonge schoone zijn wederom onrustbarend: ‘The flaming colour mounted higher and higher into the youthful cheeks and brow of the lady, while her lips and nostrils quivered with suppressed emotion, and into the liquid eyes, swimming in tears, there rushed an eloquent light, which without effort on the gentleman's part was quickly answered from his own.’ Dit eene voorbeeld moge volstaan ten bewijze, dat de Engelsche damesromans minder onschuldig zijn, dan ze er nu overal den naam van hebben. Het zou mij verwonderen zoo Paul de Kock ooit iets geschreven heeft, half zoo zinnelijk als dit. Het is vooral de zoogenaamd realistische school, die zich in Engeland en elders aan deze soort van ongebondenheid schuldig maakt, onder voorgeven van getrouw af te beelden hetgeen in de werkelijkheid gebeurt. Soms zijn ze zelfs niet tevreden met kopieeren, maar meenen ze hun werk in waarde en zedelijkheid te doen toenemen door de verklaring, dat hetgeen ze mededeelen de werkelijkheid zelve is. Geen dwazer en tevens verderfelijker theorie is er voor een romanschrijver dan die, dat het een voordeel voor hem is, zoo hij zijn lezers verzekeren kan, dat hetgeen hij vertelt werkelijk gebeurd is, en dat b.v. de catechiseermeester nog in leven is die den, door hem beschreven, afschuwelijken moordenaar in zijn jeugd les gaf. Als kunstenaar, die het wijde veld der verbeelding voor zich heeft, kan hij de feiten kiezen of bedenken, die het best met zijn doel overeenkomen; doch hij heeft zich het hoofd niet te breken met de vraag of ze in de werkelijkheid zoo gebeurd zijn. Een schrijver, die met de verwonderlijke mededeeling voor den dag komt, dat hetgeen hij vertelt ‘waarlijk is gebeurd,’ heeft deze verklaring - welke uitstekend zou zijn in den mond van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} een getuige voor de rechtbank - zeker noodig om onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in zijn verhaal te vergoêlijken. Wanneer een kind een ezel of een bok geteekend heeft, maar twijfelt aan de gelijkenis, schrijft het onder de afbeelding: ‘dit is een ezel, dit is een bok.’ Evenzoo doet de schrijver, die de onzinnige, daden, welke hij verhaalt, denkt begrijpelijk te maken door er: ‘dit is een feit’ onder te zetten. Maar het is ons ten eenenmaie onverschillig of Romola, Adam Bede of Cassaubon werkelijk geleefd hebben, en al bezwoeren honderd getuigen, dat al de wezens, welke Paul de Kock beschrijft, geleefd hebben, dan zou ik hen nog akelige ploerten, en de werken, waarin ze beschreven worden, laffe prullen noemen. Zij, die on artistiek genoeg zijn photographieën der werkelijkheid voor kunstwerken aan te zien, kunnen niet beter doen dan Les Nouveaux Lundis nog eens op te slaan. Men herleze de opmerkingen, die Sainte-Beuve, in een opstel over de broeders Le Nain, aangaande realisme in de kunst maakt, en lette op hoe hij er de grenzen van aanduidt: ‘Réalité, tu es le fond de la vie, et comme telle, même dans tes aspérités, même dans tes rudesses, tu attaches les esprits sérieux, et tu as pour eux un charme. Et pourtant à la longue et toute seule, tu finirais par rebuter insensiblement, par rassasier; tu es trop souvent plate, vulgaire et lassante ...... Oui, tu as besoin à tout instant d'être renouvelée et rafraichie, d'être relevée par quelque endroit sous peine d'accabler et peut-être d'ennuyer comme trop ordinaire. Il te faut, et c'est là le plus beau triomphe, il te faut, tout en étant observée et respectée, je ne sais quoi qui t'accomplisse et qui t'achève, qui te rectifie sans te fausser, qui t'éleve sans te faire perdre terre, qui te donne tout l'esprit que tu peux avoir sans cesser un moment de paraître naturelle, qui te laisse reconnaissable à tous, mais plus lumineuse que dans l'ordinaire de la vie, plus adorable et plus belle!’ Bij het beoordeelen en bespreken van kunstwerken - men moge ze dan beschouwen als realistisch of idealistisch - kan men steeds uitgaan van het aesthetisch axioma, dat elk kunstwerk slecht is, hetwelk een overheerschend gevoel van walging, afschuw of ontevredenheid achterlaat, al is de indruk, welken het dus maakt, ook nog zoo machtig. Dit gevoelen vele schrijvers zeer wel, al gebruiken zij ook verkeerde middelen om dien bevredigenden indruk achter te laten. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gelooven, dat ze, door eenige vrome zedelessen aan het einde van het boek te plaatsen, den indruk, door het geheel gemaakt, kunnen wijzigen; of ze gaan voorzienigheidje spelen en beloonen en straffen de helden en snoodaards van hun verhaal, naarmate ze dat verdiend hebben. Er is in elk geval geen toekomstig leven voor romanhelden, schijnen ze te denken, en ze straffen hen dus, ter wille van de moraal, maar vast op aarde. Nu is het beloonen der brave lieden en het straffen der misdadigers een voortreffelijk iets in boeken, voor kinderen in jaren en verstand geschreven, doch door ontwikkeling en ervaring hebben meerderjarigen geleerd, dat de goeden niet altijd gelukkig worden, huwen en veel kinderen krijgen (hetgeen in romans steeds eene belooning is), en dat snoodaards niet steeds bijtijds sterven of gevonnisd worden. Wat vele romanschrijvers doen, is niets dan zedekundig kegelen. Ze verpersoonlijken eenige bijzonder gehate ondeugden of theologische ketterijen, zetten die netjes op een rij en werpen ze dan omver met van die, door veel gebruik, afgeronde zedekundige of godsdienstige gemeenplaatsen. Met een acht om den lange eindigen ze dan het spel; de deugd triomfeert en de omgeworpen kegels hebben hun verdiende loon. Waartoe toch dient een kegel anders dan om omvergeworpen te worden? De slechte of zelfzuchtige man, al is hij nog zoo'n voortreffelijk man van zaken, wordt op het eind geruïneerd en krijgt een verlammende beroerte; terwijl de onzelfzuchtige, brave held, al is hij nog zoo onnoozel, rijk wordt en met een beeldschoone vrouw, lieve kinderen en een paar millioen gezegend wordt. Dit heet dan de moraal van het boek, ofschoon een ware moraal als ter loops zou kunnen zijn aangeduid doordien eenvoudig werd aangetoond, dat de man, die eerlijk en onzelfzuchtig was, een edeler en, wel beschouwd, een gelukkiger, aantrekkelijker leven leidde dan de rijke man. Zeer na verwant aan dezen hartstocht, om poëtische rechtvaardigheid te bewijzen aan de door hen geschapen mannen en vrouwen, is de didactische voorliefde, welke vele auteurs drijft tot het schrijven van zoogenaamde tendenz-romans. De veroordeeling van tendenz-romans is vooral deze, dat ze meestal vervelend zijn. De meerderheid der lezers is het eens met zeker geestig Franschman, die zich tegen vervalschten wijn verklaarde, omdat hij verkoos zelf zijn water en wijn te vermengen en het ongepast achtte, dat de wijnkooper dit voor {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hem deed. Tendenz-romans zijn geadultereerde romans, en de meeste lezers achten het verkieslijk zelve hun romanlectuur nu en dan met een stichtelijke preek of wetenschappelijk opstel af te wisselen, en willen liever naar eigen smaak die vermenging regelen, dan romans en preeken dooreengemengd in handen te krijgen. Uit den aard der zaak zijn tendenz-romans dus vaak misgeboorten. Ze willen tegelijkertijd vermaken en onderwijzen, waarvan het gevolg is, dat ze meestal noch het een, noch het ander doen. De schrijver offert een groot deel zijner vrijheid en van zijn terrein op, want elke gebeurtenis moet een bijzondere moraal illustreeren. Niettemin mag men dergelijke werken niet met een algemeenheid, die op allen slaat, veroordeelen. Didactische poëzie heeft op haar best recht tot bestaan; doch didactische of tendenzromans moeten minder absoluut veroordeeld worden. Men mag van zulk een roman, wil hij een kunstwerk zijn en als zoodanig beschouwd worden, echter met volle recht eischen, dat hij in de eerste, plaats een goed verhaal zij. Een roman is een kunstwerk en behoort, evenals een schilderij, boven alles te voldoen aan de eischen der kunst. De wetten van vorm en schoonheid zijn de eenige, wier overtreding voor den kunstenaar onvergeeflijk is. Eerbied en piëteit voor de kunst moeten dus getoond worden, eer de novellist het recht bekomt om te gaan onderwijzen. Wanneer men nagaat, hoeveel er geschreven is over de grenzen, die elke tak van kunst zich stellen moet, over de theorie van ‘l'art pour l'art,’ en over het nadeelige van aan kunststukken, schilderijen, poëemen of romans een zekere strekking te geven, komt men langzamerhand tot de overtuiging, dat het even moeielijk is een modus vivendi te ontdekken tusschen zedekunde en kunst als tusschen kerk en staat. Men kan aangaande dit vraagstuk echter opmerken, dat het uitsluitend een vraagstuk is voor de critiek en voor de lezers. 't Is wellicht zelfs geen paradox te verklaren, dat de schrijver, die zich met dit vraagstuk het hoofd warm maakt, geen schepper, geen dichter in proza of poëzie is, maar onmiddellijk plaats moet nemen onder de minder verheven categorie van critici, aesthetici en andere wetenschappelijke ontleders. Ieder groot kunstenaar, roman dichter of schilder lost het vraagstuk op eigen manier op. Men raadplege de groote meesters in elke kunst, en vanzelf vindt {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} men den toetssteen, die ons leert oordeelen. Homerus, Shakespeare, Walter Scott, George Eliot geven het antwoord, dat we vragen. De kunst heeft hare wetten, die ieder nadenkend mensch zelf ontdekken kan en waarvoor dus geen codex noodig is. Kunst dient tot vermaak, tot het wekken van vreugde. Gelijk professor Seeley van Cambridge zoo helder heeft aangetoond in zijn ‘Lectures and Essays’, kan men deze fondamenteele wet der kunst het best ontdekken in hare eenvoudigste openbaringen. Wanneer men wenscht te weten wat het doel is van dineeren, raadpleegt men geen grooten openbaren maaltijd, die allicht den indruk geven zou, dat het doel van een diner het houden van toasten en staatkundige redevoeringen is. De overweging der redenen, die een vermoeiden voetganger de dorpsherberg doen ingaan en hem eten en drinken doen bestellen, zou verder brengen. Wanneer men het doel van muziek wil leeren kennen, behoort men eveneens Mendelssohn's ‘Elijah’ niet te raadplegen, die wellicht het denkbeeld aan de hand zou doen, dat het doel der muziek het inspireeren van godsdienstig gevoel is. Men doet veel beter na te gaan, waarom de landbouwer zingt of fluit onder zijn werk. Zoo men ‘Faust’ of ‘Hamlet’ als voorbeelden van het drama nam, zou men meenen, dat het drama een wijsgeerig doel had. Het eerste beginsel van tooneelkunst komt veel duidelijker aan het licht, wanneer men eenige jongelieden op een feest een charade ziet samenstellen. Men is dan, zegt Seeley, tegenwoordig bij de geboorte der muzen en ontdekt, dat zij de dochters zijn der vreugde, dat het doel der kunst is om te vermaken, in den vollen zin van dat schoone Hollandsche woord. Dit is eene vruchtbare gedachte, wier overweging en bespreking wij vrienden, die een groote wandeling gaan doen, bijzonder kunnen aanbevelen. Indien wij op dezelfde wijze nagaan wat het doel van den roman is, raadplege men de eenvoudige verhalen, die men aan kinderen doet om ze vermaken. Vreugde, reine, heiligende, veredelende vreugde te wekken is het doel van den roman als van elk kunstvoortbrengsel, en ieder, die dit doen wil, zal vanzelf elke poging, om met voorbedachten rade leerzaam of stichtend te zijn, laten varen. De groote meesters hebben het voornemen niet om te onderwijzen, doch ze gevoelen - en dit verdient opmerking - er evenmin vrees voor, dit te doen. Ze leeren ons zien, onze oogen gebruiken, ze toonen ons de wereld, de menschen op indrukwekkende wijze {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} onder een nieuw licht; ze geven ons afbeeldingen door kunst van het leven, en het gevolg hiervan is, dat hun werk, evenals het leven zelf, onderwijst en ontwikkelt, doch het sneller en zekerder doet dan dit, omdat het in korten tijd ons dwingt de levenservaringen te deelen van een groot hart, een machtigen geest, een fijn opmerker. De heerlijke liefde van ware kunstenaars voor rythmus, evenredigheid, schoonheid en humor - welke liefde de ziel zelve is der kunst - verhindert hun de les van 't verhaal, de moraal der historie, als een tekst, waarover gepredikt wordt, te doen uitkomen. Wil men gelooven, dat Homerus in de ‘Odyssee’ tracht aan te toonen, dat wellust en trots verkeerde hebbelijkheden zijn, en doet het iemand genoegen in de uitroeiing der lastige minnaars van Penelope de hulde te zien, die de dichter aan eerbaarheid en huwelijkstrouw brengt, zoo ga men gerust zijn gang. Het is slechts een onschuldige kinderachtigheid dit te doen; doch men lette op, dat de les der moraal in elk geval zóó ter loops gepredikt wordt, dat men al bijzonder scherpzinnig moet zijn om haar te ontdekken. Deze opmerking leide echter niemand tot letterkundige onverdraagzaamheid, tot aesthetische ketterjacht op tendenz-schrij ers. De degelijkheids-monomanisten hebben natuurlijk de kunsttheorie van ‘l'art pour l'art’ te baat genomen, om als ‘niet degelijk’ en intrinsiek slecht elk kunstvoorbrengsel te veroordeelen, dat de strekking heeft direct nuttig te zijn. Intusschen leest een beschaafd publiek tal der dus veroordeelde werken met het grootste genoegen en ziet er de zwakheid niet van in, daar bij de te absolute dogmatische veroordeeling dier werken verzuimd is, het goede er in te waardeeren. Het publiek, weigerend te gelooven, dat alles schaduw is, vervalt nu in de dwaling, dat daarom alles licht is. De farizeërs onder de critici hebben daardoor veel wansmaak op hun geweten. Hun onverdraagzaamheid is er de oorzaak van. Het is echter onontbeerlijk voor de kunst en voor de vordere ontwikkeling van zulk een veel belovende uiting der kunst als de roman is, dat het publiek leere onderscheiden tusschen hetgeen geoorloofd is en niet. Zoo een schrijver staatkunde vermakelijk weet te maken, door even als Disraeli romans te schrijven, waarin hij van zijn helden jonge politici maakt, dan doet hij duizenden eeu waren dienst. Wanneer echter een oudheidkundige of andere geleerde een roman schrijft om de wereld te doceeren, en daarbij niet on- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} derhoudend, niet vermakelijk is, en toch gelooft, een kunstwerk te hebben geschreven, dan vergist hij zich op deerlijke wijze. En zij, die elkander uit overstelpende degelijkheid naspreken, en zulk een geleerden roman aesthetisch schoon vinden, vergissen zich, op minder onschuldige wijze, evenzeer. Want is zelfverblinding in een schrijver ook eenigszins vergeeflijk, het is onvergeeflijk in lezers, die verblinding uit pedanterie te versterken. Een roman, waarin een zekere reeks observaties, die met wetenschappelijke onverschilligheid gedaan zijn, kalm wordt medegedeeld, moet afgekeurd worden. De smaak van hen, die zulk een scientifieken roman toch mooi vinden, moet even eenvoudig zijn als die van den onbedorven landbouwerszoon, die na eenigen tijd den beschavenden invloed van de hoogere burgerschool te hebben ondervonden en over honderde zaken te hebben leeren meêspreken, een winkel binnentrad om een das te koopen. ‘Ik houd niet van die opzichtige, schelle kleuren,’ zeide hij vol kunstgevoel, ‘ik heb liefst een eenvoudig patroon van rood met gele ruiten.’ Te veel geleerdheid en alwetendheid bederven soms den smaak zoo van leerlingen als van docenten. Het lezen van goede romans zou hun vaak onbegrijpelijk veel goed kunnen doen en bijna evenveel leeren als een nieuw studievak. Mevrouw Fawcett heeft juist een boekje met ‘Tales in Political Economy’ uitgegeven, waarin op allegorische wijze de beginselen der staathuishoudkunde onderwezen worden. Het is volkomen geoorloofd dus jongelieden al spelend te doen leeren, en hun de onzinnigheid van protectie te leeren opmerken uit het afschuwwekkend voorbeeld der Primaten, die het daglicht buiten hun huizen sloten, ten einde zekeren belangrijken tak van volksnijverheid, de fabrikatie van palmolie, aan te moedigen. Nu volgt uit het voorgaande volstrekt niet, dat dergelijke werken niet geschreven moeten worden. Zij mogen alleen in geen geval als kunstwerken beschouwd worden. Men zende ze ter recensie aan wetenschappelijke specialiteiten, niet aan belletristen, die ze beoordeelen zouden volgens aeshetische wetten, waaraan bij de compositie niet gedacht is. Tot nu toe hebben we nog nooit een roman gezien, die geschreven is om de grondbeginselen der algebra of een juist begrip van het beste stelsel van waterverversching te doceeren; doch zoo iemand er kans toe zag, zijn denkbeelden bij het publiek aan {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevelen door de kunstvormen van een roman te gebruiken bestaat er, geloof ik, geen reden waarom hij dit niet doen zou. Het is even volkomen geoorloofd dit te doen, als om kunst te hulp te roepen tot decoratie van een stoel of bedstee. In de eerste plaats moet de stoel sterk en gemakkelijk zijn, en de fraaiste ornamentatie kan gebreken hierin niet goed maken. Zoo de kunst niets anders doet dan den stoel onbruikbaar maken, de harde en knoestig gebeeldhouwde leuning tot pijniging, in plaats van tot rust te laten strekken, dan handelt ze smakeloos en onverstandig en is dus geen kunst. Nuttigheid in huisraad en tendenz-romans is dus hoofdzaak, vorm en ornamentatie zijn geheel en al bijzaak, Mevrouw Fawcett is hiervan geheel overtuigd en heeft slechts een bijdrage willen leveren tot verrijking der nuttige letterkundige voortbrengselen, welke, evenals die van Jean Macé, de wetenschap populariseeren. De meeste tendenz-romans behooren bij deze soort van letterkunde, doch zelfs, al willen de schrijvers hun werken hier niet bij rangschikken, dan gevoelt men nog te veel dankbaarheid jegens hen, om hun dit kwalijk te nemen. Het schrijven van een tendenz-roman toch bespaart der werld menige misdaad en den schrijvers bitter berouw. Bij het zien van de woede, waarmede eenige schrijvers de door hen zelven geschapen karakters vervolgen, komt steeds bij mij de gedachte op, dat hier aan een ledepop de woede gekoeld wordt, die men in zijn hart gevoelt tegen eenig levend persoon, dien de ledepop moet voorstellen. Dus worden in theologische romans Strauss, Kenan, de Paus of eenige andere theoloog, dien men bijzonder haat, à faire genomen. De wetten laten de lieden helaas! niet meer toe om hun eigen meening te versterken en hun aanhangers aan te moedigen, door tegenstanders te radbraken of op andere wijze te vermoorden. Doch onverdraagzaamheid en dweepzucht zoeken toch een uiting, en dus wordt menig dweper romanschrijver. Naar hartelust vermoordt hij nu zijne vijanden in effigie. Hij richt een bloedbad aan onder zijne kennissen, die hij bijzonder haat. Geen beter bewijs voor eigen onfeilbaarheid bestaat er dan de marteling, die men den ellendeling doet ondergaan, die het waagt ons tegen te spreken. Wanneer men een man levend verbrand heeft, of hem geruïneerd, kinderloos en waanzinnig heeft laten sterven, omdat hij eenige onzer dogma's ontkende, dan is men wel {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} verplicht, zelf in die dogmata te blijven geloven. De uncomfortable rustelooze wensch, om zijn eigen wankelende overtuiging te versterken, is, geloof ik, meestal de reden voor onverdraagzaamheid en vervolging, zoo in romans als in het dagelijksch leven. Doch welk een zegen is het, dat aan dergelijke vervolgzieke naturen de roman tegenwoordig tot veiligheidsklep dient, zoodat de theologische stoom, bij te groote spanning, een uitweg weet te vinden en geen ongelukken aan de maatschappij veroorzaakt. Wanneer in vroeger tijden een vrouw toornig was op de wereld, zich een miskend genie achtte of door godsdienstige droefgeestigheid geplaagd werd, ging zij in een klooster. Wanneer in die barbaarsche tijden een staatsman grieven had, een krijgsoverste zich wilde wreken, een hervormer de kerk wilde reinigen van priesters en farizeën, dan namen zij de toevlucht tot bergvestingen, waar zij zich verschansten en waaruit zij al te vaak, als gieren, nederstortten op de weerlooze dalbewoners, die zij in deze strooptochten beroofden om zich op de maatschappij te wreken. In minder beschaafde landen, als Spanje en de Zuidamerikaansche republiekjes, gaan verongelijkte lieden nog steeds op deze onhandige wijze te werk. Hoe oneindig beter en verstandiger is de wijze, waarop men in Engeland en bij ons zijn grieven wreekt. In Nederland waart sinds eenigen tijd een juffrouw rond met eenig talent, doch die helaas kinderachtig genoeg geweest is, om van den aanvang af zichzelve als miskend genie aan iedereen te presenteeren en door andere miskende genieën in dit smakeloos effectbejag geholpen is. In vroeger tijden had ze zich wellicht bij eenig veemgericht aangesloten, of ware ze uit mannenhaat in een klooster gegaan. In onzen tijd wreekt ze zich op het publiek door in vloeiend Nederlandsen een zeer middelmatigen tendenz-roman, met schaduwen en gepersonifieerde theorieën tot hoofdpersonen, te schrijven, en door vervolgens van dezen zwakken roman een onzinnige tooverlantaarn-voorstelling op het tooneel te geven. Ze heeft zich ontegenzeggelijk gewroken, - vooral op de schouwburgbezoekers - doch ze heeft tevens vele lieden vermaakt, en aan niemand zijn ten slotte ongeneeslijke wonden toegebracht. Evenals ongehuwde dames, die grieven hebben, zich wreken willen of de wereld hopen te verbeteren, handelen staatsliedentegenwoordig. Wanneer verontwaardiging zich van hen meester maakt of de heilige begeerte om tegenstanders te verpletteren {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig over hen wordt, grijpen zij de pen en schrijven een roman. Men zie Disraeli slechts in het uur der bezieling, wanneer zijn hart geroerd wordt door innig mededoogen bij het aanschouwender lagen en listen, waarmede Monseigneur Capel en de Ultramontaansche ketterlokkers in Engeland rijke lords en jonge menschen met groote erfgoederen weten te vangen door zacht gefluit en woorden vol zalvende zoetheid. In rijken, die nog in een meer middeleeuwsch tijdperk van staatkundige ontwikkeling verkeeren, en waar men de Jezuïeten haat in plaats van hen min of meer belachelijk te vinden, zou de eerste minister Monseigneur Capel en zijn geheele zwarte vogelaarsbent uit het land hebben gejaagd. In een vrij land schrijft de Premier in zulk een geval geen bevel tot uitzetting; geen order aan den beul, maar een roman. Lothair werd geschreven, om de kleine listen en verleidingen aan het licht te brengen, waarmede lieve, weeke, besluitelooze, jonge markiezen van Carabas half en half worden overtuigd, dat het moedig en mannelijk ia, niet voor zichzelven te durven denken, maar dat het een ridderlijk edelman past, geweten en hersens in bewaring te geven bij priesters. De overgang an den jongen markies van Bute tot de Roomsche kerk had den eersten minister veel leed gedaan en hij toonde daarom aan op welke wijze een denkbeeldige, jonge, rijke lord de hem gespannen netten en strikken had kunnen ontkomen door bij tijds een verstandige vrouw te trouwen. De Monsignor Catesby van den roman moest den Monsignor Capel der werkelijkheid voorstellen, hetgeen op de grappigste wijze aan het licht kwam. In het vuur zijner improvisatie noemde Disraeli den monseigneur in zijn roman eens bij ongeluk ‘Munsignor Capel’; bij het corrigeeren der drukproeven werd dit niet bespeurd, en de vergissing werd eerst in een volgende editie van den roman hersteld. De Ultramontanen, die zóó ruw en wild in Engeland zijn te werk gegaan, dat ze de premiers der beide groote regeeringspartijen van het land gelijken afkeer en weerzin hebben ingeboezemd, zijn natuurlijk zeer toornig geweest over dezen roman, en hebben in 1870 Disraeli uitgescholden, zooals ze nu Gladstone uitschelden. Hoe dankbaar hadden ze echter moeten zijn, dat in Engeland dus door ministers den roman in eere gehouden en tegen hen gebruikt wordt, in plaats van een dwang- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel; hoe dankbaar dat men Jezuïeten aldaar belachelijk maakt, in plaats van hen te vervolgen! Deze opmerking is wel geschikt om tot een zachtzinnig oordeel over tendenz-romans te stemmen. Evenals Disraeli's vorige romans beteekent Lothair, als kunstwerk beschouwd, weinig of niets. ‘Vivian Grey,’ ‘Coningsby’ enz. waren in romans vermomde en verkleede staatkundige vlugschriften, die de eene of andere politieke theorie bewijzen of verkondigen moesten. Zij waren vermakelijker dan hoofdartikelen of brochures, en Disraeli slaagde er dus in, een menigte lieden, die nooit de dissertaties van pas gepromoveerde meesters in de rechten lezen, te doen luisteren naar de paradoxale, geestige inzichten over de Torypartij, welke een jongmensch te Cambridge ontwikkelt in een gesprek met gedistingeerde vrienden. Zoo het publiek liever luisteren wil naar de dogmatische verklaringen en onrijpe wijsheid van denkbeeldige jonge advocaten en leden van het Parlement dan naar die, welke ze in werkelijkheid ten beste geven; dan heeft een staatsman in hope groot gelijk, den romanvorm voor zijn ‘vragen des tijds’ te kiezen. Wellicht ware het voorbeeld van den jongen radicaal Disraeli, die weleer de geheele wereld verbeteren wilde, daarom zeer aan te bevelen aan de radicalen, die thans, vrij onleesbaar en droog, hun schrikwekkend dogmatische betoogen ten beste geven. Een radicale tendenz-roman van de hand des heeren Van Houten c.s. zou wellicht veel vermogen, om onze ongelukkige burgerij te verzoenen met de dwinglandij, waarmede kathederdemocraten haar bedreigen. Juist omdat tendenz-romans meestal vermakelijker zijn dan staatkundige betoogen, is steeds liefdevol en zachtmoedig door de Engelsche critici over Disraeli's tendenz-romans geoordeeld. Van een staathuishoudkundig radicaal, van een premier van Engeland, eischt men zoo veel niet als van een kunstenaar. Toen Knickerbocker, in zijn geschiedenis van New-York, een geestigheid van een der beroemde Hollandsche gouverneurs te melden had, zeide hij: ‘though the joke was not much of a joke in itself, it was good enough for a governor.’ Dus oordeele men ook over tendenz-romans. Ofschoon de roman op zichzelf weinig beteekent, is hij goed genoeg voor een staatsman, een geëmancipeerde vrouw of een dogmatischen radi- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} caal, en altijd beter dan hetgeen we in plaats er van zouden gekregen hebben. Wij zijn dus verdraagzaam genoeg aangaande deze basterdproducten, die half roman, half brochure of preek zijn, doch erkennen, dat deze verdraagzaamheid ons moeite kost bij een der merkwaardigste soorten van tendenz-romans, den theologischen, godsdienstigen roman. Bunjan was waarschijnlijk de eerste, die een verhaal dichtte om theologische meeningen te verbreiden. Hij schreef een meesterstuk, doch zijn voorbeeld werkte noodlottig. Het protestantisme heeft schuld aan den theologischen roman, en het was een protestant, die het eerst het vernuftige plan bedacht, om van zijn godsdienstige tegenstanders de ellendelingen en misdadige hoofdpersonen van een roman te maken. De Roomschen hebben sinds hun voorbeeld gevolgd; doch en protestanten komt de twijfelachtige eer toe, deze wijze van argumenteeren bedacht te hebben. Ze is niet zoo vermakelijk als die der Katholieke kunstenaars vóór de uitvinding van de boekdrukkunst. Middeleeuwsche architecten plaatsten groteske caricaturen der priesters, die ze haatten, aan het uiteinde van de goten der gothische kathedralen, en Michel Angelo plaatste een paar priesters van 't pauselijk hof eenvoudig onder de verdoemden van zijn schilderij: ‘'t Laatste Oordeel.’ Deze manier, om een clericaal tegenstander uit te schelden, is niet half zoo onaangenaam als die der theologische novellisten, die hun tegenstanders beklagenswaardig zwak, week en hulpeloos afbeelden en hen tot zwijgen laten brengen of doen overtaigen door de argumenten van een wezen hunner richting, dat alleen geschikt is oude juffrouwen op een theesalet van vrome verbijstering te doen gapen. Ongetrouwde dames, met een diepe godsdienstige overtuiging en veel ledigen tijd, die, daar protestanten van geen nonnenkloosters willen weten, haar mystieke bezieling toch aan iets moeten wijden, zijn vooral in Engeland de auteurs van de meeste theologische romans. Ze kunnen dan naar hartelust prediken, moraliseeren en geestelijken idealiseeren, en het staat haar vrij op de onnoozelste wijze atheïsten en materialisten tot zwijgen te brengen en proselieten te maken zooveel als ze willen. Zwaar op de hand zijn deze oude jongejuffrouwen van gedecideerde theologische overtuiging zeker; maar welk een zegen is het, dat ze haar theologische geestdrift in het schrijven van zulke romans kunnen koelen, in plaats van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de dweepzieke, onwetende werktuigen te worden van dezen of genen priester. Ze prediken in die romans wel het evangelie der orthodoxe theologen, de blijde tijding der eeuwige verdoemenis van iedereen die het met de dogmata van haar en haar secte niet eens is; doch in een theologischen roman is een weinig eigengerechtigeonverdraagzaamheid niet af te keuren. Ze geeft een prikkelenden smaak aan de lauwe water-en-melk van zoetsappige verheerlijking van eigen geloof en richting. Theologische romanschrijvers kunnen het den meest geduldigen en lankmoedigen lezer echter ten laatste al te bar maken. Tot hen, die dit doen, behoort l'Abbé ***, de schrijver van le Maudit, le Moine, le Confesseur, enz. Die romans zondigen derwijze tegen de eerste beginselen der unst, dat men, als het gesprek op deze en dergelijke werken valt, en men er beschaafde lieden toch met goedkeuring over hoort spreken, verlegen is waar te zullen beginnen, om de fouten van die schotschriften aan te toonen. Het is hoog noodig, dat er een soort van aesthetiek ten gebruike van romanlezers worde geschreven, opdat zij een leiddraad mogen hebben, die hun verhindert, in den doolhof van romans het spoor bijster te worden. Er wordt veel gelezen, doch smaak en schoonheidsgevoel zullen er niet door ontwikkeld worden, tenzij men eenige goede, gezonde begrippen hebbe aangaande de grondbeginselen van billijke letterkundige critiek. Men erkent en waardeert een goeden roman, doch is even geneigd om een slecht geschreven verhaal te bewonderen, omdat men te veel zijn gevoel, zijn emoties raadpleegt en geen intellectueelen toetssteen bezit, die echte van valsche kunst leert onderscheiden. Over het algemeen hebben auteurs wel reden tot ontevredenheid wanneer zij hooren, hoe zelfs scherpzinnige lieden over hun werken oordeelen en er mede omspringen. Vele lezers schijnen niet te begrijpen, dat er ook in romans een hooge en een lage kunstvorm is, en dat zekere gaven, zekere studie en ontwikkeling evenzeer geëischt worden om George Eliot behoorlijk te kunnen waardeeren, als om Beethoven's symphonieën of Rembrandt's scheppingen te kunnen bewonderen. De lezers behandelen romans niet als kunstwerken, doch gaan er mede om als waren ze dictionnaires, conversations-lexicons of {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig ander nuttig handboek. Wanneer men een boek enkel leest om zijn kennis te vermeerderen, mag iedereen het lezen zooals hem goeddunkt. Men mag met den vinger lezen, nu en dan iets overslaan, om er later meer op zijn gemak op terug te komen, het register raadplegen en de hoofdstukken, die het meeste belang inboezemen, het eerst lezen ..... in éen woord men is volkomen vrij. Doch kunstwerken hebben rechtop een andere behandeling. Bij hen is de vorm van zoo overgroot belang, dat elke verminking den inhoud onherstelbaar schaadt. Men pleegt bitter onrecht aan den kunstenaar, zoo men zich aan zijn leiding onttrekt, midden in het boek begint te lezen, eenige bladzijden overslaat of het laatste hoofdstuk inkijkt om te zien hoe het verhaal afloopt. Dus handelend ziet men niet het kunstwerk, maar een caricatuur er van. Voor deze onartistieke, on sympathetische, ruwe behandeling van kunstwerken hebben de lezers echter eene verontschuldiging. Drie vierden der romans, die ze in handen krijgen, zijn geenkunstgewrochten, doch behooren tot de rubriek van werken, welke we zooeven besproken hebben. De onvruchtbare overvloed van romans in drie deelen, geschreven door lieden zonder kunstgevoel en heerschappij over den vorm, heeft den roman - als kunstwerk beschouwd - in diskrediet gebracht, zoodat hij bijna niet meer als een letterkundig, maar als een industrieel voortbrengsel wordt beschouwd. Lieden, die het nooit in het hoofd krijgen iemand, die enkel de piano kan bespelen, te vragen: ‘kom speel ook ereis op de viool,’ zien er niet de minste zwarigheid in, hun vriend of vriendin, die wellicht een aardigen brief schrijft, voor te stellen: ‘kom, schrijf ereis een roman.’ Beide vragen zijn echter even belachelijk. Dit ziet men enkel niet in, omdat er onder den naam van romans zoo vele dissertaties, preeken en zwakke, weekelijke water-en-melk kinderboekjes doorgaan. Het denkbeeld, dat de roman een hooge dramatische kunstvorm is, gaat daardoor verloren. Wat is een roman dan eigenlijk? vraagt wellicht deze of gene, en zoo ik een ‘degelijke’ verhandeling schreef, in plaats van met mijn lezers een praatje over het lezen van romans te houden, zou ik met het geven dier definitie hebben moeten aanvangen en een geschiedenis schrijven van den roman, te beginnen met Xenophon's Cyropaedie en de Grieksche ro- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mans der 4de eeuw tot Wilkie Collins' laatsten sensatieroman the Law and the Lady, die in de Graphic verschijnt, toe. ‘A Romance’ zeide Lord Chesterfield, ‘generally consists of twelve volumes, filled with insipid love, nonsense, and most incredible adventures.’ Deze definitie van den roman is de mijne niet, doch ze kan dienen om in herinnering te brengen, dat hij een zeer moderne kunstvorm is en in Thackeray en George Eliot pas tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen. Zoo men ‘twelve’ in ‘three’ verandert, neem ik de definitie niettemin dankbaar over voor alle romans, die geen romans zijn. Er bestaat een andere definitie, die mij juister voorkomt. In de voorrede der Engelsche vertaling van Freytag's roman ‘Soll und Haben’, zegt baron Bunsen: ‘elke roman bedoelt of behoort een nieuwe Ilias of Odyssee te zijn .... Zoo wij ons de romans in herinnering brengen der laatste drie eeuwen, zullen we bespeuren, dat alleen die de aandacht van meer dan één geslacht getrokken hebben, welke aan dezen (epischen) eisch voldaan hebben.’ Ik geloof, dat baron Bunsen gelijk heeft. Een heldendicht in proza is zeker het groote werk van Cervantes, en wanneer men de romans van Walter Scott, Thackeray, Victor Hugo of George Eliot nagaat, zal men werkelijk opmerken, dat zij alle episch zijn. Evenmin als men over het algemeen iemand, die een aardig gelegenheidsversje weet te vervaardigen, voorstelt eens een heldendicht te gaan schrijven, moet men lieden, die een weinig stellen kunnen of wat mede te deelen hebben, ook aanmoedigen zoo onvoorbereid maar eens met een episch gedicht in proza de letterkunde te gaan verrijken. Spontane generatie is onbekend in de letterkunde. Uitgevers deden wel deze woorden als motto te drukken boven de brieven, waarin zij, hopen wij, al meer en meer weigeren zullen prullen uit te geven. Ontzaglijk veel is er noodig eer men een kunstwerk, aan die der meesters niet al te ongelijk, het licht kan schenken. Al heeft men de opmerkingsgave en scheppingskracht, die onontbeerlijk zijn, dan is nog rijke levenservaring noodig, eer men iets blijvends kan voortbrengen. Novellisten moeten het menschelijk hart bestudeeren, zegt men. Dit hoorende, is men geneigd met De Musset uit te roepen: ‘Le coeur humain de qui? le coeur humain de quoi?’ Zij moeten niet het menschelijk hart, maar de harten en karakters van honderden menschen bestudeeren, eer zij iets van de veelzijdige {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegredenen kunnen begrijpen van de daden der menschen. Lord Macaulay zegt ergens, ‘dat meer dan negentien twintigsten van alle goede boeken, die in de wereld bestaan, werden uitgegeven nadat de schrijvers 40 jaar oud waren.’ De Foe begon eerst romans te schrijven toen hij 58 was, en Fielding was over de 40, toen hij Tom Jones schreef. De Waverley Novels werden door Walter Scott geschreven, toen hij over de 42 was, en Thackeray, George Eliot, Victor Hugo en George Sand toonen eveneens, dat de vruchten van den middelbaren leeftijd de rijpste en edelste zijn. De reden hiervoor is duidelijk genoeg. Vele der beste romans zijn vermomde autobiographieën. Persoonlijke ervaring en groote zelfkennis zijn onontbeerlijk eer men iets van eenige blijvende waarde kan voortbrengen. Jonge schrijvers en schrijfsters, die romans willen dichten, mogen vooral hieraan wel indachtig zijn. Door gebrek aan ervaring maken ze tal van fouten, en de onge schrijfsters natuurlijk het allermeest. Dit toont zich vooral wanneer ze ontuchtige lieden beschrijven, die een soort van slangen-fascinatie voor haar duivennaturen hebben. Van onzedelijke mannen zijn ze b.v. steeds geneigd een soort van wellustige tijgers te maken, bloeddorstig, wreed en onbarmhartig. Ondervinding leert echter, dat toegegeven zinnelijkheid oneindig meer tot een gemakzuchtige, nonchalante goedhartigheid en vriendelijke onverschilligheid leidt dan tot wreedheid en hardvochtigheid. De zinnelijke man is spoedig geroerd en aangedaan, doch houdt niettemin zijn gemak en slurpt vol weemoed een extra glaasje bourgogne. Even onjuist geteekend als de wreede verleiders (die voorgesteld worden als gingen ze op weten schappelijke wijs te werk) zijn ook de meeste slachtoffers. Niets is zoo droog, oudbakken als die eeuwigdurende verleiding van jonge meisjes door valsche trouwbelofte, en niets is tevens zoo onwaarschijnlijk, zoo onwaar; vooral wanneer deze wijze van verleiding als mogelijk wordt aangenomen voor jonkvrouwen van den beschaafden stand. Het is mogelijk onder de lagere standen - en dan nog minder uit voorbedachten rade dan wel uit zwakheid - doch onder de meer ontwikkelde klassen gaat een vrouw enkel vrijwillig den slechten weg op, omdat zonde haar behagelijker voorkomt dan deugd. De ongelukkige mode, om karakters uit de diepten van eigen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustzijn en verbeelding op te delven, in plaats van naar de natuur te teekenen en zijne omgeving te bestudeeren, maakt dat de lezers zich volstrekt niet meer storen aan hetgeen de auteurs van romans gelieven te zeggen. En dit is gelukkig, want zoo ze inderdaad getrouwe afbeeldingen van 't werkelijk leven geacht werden, zou b.v. de moed van een Livingstone onontbeerlijk zijn voor den huisvader, die een gouvernante voor zijn kinderen in huis durfde halen. Wij weten al niet wat schrikwekkender voor een gezeten burger is: een vlekkelooze engel of een bloedroode duivelin in huis te krijgen. Er schijnt toch geen keus te zijn. Meestal neemt men een engel zonder fouten in zijn gezin op, die òf door den man òf door zijn vrouw vervolgd zal worden, en die intusschen, in afwachting dat ze aan de tering sterft, een vinnig dagboek aanlegt, waarin ze op de spijtigste wijze boekhoudt van al onze overtredingen, en dat wel oneerlijk boekhoudt ook, want ze deelt niet alleen mede wat we zeggen en doen, doch ook wat ze zich voorstelt, dat we zeggen en doen. Tot afwisseling van onheil heeft men ook kans een vampier in huis te krijgen, die strategisch is als Von Moltke, snood, wreed en valsch als de conventioneele jezuïet der Fransche melodrama's, die alles in het werk stelt om den eenigen zoon te trouwen en de mevrouw ongelukkig te maken, omdat ze haar, men weet niet waarom, haat met den haat waarmeê slechts een gouvernante, naar het schijnt, haten kan. Indien men werkelijk dacht, dat novellisten het levend model bestudeerden, zou openbaar onderwijs op groote scholen tot veler leedwezen het eenige middel zijn, om jonge meisjes op te leiden. Want opvoeding en omgang met andere meisjes, niet onder moeders oog, zijn zelfs verkieslijk boven het dreigende gevaar van zijn onschuldige kinderen aan een roman-gouvernante over te leveren. Zoo de schrijvers hun eigen ervaring wat meer vertrouwd en geraadpleegd hadden, zouden ze zulken onnatuurlijken monsters en engelen nooit het leven hebben pogen te geven. Boeken, conversatie noch eigen verbeelding zijn in staat, gemis aan ervaring te vergoeden. Slechts wat men zelf met eigen oogen heeft opgemerkt draagt rijke vrucht. Dit wil niet zeggen, dat de personen, die aan een groot romanschrijver het leven danken, afbeeldingen zijn van levende personen, die hij kent. Doch men mag gerust aannemen, dat die karakters hun voor den {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geest zijn gekomen, naar aanleiding van dat van bekende lieden, en dat de plaatsbeschrijvingen beschrijvingen zijn van door hen geziene oorden, met die wijzigingen, welke, de kunstenaar steeds aanbrengt. De groote schrijver stelt karakters en personen voor, meer door kennis dan door verbeelding; hij beeldt af, werkt om, re-toucheert meer dan dat hij in den eigenlijken zin schept. Forster's leven van Dickens geeft hiervan menig bewijs. Men moet echter de hebbelijkheid van dames-novellisten, om onmogelijke wezens te fabriceeren, niet al te scherp veroordeelen. De menschelijke natuur verlangt naar het onbereikbare en het is slechts de onartistieke uiting van hartstocht voor het ideaal, wanneer een vrouwelijk auteur een deugdzamen hoofdofficier laat vallen aan het hoofd van zijn regiment, terwijl hij den witten glacé handschoen kust, eens gedragen, op een onver etelijk bal, door de vrouw van zijn ouden schoolvriend, die hij, zonder er ooit een woord van te hebben gerept, sinds veertig jaren bemint met al het vuur eener eerste liefde, en wie hij getrouw is gebleven in tallooze garnizoensplaatsen, niet tegenstaande honderden vrouwen den schoonen, schatrijken majoor het hof hebben gemaakt. Hoe teeder wordt het hart ook gestemd door die onzelfzuchtige Peabody's van het dagelijksch leven, die, sinds Dickens zijn gebroeders Cheerable inleidde, met tientallen in 't leven zijn gesprongen, iedereen verblijdende, honderden neven en nichten, vooral als 't kerstmis is, gelukkig makende, en hen uithuwende, volkomen tevreden dus per procuratie huwelijksheil te mogen smaken en achterneefjes en nichtjes te mogen kussen. L'oncle de l'Amerique der romans, die steeds op het gegeven oogenblik sterft en de gelieven tot universeel erfgenaam maakt, op voorwaarde, dat ze met elkander huwen, is eveneens een bewijs der liefde voor het ideaal van onervaren schrijvers. Nog meer dan in deze soort romans komt het onontbeerlijke van ervaring, studie en groot talent voor romanschrijvers uit in den historischen roman. De schrijver van een historisch verhaal heeft ten eerste de zwarigheid te overwinnen, dat zijn lezers bekend zijn met het lot zijner hoofdpersonen en daarenboven aangaande hun karakter dikwerf reeds een eigen opvatting hebben. Natuurlijk stelt hij hen te leur, zoo zijn opvatting van de hunne verschilt, en hij neemt hen dus in tegen zijn boek. Er zijn tegenovergestelde meeningen aangaande schier elke geschiedkundige daad en {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon; en slechts aan de helft van 't lezend publiek kan dus een geschiedkundige roman behagen. Groote inspanning en studie zijn den schrijver onontbeerlijk om zich van den geest van den tijd te doordringen, gelijk Thackeray deed, eer hij zijn meesterstuk ‘Henry Esmont’ schreef, gelijk onze mevrouw Bosboom deed eer zij ‘'t Huis Lauernesse’ of ‘de Wonderdokter’ ontwierp. Doch de meeste historische romans vergenoegen zich met een oppervlakkige kennis van de gewoonten en modes van den tijd; en eenige ouderwetsche vloeken, en beschrijvingen van meubelen en costumes van weleer moeten den lezer kunnen verplaatsen in den tijd, dien zij behandelen 1. Zelfs zoo de schrijver geen anachronismen begaat, is het hem vaak moeielijk de personen, door hem dus in het leven herroepen, niet modern te laten denken; en, vermijdt hij ook deze klip, dan is het gevaar groot, dat hij vervelend en geleerd wordt, en aangekleede poppen uit een oudheidkundig museum in plaats van menschelijke wezens van vleesch en bloed met warm kloppende harten voor ons laat optreden. De schrijver moet dus zulk een groot kunstenaar zijn, dat hij door instinct en studie weet hoe veel hij doen moet om de illusie te bewaren, dat men een ware geschiedenis uit denverleden tijd leest; hoe weinig hij doen moet om niet door archaïsme en te veel geleerdheid aan de physionomie van het tijdperk te veel aandacht te wijden en daardoor het voornaamste te verwaarloozen, namelijk het algemeen menschelijke, dat in alle tijdvakken der geschiedenis ongeveer hetzelfde is gebleven. Wij sommen enkele der moeilijkheden op, om romanlezers te doen opmerken welke verscheidenheid van gaven noodig is, eer men met een goeden historischen roman de wereld verrijkt. Verrijkt... want een artistieke, in de hoofdzaak juiste, goed geschreven geschiedkundige roman is van groote waarde, zoo door zijn zeldzaamheid, als door den machtigen invloed, dien hij uitoefent op een volk. Die man of vrouw is onbeschaafd, die niet tot het verleden, tot de traditie in betrekking staat door de geschiedenis van het land, dat hij bewoont, en van de letterkunde zijner moedertaal. Sympathie moet hij gevoelen met de groote mannen van zijn land, en bewondering voor hun edel leven en roemrijke daden {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hij koesteren. Groote gedachten te kunnen waardeeren is een geluk, en al vermag ernstige studie van degelijke geschiedwerken hiertoe zeer wel in staar te stellen, zoo versmade menniet de hulp, die kunstenaars en dichters kunnen aanbieden. Historische romans zijn bijzonder geschikt om den sluimerenden geest van waardeering, bewondering en heldenaanbidding wakker te maken en het verleden voor onze verbeelding te doen herleven.De pedanterie der degelijkheids-monomanisten heeft deze soort romans in opspraak gebracht. Op een kieskeurige nauwgezetheid in costuum, manieren en woordenkeus wordt zoo bijzonder veel prijs gesteld, dat elke antiquarische fout als een hoofdzonde wordt aangerekend. En de degelijke lieden halen over iedere tekortkoming in deze de degelijke schouders op, enten slotte liegen ze dan een degelijke leugen door te verklaren, dai, enkele bladzijden van Wagenaar hun meer inzicht geven in een tijdperk dan deze roman van mevrouw Bosboom of gene van Walter Scott. Wie verlost ons van de deftige pedanterie, de onware gemanierdheid der degelijke lieden? Zij zien niet in, dat een kunstenaar, niettegenstaande duizende fouten in onderdeelen, een oneindig juister, dieper begrip kan geven van eenig tijdperk, van eenig historisch karakter, dan een met boekhoudersnauwkeurigheid medegedeeld verhaal der feiten kan doen, dat niet door den kunstenaar gevormd en gekneed is, niet tot de verbeelding spreekt en dus niet leert zien. Eén kunstenaar doet meer dan tien wijsgeeren. Eén Homerus doet meer tot beschaving en veredeling der menschheid dan honderd geschiedschrijvers, die Troje's val zouden verhaald hebben. Het genoegen, dat niet alleen een historische roman, maar elk verhaal ons doet smaken, heeft over het algemeen drie oorzaken: de wijze, waarop de geschiedenis verhaald wordt, onze sympathie met de karakters en onze anticipatie betreffende de ontknooping. Bij deze laatste oorzaak moeten wij nog even stilstaan. In die aesthetiek ten gebruike van romanschrijvers en lezers, welke ik hoop dat eens geschreven zal worden, moet bij eene wetenschappelijke behandeling van het onderwerp, dat ik in deze ‘causerie’ aanroer, vooral veel aandacht geschonken worden aan al, wat tot de ontknooping. van het verhaal leidt. Vele schrijvers schijnen te gelooven, dat een hoop steenen een huis is, en dat een zeker aantal karakters, gebeur- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} tenissen en natuurbeschrijvingen een roman vormen. De Franschman, die Engelsche plumpudding wilde maken, doch plum soep in den pan vond, had al de noodige bestanddeelen bijeen, doch het gelukte hem alleen maar niet er de noodige stevigheid en samenhang aan te geven. Wat aan de bestanddeelen van een roman samenhang geeft is de intrige van het verhaal, wat de Engelschen ‘the plot’ noemen. Fielding heeft de wijze, waarop schrijvers de gewenschte dramatische ontwikkeling van het verhaal kunnen verkrijgen, dus omschreven; ‘They ought to observe minutely the several incidents which tend to the catastrophe or completion of the whole, and the minute causes whence these incidents are produced.’ Wanneer een schrijver volgens deze methode handelt en van te voren zijn schets van het verhaal ontwerpt, is hij op den goeden weg om een roman te maken, die in elk deel zijner evolutie de rechtvaardiging medebrengt van hetgeen door dehoofdpersonen gevoeld, gezegd en gedaan wordt. Zoo hij een waar kunstenaar is, zal hij, door die harmonische ontwikkelingder karakters, meer dan door het verassende der gebeurtenissen en de spanning, waarin hij de lezers weet te houden, waarde aan zijn werk pogen te geven. Hij moet aan de intrige zorg besteden, maar aan het ingewikkelde en nieuwe er van geen te groot belang toekennen. Stuart Mill werd - gelijk uit zijn autobiographie blijkt - bijzonder treurig gestemd door de gedachte dat er slechts een begrensd aantal mogelijke melodieën bestaan, zoodat, wanneer componisten ze allen ontdekt hebben, onze nakomelingen geen genoegen meer zullen hebben in muziek. Mill had redenen tot droefgeestigheid van meer beteekenis dan deze. Hij had troost kunnen vinden in het feit, dat in romanletterkunde niet alleen alle mogelijke deuntjes, maar bijna alle variaties op die deuntjes reeds gespeeld zijn en dat men toch nog met genoegen romans leest. Men besteedt al zijn moeite aan de harmonie en men stelt zich tevreden met de melodie te kiezen in plaats van er een uit te vinden. Zij die een nieuwe melodie, een nieuwe intrige pogen uit te vinden, doen niettemin soms een goed werk. Gedurende langen tijd eindigden de meeste romans steeds met een knielend bruidspaar en ineengelegde handen. Het was als dachten de schrijvers, dat alle groote gebeurtenissen van het leven voorbij waren als men eens {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd was, dat men de branding door was, en nu tot het einde van zijn leven in een kalme baai, in stilstaand water voor anker lag in een bewegingloos schip. Langzamerhand zijn jonge liefde en jonge minnaren echter in discrediet gekomen. De schrijvers hebben de ontdekking gedaan, dat het huwelijk, welbeschouwd, de meest belangwekkende van alle verhoudingen is, waarin menschen tot elkander staan, dat het de eenige band is, die de geschiedenis van twee personen volstrekt van elkander afhankelijk maakt. Jonge getrouwde vrouwen hebben een invasie gedaan in de romanliteratuur en de meisjes zijn voor haar geweken gelijk mindere rassen dit steeds voor hooger georganiseerde rassen doen. Het huwelijk is dan ook belangwekkender dan het krijgertje spelen van twee gelieven, die elkander op het laatst toch vangen, en het onverbreekbare van den band, het reine en heiligende van een gelukkigen echt, het ontzettende van de ontgoocheling zoo men te laat bespeurt, dat men zichzelven bedrogen heeft, maken de wisselvalligheden van het gehuwde leven oneindig dramatischer en treffender dan de smart en vreugde van gelukkige of ongelukkige gelieven. Gelijk opera-componisten tot afwisseling soms den jeunepremier, in plaats van een tenor-, een baryton-stem geven, zoo begint ook de jonge beeldschoone held van 25 jaren het veld te ruimen in de romans voor den minnaar of echtgenoot van middelbaren leeftijd, en ook voor deze variatie gevoelt men - vooral zoo men zelf de 25 voorbij is - wel eenige sympathie. Dergelijke variaties zijn volkomen geoorloofd en geven nu en dan frischheid aan een verhaal, doch schrijvers en lezers moeten er voor waken, niet te veel gewicht te hechten aan dergelijke ‘oorspronkelijkheid,’ en niet naar het verrassende van onderwerp of gebeurtenissen het belang en de waarde van een roman te schatten. Voor vele lezers hebben ingewikkelde toestanden en geheimzinnige misdaden een groote aantrekkingskracht en evenaart niets de bekoorlijkheid van een wild, onmogelijk, ontzettend verhaal als Montechristo, dat op de verbeelding werkt als champagne. Deze soort wonderverhalen, waartoe ook de ‘Duizend-en-Eene-Nacht-Vertellingen’ behooren, zijn een wettige kunstvorm, doch van oneindig minder rang dan die, waarin fijne karakterschildering, diep inzicht in het menschelijk hart, een wijze verstandige opvatting van het leven, en een juist begrip der werkelijkheid in de eerste plaats uitkomen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De beste romans hebben weinig wat op een bepaalde intrige gelijkt. Doch wanneer een verhaal zijn rustigen gang gaat en geen buitengewoon avontuurlijke en ontzettende zaken gebeuren, eischt men grooter waarschijnlijkheid, zoo in de karakters als toestanden, dan men ooit in het hoofd krijgt te vragen wanneer men te midden van Montechristo's en Lady Audley's, belangwekkende bigamisten en beeldschoone moordenaressen verkeert. De Franschen vooral toonen hetzelfde groote talent van constructie in hun romans, als zij doen in het maken van japonnen. Kunstig, meest smaakvol, zeer gecompliceerd is het geheel ineengezet, en gelijk het fraaie toilet vaak vergeten doet welke leelijke vrouw er zich in verschuilt, doet deze kunstige bewerking van de mechaniek van den roman vergeten dat de personen en karakters onnatuurlijk en onjuist zijn. Voor een spoorwegreis is een roman van Gaboriau b.v. goud waard, doch in gewone omstandigheden, wanneer zelfvergetelheid niet gewenscht is, kan men een roman slechts waarlijk genieten, wanneer men vrijwillig in de illusie kan verkeeren, dat men de geschiedenis van levende personen leest. Deze illusie nu kan men slechts behouden, wanneer niet al te groote onwaarschijnlijkheden gebeuren, wanneer de voorgestelde personen niet zoo bovennatuurlijk edel en deugdzaam zijn als John Halifax of Jean Valjean en geen wonderen, die slechts in Arabische nachtvertellingen passen, telkens moeten voorvallen om den held te redden, en den roman tot een einde te brengen. Door te groote aandacht te schenken aan de intrige, geven schrijvers als Wilkie Collins ons letterkundige nachtmerries in plaats van romans. Men bewondert den schrijver, die zoo geheimzinnig kan zijn, onze aandacht zoo weet te boeien, onze verwachting dus weet te spannen. Er is iets bovenaardsch of onderaardsch in die mysterieuse helden en heldinnen, die door den man, die hen vertoont (en dien men nooit vergeet), op zoo merkwaardige wijze gedwongen worden, de meest ongewone zaken te doen. De bovennatuurlijk slimme geheime politieagenten, die de niet minder bovennatuurlijke slimme geheimzinnige misdadigers op het spoor komen, en hen ten laatste door Roodhuidenscherpzinnigheid en somnambules in hun macht krijgen, verdienen geen belang door hun persoonlijkheid en karakter. Zij wekken geen sympathie, stemmen het hart niet ernstig, weemoedig of vroolijk, en worden onmiddellijk vergeten. Schrijvers van dit soort doen mij steeds denken aan die {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} goochelaars, die geen geesten kunnen oproepen zonder de hulp van een donkere kamer en fluisterende stem. Een kunstwerk mag de lezers niet in zenuwachtige spanning brengen, en hen niet op gejaagde wijze steeds bedacht doen zijn op geheimzinnige verrassingen. Rust en kalmte en het treffen van hart en verstand, niet van de zenuwen, zijn het doel van een goeden roman. Niemand heeft dit zoo duidelijk gemaakt als Coleridge doet door een heerlijk schoon beeld: ‘As the feeling with which we startle at a shooting star, compared with that of watching the sunrise at the preëstablished moment, such and so low is surprise as compared with expectation.’ De schrijvers, die den hoogsten kunstvorm voor hun romans kiezen zijn niet te beklagen. Zij hebben een uitgezochte, al is het in vergelijking, ook kleine schaar lezers en bewonderaars, terwijl het rijke, dramatische menschenleven hun onuitputtelijke stof aanbiedt. Wat zijn er voor hen niet al onderwerpen! De diepe zaken van het geestesleven, de hartroerende stilte van zielesmart, de tragische invloed van misdaad, de ontzettende opwinding van hartstocht, zoowel als de heilige verhevenheid van stillen, verborgen heldenmoed, van onzelfzuchtige plichtsbetrachting zijn zoovele thema's voor groote schrijvers, die door den ondoof baren aandrang in hun binnenste tot scheppen worden gedwongen. Wanneer wij die reeks van groote romandichters bestudeeren, welke begint met Cervantes en Le Sage, en die ons Goldsmith, Fielding, Walter Scott, Dickens, Thackeray, George Sand, George Eliot, Balzac, Victor Hugo, Tourgenieff en Bosboom-Toussaint beurtelings voor oogen toovert, dan komt men tot de overtuiging, dat de grootste, dichters, de meest invloedrijke en vruchtbaarste genieën der nieuwere tijden romandichters zijn. Ik vraag voor deze dichters in proza, voor deze bezielende profetessen, die dwingen tot nadenken en de oogen openen voor zedelijke schoonheid, een groot aantal nissen in 't Walhalla onzer Noordsche goden, en een eereplaats in die wereld der toekomst, van welke dichters droomen, in die schoone wereld der verwezenlijkte idealen en opgeloste levensraadselen. Zij zijn de weldoende toovenaars die onze verbeelding ontwikkelen, en ons opmerkzaam maken op al het schoone en verhevene in der menschen karakter, in natuur en kunst. Zij zijn de grootste toovenaars der nieuwere tijden, en wanneer men er aan denkt, dat het ieder vrij staat, aan hunne hand de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderen der onzienlijke wereld te aanschouwen, kost het moeite te begrijpen hoe er lieden zijn, die goochelaar en duisternis te hulp roepen om geesten te kunnen zien. Waar ook een beschaafd man, die gelezen en overwogen heeft, zich heen begeeft, omringt een tooverstoet van ideale wezens hem nacht en dag. Ze wuiven frisschheid ons toe met hun onzichtbare vleugelen, die geesten en verschijningen der menschelijke verbeelding, die uit het brein en hart van de dichters zijn ontsprongen in het uur der bezieling, gelijk Minerva dit deed uit het brein van den vader van goden en menschen. Hebben wij er behoefte aan, de stem te hooren van de groote mannen van ons geslacht, wenschen wij troost te ontvangen in beproeving, wijzen raad te hebben in dagen vol onzekerheid en nachten vol zielsangst, dan hebben wij slechts die zwevende, wonderdoende geesten te raadplegen, die onophoudelijk, als we denken of mijmeren, door geheugen en verbeelding op ons werken. Is het hoofd soms moede en 't geheugen traag, dan roept een enkele aanraking van de deuren uwer boekenkast de onsterfelijke geesten te voorschijn, de weldoende helden, de lachwekkende kabouters, de huiveringwekkende demonen. Wij zien hen, maar kunnen hen niet aanraken; ze hebben vorm, maar geen lichaam; ze spreken en geen ademtocht doet de vlam der kaars bewegen. En niet alleen in stille kamers rijzen hun geliefde gestalten voor ons op; - neen, die geesten der menschelijke verbeelding leven in de bosschen, ze zweven voor ons langs 't strand der zee, en zenden ons een groet in de allerdrukste steden. Mij is in de Temple-garden te Londen Pendennis eens verschenen, en toen ik onlangs bij een brand te Amsterdam een oude toesleê uit haar bewaarplaats in veiligheid zag brengen kwam uit die sleê Tante Let, de lieve goede Tante Let van Ferdinand Huyck, met een schuchter lachje, netjes en stemmig te voorschijn. Te midden van een bruidsreceptie trof mij eens de oranjebloesemgeur op zoo streelende wijze, dat daar te midden van 't gedrang, te midden van bloemen en geschenken, eensklaps Mignon, de liefelijke en reine met neergeslagen oogen, voor mij oprees. Aan de oevers van de mischende zee heeft menigeen den kleinen Paul Dombey zien nederzitten en met hem geluisterd naar de vele geheimzinnige stemmen van den wonderen oceaan en van de golven, die breken tegen 't strand. Wie heeft in Schotland ooit gereisd, zonder dat 't hem was {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ‘de toovenaar van 't westen’ elke rots, elk meer, elk huis met zijn staf had aangeraakt, zoodat Lowland en Highland bevolkt waren met de geesten, die een koninklijke verbeeldingvoor eeuwig rond laat waren, om wel te doen, te troosten en te stichten. Als de mist tusschen de bergen hangt, zal men Quentin Durward bij de bocht van den bergweg ontmoeten, en zal men het signaal van Rob Roy door de heuvelen hooren weerkaatsen. Wie Edie Ochiltree en Caleb Balderstone nooit heeft ontmoet in 't westen, en wie in 't oud Edinburgh ronddwalend niet door de ernstige lieve oogen van Jeannie Deans is aangekeken, is een ongeloovige, onterfd van gemoed en verbeelding; de geesten willen van hem niet weten, en niet voor hem hebben de machtige toovenaars der nieuwere beschaving de bonte schaar van gestalten doen oprijzen uit het niet. 24 December 1874. Charles Boissevain. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksche praatjes. I. Amsterdam, 26 Dec. 1874. - Wilt gij maandelijks eene Causerie, schrijven voor de Gids? - Loopende over wat? - Over alles wat u voor de pen komt, maar liefst niet over politiek. - Met genoegen, - vooral onder de genoemde restriktie. En 't gevolg van dat zeker niet te lange onderhoud tusschen een redakteur van de Gids en mij is, dat men geregeld iedere maand, naar ik hoop, aan deze plaats een praatje van mij zal vinden. Ik zou het ‘Causerie’ hebben genoemd, wanneer dat woord Hollandsch was; ‘maandelijksche kout’ zou me ook hebben toegelachen, als ik de Vaderlandsche Letteroefeningen niet vreesde te kort te doen; ik zou zelfs aan ‘gekeuvel’ boven ‘praatje’ de voorkeur hebben gegeven, indien dat niet reeds het opschrift ware van de feuilletons in de Amsterdamsche Courant. In vrede's naam dus maar ‘maandelijksche praatjes.’ Terwijl ik me neêrzet om mijn eerste te houden, is het tweede Kersdag, de tweede ook van drie Zondagen. Drie Zondagen! Heeft men er wel ooit aan gedacht, welk een geduchte som van verveling die woorden voor een goed deel der bevolking ia zich sluiten? Intusschen doet het me pleizier, dat het Kersdag is, omdat de donkere dagen voor Kersmis nu voorbij zijn. Toch is het nog donker in de Amsterdamsche woningen, waar het licht - in de oude wijken althans - al te spaarzaam naar binnen dringt. En geen licht, geen vroolijkheid, geen opgewektheid! De duisternis maakt somber. Van daar dat men iederen geest, die moet worden neêrgedrukt, in 't donker zet - den monnik in de cel, den al te ondeugenden, opbrui- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} senden knaap in een turf- of ander hok. Wie echter niet van somber-zijn houdt en dit ook niet noodig acht voor zijn zieleheil, zegt op een dag als van daag: ‘Naar buiten!’ Dan, - is 't daar binnen donker, buiten ligt sneeuw. Waartoe sneeuw eigenlijk wel dienen zou? Alles in de natuur wordt geacht nuttig te zijn, tot zelfs de mug, die ons steekt,... maar sneeuw? ‘Zij verwarmt de aarde en maakt vruchtbaar’ - heb ik wel eens hooren zeggen, maar de aarde heeft de sueeuwhulp zoo weinig noodig, dat zij dit jaar buitengewoon vruchtbaar is geweest, zonder dat in den winter van 1873-1874 één vlokje is gevallen. Moge echter sneeuw ook al ergens ter wereld nuttig zijn, te Amsterdam is zij een ware plaag. Zij is daar zelfs niet schoon, want reeds eer zij gevallen is, heeft zij, bezwangerd met stof, hare reine, witte kleur verloren en terstond na haar val wordt zij zwart als het vriest, en chocolaadkleurig als het dooit. In den dooi maakt zij de straten onbegaanbaar door een modderpoel; in de vorst door de gladheid. Er zijn eigenlijk maar twee kategoriën van burgers, die met sneeuw ophebben, namelijk de liefhebbers van narren en de straatjeugd, Beide dragen in gelijke mate bij om den gewonen voetganger het vallen gemakkelijk te maken, - gene, door de eigenlijke straat voor zich in te richten als een narbaan; deze, door het trottoir en vooral de hellingen of glooingen der bruggen in slierbanen te herscheppen. Die geen nar tot zijn beschikking heeft en geen straatjongen is, is onherroepelijk tot veelvuldig uitglijden en vallen veroordeeld, terwijl hij in de intermezzos onthaald wordt op sneeuwballen. Hier zie ik de vaders onder mijne lezers glimlachen en hoor ik hen zeggen: ‘'t Is zoo prettig in den tuin of buiten met zijn kinderen losse sneeuwballen te wisselen.’ 'k Geloof dat gaarne, maar het heeft zeker veel minder aantrekkelijks, met vuile en harde sneeuwballen gegooid te worden door de kinderen van anderen. Wat verder het besneeuwde Amsterdam nog akeliger maakt is het geaccidenteerde van zijn terrein. Overal bergruggetjes en dal letjes, overal kleine terpen en holen. Onze aedilen schijnen het er van oudsher op te hebben toegelegd om het verkeer zoo moeielijk mogelijk te maken. Men loopt of rijdt nergens met minder pleizier en meer gevaar dan hier. Overal hoog en laag, zelfs op den Dam, dat onregelmatige plein met zijn monumentale pomp, die de mannen van '30 in een oogenblik van geestdrift en wansmaak heb- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ben opgericht, en met zijn monsterachtige beurs, welke Zooher schijnt gebouwd te hebben naar 't model van een platgezeten hoed. Summa summarum wandelen wij Amsterdammers, voor wie des zomers de rozen niet geuren, er waarlijk niet op, als er sneeuw ligt, en doen we maar beter te huis te blijven, ook al is 't daar wat donker. Dit is tevens voor ons een welkom motief, om spoedig het licht aan te steken en de ongezellige straat buiten te sluiten, waarop nog zoo menigeen zal uitglijden. ‘Dat uitglijden’ doet me onwillekeurig denken aan jufvrouw Krüseman, die geen gladde straat behoefde om te vallen, maar het tooneel verkoos. Zal zij weêr opstaan en op nieuw de glibberigeplanken betreden? Indien jufvrouw Krüseman alleen een buitengewone vrouw ware, wat gaven betreft, zou ik het even vurig wenschen als wie ook onder haar verblinde vrienden, maar nu zij ook buitengewoon is, wat overschatting van eigen kracht en doordraven op eigen ideeën aangaat, die gebleken zijn slecht te zijn, moet ik het vreezen. De geruchten toch, die uit goede bron tot me doordringen, zijn niet van dien aard, dat zij ons een revanche van jufvrouw Krüseman op haar zelve beloven, maar zij bedreigen haar integendeel met een tweeden en dan, zwaarderen val. Ziehier wat men fluistert: Vóór haar optreden in de Echtscheiding schreef zij: ‘Als ik val, ligt de schuld aan mijn stuk, ik schrijf een ander (zij schijnt het aan een lijntje te hebben!) en... 't zal beter gaan.’ Uit dat schrijven zou men derhalve moeten opmaken, dat zij alleen in stukken van eigen maaksel wil optreden, en als zij bij dat voornemen blijft, en... slaagt, zal de slechtste tooneelschrijfster, met wie men ooit kan hebben kennis gemaakt, plotseling in een voorbeeldige moeten veranderd zijn, want uit de Echtscheiding bleek zulk een volkomen gemis aan scenische kennis, aan notie van de eischen van een goed tooneelstuk, dat het wel een wonder zou mogen worden genoemd, indien na zulk een eersteling een tweede goed ter wereld kwam. Het is ook nog niet zeker of jufvrouw Krüseman, haar opvatting van eigen persoonlijkheid en autoriteit in aanmerking genomen, wel in staat zal zijn andere rollen van eenig belang te reëeren naast de hoofdrol, die natuurlijk de hare dient te zijn. Die koncessie moet zij nochtans in de eerste plaats van zich zelve zien te verkrijgen, daar haar dramatische produkten anders niets meer kunnen worden dan een monoloog van iemand, die altijd gelijk heeft. Zoo ook is de grootste fout van de Echtscheiding en van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het Huwelijk in Indië ongetwijfeld deze geweest, dat aan de hoofdpersoon geen tegenspraak, geen tegenwicht was gegeven. Wil nu jufvrouw Krüseman slechts in haar eigen werken optreden en zijn die werken van het bekende gehalte, dan zou men niet meer behoeven te vragen, wat het tooneel van haar te hopen heeft, als er niet nog een ander gerucht in omloop ware, namelijk dit, dat zij, bij gunstige uitzondering, ook de Louise in de ‘Vorstenschool’ wil vertolken. Het doet me leed haar evenmin met die rol succes te kunnen voorspellen, omdat ik niet geloof, dat Multatuli's drama met eenige kans op welslagen voor een groot publiek kan worden opgevoerd. Ik ben de eerste om aan 't geniale ook in dat geschrift van Douwes Dekker hulde te brengen, maar ik neem de vrijheid er bij te zeggen, dat hij van het publiek, hetwelk hij trouwens veracht, te ver afstaat om er zich door te doen begrijpen. In zijn ‘Vorstenschool,’ zijn prachtige fragmenten, - ware morceaux de roi - die bij lezing, en dus zeker als zij goed gedeklameerd worden, een machtigen indruk kunnen maken op ontwikkelde en denkende menschen. Geheel iets anders is het echter zulk een werk, waarvan de waarde bijna uitsluitend gelegen is in de ideeën en de schoone taal, maar 't allerminst in den dramatischen bouw, te vertoonen voor een duizend individus van allerlei stand en verstand. Ons tooneel heeft dus, als buiten die twee vermelde geruchten niets meer verwacht kan worden, naar mijn inzien van jufvrouw Krüseman al bitter weinig te verwachten. Mocht zij ze nog door haar daden tegenspreken! Eens heeft zij, blijkbaar niet zonder intentie, aan de baboe- ex maîtresse van den resident Stevens van Langendijk in den mond gelegd: ‘De waarheid is een vrouw en die vrouw heet Mina.’ Zij beginne met aan de waarheid een anderen naam te geven, zij het ook dien van ‘kritiek,’ niet van de kritiek in de enge beteekenis van ‘kritiek der pers,’ maar in den algemeenen zin van ‘publieke opinie.’ Deze heeft haar veroordeeld in eerste instantie en de aktrice niet kunnen scheiden van de schrijfster, omdat jufvrouw Krüseman-zelve dat onmogelijk had gemaakt door haar optreden in een rol, waarmeê zij zich als het ware had verpersoonlijkt en die zij wellicht reeds honderd maal had gelezen. Wil zij nu volstrekt voortgaan op den ingeslagen weg, alleen haar eigen werk vertolken, behalve een enkel drama van den man, dien zij zoozeer bewondert en bewonderend navolgt, dat haar individualiteit er van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} lieverlede bij zal moeten verdwijnen, dan bevestigt zij eenvoudig wat eens haar talentvolle zuster mevrouw Czechi zeer oprecht bekend heeft: ‘Une femme, qui flotte entre les 35 et... l'éternité, n'apprendra plus rien,’ en zal de tooneelspeelster jufvro uw Krüseman met de tooneelschrijfster zijn ondergegaan, gelijk iedereen geruïneerd wordt, die zich slecht associëert. Ik weet wel dat haar dan nog altijd overblijft, òf de sopraan terug te roepen, die de ooren der Yankees moet hebben gestreeld, òf - minder schoon en klemmend dan Stuart Mill - het thema der emancipatie van de vrouw verder uit te werken, òf, eindelijk, polemiek te voeren met hen, die haar niet in die mate vereeren als zij dat wenscht, maar men heeft recht meer te eischen van iemand, die een pen voert gelijk zij. Van jufvrouw Krüseinan tot Offenbach is de overgang nog al groot. Is toch de eerste in haar jongste exploiten bepaald niet gelukkig geweest, de laatste blijft de lieveling der fortuin. Die man is het gelukskind bij uitnemendheid. Niet genoeg dat de Keulsche maestro den Russischen Czaar en prins Bismarck heeft doen lachen om zijn Dûchesse de Gérolstein; dat zijn zinnelijke Belle Hélène ons volk, dat opbouwing behoeft, des Zondags naar den Schouwburglokt; thans brengt zijn Vie Parisienne, of nog wel een Duitsche bewerking er van, ons geheele land in beweging en trekt de aandacht onzer wetgevers van meer ernstige zaken af. Ik wil de 's Hertogenbossche kwestie hier voor 't overige niet bespreken, maar evenmin als ik de Burgemeesters wensch te zien oordeelen over de voorstellingen, die wij al zoo zouden mogen bijwonen, even weinig synrpathie kan ik betuigen aan de mannen van naam en talent, die zich nu door zulk een vuile opera-bouffe in het harnas laten jagen, terwijl zij eenige jaren geleden onverschillig zijn gebleven, toen hier ter stede de opvoering van Lessing's Nathan de Wijze werd verboden. De vraag moet werkelijk rijzen, of men zieh dan alleen laat passionneeren door en voor spektakels van minder allooi. O wat begrijpen die impressario's, of hoe men de aannemers van publieke vermakelijkheden ook noemen wil, hun tijd goed, die met terzijdestelling van alles wat denken doet, al leerend onderhoudt en opwekt tot gevoel van het waarachtig-schoone, zich uitsluitend toeleggen op het geven van schouwspelen, die de zinnen vleien en prikkelen! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Kurieus zal in dat genre ongetwijfeld worden: het ballet Faust waarvan men binnenkort de eerste opvoering in het Paleis voor Volksvlijt mag te gemoet zien. 't Is te hopen, dat Goethe's geest in reiner sfeer niet weet, hoe op aarde met zijn schepping wordt omgesprongen, - hij zou anders wel treurig te moede zijn en misschien den dag vervloeken, waarop hij zijn poëem ontwierp. Men verbeelde zich, na al de verminkingen en parodiën, waaraan Faust reeds heeft blootgestaan, dat sublieme drama nog bovendien vertolkt door pointes, pirouettes en entrechats. Men stelle zich voor een quadrille, gedanst door de heeren Faust en Mephisto en de dames Gretchen en Martha. Men denke den kerkgang als polonaise en den Geist Der stets verneint, dien we op het tooneel reeds te dikwijls als een clown of een hansworst moeten zien voorstellen, cancaneerend gelijk een bezetene. Nu lijdt het verder geen twijfel, of het ballet Faust zal meer opgang maken, dan waarop Goethe's werk zich hier ooit heeft kunnen beroemen, en zeker is het ook dat velen, die de heerlijke poëzie nooit gelezen hebben, noch als tooneelstuk hebben zien opvoeren, zich zullen verdringen om den gedahsten Faust te kunnen bewonderen. En wanneer dan later aan die lieden naar hun oordeel over het meesterwerk van den grooten Wolfgang gevraagd wordt, dan mag men ten antwoord verwachten: ‘O prachtig, 'k heb hem in het Paleis voor Volksvlijt gezien. Faust danste uitstekend. En Mephisto was zoo'n grappenmaker! Gretchen vond ik wel wat koud. Ik houd, onder ons, meer van een losse juffer in een ballet. Fraai dekoratief, mooie ballerines en muziek van Gounod!’ Geniën, leeft en werkt dan voor ons! Zulk persiflage zal de dank zijn, dien de waardeerende menschheid u brengt. Moet men het bijna heiligschennis noemen, dat op die wijze wordt geleefd met de schoonste produkten der letterkunde, - eene klacht, die, in een andere orde van gedachten, ook wel eens gehoord mag worden, is deze, dat de dramatische schrijvers zich voortdurend vergrijpen aan de waarheid, in zooverre zij telkens historische personen voor ons doen optreden, en daarbij geen rekening houden met de historie. Men versta me wel. Het is geen vereischte, dat in een tooneelstuk de geschiedenis op den voet gevolgd worde en dat bij het en scène-brengen van toestanden of gebeurtenissen nooit een {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vingerbreed worde afgeweken van het werkelijk voorgevallene, dat, naakt en op zichzelf, niet altijd boeiend of treffend genoeg is om op het tooneel te worden gebracht, maar 't is, dunkt me, niet geoorloofd om de dichterlijke vrijheid zoozeer te misbruiken, dat de karakters van geschiedkundige personaadjes schier onherkenbaar worden en derhalve geheele episodes uit de historie in een valsch licht worden geplaatst. Zoowel bij het hooren van Der Sturz des Hauses Alba als bij het lezen van Maria van Utrecht moest ik die opmerking maken. En mejufvrouw Opzoomer en N. Donker hebben een loopje genomen met de historie, de eerste voornamelijk door aan Toledo zijn waar karakter te ontnemen, de laatste door de figuur van Maurits zoo bleek te kleuren, dat men er ieder portret, behalve dat van den heldhaftigen, opvliegeuden Prins, in zou zien. Over het Duitsche drama van de dochter des Utrechtschen hoogleeraars zal ik niets meer zeggen. Wanneer het in onze taal overgebrachten voor het tooneel gewijzigd is, zal de tijd voor de beoordeeling gunstiger zijn dan nu er slechts een groot brok van is voorgelezen. Donker's Maria van Utrecht verdient echter nog eernige aandacht. 't Spijt me dat het nog niet is opgevoerd, vooral ook omdat de schrijver-zelf er dan beter de gebreken van zou opmerken. Er is niets dat een dramaturg zoo leert, als het zien van zijn eigen werk. Ik ben overtuigd, dat, indien Maria van Utrecht werd vertoond, Donker de eerste zou zijn om te erkennen, dat hij te veel aan détails heeft geofferd en van de hoofdpersonen en hun aktie te weinig werk heeft gemaakt; 't zou me ook benieuwen of hem de rijmlooze en berijmde poëzie tusschen den vloeienden, maar prozaïschen dialoog wel bijzonder zou bevallen. Zou hij het op zijn minst niet vreemd vinden, indien hij Maria van Utrecht en Anna, Groeneveld's gade, Prins Maurits beurtelings in proza en poëzie hoorde aanspreken? Donker heeft ontegenzeggelijk veel gaven, die, bij meer routine, een goed dramatisch schrijver van hem kunnen maken. Nu hij, helaas, zijn talent vrij laat heeft ontdekt, is het dubbel jammer, dat zijn stukken niet vlug worden opgevoerd, dewijl hem hierdoor allicht de lust zou kunnen worden ontnomen om verder voor het tooneel te werken en steeds beteren arbeid te leveren. En waarom is eigenlijk Maria van Utrecht niet vertoond? Men heeft indertijd {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} in de dagbladen vermeld, dat het reeds gerepeteerd werd, toen eensklaps van ‘hooger hand’ een wenk was gevallen, om aan het plan tot de opvoering geen gevolg te geven. Dat ‘van hooger hand’ heeft me doen glimlachen. Zou men werkelijk meenen, dat wij ons zoo bij den neus lieten nemen, om te gelooven, dat de vorst, die Dr. Nuyens met zijn partikuliere orde dekoreert, in woede zou ontsteken over het dood-onschuldige drama van Donker, die, gelijk ik zeide, niets misdaan heeft, dan dat hij Prins Maurits onherkenbaar heeft gemaakt? Hoe het zij, - in ieder geval late Donker, die, naar ik verneem, ook Grillparzer's Sapho heeft bewerkt, het niet bij zijne twee eerste oorspronkelijke dramatische proeven: Gravin Olga en Maria van Utrecht, die, zonder meesterstukken te zijn, - en hieraan scheelt veel - genoeg waarde hebben, om ons verlangend naar andere werken van den schrijver te doen uitzien, ook al heeft ons tooneel op het oogenblik niet te klagen over gemis aan belangstelling. Er gaat toch bijna geen week voorbij of een nieuwe ster verschijnt aan den dramatischen hemel, maar de meesten zijn flauw van licht en verdwijnen zeer spoedig, zelfs geen spoor achterlatende, dat zij er geweest zijn of waar zij blijven, 't Getal van onze medeburgers, die zich in staat achten, om een tooneelstuk te maken, is verrassend groot, en de Belgische wedstrijden hebben 't op hun geweten, als dat getal nog dagelijks grooter wordt. Mij verbaast niets zoozeer als dat al die schrijvers een uitgever weten te vinden. Waar blijft toch al dat drukwerk? Zeer weinige van die tooneelstukken worden der opvoering waardig gekeurd en niet veel meer worden gelezen. Verdwijnen zij in de bibliotheken der zoogenaamde liefhebberij-colleges en rederijkers? Geheim! Op mijn bureau liggen twee tooneelstukken, die beide, hoewel in zeer verschillende mate en om verschillende reden, een gunstige uitzondering maken op 't gros. 't Eerste, is de Jong-geliuwden, door Terwey overgebracht uit het Noorsch van Björnstjerne Björnson. Ik vind dat een allerliefste Comédie de Caractère, zonder pretentie, maar met menschenkennis en geest en zeer levendig geschreven. Indien onze schouwburg-direkteuren op de hoogte waren van 't geen op hun gebied het licht ziet, zou de Jong-gehuwden 1 reeds lang zijn opgevoerd. De karakter-studie immers en ook de zeden-tafereelen, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} die er in voorkomen, zijn zoowel Hollandsch als Noorsch, en om op ons tooneel succes te hebben, behoeft de komedie slechts door vijf beschaafde artisten te worden gespeeld en de ‘Ambtman’ in een meer Hollandsche autoriteit te worden hervormd. Het onderwerp is zeer eenvoudig: Een pas-getrouwd man wil iets meer zijn dan de man van zijn vrouw en dan de schoonzoon van haar ouders. Dat idee, aardig uitgewerkt, is de geheele komedie. Het andere tooneelstuk, dat op beoordeeling wacht, is Juliaan de Afvallige 1 van Marcellus Emants. 'k Herinner me eens een brochure of een artikel gelezen te hebben, waarvan 't onderwerp was: ‘De invloed van iemands naam op zijn leven en werken.’ De schrijver werkte de stelling uit, dat hij; die een bespottelijken naam droeg, altijd bij anderen zou achterstaan en een slecht humeur en karakter moest krijgen, aangezien hij van zijn jeugd af om zijn naam te lijden had en dat lijden op zijn geheele leven een nadeeligen invloed moest uitoefenen. Wie daarentegen een schoonen en vooral een deftigen naam had ontvangen, kon, onder gelijke omstandigheden, zeker zijn van al zijn makkers in de schaduw te zullen stellen. Had iemand een Griekschen naam, dan zou hij zich onwillekeurig tot al wat Grieksch was voelen aangetrokken, enz. Het spreekt van zelve, dat ik die beschouwing heb genomen voor wat zij was, namelijk voor een excentriek gekeuvel. Maar nu komt Juliaan de Afvallige me, ondanks mij zelven, die zonderlinge brochure herinneren en vloeit de vraag in mijn pen of de heer Emants, indien hij niet ‘Marcellus’ hadde geheeten, er wel ooit aan gedacht zou hebben, om voor zijn drama den held te kiezen uit een tijdvak der historie, dat zoo rijk is aan mannen, wier namen eindigen op us. Hoe anders komt de auteur er aan, om in onze 19de eeuw Juliaan den apostaat uit zijn graf te halen en goedsmoeds op het tooneel te (willen) brengen. Ik weet wel, dat ieder schrijver het recht heeft zijn stof te zoeken en te nemen, waar hij meent ze te kunnen vinden, maar toch moet men, naar mijn gevoelen, geheel buiten de hedendaagsche maatschappij staan en denken, om te veronderstellen, dat die stof de dankbaarste ter verwerking zal zijn, welke eeuwen oud is en dagteekent uit een tijd, toen de menschheid, de wereld, eene geheele {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} andere was als thans. Ik ontken niet, dat zulk een reminiscentie van de oudheid, zulk een doen-herleven van menschen, die vijftien eeuwen geleden in en buiten Europa een aanzienlijke rol hebben gespeeld, een uitmuntende historische en wijsgeerige les kan zijn, maar al wordt het tooneel ook dikwijls en te recht een leerschool genoemd, men moet dit niet te letterlijk opvatten, noch vergeten, dat het tooneel in de eerste plaats een onderhoudende, ik zou haast zeggen, een amusante of althans opwekkende school moet zijn. En nu houde de heer Emants het mij ten goede, als ik durf verzekeren, dat de belangstelling ider theater-vrienden in de heeren op us niet groot meer is, sedert men tot de ontdekking is gekomen, dat èn onze vaderlandsche historie, èn de geschiedenis van nieuwere tijden in 't algemeen, èn vooral ook onze tegenwoordige zamenleving uitmuntende stof opleveren voor onze dramaturgen en opmerkers. Men begint meer en meer der meening te zijn toegedaan, dat in den schouwburg - ik zeg niet: in een boek - de voorstelling van feiten, de expositie van toestanden en de schildering van karakters voor ons in belangrijkheid winnen, naarmate wij minder ver van die feiten, toestanden en karakters afstaan. Er was een tijd, dat men ijselijk dweepte met het oude, hetwelk men per se voor klassiek wilde doen doorgaan. Slechts de Grieken en Romeinen hadden toen het voorrecht van het publiek te lokken; een enkele maal ook half-naakte barbaren. Nu houdt men meer van menschen van gelijke beweging als wij; van typen, die men om zich ziet en als 't ware herkent; van grepen uit ons dagelijksch leven; van personen, die in onze geschiedenis, hoofden en harten voortbestaan. Me dunkt dat een tooneelschrij ver tegen zulk een stroom, die toch waarlijk geen afkeuring verdient, niet moet ingaan en dat hij ons niet in kennis behoeft te brengen met Decencius, Anatolius, Oribazius, Busilidius, Theodoretus, enz., als hij zijn publiek vrij wat meer kan boeien, door het in modern en aangenamer gezelschap te introduceren. Dan 't zij zoo, - de heer Marcellus Emants heeft nu eenmaal in Juliaan de Afvallige een schoonen held meenen te vinden voor zijn drama, en ik moet spreken over 'tgeen. hij geeft, niet over 'tgeen hij beter had gedaan te geven. Hierboven verweet ik aan sommige schrijvers, dat zij aan historische personen een karakter gaven van eigen vinding; den heer {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Emants geldt dat verwijt niet. Met loffelijke getrouwheid heeft hij den Apostaat der geschiedenis met al zijn kennis, twijfel en theurgie, den keizerlijken poseur met zijn onmetelijken baard en philosophenmantel voor ons doen optreden; maar juist die getrouwheid stelt ons in staat oprecht van Juliaan - waarom niet Julianus? - te verklaren, dat hij niet van het hout is, waarvan men den theaterheld maakt. De man toch is eigenlijk geen karakter en hij heeft geen karakter. 't Is een weifelaar en een twijfelaar, die het kruis heeft verlaten, omdat het hem niet meer bevredigde, en die, den goden van den Olympus dienende, in de dienaren van het kruis allerlei goede hoedanigheden ziet en zijn geloofsgenooten veracht. De heer Emants behandelt in zijn drama de geschiedenis van den Afvallige van het oogenblik af, waarop hij en zijn troepen weigeren op bevel van Constantius terug te keeren. We zijn in 't eerste bedrijf tegenwoordig bij zijn afval te Parijs; in het tweede, derde on vierde bedrijf bij zijn schermutselingen in woorden en later in daden met de Christenen te Antiochië, en in het vijfde eindelijk zien we hem sterven in Perzië. Bij 't opgaan van 't gordijn zegt Decencius, de gezant van keizer Constantius: Bevelen, zoo duidelijk, streng en bepaald, Ontnemen mij 't recht in een schikking te treden. De Celten, Herulers, Bataven en ook Driehonderd der dapperst' en krachtigste strijders Vertrekken van hier naar het Oosten des rijks. Dat de heer Emants de Bataven, van wie wij immers heeten af te stammen, zorgvuldig onderscheidt van ‘dappere en krachtige strijders,’ zullen zijn landgenooten hem zeker niet kwalijk nemen; maar minder goed kan het er door, dat hij in zijn gedicht de stomme e dàn alleen met opvolgende klinkers laat samensmelten, als hij ze apostropheert (blz. 62, 107, enz.). Ik zeg: ‘in zijn gedicht’; ik mag wel zeggen ‘woest gedicht;’ we hebben hier toch helaas weer te doen met den losbandigen, rijmeloozen, poëtischen vorm, dien zij plegen te gebruiken, aan wie 't proza te alledaagsch toeschijnt en die evenwel niet de moeite willen nemen of soms ook de inspiratie missen, om in zuivere poëzy te schrijven. De heer Emants laat zich door geen maat of rythmus binden en rijmt zelden; hij werpt de vaerzen maar zoo neêr, en 't gevolg {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan is, dat zij soms zeer vreemd uitvallen, ook wat de schikking der woorden betreft. Zoo leest men, om een paar staaltjes te geven, op blz. 18: Uw dochter Neda heb ik toegedacht De zorg der priesteressen, ingesteld Door Numa's vroom besluit den wijzen koning, enz. Plaatst men nu achter ‘besluit’ een komma, - de interpunktie en de korrektie laten over 't geheel te wenschen over - dan is het nog zonderling ‘den wijzen koning’ dus op Numa te doen slaan. In een zang van de priesterdochter hiet het: Hij mag een godheid hieten Die kon genieten, enz. Iets verder zegt dezelfde: Vermengt een ellendeling gif in zijn drank, Zoo dwing hem zijn eigen venijn op te slikken. Dat men in de vierde eeuw in 't Oosten, thans het Eldorado der honden, reeds dolle honden muilbandde, vertelt ons Oribazius: De godsdienst is de sterkst' en lichtste muilband, Gij hebt dien in uw macht, houd vast, mijn vriend, Een dolle hond kan zeer gevaarlijk worden. De monnik Theodoretus, de eenige die vrij geregeld poëtisch spreekt, drukt zich soms ook al niet minder zonderling uit dan de anderen. Zoo klinkt het plat in zijn mond: Die Christus voor den duivel liet, Hij was de ware broeder niet, En dan het fraaie beeld: Met haren, die zich-zelv' ontmoeten Als ze om de wereld zijn gegaan Snelt op de wolken Christus aan. Bijna onbegrijpelijk is: Daar is geen macht, dan Godes macht, En de Antichrist in al zijn pracht, Jehovah zal drie volle jaren, En 't vierde half zijn glorie sparen, Dan is gedaan zijn heerschappij, Want alles gaat op aard voorbij. Ongetwijfeld. Dikwijls zelfs zeer spoedig, - b.v. dergelijke poëzy en de volgende: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deze schicht is diep in 't hart gedrongen, Hij trof de rechte snaar, volkomen juist. Zij trilt - ik hoor den klank geweldig nad'ren, En bij de twaalf der grootste hemelvorsten, Nog lang zal hij m' in de ooren, dondrend galmen! De klank dus van een trillende snaar kan dondrend galmen, volgens den heer Emants, die Theodoretus nog laat zeggen: Hier, broeders, hier is onze plaats Als Satan komt, de geest des kwaads, Bij 's Heeren altaar laat ons sneven De Heer, Dien was gewijd ons leven. Genoeg. Het is zeer te betreuren, dat de schrijver, wien men dramatischen aanleg niet kan ontzeggen en die zijn onderwerp goed bestudeerd heeft, veel kennis bezit en, gelijk men hoort uit vaerzen als deze: Aan bitt're stengels groeien vijgen, De roos aan scherpgepunte twijgen Uit ruwe doornen de granaat, In steenen ligt de honigraat, enz. ook wat dichterlijken gloed betreft, niet misdeeld is, op vele plaatsen zoo slordig is geweest en één oogenblik de gedachte heeft kunnen koesteren, dat zijn arbeid voor opvoering geschikt zou zijn. Een welwillendlezer kan hem tot het einde volgen: het schouwburg-publiek zou 't niet tot de helft uithouden. Wat zouden b.v. de toehoorders kijken, als zij vaerzen opvingen gelijk: Dan 't ideale rijk, der schepping prototype. De heer Binants moet, naar zijn drama te oordeelen, nog jong zijn. Daarom geef ik hem den raad, om voortaan zijn talent niet meer aan dergelijke Juliaans te verspillen. Hij worde vooral, als hij volstrekt in poëzy wil blijven schrijven, korrekter in zijn vaers- en zinnenbouw, helderder ook in gedachten en vorm. 't Zou me niet verwonderen of de dramatische muze zou hem dan nog eens hoopvol on voorspellend kunnen toeroepen: Tu Marcellus eris! F.C. de Brieder. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. De Kloostervereeniging van Windesheim, eene filiaalstichting van de broeders van het gemeene leven. Kerkhistorische studie door J.C. van Slee, Predikant te Oostzaan. Leiden, A.W. Sijthoff, 18 74. Do godsdienstig-zedelijke toestand van ons voorgeslacht vóór het midden der 14o eeuw liet veel te wenschen over. 't Viel sommigen genoeg in het oog om hen te doen wenschen, dat daarin verbetering mogt aängebragt kunnen worden. Onder deze Geert Groote, die, ten einde aan dezen wensch zijne vervulling te verzekeren, het kerkelijk leven trachtte te zuiveren en het volksonderwijs te verbeteren. Vond hij grooten bijval, hij had ook over fellen tegenstand te klagen, eenen tegenstand, die niet het minst zijne broeders des gemeenen levens gold. Dit laatste deed het voornemen bij hem rijpen, door de stichting van een klooster zijnen broeders eene schuilplaats te bereiden in de dagen, waarin zij aan zulk eene behoefte zouden hebben. De dood verhinderde hem het zelf ten uitvoer te leggen, maar ad hij dien broeders, die zijn sterfbed omringden, de volvoering er van nog- aanbevolen met den bijgevoegden raad, dat het aanstaanda gesticht niet van de Karthuizer- of Cisterciencer-, maar van de Reguliere kannunnikenorde wezen mogt, zij haastten zich de hand aan het werk te slaan, zoodra zij de droeve taak vervuld hadden hunnen meester en vriend de oogen te sluiten. Zóó kwam onder de leiding van Floris Radewijnsz, door den arbeid van eenige broeders en de schenkingen van eenige milddadigen, het klooster, niet bij Hattem, zooals eerst besloten was, maar ten gevolge eener door den bisschop van Utrecht gestelde voorwaarde onder Windesheim tot stand en werden 17 Oct. 1387 onder {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten toeloop de gebouwen gewijd en hunne eerste bewoners geordend. Behartigde de eerste prior Werner Keijnkamp de belangen der nieuwe stichting, wie hem weldra opvolgde, Johannes Vos van Heusden, stond daarin geenszins bij hem achter. Niet het minst gaf de laatstgenoemde daarvan het bewijs door het ontwerpen en tot stand brengen van de Windesheimer-congregatie, waartoe reeds aanstonds met het Windesheimer-klooster, de kloosters Mariënborn bij Arnhem, Nieuwlicht bij Hoorn en Eemsteijn bij Dordrecht behooren zouden, eene congregatie, die in 1395, zoowel door den paus, als door den bisschop werd goedgekeurd. Tot deze congregatie is daarna een groot aantal kloosters, zoowel in België en Duitschland, als in Nederland toegetreden, hetzij zij: bij haar werden ingelijfd, hetzij zij alleen zich stelden onder de visitatie van haar kapittel. Elk dezer 100 gestichten - het juiste getal laat zich misschien niet geven - heeft zijne geschedenis gehad. Die van het klooster te Windesheim mag als de belangrijkste beschouwd worden. Zijn prior Johannes Vos van Heusden hield zich niet slechts met de vermeerdering der kloostergebouwen bezig, zóó doende voorziende in de behoefte, die het gevolg was van het toenemend getal kloosterlingen, maar hij besteedde ook zijne zorg aan de vervaardiging van koor- en kerkboeken, het afschrijven van de geschriften der kerkvaders, het vormen van eenen zuiveren tekst des Bijbels. Met de mannen, die hem omringden en onder wie meerderen waren van goeden naam, stond hij en stond de inrigting, waarvan hij het hoofd was, zoowel buitens- als binnenslands goed aangeschreven. Van dáár, dat het hun niet ontbrak aan stoffelijke gaven en geestelijke voorregten. Van dáár mede, dat meer dan één klooster zich bij de congregatie aansloot, dat zelfs het kapittel van Grroenendaal in België zich met haar vereenigde. De opvolger van Vos, Gerard Delft van Naaldwijk, voerde den priorstitel slechts kort. Overeenkomstig zijnen wensch uit het ambt ontslagen, zag hij het aan Willem Vornke opdragen. Deze trad op, toen het schisma in het Utrechtsche bisdom was begonnen, ten gevolge van den strijd, door Rudolf van Diepholt en Zweder van Kuilenburg over den kromstaf gevoerd. Hij noch zijne congregatie aarzelde zich aan den laatstgenoemde, als den man des pausen, te {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen. 't Kwam hun op eenige jaren van ballingschap te staan. Gedurende dat tijdsverloop werden enkele kloosters in de congregatie opgenomen, andere door de uitgewekenen gesticht of hervormd en die het kapittel van Nuis uitmaakten, meerendeels aan de congregatie verbonden. Teruggekeerd nadat paus Martinus V door Eugenius IV was opgevolgd, door het concilie van Basel in hunne privilegiën gehandhaafd en van nieuwe voorzien, van de excommunicatie, door Walraven van Meurs over hen uitgesproken, ontheven, wijdden zij hunne krachten aan de reformatie van kloosters, binnen de muren waarvan de tucht vervallen was. Eenigen van hen begeerden voor zich zelven de clausuur op de wijze der Karthuisers. Vornke heeft nog de komst van Nicolaas van Cusa te Windesheim beleefd en reden te over gehad zich daarover te verheugen, maar is vier jaren later gestorven. Johan van Naaldwijk volgde den geachten man op, onder wiens driejarig bestuur enkele kloosters geincorporeerd werden. Langer, namelijk tot 1486, was Dirk de Graaf prior. Hij verzette zich krachtig tegen bisschop David van Bourgondië, die het regt van visitatie tegenover Windesheim zich aanmatigde. Hetzelfde deed hij tegen de wereldlijke heeren, die der congregatie overlast aandeden. 't Berokkende hem vele vijanden. De zoodanigen had hij ook onder zijne mede-kloosterlingen, misschien ook omdat hij bij hen minder gunstige dingen te bestrijden had, zooals dit schijnt te blijken uit het ‘Testamentum’, dat hij en voor eigen gebruik en voor dat van andere prioren na hem schijnt vervaardigd te hebben. Met den bisschop van Kamerijk had zijn opvolger Godfried Graes strijd te voeren. Hij werd daarbij door het pauselijk gezag krachtig ondersteund, hetwelk hem bovendien voor de congregatie belangrijke voorregten toestond. Verslapping in het geestelijk leven der congregatie schijnt zich geopenbaard te hebben in den tijd, waarin na Graes, Tyman of Tilman Stuerman, Johannes Rijseren, Johannes van Leerdam en Nikolaas von Harderwijk elkander als prioren vervingen. In dien geest luiden de kapittelreden, die gehouden, de besluiten, die door het generaal-kapittel genomen werden. Tijdens het bewind van den laatstgenoemde, deden zich zoowel voor de congregatie, als voor het klooster te Windesheim groote {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijkheden op en door de binnenlandsche oorlogen en door de Lutherij, die meer en meer doordrong, ook tot de Windesheimerkanunniken. Thomas Steek, Joan Gijssen van Balen, Ludolf van Vollenhoven, Gerard Bosnis, Wouter van Wenchem en Martinus Lentius waren de laatste prioren van het klooster, de laatste opperprioren van de congregatie van Windesheim, indien men ten minste hare geschiedenis niet voortzet tot na den tijd, waarin Nederland voor haar verloren ging. Zij deden wat zij vermogten om wat hun kwaad. toescheen te stuiten, hun klooster openende voor wie maatregelen tegen de Wederdoopers beraamden, de verbetering van den tekst des Bijbels naar andere exemplaren dan die in de Windesheimsche kloosters in gebruik waren, verbiedende. 't Was te vergeefs. De bepalingen van het Augsburgsche. Interim mogten de gelegenheid schijnen aan te bieden voor de congregatie een gedeelte der bezittingen te behouden, weldra kon het kapittel niet meer te Windesheim gehouden worden, werden de altaren en beelden uit de kerk aldaar weggenomen, sloegen de Algemeene Staten de kloostergoederen aan en zagen de kloosterlingen zich verdrijven. ‘Dit was het lot van een klooster aan welks lotgevallen die der geheele congregatie ten nauwste waren verbonden... Zij had het hare gedaan om 't religieuse leven, dat zij misschien ernstiger had opgevat dan eenige andere kloostervereeniging, van wat orde ook, te doen bloeien; de Hervorming nam haar het werk uit de handen om met jeugdiger krachten en frisscher levensgeest beter te voldoen aan de ontwaakte behoeften van hoof en hart, verstand en. geweten.’ Men begrijpt, dat ik in het bovenstaande in het kort gaf wat de heer van Slee meer uitvoerig te boek stelde, nadat hij een beknopt overzigt van de orde der reguliere kanunniken vooraf had doen gaan. Te veel ware het gevergd, zoowel van den referent, als van wie zijne relatie lezen, indien iemand begeeren mogt, dat een overzigt volgde van de geschiedenis der overige Nederlandsche, Belgische en Duitsche Windesheimer-kloosters, zooals die onzen schrijver uit de pen kwam, al beslaat die slechts eenige weinige bladzijden meer dan de voorafgaande. Maar mag ik als referent afscheid nemen van de eerste. afdeeling van ‘de Kloostervereeniging van Windesheim’, van de verpligting den inhoud der tweede althans eenigermate te doen kennen, mag ik mij-, meen ik, niet ontslaan. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze inhoud is - ik gebruik de woorden van den schrijver - ‘de innerlijke inrichting der congregatie in 't algemeen en der kloosters in het bijzonder - de betrekking, waarin zij stond tot de broeders van Geert Groote, de heeren des lands, de hoogere en lagere geestelijkheid en de kloosterlingen van andere orden, en eindelijk wat zij op het gebied van de wetenschap heeft voortgebracht en tot bevordering van godsdienst en zedelijkheid gedaan.’ Waren de kloostergebouwen in het eerst zeer nederige, daarna werden zij dikwijls door aanzienlijke vervangen, die uit vele gedeelten zamengesteld waren en waaraan sierlijkheid, zelfs pracht in geenen deele ontbrak. Soms in stille oorden, soms op niet grooten afstand van stad of dorp gesticht, liefst op eene plaats door den hemel als aangewezen, werden zij wel eens uit de eenzaamheid van het buiten naar het woeligere van het binnen overgeplant door oorlogs- of anderen nood. Van inkomsten waren zij in meerdere of mindere mate voorzien, welks inkomsten niet uitsluitend uit schenkingen voortvloeiden, maar ook de vrucht waren van het afschrijven van boeken en van andere daden van nijverheid, alsmede van den landbouw in zijnen breedsten omvang. De prioren, die aan het hoofd van een klooster stonden, werden door de conventualen gekozen en hadden het bestuur over al de geestelijke belangen van hun gesticht. Hun ter zijde stond de supprior, terwijl den procurator het huishoudelijke was opgedragen. Verder waren er binnen de kloostermuren keldermeester, refectorarii, krankenoppassers enz., allen uit de conversen, of leekebroeders-sacris- tynen, librarii, enz. allen uit de kanunniken gekozen. De prior van Windesheirn was met betrekking tot de congregatie prior superior. Met hem maakten de prioren der overige kloosters het generaalkapittel uit, dat jaarlijks gehouden werd en alle gewigtige aangelegenheden behandelde. Dit kapittel benoemde de electoren der definitoren, alsmede de visitatoren en hen, die met den prior superior de spoedeischende zaken afdeden. De kleeding der kloosterlingen had hare symbolische beteekenis; de kloostergebruiken verschilden weinig van die bij andere orden, hetwelk met de kerkelijke verrigtingen niet zóó het geval was. Privilegien had de congregatie aan pausen, concilien enz. te danken. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Innig was de betrekking tusschen Windesheim en de broeders van het gemeene leven. Zij werd zelfs op vasten voet geregeld, toen Floris Radewijnzs en Johannes Vos nog leefden. Toch bleef het op den duur niet aan sporen van gestoorde wederzijdsche gehechtheid ontbreken. De pausen betoonden der congregatie telkens op nieuw hunne genegenheid en hadden daarvoor de liefde van hen, die tot haar behoorden, eene liefde, die door de bisschoppen wel eens verbeurd en ook hun geweigerd werd. Tot de landsheeren stond het ééne klooster in eene Vriendschappelijke, het andere in eene gespannen, zelfs vijandige verhouding. Somwijlen achtten de kloosterlingen 't geraden die heeren te vriend te houden, somwijlen zochten deze der kloosterlingen vriendschap. In vriendschap leefden de Windesheimers allermeest met de Karthuisers, maar verder ook met de leden van andere orden, indien men hiervan enkelen uitzondert, van wie zij onaangenaams ondervonden, met wie zij strijd te voeren hadden. Of dit ook het geval geweest zij met wie tot het Hollandsche kapittel behoorden, mag ten minste betwijfeld worden. Waar zij kloosterorden en kloosters hervormden - eene taak, waaraan vooral de bekende Johannes Busch zich wijdde - dáár stuitten zij wel eens op eenen tegenstand, waarbij zelfs hun leven in gevaar kwam, maar dikwijls ook zagen zij hunne verdiensten erkend en hadden zij de voldoening niet slechts regelmaat in het uitwendige aangebragt, maar ook eenen vromen zin en eenen reinen wandel bevorderd te hebben. Aan boeken ontbrak het in de kloosters der Windesheimer-congregatie niet, evenmin aan bewoners, die zich bezig hielden met. het vervaardigen er van door het maken van uittreksels uit da werken, die hun ter hand waren, of ook door zelven op te stellen. Waar zij als auteurs optraden, behandelden zij geschiedenis, ascetiek, homiletiek of schreven epistels, preeken en liederen. Dogmatiek en ook exegetiek waren zelden hun onderwerp 't Ligt in den aard der zaak, dat niet al de voortbrengselen van hunne pen dezelfde waarde hebben, alsmede dat zij niet kunnen vergeleken worden met de pennevruchten van later dagen betrekkelijk de genoemde takken van wetenschap en kunst; dat er toch onder zijn, waarvan de bewaring tot op dezen dag iets verblijdends genoemd mag worden, bewijzen onder anderen het ‘Chron: Windesemiense’ van Johannes Busch en de ‘Imitatio’ van Thomas van Kempen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedelijke toestand der Windesheimsche kloosters was over het geheel bevredigend, al werd in enkelen de devotie door den groeijenden rijkdom verstikt. Niet slechts dat men er de gewone kloosterdeugd beoefende, maar ook de christelijke liefde kwam er tot haar regt en dit zoowel in het onderling verkeer, als in de liefdadigheid jegens armen. Reeds dit was van gunstigen invloed op het volk. Doch meer nog strekte de prediking der Windesheimers tot bevordering van deugd en reine zeden onder de verschillende standen der toenmalige maatschappij. Als getrouwe zonen der kerk, namen de Windesheimers naauwgezet hunne kerkelijke pligten waar, maar dit nam volstrekt niet weg, dat hen met betrekking tot sommige kerkelijke gebruiken en geloofspunten: bedevaarten, aflaten, goede werken, gebruik van den bijbel, Mariavereering, werking des heiligen geestes, enz. een vrijere geest bezielde, dan in hunne dagen gewoon was. Zij waren niet ver van de erkentenis, dat de regtvaardige leeft door het geloof. De congregatie van Windesheim - hiermede besluit de heer van Slee - was getrouw aan haar programma, dat en het voorstaan en verdedigen van de belangen der broeders van het gemeene leven en de herschepping van het kloosterleven bevatte. Naauwgezet heeft zij eerst het eerste gedeelte er van ter hand genomen en toen de tijd gekomen was om aan het tweede zich te wijden, heeft zij geene nieuwe kloosterorden gesticht, maar voor opwekking van het godsdienstig-zedelijke bij de bestaande geijverd. ‘Zij heeft niet te vergeefs geleefd. Haar arbeid verdient alleszins de belangstelling van den geschiedvorscher. Immers zij deed wat zij kon en nog iets daarboven’. Na dit overzigt zal men ongetwijfeld er meê ingenomen zijn, dat iemand als de heer van Slee aan de congregatie zijne belangstelling geschonken en wat hij van haar vond en oordeelde, te boek gesteld en aan het publiek aangeboden heeft. Die ingenomenheid kan niet anders dan toenemen, als men zijn werk zelf in de handen neemt, en bevindt, dat de inhoud door het overzigt slechts gebrekkig bekend wordt; dat hij het resultaat is van het oordeelkundig onderzoek van vele niet alleen gedrukte, maar ook ongedrukte geschriften en voorgedragen wordt in woorden, die zoo niet altijd, toch doorgaans zóó gekozen en gerangschikt zijn, dat zij. vormen wat men eenen goeden stijl noemen mag Men zal dan {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aarzelen te erkennen, dat de reeks der werken, die op de Nederlandsche kerkgeschiedenis betrekking hebben en op die van België en Duitschland mede, met een zeer deugdelijk vermeerderd is. Het zou wel niet moeijelijk wezen meerdere bladzijden op te geven, waarop gedrukt is, wat bedenking doet rijzen, twijfel ontstaan, alsmede andere, waar aan vulling en verbetering mogelijk ware, maar wie weet niet, dat ieder geschiedkundig werk om meer dan ééne reden aan onvolledigheid lijden moet? Daarom van bijzonderheden afziende, meen ik toch eene bedenking te mogen en te moeten opperen, die meer het geheel raakt. Zij is deze: de schrijver gaf aan zijn werk den titel: ‘de Kloostervereeniging van Windesheim’ enz.; beantwoordt de inhoud van het werk wel aan dien titel? Versta ik hem toch goed, dan zal hij te kennen geven, dat al wat de genoemde congregatie in haar ontstaan, toe- en afnemen, voorts in hare inrigting, haren invloed en wat er meer van dien aard wezen mag, in het licht kan stellen, in het boek, dat hem draagt, behandeld wordt, en is dit wel het geval? Mij zijn in de gedachte de bezittingen van de verschillende kloosters der vereeniging. 't Is waar de schrijver heeft daarvan hier en dáár melding gemaakt, zelfs een paar bladzijden afgestaan aan eenige zinsneden over haren omvang, haar worden en hare waardeering, maar met eene beschouwing en behandeling er van, slechts eenigszins geëvenredigd aan die van het wetenschappelijke en godsdienstigzedelijke in de Windesheimer-gestichten zich niet ingelaten. En toch laat zich, zooveel ik zien kan, de congregatie niet goed kennen, niet juist schatten, indien men zich niet de moeite geeft met den omvang, den aard der gezegde bezittingen na te gaan, de naar het schijnt niet altijd onberispelijke wijze, waarop zij verkregen werden, het gebruik, dat er van gemaakt werd, de betrekkingen die er uit ontstonden, enz. Zelfs indien de titel luidde: ‘de Kloostervereeniging van Windesheim als wetenschappelijk en godsdienstig-zedelijk instituut’, zouden in het boek, waarvoor hij geplaatst werd, de kloosterbezittingen behandeld moeten worden, wilde men der vereeniging regt doen wedervaren. Zij waren b.v. hier of dáár schenkingen, maar die geschiedden onder voorwaarde, dat zij voor den man of voor de vrouw geheim zouden gehouden worden; zou men vrijheid hebben een klooster, dat zulk eene voorwaarde zich liet {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} welgevallen, als door en door zedelijk te roemen en te meenen, dat het zóó handelende, zedelijkheid bevorderde? Zij bestonden in landerijen, die met de daarop geplaatste woningen aan menschen, die ‘coloni’ geheeten werden, ter bearbeiding werden overgegeven; maakten deze verspreid wonenden niet eenen kring uit, die telkens met de kloosterlingen in aanraking, als een geschikte akker was, waar het zaad van godsdienst en zedelijkheid het ligtst moest gedijen? enz. Ik noem alleen de bezittingen, meer zou ik kunnen noemen. 't Genoemde zij genoeg. Den heer van Slee ten slotte mijn gelukwensch met het voltooide werk en mijnen landgenooten, wien het daarin besproken onderwerp belang inboezemt, de aanbeveling dat zij het niet onopgemerkt, niet ongelezen laten. Deil. R.C.H. Römer. Jansen's Brug over den Oceaan, door C.A. W, Halver-hout, oud-Kapitein Luit.-ter-Zee. Breda, Broese & Comp. 1874. Praeterea censeo Carthaginem esse delendam, sprak eenmaal M. Porcius Cato Censorius aan het slot van elke zijner redevoeringen in den Romeinschen Senaat, onverschillig welk onderwerp aan de orde was. En Carthago werd verwoest, al mocht ook haar groote vijand die gebeurtenis niet meer beleven. De eischen voor den bloei van een land als het onze in de tweede helft der negentiende eeuw zijn gelukkig van een vreedzamer natuur dan die van Rome in de tweede eeuw vóór onze jaartelling. Maar er zal weinig minder olharding dan die van een Cato noodig zijn om te bewerken, dat Vlissingen worde wat het wezen moet, de voorhaven onzer koopsteden en het uitgangspunt der handelsontwikkeling van Nederland; en er is alle kans dat pok vele der mannen, die de groote toekomst van deze onze beste haven hebben voorzien en voorspeld, ten grave zullen zijn gedaald, eer hun verwachtingen zullen zijn verwezenlijkt. Want staatsregelingen en regeeringsvormen mogen elkander afwisselen, de macht om het volkskarakter te wijzigen bezitten zij niet; en Rotterdam, Amsterdam en Harlingen zijn schier {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} even naijverig op elkander en op mededingende handelshavens gebleven, als in de kleingeestigste dagen der oude Republiek. De Amsterdamsche kapitalen en de Rotterdamsche ondernemingsgeest wenden zich, loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken, onwillig van de ontwikkeling van Vlissingen af. Wellicht zullen Amerikanen of Engelschen het pad moeten hebben gebaand, eer de Krähwinkler Landsturm - ik bedoel de Nederlandsche handel en het Nederlandsche kapitaal, zullen kunnen besluiten om schoorvoetend achteraan te komen. De brochure van den Heer Halverhout, waarvan ik den titel aan het hoofd dezer regelen schreef, sluit zich aan bij de vele stemmen die reeds zijn opgegaan om het Nederlandsche volk aan te sporen tot werken zoolang het dag is, tot het verzetten van de bakens nu het tij is verloopen. Met de breede opvatting van een man, die veel van de wereld gezien heeft, toont hij op het voetspoor van Jansen en anderen aan, hoe de doorgraving der landengte van Suez en de uitbreiding der stoomvaart den Oost-Indischen handel in steeds toenemende mate van Westelijk Europa naar de Middellandsche zee zullen verplaatsen, doch hoe de uitstekende haven van Vlissingen aan Nederland de gelegenheid biedt om zich door den handel op Engeland, Noord-Amerika en West-Indië schadeloos te stellen, en om de onschatbare voordeelen te verwerven van het verkeer van reizigers, brieven en goederen tusschen Middel-Europa en de beide eerstgenoemde landen. Men zal wellicht geneigd zijn om zijn stellige verwachting, ‘dat Vlissingen eens de grootste en belangrijkste haven van Noord-Europa worden moet, en dit ten koste van Londen, Liverpool, Hamburg-, Bremen, Amsterdam en Rotterdam’, voor een weinig al te sanguinisch te houden. Doch stellig is hij dichter bij de waarheid dan vele onzer landgenooten, die, door eenzijdige voorliefde voor de plaats hunner inwoning gedreven, de onwedersprekelijke voordeelen van Vlissingen trachten weg te redeneeren; en wie zal zeggen, wat de toekomst in haren schoot verborgen houdt, en welken loop de wereldhandel in de eerstvolgende vijfentwintig jaren nemen zal? Evenals de meeste zeelieden, is de heer Halverhont uitermate sceptisch op het punt der nieuwe waterwegen naar Amsterdam en Rotterdam. Van het Noordzee-kanaal verwacht hij zelfs zoo weinig, dat hij aanraadt om terstond over te gaan tot verbetering van het Noordhollandsch kanaal, waardoor Amsterdam {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn meening zeker een groote zeehaven zal blijven. Het zou mij te ver leiden hierover met hem te redetwisten, of te trachten; zijn meening te wederleggen, als zon de bloei van Vlissingen alleen ten koste van onze groote koopsteden kunnen worden verkregen. In de hoofdzaak vereenig ik mij geheel met zijn beschouwingen, met zijn aansporing om te handelen en het oog naar het Westen te richten. Oók voor de Regeering, maar vooral voor het particulier initiatief is hier nog oneindig veel te doen overgebleven. Voor de Regeering, die, om van het te kwader ure afgestemd droogdok te zwijgen, reeds lang tusschen Vlissingen en Venlo dubbel spoor had moeten doen leggen, en het ook in haar macht heeft door den aanleg van nieuwe spoorweglijnen den afstand tusschen deze beide plaatsen nog met verscheidene kilometers te verkorten. Doch veel meer nog voor de natie, die alleen in staat is deze breede, diepe stroomen en prachtige havens met dampende stoomers te bedekken; en nieuw bloed te gieten in een ader van verkeer, waarvan de krachtige slagen van Maastricht tot Den Helder en Delfzijl zullen gevoeld worden. Moge de stem van den Heer Halverhout weder eenige slapenden hebben doen ontwaken! Den Haag, November 1874. J.D. Veegens. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het natuurlijk ontstaan van den mensch. E. Haeckel: Anthropogenie; Entwickelungsgeschichte des Menschen. Leipzig, W. Engelmann, 1874. Da nun aber in der Philosophie die allgemeinsten Resultate des gesammten menschlichen Erkenntniss-Strebens gesammelt sind, so werden alle menschlichen Wissenschaften mehr oder minder von der Entwickelungsgeschichte des Menschen berührt und beeinflusst werden müssen. E. Haeckel: Anthropogenie, S. 5. Nog vóór betrekkelijk weinig jaren was eene wijsgeerige wereldbeschouwing mogelijk, welke het draaien der zon om de aarde als een waarheid mocht aannemen. Zij kende daaren boven de algemeene aantrekking nog niet, wist niet dat bij verbranding geen stof vernietigd wordt, en kon de wet van het behoud van het arbeidsvermogen zelfs nog niet vermoeden. Zij had verder de handen geheel vrij in hare bespiegelingen over het ontstaan van het heelal en van den mensch. De natuurkundige wetenschap kon haar niets stelligs tegenwerpen, wanneer zij de aarde vóór een zeker, vrij juist bepaald, aantal jaren, door het Goddelijk machtwoord, uit het ‘niet’ te voorschijn geroepen en den mensch ‘geschapen’ liet worden naar Gods beeld, zonder nadere beschrijving van den gang van zaken. Hoe zijn de tijden veranderd! Ik weet wel, dat ook nu nog die oude wereldbeschouwing waar zou blijken te zijn, indien de beslissing door de meerderheid een meening tot waarheid kon stempelen. Er is geen twijfel aan of de groote menigte zou denkbeelden, als door Haeckel in de Anthropogeme worden verkondigd, voor ingevingen van den Booze verklaren, of ze als waanzinnig en onzinnig veroordeelen. Toch kan men beweren, dat tegenwoordig geen meening over 's menschen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, aard en toekomst mogelijk is, welke strijdt met de waarheden, door de natuurwetenschap aan het licht gebracht. Eene wijsbegeerte welke die waarheden niet in den kring harer beschouwingen kan doen passen, is niet meer levensvatbaar. Eene theologie, welke, op grond der geopenbaarde waarheid, uitkomsten van natuuronderzoek beoordeelt en veroordeelt is eene theologie .... van den tijd van Galilei. Hieruit volgt nog niet dat iedereen, op straffe van onwetenschappelijkheid, verplicht is, in Haeckel's Anthropogenie de natuurlijke oplossing van het ‘wereldraadsel’ toe te juichen. Ik beweerde alleen dat iedere poging tot een wijsgeerige wereldbeschouwing met de uitkomsten der natuurwetenschap, ook met die der ontwikkelings-geschiedenis van den mensch rekening moet houden, en wensch thans in de eerste plaats de hoofddenkbeelden dier ontwikkelings-geschiedenis, naar aanleiding der geschriften van Darwin en Haeckel, in het licht te stellen. In de ‘philosophie zoölogique’ van Jean Lamarck (in 1744 te Bazentin in Picardië geboren en door zijn vader voor de studie der theologie bestemd) werd, gelijk men weet, voor het eerst op wetenschappelijke wijze gepoogd het ontstaan van den mensch op aarde langs den natuurlijken weg (zonder een bovennatuurlijke, niet verder te begrijpen ‘scheppingsdaad’) te verklaren. Welk een koene poging dat in 1809 heeten mocht, zal ieder beseffen, die de zwakke grondslagen kent, welke de toenmalige natuurwetenschappelijke feitenkennis aanbood. Een halve eeuw vroeger stemde de beroemde Linnaeus in zijn ‘systema naturae’ nog geheel met Mozes overeen, en betoogde op gronden, aan het klimaat en de ligging van den berg Ararat ontleend, de groote geschiktheid van dien berg als landingsplaats der arke Noach's. De grondigheid van Lamarck's beschouwingen, en zijn ruime wijsgeerige blik, zijn eerst in onzen tijd gewaardeerd geworden. Zijn boek heeft, bijna een halve eeuw lang, geen noemenswaardigen invloed gehad, en het scheen bestemd om, even als zijn schrijver die roemloos en in armoede stierf, ongemerkt in de vergetelheid te verzinken. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat Darwin's denkbeelden over het ontstaan der diersoorten, en van den mensch, in de laatste vijftien jaren uitgesproken, de aanleiding waren tot de erkenning van Lamarck's verdiensten. Ik mag ook de hoofddenkbeelden van Darwin als bekend veronderstellen. Het ‘Dar- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} winisme’, zooals thans meer in het bijzonder ook de leer van het ‘natuurlijk’ ontstaan van den mensch genoemd wordt, heeft een omvangrijke Darwin-literatuur in het leven geroepen, waartoe ook niet-natuurkundigen ruimschoots hebben bijgedragen. Ofschoon de hoofddenkbeelden van Darwin met die van Lamarck geheel overeenstemmen, kan men de menschwording van het zoogdier toch met recht als leer van Darwin beschouwen, daar deze eerst een deugdelijken wetenschappelijken grondslag voor die beschouwing kon geven, en den gang der ontwikkeling van het dierenrijk uit eenige duidelijk omschreven beginselen verklaarde. Ik zal deze leer kort in herinnering brengen. In de eerste plaats zien wij, ook door dagelijksche waarneming, dat van een zelfde diersoort zwakkere en sterkere, meer en minder begunstigde individuën voortkomen, en dat de soort tot zekere hoogte voor verandering, wijziging, vatbaar is. Vervolgens wordt het ontstaan van nieuwe diersoorten te weeg gebracht door ‘natural selection’, dat is: de strijd om het bestaan maakt dat de sterkste winnen en blijven. Dan planten zich gunstige wijzigingen der organisatie (waardoor juist de sterksten winnen) erfelijk voort, nemen toe, en worden blijvend (ontstaan van variëteiten, en ‘subgenera’, als overgang tot het ontstaan eener nieuwe soort). Een verdere invloed ter wijziging der diersoorten ligt in de sexuëele teeltkeus, wier groote beteekenis eerst in de laatste jaren door Darwin is uiteengezet 1. In dit laatste ‘the descent of man’ werd de af komst van den mensch van een hem met de apen gemeenen stam onomwonden betoogd, hetgeen in de ‘Origin of Species’ nog niet was geschied, schoon die voorstelling daaruit ongetwijfeld moest voortvloeien. Inmiddels waren door Haeckel, den vurigsten vereerder van het Darwinisme in Duitschland, reeds stamboomen samengesteld, om den genetischen samenhang van alle diersoorten in het licht te stellen 2. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hoofdzaak heeft Darwin met die denkbeelden ingestemd, en volgens Haeckel's genealogie zijn wij dan met de nu levende smalneuzige (cataxrhine) apen het naast verwant, en stammen met hen van dezelfde voorvaders af 1. Dat die stamboom van het menschengeslacht, door Haeckel gegeven, een vrij hypothetisch samenstel wordt, wanneer wij de bijzonderheden, aan geologie en comparatieve zoölogie en anatomie ontleend, met een kritisch oog beschouwen, is licht te begrijpen. Het is echter ook duidelijk, dat de hoofdzaak waar kan zijn, dat namelijk alle organismen, die thans leven of in den loop der tijden hebben bestaan, met inbegrip van den mensch, zich allengs, naar vaste wetten, uit eenige grondvormen hebben ontwikkeld, al ontbreekt ons de feitenkennis, welke ons die gansche ontwikkelingsgeschiedenis klaar voor oogen zou stellen. Het ligt buiten de grenzen van dit opstel de gronden voor, de bezwaren tegen het Darwinisme volledig uiteen te zetten. Ik geef slechts een overzicht der descendentieleer, om te komen tot een beschouwing van Haeckei's boek en zijne algemeene gevolgtrekkingen, en verwijs voor een kritiek van het Darwinisme naar eene verhandeling van Dr. C.B. Spruyt in dit tijdschrift: ‘Natuurkundige phantasiën’. De gronden voor de descendentieleer, welke aan den bouw en de ontwikkeling van het menschelijk lichaam zelf ontleend worden, zijn meer door Haeckel dan door Darwin in het licht gesteld. In het jongste, aan het hoofd van dit opstel genoemde boek zijn zij tot een geheel vereenigd, met de algemeene gezichtspunten van het Darwinisme in samenhang gebracht, en als grondslag gebruikt voor eene materialistisch-wijsgeerige levensbeschouwing. Daarom scheen het mij het meest geschikt tot eene uiteenzetting der algemeene gevolgtrekkingen, waartoe het Darwinisme schijnt te voeren, en wier juistheid te beoordeelen niet uitsluitend de taak is der ontleedkundigen. De laatsten vinden, om dit in het voorbijgaan op te merken, in de Anthropogenie, het uitstekendste overzicht der embryogenesis en der {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij noodige vergelijkende ontleedkunde, een rijkdom aan feiten welke verbaast, een scherpzinnige groepeering en combinatie welke bewondering wekt, een helderheid in de beschrijving van vormen en ontwikkelingsprocessen, welke benijdenswaard is. I. ‘Allerdings hat Darwin selbst nicht eigentlich mit embryologischen Untersuchungen sich eingehend beschäftigt und auch in seinem berühmten Werke die Erscheinungen der individuellen Entwickelung nur beiläufig berührt’ - die woorden van Haeckel (S. 57) kenmerken den aard van den inhoud der Anthropogenie. Reeds vóór vele jaren was door Haeckel groot gewicht gehecht aan het bekende feit dat een zoogdierenei met het blijvende lichaam van de laagste dieren overeenkomt, en bij zijne ontwikkeling de verschillende hoofdvormen van het dierenrijk als het ware doorloopt. Haeckel heeft daaruit een beginsel of wet afgeleid welke aldus wordt omschreven: ‘De ontogenie is eene in korten tijd afloopende herhaling der phylogenie’. Ontogenie is het ontstaan van een individu, phylogenie het ontwikkelen van de soort, het geslacht, in één woord van den stamboom, waartoe dat individu behoort. Omgekeerd kan die biogenetische grondwet ook zóó worden uitgedrukt: ‘de phylogenie is de natuurlijke oorzaak der ontogenie.’ Door een tal van af beeldingen en een scherpzinnige en heldere beschouwing van den ontwikkelingsgang der verschillende dierklassen wordt de overeenkomst van de menschelijke kiem en vrucht met die der zoogdieren in het licht gesteld, zoodat het in de eerste tijdperken zelfs onmogelijk is, een zich ontwikkelenden mensch van een even ver gevorderden hond te onderscheiden. Neemt men de juistheid der leer van Darwin aan, dan zijn de verschijnselen der ontwikkeling van de menschelijke vrucht te begrijpen. Van de ééncellige eenvoudigste dieren af heeft zich, langs den weg van den natuurlijken vooruitgang, de polyp, de worm, het weekdier, het gewervelde dier, de visch, het reptiel, de vogel, het zoogdier, de mensch ontwikkeld. In de kiem der hoogst ontwikkelde dieren (en van den mensch) doen zich de invloeden gelden, welke, in den loop der eeuwen, de laagste diervormen tot de hoogste deden ontwikkelen. De kiem {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} doorloopt in een korten tijd (ontogenese) alle phasen welke de stamboom in ontelbare eeuwen doorloopen heeft (phylogenese). Wij zullen dus bij de ontwikkeling der menschelijke vrucht toestanden ontmoeten moeten, waarbij de vormen van een visch, een lager zoogdier e.a., schijnen te bestaan. Eenig denkbeeld van de mogelijkheid van zulk eenen gang van zaken kan Darwin's hypothese der Pangenesis 1 ge(problem). Zij onderstelt, dat bij de vochtbeweging en stofwisseling in een dierlijk lichaam, elk deeltje in meerdere of mindere mate den invloed ondervindt van elk ander deeltje, stoffelijk iets daarvan in zich bevat. Darwin spreekt van kiempjes. Daarbij kunnen op een bepaald punt de voorwaarden voor het opnemen van iets uit alles gunstiger zijn. Zulk een punt zijn de organen, waarin de kiem, en de mannelijke voorttelingstof, gevormd worden. Zoo bevatten de in den loop der eeuwen ontstaande hoogere diersoorten telkens nog de voorwaarden voor de ontwikkeling der lagere, maar vermeerderd met de nieuwe door de ‘natural selection’ en de erfelijkheid tot stand gekornene. Zoo bevat eindelijk het eitje van den mensch, dat met het bloote oog niet eens zichtbare blaasje, virtueel, niet alleen de (in zijne stoffelijke samenstelling gelegene) voorwaarden tot het ontstaan van een menschelijk organisme, maar daarin werken ook nog na de (eveneens in zijne stoffelijke samenstelling gegronde) gevolgen van het phylogenetisch ontwikkeld zijn van het eitje. Zoo wordt het ontstaan van ‘Thierähnlichkeiten’ in den bouw van het menschelijk lichaam, van ‘aapmenschen’ 2 van de zoogenaamde rudimentaire organen (waarover later) eenigermate begrijpelijk. Voor de beoordeeling dezer hypothese moet ik den lezer nog op een paar dagelijks waarneembare feiten wijzen. Leg twee eieren van zeer verschillende vogels, of een ei van een vogel en een slang naast elkander, en gij kunt u nauwelijks voorstellen, dat alleen onder den invloed van een zekere temperatuur, uit schijnbaar zoo identieke lichamen zoo uiteenloopende wezens ontstaan. Ik behoef wel niet te zeggen dat hier de grootte van het ei, de kleur van de kalkschaal enz. van geen wezen- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke beteekenis zijn. En overigens zouden wij, lettende op de wezenlijke bestanddeelen, op den anatomischen bouw en de chemische samenstelling, geen verschillen in de eieren kunnen noemen, welke ons het ontstaan van een eend uit een eendenei, van een kip uit een kippenei, van een slang uit een slangenei verklaren. Men denke ook aan de zaden van planten, welke zoozeer op elkander gelijken wat de wezenlijke samenstellende deelen aangaat, en in wier stoffelijke samenstelling toch de voorwaarden voor het ontstaan van een eik, een kastanje, in één woord van een bepaalde plant, besloten zijn. Wij zien onder de werking van natuurlijke, stoffelijke invloeden (warmte, water e.a.) uit oogenschijnlijk dezelfde lichamen zeer verschillende wezens voortkomen. Indien wij nu niet de meening willen aannemen, dat tegelijk met het in werking treden dier ontwikkeling wekkende invloeden telkens bonatuurlijke krachten in het spel komen, worden wij onweêrstaanbaar gedwongen tot de overtuiging dat toch in de stoffelijke samenstelling van het vogelei, het slangenei, het plantenzaad, de causae efficientes liggen voor het ontstaan der bepaalde dierof plantsoort. Misschien vindt men deze beschouwingen overbodig, daar onze dagelijksche ervaring ons die zaken voor van zelf sprekend heeft leeren houden. Maar men bedenke tot welke ver strekkende gevolgtrekkingen ons het zooeven geschetste materialisme (want materialisme is het) leiden moet. Als wij het eitje van den mensch, een koe, een hond of eenig ander zoogdier beschouwen, zijn wij niet in staat wezenlijke verschillen van anatomischen of chemischen aard aan te toonen, nog veel minder tusschen de kiemen van dezelfde diersoort, de ovula van verschillende menschen bijvoorbeeld. Uit een eerst bij eenige vergrooting onderscheidbaar blaasje zien wij in 't ééne geval een man, in 't andere een vrouw, nu een krachtig individu, dan een met zwakken, ziekelij ken aanleg, nu een dommen dan een intellektueel hoog ontwikkelden mensch ontstaan. Daarbij gelijkt in gelaatstrekken, lichaamsbouw, zedelijke en verstandelijke eigenschappen het kind in meerdere of mindere mate op zijne ouders, en erft zelfs dier ziekten en gebreken. Ik geef slechts eenige hoofdpunten aan. Iedereen zal gemakkelijk nog meer verschijnselen daarbij kunnen voegen welke ons bij de ontwikkeling van een dierlijk, met name van een menschelijk organisme, als voor een ‘wonder’ doen staan. Hoe {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen in de stoffelijke samenstelling van een onaanzienlijk, en met het bloote oog onzichtbaar blaasje de causae efficientes voor het ontstaan van een of ander zoogdier, voor de ontwikkelingder zóó uiteenloopende menschelijke wezens liggen! Toch kunnen wij, zonder ons denkvermogen geweld aan te doen, ons geen andere dan een monistische voorstelling daarvan vormen. In de kiem moeten de voorwaarden voor het ontstaan van dat bepaalde wezen liggen, en die voorwaarden, in samenwerking met de voor de ontwikkeling noodige stoffelijke invloeden, zijn de voldoende gronden voor het ontstaan van het wezen. Het wonder is niet grooter dan wanneer wij uit een eikel een eikenboom, uit een eendenei een eend zien ontstaan. Neemt men voor het ontstaan van het menschelijk organisme een bijkomend ‘bovennatuurlijk’ iets, een ‘bezieling’ aan, wordt hier onze beschouwing een dualistische, dan ontzinkt de grond geheel aan onze voeten, dan is er geen enkele reden waarom wij ook niet voor de ontwikkeling van een plant uit het zaad of voor die van een insect uit een ei nog iets meer dan de ontwikkelingsvoorwaarden in de stoffelijke samenstelling der kiem gelegen, zouden eischen. De geschiedenis der wetenschap kan ten overvloede aantoonen, hoe elke dualistische beschouwing van de ontwikkeling van den mensch op onoverkomelijke bezwaren gestuit is. Ik zal hier zelfs geen poging doen tot een overzicht van de leer der ‘bezieling,’ waarbij dan nog tusschen de werking der mysterieuse levenskracht, en deieigenlijke psyche onderscheiden moest worden; noch over den strijd, tusschen geestelijken gevoerd, over den tijd der eigenlijke bezieling (bij de conceptie, onder de ontwikkeling, bij den partus) uitweiden. Er blijft niets anders over dan een monistische opvatting der ontwikkeling van het menschelijk organisme uit het ei; al zou die overtuiging in staat zijn ons de handen in den schoot te doen zinken. Immers, zij mag niet blijven een logisch postulaat, maar moet zich rechtvaardigen door in de samenstelling van het menschelijke eitje chemisch, of ‘in de eigendommelijke beweging der atomen in haar molecule en der moleculen ten opzichte van elkander’ bij Fechner's hypothese 1, aan te toonen: de uitwerkselen der phylogenese, de gronden der ontogenese. Het zal nu ook duidelijk geworden zijn dat de Pangenesis iets {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan een ijdele klank zou kunnen zijn. Het kind verstaat de menschelijke taal reeds voor een zeer groot gedeelte, al is het zelf nog slechts in staat eenige nauwelijks verstaanbare klanken voort te brengen. Het voorafgegane betoog bevat reeds enkele hoofdpunten uit Haeckel's Anthropogenie, welke uit den aard der zaak van de algemeene beginselen van het Darwinisme uitgaat. Wat verder het boek bevat als gronden voor de natuurlijke ontwikkeling van den mensch, zal het best blijken, wanneer ik een zeer kort doorloopend overzicht geef van den inhoud. Het boek bestaat uit zes-en-twintig voorlezingen, en is in vier afdeelingen verdeeld: 1o.Geschiedenis der Anthropogenie; 2o.Ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijke individu, ontogenesis; 3o.Ontwikkeling van den menschelijken stamboom, phylogenesis; 4oOntwikkelingsgeschiedenis der menschelijke organen. In het eerste gedeelte is de eerste voorlezing gewijd aan het verklaren der biogenetische grondwet, welke ik reeds toelichtte, en aan de bestrijding van de leer der causae finales, der verklaring van natuurverschijnselen door het doel, dat naar een vooraf beraamd plan bereikt moest worden. In plaats daarvan kan de natuurwetenschap slechts verklaring vinden in causae efficientes, in den noodzakelijken, blinden samenhang der keten van oorzaken en gevolgen. Het Darwinisme is voor het gedeelte der natuurwetenschap, dat voor die mechanische verklaring tot in onzen tijd onbereikbaar scheen, het ontstaan en de levensverschijnselen van den mensch namelijk, de wetenschappelijke weg. Langs dien weg zal zelfs het natuurlijk ontstaan van het menschelijke zieleleven begrijpelijk worden, want er bestaat zoowel een phylogenese van den menschelijken geest als van het menschelijke lichaam. Het behoeft wel geen betoog dat voor Haeckel ‘menschelijke geest’ slechts een collectiefnaam is voor de groep van levensverschijnselen, welke aan het centrale zenuwstelsel gebonden zijn. De mikroskopische bestanddeelen van de grijze hersenmassa noemt hij dan ook kortweg ‘Seelenzellen.’ Gewaarwording, willekeurige beweging, denken, zijn functiën van het zenuwstelsel, hetwelk evengoed als andere {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsels, welke het rnenschelijk organisme vormen, langzamerhand in de dierenreeks tot ontwikkeling komt; terwijl de hoogere ontwikkeling der functiën hand aan hand gaat met de meerdere samengesteldheid der vormen en der fijnere structuur. De drie volgende voorlezingen van de historische afdeeling handelen achtereenvolgens over Caspar Friedrich Wolff, Carl Ernst von Baer, den nu nog levenden ontdekker van het menschelijke ei (1827), over Jean Lamarck en Charles Darwin. Het kan mijn doel niet zijn hier een volledig overzicht te geven van den rijken feitelij ken inhoud dezer geschiedenis der ontwikkelings-wetenschap. Eéne episode daarvan mag ik niet geheel onvermeld laten, omdat zij licht werpt op den aard der wetenschappelijke beschouwingen van de vroegere physiologen, en den grooten invloed van juiste feitenkennis aantoont. In de vorige eeuw was dan onder de anatomen en physiologen, die zich met de ontwikkeling van den mensch bezig hielden, deze ‘question brulante’ jaren lang aan de orde: is het lichaam in de kiem gepraeformeerd aanwezig, als een uiterst verkleind organisme; of ontstaan de vormen, welke het lichaam samenstellen, uit een zelve vormelooze stof. De laatste hypothese droeg den naam van epigenesis tegenover de zoogenaamde evolutieleer. Nu had niemand nog het menschelijke eitje gezien, veel minder den gang der vormontwikkeling met den microscroop bestudeerd. De speculatie had dus vrij spel. Zoo kon de beroemde Albrecht Halier, hoogleeraar te Göttingen, naast zijne bekende uitspraak ‘Ins Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist,’ ook deze machtspreuk stellen: ‘Es giebt kein Werden.’ Geen deel in het dierlijk lichaam ontstaat, volgens Halier, vóór het andere; alle deelen zijn tegelijk geschapen. Schepping - geen natuurlijke ontwikkeling heeft er plaats bij het ontstaan van een menschelijk wezen. Als noodzakelijk gevolg dezer opvatting moest Halier verder tot de meening komen, welke hij ook uitsprak, dat de baard van den man reeds werkelijk aanwezig is in de kiem waaruit hij zal ontstaan. Ja, zelfs het telkens opnieuw ontwikkelen van levende wezens scheen Haller gevaarlijk voor zijne meening, zoodat hij dan ook liever aannam dat alle menschen, die geleefd hadden, leefden of nog leven zouden, op den zesden dag der schepping tegelijk geschapen waren, en ‘eingeschachtelt’ in de ovaria van moeder Eva. Hij schatte dat getal op 200,000 millioen! Inmiddels maakte Wolff zijne waarnemingen over den gang van zaken {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de vorming der verschillende stelsels van het dierlijk lichaam bekend, en vooral na. de ontdekking van het menschelijke eitje, en de bestudeering van de eerste tijdperken der ontwikkelingmet den microscoop, werden de evolutie-phantasiën spoedig vergeten. Ik behoef er wel nauwelijks op te wijzen dat deze vermakelijke spitsvondigheden der evolutionisten niets gemeen hebben met de vroeger vermelde hypothese der Pangenesis van Darwin. Uit het geschiedkundig overzicht van von Baer tòt op Darwin stippen wij slechts aan, dat v. Baer de juiste grondslagen legde van onze tegenwoordige kennis der ontwikkeling van het ei der gewervelde dieren. Fundamenteel is daarbij het ontstaan van een bladvormig, langwerpig eirond laagje van cellen 1 in het bevruchte ei (kiemhof). Daaruit ontstaan weder twee, later vier lagen van cellen, kiembladen, welke ieder den grondslag vormen voor bepaalde groepen van organen in het ontwikkelde lichaam. Deze theorie der kiembladen, door von Baer gegeven, is nog, weinig gewijzigd, de grondslag der ontwikkelingsgeschiedenis, ook van het menschelijke lichaam, dat in dit opzicht geheel met dat der overige gewervelde dieren overeenstemt. Nog grooter bleek in de laatste jaren de overeenstemming der ontwikkelingswetten in het dierenrijk, en daarmede de genetische samenhang van alle dierklassen te zijn, toen men ook bij het ontstaan der ongewervelde dieren uit het ei, zelfs bij de polypen twee oorspronkelijke kiembladen (hier gewoonlijk ectoderm en entoderm genoemd) aantrof. Zij beantwoorden aan hetgeen bij de hoogere dieren het animale (buitenste) en het vegetatieve (binnenste) kiemblad heet. Dan blijven nog de eenvoudigste dieren ‘protozoa’ over, welke zich slechts door deeling of knopvorming voortplanten, zonder dat er een eigenlijke kiem ontstaat. De vorming dezer laatste wijst reeds op een verder gevorderde arbeidsverdeeling van de cellen welke het lichaam samenstellen, op hetgeen men ook wel noemt: een {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verdere differentieering van de oorspronkelijk eenzelvige vormingstof. Tot in de hoogst ontwikkelde dieren blijft echter de kiem (door bijkomende omhullende of als voedingstof dienende deelen ontstond de naam van ei) in haar bouw en bij de ontwikkeling tot een nieuw dierlijk lichaam, een allermerkwaardigste overeenstemming vertoonen met den toestand en den gang der zaken bij lagere dieren. De verschillen zijn gradueele, langzaam ontstaande. Zoo ergens in de natuur, dan is hier eenheid van aanleg en grondslag bij eene eindelooze verscheidenheid. Terwijl op deze wijze de geschiedenis der ontwikkeling van het dierlijk lichaam uit de kiem vooral in Duitschland nagevorscht werd, ontstonden in Frankrijk en Engeland de denkbeelden, welke tot een inzicht in het ontstaan van den mensch op de aarde moesten leiden. Het waren Lamarck, Huxley en Darwin, wier onderzoek en nadenken tot de koene meeningen voerden, welke thans kortweg als het Darwinisme worden gekenschetst, en welke ik reeds omschreven heb. Haeckel schrijft het vooral aan den invloed van Kant toe, dat onder de speculatieve wijsgeeren in Duitschland het vraagstuk van het ‘natuurlijk’ ontstaan van den mensch nauwelijks opgeworpen werd. Terwijl Kant's denkbeelden op het gebied der onbewerktuigde natuur juist voerden tot een ‘natuurlijke scheppingsgeschiedenis’, waren zijne voorstellingen omtrent het ontstaan der levende wezens nog geheel supranaturalistisch. Uitermate sterk liet hij zich daarover uit: ‘Es ist ganz gewiss, dass wir die organisirten Wesen und deren innere Möglichkeit, nach bloss mechanischen Principien der Natur nicht einmal zureichend kennen lernen, viel weniger uns erklären können, und zwar so gewiss dass man dreist sagen kann: Es ist für Menschen ungereimt, auch nur einen solchen Anschlag zu fassen, oder zu hoffen, dass noch etwa dereinst ein Newton aufstehen könne, der auch nur die Erzeugung eines Grashalmes nach Naturgesetzen, die keine Absicht geordnet hat, begreiflich machen werde; sondern man muss diese Einsicht dem Menschen schlechterdings absprechen.’ Dat is volkomen de dualistische en teleologische beschouwingswijze, welke ook nu nog zeker door het meerendeel der menschen gedeeld wordt, al is, volgens Haeckel, in 1859 de Newton verschenen, wiens komst Kant onmogelijk achtte. Maar vóór 1859 werd in Duitschland, ook door de natuurkundigen de vraag naar het ontstaan der diersoorten en van {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch zelden aangeroerd. Lamarck was nauwelijks bekend geworden, en Haeckel getuigt, dat hij, in den ganschen tijd zijner studiën aan de hoogeschool, zelfs door de uitstekendste docenten der natuurwetenschappen nimmer de hoofdvraag der gansche levensleer heeft hooren vermelden. Slechts Duitschlands grootste dichter Goethe was tot het inzicht in den innigen samenhang van alle bewerktuigde vormen gekomen, en de ‘Bildung und Umbildung organischer Naturen’ wordt door Haeckel tot cle ‘ältesten und tiefsten Keimen der Stammesgeschichte’ gerekend. De vijfde voorlezing bevat een overzicht over de werken van Darwin, welke ik reeds vermeldde. Op den breedst mogelijken grondslag werd door hem de descend entieleer gevestigd; met onweerstaanbare logica stap voor stap het dogma van de onveranderlijkheid der soort in het planten- en dierenrijk wederlegd. Mag men door Darwin's werken die descendentie-leer voor de plantensoorten en de lagere diersoorten bewezen achten naar de methode der inductieve wetenschappelijke navorsching, dan volgt op grond van de ontwikkeling en den bouw van het menschelijke organisme, de afstamming van den mensch uit lagere diersoorten als eene noodzakelijke deductie. Werkelijk zijn wij door Darwin tot een entweder-oder gebracht: of de nu bestaande soorten van het planten- en dierenrijk zijn geschapen, niet uit elkander ontwikkeld, of die soorten zijn uit één of meer eenvoudige stamvormen voortgekomen. In het laatste geval is er ook geen reden voor het menschelijk organisme een afzonderlijke scheppingsdaad aan te nemen; dan is de mensch de laatste ontwikkeliugsvrucht van den dierlijken stamboom. Door een direkt waarneembaren overgang van de ééne species in de andere zou uit den aard der zaak het Darwinisme, zoo al niet bewezen, ten minste zeer gesteund worden. Voor de hoogere diersoorten bestaat op het waarnemen van zulke overgangen niet de minste kans. De wijzigingen in de organisatie geschieden uiterst langzaam. Millioenen van jaren zijn noodig geweest, om het planten- en dierenrijk, zooals het nu bestaat, voort te brengen: duizenden en millioenen van jaren, en belangrijke wijzigingen in de levensvoorwaarden op onze planeet zouden vereischt worden, om een belangrijke verandering der nu bestaande plant- en diersoorten tot stand te doen komen. ‘Sehn wirdst du nie, was nur Jahrtausende vollbringen.’ Daarentegen wordt een belangrijke steun voor het Darwinisme ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden in de chorologie, de geographische verbreiding der planten diersoorten, in verband met de daarbij waarneembare wijzigingen in de eigenschappen en den bouw der organismen. Verder belooft het bestudeeren van de ontwikkeling der laagste plant- en diersoorten nog veel aan het licht te brengen, dat als een soort van proef op de som Voor het Darwinisme kan gelden. Haeckel beweert zelfs, door zijne onderzoekingen over de kalksponsen 1 reeds het bewijs geleverd te hebben dat diersoorten in elkander overgaan. Dat alles nader uiteen te zetten zou echter in een dik boek over het Darwinisme, voor vakgeleerden, maar niet in dit opstel op zijn plaats zijn, dat slechts verder een denkbeeld wil geven van Haeckel's Anthropogenie. De tweede afdeeling, de ontogenie, bevat zeven voorlezingen, waarin op onnavolgbare wijze de vorming van het lichaam van den mensch uit het eitje beschreven wordt. Slechts de rijkste kennis van zoologie en anatomie en een volkomen meesterschap over taal en teekenstift, slechts een geniale organisatie als die van Haeckel, kunnen voortbrengen wat wij hier en in het volgende (phylogenetische) gedeelte vinden. Het is evenwel uit den aard der zaak, onmogelijk van die zoo gecompliceerde en zware eischen aan geheugen en voorstellingsvermogen stellende embryogenesis, hier een overzicht te geven. Slechts hoofdpunten welke voor het inzicht in de menschwording van het zoogdier, en de bewijzen daarvoor, het belangrijkst, en het meest geschikt schijnen ter mededeeling aan anderen dan vakgeleerden, stip ik aan. De mensch, de Heer der schepping, is met al zijne samenstellende lichaamsdeelen, evenals ieder zoogdier, voortgekomen uit eene eenvoudige cel, welke, geheel. geïsoleerd, en op een glasplaatje tegen het licht gehouden, als een stipje met het bloote oog kan onderscheiden worden (middellijn van ongeveer 1/6 millimeter). Bij sterke vergrooting blijkt dat eitje uit een omhullend vliesje, en een korreligen inhoud (dojer) te bestaan. In dien korreligen inhoud is nog een helder blaasje, het kiem- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} blaasje, aanwezig. Bij de bevruchting dringen levende, zich bewegende, uiterst kleine vormbestanddeelen uit het sperma in dat eitje door. Dan verdwijnen die ‘spermatozoa’, zoowel als het kiemblaasje, en uit deze bestand deelen, vermengd met den oorspronkelijken dojer, ontwikkelt zich door nieuwe celvorming het kiemvlies. Het is duidelijk dat de inhoud van het kleine eitje op die wijze een buitengewoon gecompliceerde vormingstof is geworden, en dat het uit schijnbaar gelijksoortige cellen bestaande kiem vlies zeer ‘heterogene’ bestanddeelen bevat. Op een gedeelte van dat bol vormige kiemvlies begint de ontwikkeling van het lichaam. Die plaats heet vruchthof of kiemhof, het langwerpig eironde laagje van vormingscellen, waarvan wij reeds melding maakten. Door kromming naar binnen naderen de grenzen van den vruchthof elkander, en snoeren zich zoo van het overige kiemvlies af; in het midden blijft de samenhang nog bestaan, zoodat het overige deel van het kiemvlies met een steel aan het embryonale lichaam blijft hangen, als zoogenaamde navelblaas. Het is duidelijk dat door zulk een verdeeling van een kiemvlies in tweeën (ongeveer met een zandlooper te vergelijken) de eerst bladvormig uitgebreide vruchthof tot een langwerpig rond, hol lichaam wordt, welks holte met die der navelblaas in samenhang is. Zóó ontstaat het embryon. De holte in het van de navelblaas afgesnoerde lichaam is de oorspronkelijke darmholte. Zulk eene darmholte is het eerste kenmerk eener hoogere ontwikkeling, waardoor zich ook de eenvoudige ‘protozoa’ tot darmdieren ‘metazoa’ verhieven. Phylogenetisch is dat een proces van langzamen vooruitgang, van zeer langen duur; ontogenetisch zien wij bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam in eenige uren of dagen uit de eicel (met een protozöon te vergelijken) een embryon met een eenvoudige darmholte (metazoön te) voorschijn komen. Door voortgaande ontwikkeling der wanden van de oorspronkelijke darmholte, of darmkoker, in samenhang met de gansche verdere ontwikkeling van den lichaamsvorm, ontstaat het darmkanaal met al zijne aanhangsels, zooals het bij den mensch voorkomt: de groep der voedingsorganen, der organen van het vegetatieve leven. Inmiddels heeft de ontwikkeling in de wanden van de darmholte, in de massa van den vruchthof niet stilgestaan. Zij heeft zich reeds vóór de beschreven afsnoering, in de vroeger {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelde, door von Baer ontdekte kiembladen gesplitst. Bij de ongewervelde dieren, waarbij zich geen, in een afzonderlijken koker, achter het darmkanaal gelegen, centraal zenuwstelsel ontwikkelt, gaat nu de vorming van het dierlijk lichaam zonder belangrijke verandering der kiembladen in hun geheel, naar de type der soort, verder voort. Maar bij de gewervelde dieren heeft nog iets plaats, dat een geheel nieuw verschijnsel in de dierenreeks schijnt: de vorming van een ruggestreng, en in verband daarmede van een centraal zenuwstelsel: hersenen en ruggein erg. Heeft de bovenstaande beschrijving, naar ik hoop, eenige aanschouwing gegeven van de vorming van het embryonale lichaam met den zoogenoemden darmkoker, ik mag mij niet vleien de wijze van ontstaan van den ruggestreng, en de koker voor het centrale zenuwstelsel, door een korte beschrijving te verduidelijken. Toch moet ik er, tot goed begrip voor hetgeen volgt, iets van zeggen. Het buitenste of animale kiemblad verdikt zich in de richting van de lengteas, aan de aanstaande rugzijde van het embryonale lichaam, aan weerszijde van die lengteas. Die twee verdikkingen verheften zich meer en meer, groeien over de nu in een sleuf liggende middellijn heen, naar elkaâr toe, en vloeien ineen. Zoo is er aan de rugzijde een kanaal of koker ontstaan, op welks bodem (de lengteas van het lichaam) de ruggestreng met de wervellichamen, en aan het einde de beenderen van den schedel, zich vormen, terwijl in de holte het centrale zenuwstelsel ontstaat. Zoo heeft op dwarse doorsnede het embryonale lichaam den vorm van een 8 verkregen. De bovenste ring is de doorsnede van den zenuwkoker, de onderste van den primitieven darmkoker. Hiermede is de hoogste aanleg van een dierlijk lichaam bereikt. Alle gewervelde dieren, en de hoogste ontwikkelingsvorm daarvan, de mensch, ontstaan naar dit grondschema, waarin slechts gradueele verschillen zijn aan te wijzen. Denken wij ons de ledematen nog als uitgroeisels van het buitenste paar der vier kiembladen van von Baer (de darmwand, welke uit het binnenste paar voorkomt, blijft hierbij, zooals te begrijpen is, buiten het spel) dan hebben wij in zeer grove trekken een voorstelling van de wijze waarop, zooals men in beeldspraak zegt, de natuur boetseert bij het vormen van het menschelijk organisme. De nadere beschrijving der ontwikkeling van den lichaamsvorm van den mensch wordt nu in de overige voorlezingen van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontogenetische deel der Anthropogenie gegeven, waarna de dertiende tot negentiende voorlezing de stamgeschiedenis of phylogenese van den mensch uiteenzetten. Hoeveel gewichtigs voor de theorie van Darwin deze afdeeling bevatten moge, ik zal ook hier de kortheid zooveel mogelijk betrachten, daar een algemeen bevattelijk overzicht van het geheel een onmogelijkheid mag heeten. Een paar punten mogen echter niet onvermeld blijven. Tot in den laatsten tijd stuitte het streven der Darwinistische dierkundigen om den innigen samenhang tusschen alle diervormen en daarmeê den genetischen samenhang (de zoogenaamde monophylogenese) van het gansche dierenrijk aan te toonen, onder anderen op de vrij scherpe scheiding, welke tusschen niet en wel gewervelde dieren scheen te bestaan. Ik noemde straks het ontstaan van dien tweeden koker, voor het centrale zenuwstelsel, bij de ontwikkeling van een dierlijk lichaam, iets oogenschijnlijk geheel nieuws, waardoor de gewervelde dieren gekenmerkt worden. Reeds vele jaren was als de laagst ontwikkelde vertegenwoordiger van de werveldieren de zoogenoemde lancetvisch (Amphioxus lanceolatus) bekend, welke wel een ruggestreng met zenuwkoker, maar nog geen duidelijk onderscheiden wervels, en ook geen kop bezit. Het is een ongeveer 5 centimeters lang, lancetvormig diertje, dat in het zand der zeekusten zeer verbreid voorkomt, en bij Napels in 1834 het eerst levend werd ontdekt. Doocle exemplaren waren reeds in het laatst der vorige eeuw waargenomen. Ofschoon niemand er aan twijfelen kon, dat dit diertje reeds als een waar werveldier moet beschouwd worden, bleek er, bij verdere ontleding, in zijne organisatie; zooveel overeenkomst met veel lagere dieren, bepaaldelijk met de wormen te bestaan, dat men, bij gemis van dat essentiëele kenmerk, de ruggestreng, het zeker niet onder de visschen zou gerangschikt hebben. Naast dien Amphioxus is een diersoort, welke men Ascidiën noemt, zeker de gewichtigste voor de descendentieleer. De Ascidiën werden, tot vóór eenige jaren, op grond van haar uitwendig voorkomen, tot de weekdieren gebracht, het naast, zoo het scheen, met de mosselen verwant. Het zijn wezens van weinig karakteristieken vorm, weeke klompen, van eenige millimeters tot een paar decimeters groot, welke, vooral in Italiaansche zeesteden, met andere lagere zeedieren vermengd, onder den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van ‘Frutti di mare’ te koop worden aangeboden. Zij behooren, onder de weekdieren, tot de zoogenoemde manteldieren, tunicata, daar zij een omhulsel bezitten, dat, opmerkelijk genoeg, uit cellulose bestaat, een stof, welke anders slechts in het plantenrijk voorkomt. Het onderzoek van den bouw en de ontwikkeling dezer Ascidiën heeft nu aangetoond, dat zij de brug (of één der bruggen) van de wervellooze tot de gewervelde dieren vormen. Het zijn vooral de onderzoekingen van een Russischen zoöloog, Kowalewsky, welke deze hoogstbelangrijke bijzonderheden hebben aan het licht gebracht. Het is gebleken, dat de uit het ei zich vormende jongen dezer Ascidiën een tijd lang de organisatie van een waar gewerveld dier bezitten. Er ontwikkelt zich namelijk een ruggestreng, en een zenuwkoker, even als bij Amphioxus. Doch terwijl Amphioxus, hoe elementair dan ook, als werveldier zich blijft ontwikkelen, en ook in volwassen toestand een ruggemerg bezit, zij het dan ook zonder de hoogste ontplooiing daarvan: de hersenen, verliest de Ascidia hare ruggestreng en haar ruggemerg weder; zinkt naar den bodem der. zee, groeit daar op steenen, zeeplanten, oesterschalen vast, en wordt het onvormelijke wezen, dat als ‘zeevruchten’ wordt opgevischt. In dien toestand gelijkt het, in zijn bouw, op een lager dier, waarvoor men het tot nu toe gehouden had. Darwin zelf was, naar Haeckel's uitspraak, ‘überrascht’ over deze merkwaardige feiten, welke zoo geheel in de ontwikkelingshypothese passen. Vroeger (blz. 255) heb ik er op gewezen, dat, bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam uit het ei, een primitieve vorm voorkomt, waarbij, door inknikking der kiembladen, een eenvoudige darmholte tot stand komt. In dien toestand (afgezien van den bij den mensch en de werveldieren tegelijkertijd ontstaanden zenuwkoker) gelijkt de embryonale mensch geheel op de zich ontwikkelende lagere diervormen. De merkwaardige overeenstemming, in dit opzicht, van alle diersoorten (de protozoa uitgezonderd) heeft Haeckel gevoerd tot hetgeen hij noemt de gastraea-theorie. Het is na het voorafgaande duidelijk, waarin die theorie bestaat. De eenvoudigste, ééncellige dieren worden tot darmdieren door celvermeerdering, waarmeê echter altijd noodzakelijk het ontstaan van kleine verschillen in de structuur en functie der cellen moet gepaard gaan. Zijn eenmaal de gunstige voorwaarden voor zulk eene celvermeerdering, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het ontstaan van een groepje cellen (morula) en daarin weder voor een hooger ontwikkeld bladvormig cellenlaagje gekomen, dan liggen in dien hoogeren vorm weder de aanleidingen tot het omplooien der randen, het ontstaan eener primitieve lichaamsholte, en de splitsing der vormingstof in twee primitieve kiembladen. Ook bij de ontwikkeling van het eencellige ei der hoogere dieren zien wij, gelijk ik reeds beschreef, zulk eene ‘morula’, en daarop de eigenlijke kiem zich vormen, maar terstond gaat daarmede de verdere vormontwikkeling gepaard, welke een hooger georganiseerd dier doen ontstaan. In de uitvoerig en grondig door Haeckel onderzochte ontwikkeling der kalksponsen wordt de grootste steun voor de hypothese gevonden en de ontwikkelingsvormen dier dieren heeten in Haeckel's nomenclatuur, op een bepaalde hoogte, gastrula: hij ziet daarin nog heden ten dage een gang van zaken zoo als vóór duizende eeuwen ten grondslag moet gelegen hebben aan de vorming der gastraea, het metazoön, als spruit uit de protozoa ontstaan, en waaruit de stamboom van alle hoogere dieren zich ontwikkelde. Ik refereer slechts; ik critiseer niet. Evenmin zal ik opmerkingen voegen bij het volgende korte overzicht van Haeckel's denkbeelden over het ontstaan dier eenvoudigste diervormen zelve, en over de verdere ontwikkeling van de ‘Ahnenreihe des Menschen’. De eenvoudigste vorm, waarin nog heden levende, georganiseerde stof voorkomt, is die der Moneren, waarbij nog zoo weinig ‘individualiteit’ bestaat, dat elk stukje een levend primitief diertje mag heeten. De Amoebae, waarbij reeds vormbegrenzing en zelfstandige centrale punten (kernen) tot stand zijn gekomen, en de eieren of kiemen der hoogere dieren zijn, vergeleken met die Moneren, reeds hoog ontwikkeld. Tot die Moneren behoort de op den bodem der zee voorkomende ‘Bathybius’ (in de diepte levend), een slijmige, vormelooze, maar levende massa. Van die Moneren nu moet men aannemen, dat zij door ‘Urzeugung’, dat is langs den natuurlijken weg, uit levenlooze stof ontstaan zijn, misschien nog heden ten dage ontstaan kunnen. Wij zullen hier het groote en moeielijke vraagstuk der generatio spontanea, of zoo als men tegenwoordig ook zegt, der Abiogenesis (ontstaan van levende uit doode stof) verder onaangeroerd laten, en merken alleen op dat men, tot nog toe, er niet in geslaagd is die abiogenesis kunstmatig ontwijfelbaar aan te too- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Onmogelijk is het echter zeker niet, dat het nog gelukken zal; maar ook als dit niet het geval is, dringt de natuurwetenschappelijke beschouwing ongetwijfeld tot de meening dat in het groote laboratorium der natuurlijke ontwikkeling abiogenesis heeft plaats gehad en misschien nog plaats heeft, al mislukt het experimenteel aantoonen daarvan in onze kunstmatige nietige laboratoria. Begint men nu van de uit levenlooze stof ontstaande Moneren, en let men op geologie en palaeontologie, op de geographische verbreiding der dieren, op alles verder wat wij van bouw en ontwikkeling der dieren weten, dan kan men, volgens Haeckel, in de millioenen van jaren, welke de ontwikkeling der aarde doorliep eer zij den mensch had voortgebracht, 4 voorname tijdperken onderscheiden. De eerste ‘Ahnenreihe’ loopt van de Moneren tot de Gastraea; de tweede van de. tot ‘Urwurm’ ontwikkelde Gastraea tot aan het ontstaan van een diervorm met een ruggestreng en zenuwkoker, waarin ook van zelf het ontstaan van een schedel ligt opgesloten (vergelijk hiermeê het vroeger medegedeelde omtrent de overeenkomst deiorganisatie van Amphioxus met die der wormen); de derde gaat van het eerste schedeldier (Urfisch) tot het ontstaan van een hagedisachtig wezen, dat bij zijne ontwikkeling het eerst een Amnion vertoont 1 (Amniosthier); de vierde Ahnenreihe eindelijk ontstond zóó, dat de oorspronkelijke Amniondieren zich in twee takken splitsten, waarvan de eene de stam werd der reptiliën en der vogels, terwijl de andere zich tot zoogdieren ontwikkelde, onder welke dan weder een gemeenschappelijke tak apen en menschen voortbracht. De vierde afdeeling van Haeckels boek beschrijft in zes voorlezingen de. ontwikking der organen van het menschelijk lichaam in bijzonderheden. Het is begrijpelijk dat hieromtrent geen overzicht kan gegeven worden. Daarvoor zou ik volledige anatomische kennis bij mijne lezers moeten veronderstellen. Zelfs zal ik niet trachten de vele scherpzinnige opmerkingen weêr te geven, welke hier te vinden zijn ter toelichting van de ontwikkeling der afzonderlijke lichaamsdeelen beschouwd uit het gezichtspunt der descendentieleer; zij verliezen voor niet- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleedkundigen hare beteekenis. Daarentegen is het hier de geschikte plaats om een algemeen resultaat der kennis van bouw en ontwikkeling der organen van het menschelijk lichaam mede te deelen, dat bij Haeckel niet alleen in deze afdeeling vermeld wordt, maar waarop ook vroeger reeds herhaaldelijk door hem werd gewezen. Als men meent dat de samenstelling van het menschelijk lichaam ons een doelmatig scheppingsplan leert kennen, bedriegt men zich - dat is de leer van Haeckel, welke trouwens geen nieuwe is. Overbekend is het dat niet alleen vele organen van ons lichaam, wier inrichting gewoonlijk bewonderd wordt, menschelijkerwijs gesproken, vrij gebrekkige toestellen zijn, zoo als zelfs met het oog het geval is, maar daarenboven komen er in ons lichaam deelen voor, welke tot niets dienen, ja schadelijk zijn of het zeer licht worden. Wij kunnen noemen: de plooi in den binnenooghoek, welke bij lagere dieren als derde ooglid, of membrana nictitans, beteekenis heeft, voor den mensch nutteloos is; het wormvormig aanhangsel van den blinden darm, bij lagere, vooral plantenetende zoogdieren, van nat, bij den mensch slechts bron van ziekten; het uitwendig oor met zijne rudimentaire spieren, van geen beteekenis voor het hooren; een tal van zoogenoemde rudimentaire nuttelooze en soms schadelijke deelen in het vaatstelsel en in de geslachtsdeelen; de schildklier, glandula thyreoidea, aan den hals, vóór de luchtpijp gelegen, en de zetel van de zoo vaak voorkomende kropgezwellen, een orgaan dat Haeckel ronduit een ‘eben so hässliches als unnützes Geschenk’ noemt, geërfd van onze voorvaderen, welke op de eerste gewervelde dieren, met name op den Amphioxus, een stelsel van kieuwboogen overdroegen. Wij zouden de lijst nog kunnen uitbreiden, om te rechtvaardigen wat Haeckel noemt: de dysteleologie. Dat is, wanneer er een overlegd plan aan het opbouwen van het menschelijk lichaam ten grondslag lag, zou het eer zijn het beginsel der ondoelmatigheid, dan dat der traditioneele teleologie. Daarentegen pleiten al zulke ‘rudimenten’ en nuttelooze of schadelijke deelen sterk voor de descendentieleer. Zoo als Haeckel het uitdrukt: ‘Sie sind Körpertheile welche im Laufe der Jahrtausende allmählich ausser Dienst getreten sind; Organe welche bei unseren thierischen Vorfahren bestimmte Functionen verrichteten, welche aber für uns selbst ihre physiologische Bedeutung verloren haben. Durch neu erworbene Anpassungen {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} sind sie nutzlos geworden, werden aber trotzdem durch die Vererbung von Generation auf Generation übertragen und dabei nur langsam rückgebildet.’ Het zou mij niet moeielijk vallen door nog meer bijzonderheden aan den bouw van het menschelijk lichaam ontleend en bij Haeckel niet vermeld, door het voorkomen van zoogenoemde anomaliën en ‘Thierähnlichkeiten’ door voorbeelden aan de zoogenoemde teratologie, de leer der abnormale ontwikkeling, der monsters, ontleend, nog meer gronden voor den genetischen samenhang van het menschelijlc lichaam met dat der overige zoogdieren in het licht te stellen. Zij zouden allen de uitspraak des dichters bevestigen: documenta daraus qua simus origine nati. Vatten wij de uitkomsten van Haeckel's Anthropogenie samen, dan zien wij: 1o.De mensch bezit geen enkel orgaan dat ook niet bij de hoogere zoogdieren, met name bij de apen, voorkomt. 2o.Er komen in het lichaam van den mensch een aantal deelen voor, welke onmogelijk uit een wijs en doelmatig eigen plan voor dat lichaam kunnen verklaard worden, daarentegen met noodzakelijkheid bestaan moeten volgens de beginselen der descendentieleer. 3o.De ontwikkeling van het menschelijk organisme uit het ei komt volkomen met die der overige zoogdieren overeen. Slechts verschillen in graad van ontwikkeling van bepaalde organen in latere tijdperken onderscheiden den mensch van de hoogste zoogdieren. Alle Gestalten sind ähnlich, doch keine gleichet der andern, Und so deutet der Chor auf ein geheimes Gesetz. Dat ‘geheimes Gesetz’ is, volgens Haeckel, door de descendentieleer ontdekt. II. Nemen wij voor het oogenblik de waarheid van het Darwinisme aan, vooral ook op de gronden, aan de Anthropogenie ontleend. De lezer zal waarschijnlijk reeds bemerkt hebben, dat zulks mij persoonlijk niet moeielijk valt. Moge echter, als hij niet overtuigd is, zijn ongeloof aan onze ‘apenaf komst’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet beletten, nog eenige oogenblikken met mij na te gaan, welke wereld- en menschen-beschouwing, welke ‘philosophie’ volgens Haeckel uit de descendentieleer voortvloeit. Daarvoor werpen wij eerst nog een blik in de voorrede van zijn boek en in zijne laatste voorlezing: Resultaten der Anthropogenie. Dat wij allen, bij onze wereld- en menschen-beschouwing door een gekleurden bril zien, meen ik als een vaststaande waarheid te mogen uitspreken. Niet gemakkelijk is het echter er achter te komen welke kleur de brillenglazen onzer medemenschen hebben; een moeielijkheid welke misschien nog iets geringer is dan het bepalen van de kleur onzer eigene glazen. J.G. Pichte heeft in zijne ‘Erste Einleitung in die Wissenschaftslehre’ terecht gezegd: ‘Weiche Philosophie man wähle, hängt davon ab, was für ein Mensch man ist; denn ein philosophisches System ist nicht ein todter Hausrath, den man ablegen oder annehmen könnte, wie es beliebt, sondern es ist beseelt durch die Seele des Menschen der es hat.’ Maar waarvan hangt het weêr af ‘was für ein Mensch man ist?’ Ik heb niet eens het oog op aangeboren geestvermogens en gemoedstoestanden, op verkregen indrukken en levenservaring in den engeren kring van het familieleven; maar welk een onmetelijken invloed oefenen landaard, sociale en politieke toestanden, zedelijke en godsdienstige vraagstukken, welke ‘aan de orde’ zijn, niet uit bij het tot stand komen van een oordeel over hetgeen wij zijn en over hetgeen om ons heen gebeurt. Menschen die door hunne persoonlijke neiging of door hunnen maatschappelijken werkkring de gewoonte hebben, hunne denkbeelden over wereld en menschen in druk aan het groote publiek mede te deelen, geven ons, zonder dat wij in staat zijn de werking der zoo even genoemde invloeden nauwkeurig aan te toonen, nog het meest de gelegenheid, de kleur hunner brillenglazen met eenige juistheid te bepalen; De onbeschroomde, openhartige Haeckel vooral doet in zijne voorrede duidelijk uitkomen, dat zijne wijsgeerige beschouwing, naar hij meent, op zijn wetenschappelijk inzicht in de natuurwetten gegrond, sterk door Pruisisch anti-papisme gekleurd is. Overal elders door het boek verspreid vinden wij daarenboven de onmiskenbare bewijzen van datzelfde anti-papisme, uitgebreid tot een algemeen anti-clericalisme. Men oordeele naar een paar aanhalingen uit de voorrede. Na een aanval op Dubois-Reymond's ‘Ueber die Grenzen des {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Naturerkennens’, betoogt Haeckel dat de ‘moderne Cultuurstaat’ (dat is natuurlijk Duitschland) thans eindelijk een ernstigen strijd met de zwarte Internationale, ‘jener unheilbrütenden Schaar’ begonnen heeft: ‘Die Posaune dieses gigantischen Geisteskampfes verkundigt uns den Anbruch eines neuen Tages, und das Ende der langen Nacht des Mittelalters.’ Dat die nacht der middeneeuwen nog niet voorbij is, blijkt onder anderen daaruit: ‘dass die vernunftwidrigsten Dogmen noch immer einen mächtigen Einfluss auf die fundamentale Schulbildung der Jugend ausüben; dass der Staat noch den Fortbestand der Klöster und des Coelibats erlaubt, der unsittlichsten und gemeinschädlichsten Einrichtungen der alleinseligmachende Kirche; dass der Culturstaat die wichtigsten Abschnitte des bürgerlichen Jahres nach Kirchenfesten eintheilt, die öffentliche Ordnung durch kirchliche Processionen stören lässt.’ Onder zooveel akeligs vindt Haeckel echter ook eenigen troost: ‘Wir gemessen jetzt allerdiangs das seltene Vergnügen die allerchristlichsten Bischöfe und Jesuiten wegen ihres Ungehorsams gegen die Gesetze des Staates im Exil oder im Gefängnisse zu sehen.’ De beste bondgenoot nu in dezen ‘weltgeschichtlichen Culturkampf’ is de Anthropogenie: ‘ganze Reihen von dualistischen Trugschlüssen stürzen unter den Kettenschüssen dieser monistischen Artillerie haltlos zusammen, und der stolze Prachtbau der römischen Hierarchie, die gewaltige Zwingburg der unfehlbaren Dogmatik fällt wie ein Kartenhaus ein. Ganze Bibliotheken vol Kirchenweisheit und After-Philosophie schmelzen in Nichts zusammen, wenn wir sie mit der Sonne der Entwickelungsgeschichte beleuchten.’ Men ziet, het zou er in Duitschland nog anders uitzien, als Haeckel Rijkskanselier was! Midden tusschen ontleedkundige en embryogenetische beschrijvingen in komen, door het boek verspreid, uitvallen van dezelfde kracht voor. Op blz. 337 verwondert Haeckel er zich over, dat eene vroeger door hem geuite bewondering van den Amphioxus ‘als dasjenige ehrwürdige Thier, welches unter allen noch lebenden Thieren allein im Stande ist, uns eine annäherende Vorstellung von unseren ältesten Wirbelthierahnen zu geben,’ niet alleen ergernis aan ‘unwissenden Theologen’, maar zelfs aan wetenschappelijke menschen heeft gegeven. Na eenige opmerkingen over de door iedereen als gepast beschouwde dichterlijke ver- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} eering van een duizendjarigen eik, gaat hij aldus voort: ‘Was sind die tausend Jahre eines ehrwürdigen Eichenlebens gegen dis vielen mülionen Jahre, deren Geschichte uns der Amphioxus erzählt! Ganz abgesehen davon verdient der altersgraue Amphioxus (trotz des Mangels von Schädel, Gehirn und Gliedmaassen) schon deshalb die höchste Ehrfurcht, weil er Fleisch von unserm Fleische und Blut von unserem Blute ist. Jedenfalls verdiente der Amphioxus mehr Gegenstand der höchsten Bewunderung und andächtigsten Verehrung zu sein, als alle das unnütze Gesindel von sogenannten Heiligen, denen unsere hochcivilisirten Cultur-Nationen Tempel bauen und Processionen widmen!’ Op blz. 694 krijgt niet de Roomsche kerk alleen een salvo van de monistische artillerie der ontwikkelingsgeschiedenis, maar wordt de aanval tegen de gansche geloovige wereldbeschouwing gericht. In de vroeger vermelde rudimentaire deelen in de lichamen der hoogere dieren, en van den mensch, vindt Haeckel: ‘niederschmetternden Gegenbeweisen gegen die hergebrachte teleologische Weltanschauung.’ Waren dieren en menschen door een scheppingsdaad, naar een doelmatig plan voortgebracht, dan ‘würde die Existenz dieser rudimentären Organe ein unbegreifliches Räthsel sein; es wäre durchaus nicht einzusehen, warum der Schöpfer seinen Geschöpfen auf ihrem ohnehin beschwerlichen Lebensweg auch noch dieses unnütze Gepäck aufgebürdet hätte.’ Voegen wij hier nog bij dat de parthenogenesis (de bij lagere dieren, met gescheiden geslacht, toch voorkomende kiemvorming zonder bevruchting) telkens als ‘onbevlekte ontvangenis’ vermeld wordt, en dat de in de ontwikkeling der dierenreeks langzamerhand tot stand gekomen verandering van het hermaphroditisme in gescheiden geslachten, ook voor den mensch de ‘Urquelle der Liebe’ heet, dan hebben wij een denkbeeld van den geest der wereldbeschouwing van Haeckel. Iemand van smaak en van gevoel voor het oorbare, zal, ook als hij de kern van waarheid erkent, welke in deze uitingen besloten is, zulken pathos niet fraai vinden. Toch is er wel iets aantrekkelijks in de verschijning van zulke ruwe apostelen; mits groote talenten tegen geniale woestheid opwegen. Hunne zwakke zijden geven zij zoo onbezorgd bloot; kritiek hunner afdwalingen valt niet moeielijk. Van gewicht voor het beoordeelen van Haeckel's Darwinistisch- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} monistische beschouwing der wereld is ook zijn laatste voorlezing. Dat de strijd tegen kerkelijke dogmata bij hem hoofdzaak is, kan weder blijken uit de uitdrukkelijke naieve mededeeling: ‘dass die Zahl der Rippen beim Manne und beim Weibe gleich gross ist.’ Verder is die laatste voorlezing hoofdzakelijk bestemd om aan te toonen dat de gewone dualistische tegenstelling tusschen geest en stof, ziel en lichaam onjuist is. Het centrale zenuwstelsel is het orgaan van het zieleleven bij de dieren, en evenzeer bij den mensch. Ter verduidelijking wordt er bijgevoegd: ‘Wie noch jetzt bei jedem menschlichen Embryo das Gehirn sich nach dem speciellen Typus des Affen-Gehirns differenzirt, so hat sich auch die Menschen-Psyche historisch aus der Affen-Seele differenzirt.’ Wie deze schoolsche taal niet volkomen duidelijk vindt, begrijpt toch den zin: de mensch heeft hooger ontwikkelde geestvermogens,- omdat hij hooger ontwikkelde hersenen bezit. Toch wenscht Haeckel deze beschouwing geen materialisme te noemen, ofschoon. zijne tegenstanders haar gaarne dien naam geven, waarbij zij ‘die philosophische Richtung dieses Namens mit dem gar nicht dazu gehörigen und ganz verwerflichen sittlichen Materialismus vermengen.’ Monisme dat is de eenige goede naam voor de wijsbegeerte, welke zich op de descendentieleer grondt. Het woord materialisme is af keurenswaardig, ‘weil die eigentliche materialistische Philosophie behauptet, dass die Bewegungs-Erscheinungen des Lebens Wirkungen oder Producte der Materie sind.’ Men zou meenen dat Haeckel hiertegen weinig bezwaar moest hebben. Maar neen, also nach der materialistischen Weltanschauung ist die Materie früher da als die Bewegung oder die lebendige Kraft; der Stoff hat die Kraft geschaffen. Nach der spiritualistischen Weltanschauung ist umgekehrt die lebendige Kraft oder die Bewegung früher da, als die Materie; die Kraft hat den Stoff geschaffen. Beide Anschauungen sind dualistisch, und halten wir für gleich falsch. Het meedeelen dezer uitspraken is voor zaakkundigen zeker voldoende, om te toonen, dat men aan Haeckel, als hij zijne wijsgeerige denkbeelden uiteenzet, moeielijk denzelfden lof van grondigheid en helderheid kan geven, welke hem voor zijn ontleedkundigen en embryogenetischen arbeid toekomt. Ik zou volstaan kunnen met de gegeven voorbeelden, daar ieder die op de hoogte der wijsgeerige vraagstukken is, zonder nadere aanwijzing zich verbazen zal over een ‘dualistisch’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} materialisme, over een spiritualisme, dat een beweging heeft aangenomen, welke vóór de materïe bestond, en over de tegenstelling tusschen ‘die eigentliche materialistische Pilosophie’ (welke dan dualistisch is) en een gansch verwerpelijk zedelijk materialismus. Ik vind het echter te merkwaardig, dat deze redenecringen van Haeckel, en zijn zucht om het woord materialisme door monisme te vervangen, juist samentreffen met een overeenkomstig streven onder sommige onzer vaderlandsche wijsgeeren, dan dat ik daarbij niet een oogenblik stil zou staan. Zooals bekend is, wenscht ook Dr. van Vloten geen materialist, maar eeu monist te heeten, en is er zelfs tusschen hem en zijn medewerker Dr. Betz een verschil van meening over dit belangrijk punt ontstaan 1. Wij vinden bij Dr. van Vloten ongeveer dezelfde bezwaren als bij Haeckel, terwijl Dr. Betz, naar mijn inzien terecht, het juiste van den naam materialisme betoogde. Immers die dualistische geur, welke Haeckel in het materialisme meent te bespeuren, is geheel denkbeeldig. Het materialisme heeft nooit iets anders betoogd, dan dat stof en opeenvolgende veranderingen, aan het bestaan dier stof gebonden, het eenige, wezenlijke zijn in het Heelal, en dat alle levensverschijnselen, ook de psychische, van den bouw, de physische eigenschappen en de chemische samenstelling van. het lichaam, in één woord, van de stoffelijke processen afhangen, tegenover de meening, dat onder anderen de zoogenoemde geestvermogens een ‘zelfstandige ziel’ onderstelden (de levenskracht nu daargelaten). Door zóó de ‘uit atomen en moleculen samengestelde stof’ voor de eigenlijke substantie, of het absoluut bestaande te verklaren, poogde het materialisme een wijsgeerig stelsel te worden. Het vond voor zijne meeningen betreffende het menschelijk wezen zeker den grootsten steun, ja zijn eigenlijk uitgangspunt in de onloochenbare waarheid dat er tusschen den toestand van het centrale zenuwstelsel, bij mensch en dieren, en den aard en den graad der geestvermogens, empirisch, een onverbrekelijk verband bestaat, zoodat ook elke ongewone wijziging, zooals krankzinnigheid, ongetwijfeld van een ziekelijken toestand van het zenuwstelsel afhangt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De meening dat er zulk een onverbrekelijk verband bestaat, is echter onder de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, en de wijsgeeren die daarmede rekenen, algemeen aangenomen. Er is ook, in mijn oog, geen evidenter waarheid. De vraag is maar, zijn wij met die waarheid veel verder? Alle aanvallen van de ouderwetsche dualistische beschouwing van het menschelijk organisme heeft het materialisme zegevierend kunnen afslaan. Waarom is het nu, terwijl het door zijne tegenstelling tegen dat dualisme zoo bij uitstek tot monisme gestempeld wordt, ook nog zoo tuk op den naam van monisme? Is er misvatting mogelijk? Neen, maar de oorzaak dezer schijnbaar onbeduidende afkeerigheid van den titel materialist ligt veel dieper, en kan men onder anderen uit een verhandeling van C.B. Spruyt in dit tijdschrift (1872: de achterhoede van het idealisme) leeren kennen. Het materialisme, schoon vooral door physiologen verkondigd, hceft de physiologische feiten der zintuigelijke waarneming, bestudeerd door het wijsgeerig nadenken, niet genoeg in het oog gehouden, en redeneerde over ‘stof’ en ‘atomen’ en ‘moleculaire krachten’ alsof wij met oogen, gelijk Plato zich die voorstelde, door onzen schedel heen op die dingen, als onafhankelijk van ons bestaande, neêrzagen. Het idealisme van Kant en de grondigere studie van de zintuig-physiologie voerde tot een wijsgeerig onderzoek naar de voorwaarden waaronder de mensch zich zelven en de buitenwereld waarneemt. Daardoor bleek de vraag naar den aard en den oorsprong der menschelijke voorstellingen oneindig samengestelder te zijn, dan het materialisme meende. Bepaaldelijk voerde het idealisme door de leer der oorspronkelijke, aangeboren waarnemingsvormen van het subject (causaliteit, ruimte, tijd) tot dieper nadenken, ja tot den twijfel, of er buiten dat subject (den geest) wel eens iets noodig was om onze voorstellingen van ‘de materie’ te doen ontstaan. Mijns inziens is door dit alles de onmogelijkheid eener materialistische philosophie nog geenszins aangetoond, maar zeker de onvolledigheid van het materialisme, zooals het tot nu toe heerschte. Onder deze omstandigheden willen de wijsgeeren, die overigens met het streven en de algemeene gevolgtrekkingen van het materialisme ingenomen zijn, liever monisten heeten, waardoor echter voorloopig niets anders wordt uitgedrukt. Immers de phrase' stof en kracht zijn één (de leus tegen de leer {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} der zelfstandige ziel) wordt niet zinrijker als wij haar monisme noemen. Men mag beweren dat alle wijsgeerige stelsels het weinigje kracht, dat zij ten toon kunnen spreiden, slechts te danken hebben aan hunnen strijd tegen een ander stelsel. Zoodra men aan een systeem alles gewonnen geeft, maar nu ook eischt dat het als alleenheerscher alle redelijke behoeften, welke op zijn gebied aan den dag komen, bevredigt, blijkt zijne machteloosheid. Laten wij aan Haeekel den naam van monisme, en daarmede ook de monarchie der philosophie gegrond op de descendentieleer, schenken. Nemen wij verder aan, dat op eens alle menschen verstandig zijn geworden (iets onwaarschijnlijks, maar ten minste niets ongerijmds). Er zijn geen ‘geopenbaarde’ godsdiensten, er is zelfs geen moderne theologie meer; het geloof aan wonderen en spiritisme is verdwenen. Haeckel's artillerie kan niet meer bulderen tegen de Roomsche kerk en den Schepper; van Vloten kan niet meer strijden tegen ‘kanselhansworsteu’ en ‘doopkluchten.’ Het menschdom gelooft in de descendentieleer, maar heeft overigens nog dezelfde nooden en behoeften, dezelfde zucht naar ‘begrijpen’, als toen het in het dualisme en in de kerkelijke dogmata vertrouwen stelde. Het wil derhalve begrijpen wat monisme is, en van dat alleenheerschend monisme licht ontvangen in zooveel duisters, als het nog om zich ziet. Wat zal nu Haeekel of een ander ‘monist’ antwoorden, als men tot hem komt met de volgende vragen; Wij gelooven dat millioenen van jaren noodig zijn geweest om uit den wereldnevel van Kant en Laplace, langs den weg der natuurlijke ontwikkeling, de aarde, en alles wat er op is, te doen ontstaan, maar wat was er dan vóór die millioenen jaren? Wij kunnen ons het heelal niet denken als een tafel met een rand er aan, evenmin met een begin in den tijd 1. Wij gelooven dat het monisme ver verheven is boven de oude voorstelling van geest en stof. Maar hoe komt bewustzijn in het algemeen tot stand? Zijn zoogenoemde onbewerktuigde voorwerpen en planten en lagere dieren zich van hun bestaan bewust? Hoe {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} is in iets, dat absoluut één is, een tegenstelling tusschen een erkennend subject, en het ‘buiten hem’ bestaande object mogelijk? Wij zouden den lastigen vragers nog een aantal dingen in den mond kunnen leggen. Zal Haeckel volstaan kunnen met den tooverklank: monisme! of-met de phrase: alles, ook het bewustzijn, heeft zich ontwikkeld! Of naar Eduard von Hartmann's ‘Philosophie des Unbewussten’ grijpen, en zeggen: Hier stehen wir an dem seiner Natur nach unlösbaren Urproblem. Dass ein Subsistirendes alles Existirendes ist, ein Letztes, an dem alles hängt, das ist so bodenlos wunderbar, so schlechthin unlogisch und sinnlos, das der arme Mensch, nachdem er dieses letzte aller Probleme einmal begriffen hat, und ein Zeitlang mit den Armen seiner Vernunft ohnmächtig an den Gittern dieses Kerkers des Nichtnichtseins gerüttelt hat, zunächst aufhört, sich noch über die Einzelnheiten der Welteinrichtung zu wundern? Of ons verwijzen naar Spinoza, den alleenzaligmakenden monist volgens van Vloten, bij wien wij dan terstond de geschiktheid van het menschelijk verstand om langs speculatieven weg tot een bevredigende wereldbeschouwing te komen, kunnen bewonderen in de leer der: ééne en ondeelbare substantie met een oneindig aantal attributen, waarvan wij er twee kennen, uitgebreidheid, en denken? Uit zulke vooropgestelde mystieke beginselen, waaruit door een reeks van logische woordverbindingen gevolgtrekkingen worden afgeleid, moet wel voortvloeien: dat alles één is; maar zoo blijft de wijsgeerige aléénheid niet veel minder mysterieus dan de bekende drieëenheid. Het verstandigst zou zeker zijn, den lastigen vrager een exemplaar van Herbert Spencer's ‘first Principles’ te geven. Maar dan zou de vrager na ‘the Unknowable’ gelezen te hebben, zonder veel wijzer te zijn geworden dan de zich noemende monist, inzien, dat ook het monisme juist zoo ver bevredigt als het materialisme, dat is zoolang het de dualistische beschouwing bestrijdt, in den vorm waarin deze geheerscht heeft of noy heerscht. Wij blijven derhalve de natuurwetenschappelijke theoriën, ook het Darwinisme, liever materialisme noemen, daar de naam monisme niets zegt, tenzij men Fichteaan worde, dus hoogstens eene voorbarige wijsgeerige bespiegeling mag heeten. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij keeren thans tot de descendentieleer terug. Hetzij wij Darwin's en Haeckel's meeningen aannemen, hetzij wij ons meer aangetrokken voelen tot denkbeelden als die van Fechner, welke echter op nog veel minder vasten grondslag steunen, 1 een genetische samenhang tusschen mensch en dieren, een natuurlijk ontstaan van den mensch, moet door het natuurwetenschappelijk denken aangenomen worden. Ook indien het later mocht blijken, dat wij gedwaald hebben, zouden wij meer lof verdienen voor die dwaling, dan voor het vasthouden aan... ja, aan wat? Wat kan men tegenover de ontwikkelings-leer stellen? Heeft iemand eenige voorstelling van hetgeen hij bedoelt met ‘een scheppingsdaad?’ Of zijn de cosmogenie van het oude testament, en het verhaal omtrent de arke Noach's misschien toonbeelden van duidelijkheid en waarschijnlijkheid? Ik heb er reeds op gewezen dat de ontwikkelingsleer evenzeer stuit op een ‘in den beginne,’ 2 maar terwijl wij daar dan ook erkennen, ons hoofd te stooten tegen den kerker, welks wanden causaliteit, ruimte en tijd heeten, hebben wij het groote voordeel, de moeielijkheden tot het geringst mogelijke aantal teruggebracht te hebben: een gewone handelwijze in de natuur-wetenschappen. Daarenboven heeft de descendentiel eer het groote voordeel, dat uit de hypothese de mogelijkheid voortvloeit van verder onderzoek. Men kan met Spruyt (l.c.) zeggen, dat proefnemingen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} over de veranderlijkheid der soort door Darwin in de eerste plaats aan de orde zijn gesteld. Het laat zich dus aanzien, dat de descendentieleer meer en meer als een zeer waarschijnlijke meening door verreweg het grootste gedeelte der natuurkundigen, zoowel als door de wijsgeerig denkenden in het algemeen, zal worden aangenomen. De bespiegelende wijsbegeerte, de psychologie, en de godsdienstige wereldbeschouwing zullen, als zij hand aan hand willen blijven gaan met de ontwikkeling der wetenschappen, de descendentieleer in aanmerking moeten nemen. De kerkelijke leerstelsels zullen het veld winnen der meening dat de mensch ‘natuurlijk ontstaan’ is, evenmin kunnen beletten, als zij hebben kunnen tegengaan dat ieder wetenschappelijk, of zelfs maar algemeen ontwikkeld mensch, tegenwoordig gelooft dat de aarde om de zon draait. Maar vergeleken met deze en andere meeningen op natuurkundig gebied, waarop ik in den aanhef van mijn opstel wees, is de descendentieleer van nog veel grootere beteekenis. Zij die het wondergeloof, het vasthouden aan herhaalde ‘bovennatuurlijke’ invloeden welke zich aan elke wetenschappelijke nasporing onttrekken, hebben opgegeven, moeten tot de leer van het natuurlijk ontstaan van den mensch, in den eenen of anderen vorm, komen. Die meening immers is alleen in staat het plechtanker van het supranaturalisme: de schepping van den mensch en zijn genetisch verschil van de dieren, los te maken. Twee wereldbeschouwingen, de supranaturalistische en de naturalistische, staan, in dit opzicht, scherp tegenover elkander. Voor de gansche natuurstudie eischt de laatste wereldbeschouwing: onbeperkt materialisme, de eenige grondslag waarop onderzocht kan worden, en die ook zóó kan worden omschreven: de natuur is begrijpelijk. Voor de wijsbegeerte: het onderzoek van het menschelijk kenvermogen zelve; de ontleding en critische nasporing der wegen langs welke de mensch tot kennis en dwaling is gekomen; de beschouwing van kunst en godsdienst als de eigendommelijkste kenmerken van het menschelijk wezen; de overweging dat het eindige slechts de vorm is, waarin het oneindige, het onafhankelijk van 't menschelijk bewijstzijn bestaande, wordt waargenomen. Strikt genomen behoeft het wondergeloof onder die ‘naturalistische’ wereldbeschouwing niet te lijden. Het karakteristieke van een wonder is dat het zich aan elke ‘natuurlijke’ {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring onttrekt. Het komt mij onjuist voor, dat de natuurkundige en wijsgeerige waarheden de onmogelijkheid van wonderen aantoonen. Toch wijst men zoo gaarne op den ‘onverbrekelijken samenhang der verschijnselen in de natuur,’ op ‘het vaste verband van oorzaak en gevolg,’ ter bestrijding der mogelijkheid van wonderen. Het wonder ligt echter juist daarin, dat die onverbrekelijke samenhang met verder verbroken wordt, dan voor dat oogenblik van het wonder, voor het ‘ingrijpen.’ Beweert het supranaturalisme der kerkleer, waarvoor zulke wonderen ter voldoening van godsdienstige behoeften (of waarvoor dan ook) noodig schijnen te zijn, eenvoudig dat bepaalde feiten, levend worden van gestorvenen, verandering van water in wijn, en wat al niet, hebben plaats gehad, dan is niemand in staat de onwaarheid daarvan onwederlegbaar aan te toonen. Het is echter de vraag of de wondergeloovige de waarheid der feiten wel kan aantoonen. Het is een vraagstuk van historische kritiek, en van vertrouwbaarheid van het menschelijke waarnemingsvermogen. Dagelijks gebeuren er, volgens de berichten, onder onze oogen tal van wonderen. Hier is, zou men meenen, veel reden om hunne waarheid aan te nemen. Toch gelooven zeker nog meer menschen in wonderen welke, langs groote omwegen, door zeer onzekere historische bescheiden overgeleverd zijn, dan in de wonderen welke onder hunne oogen, of die van hunne ter goeder trouw te achten natuurgenooten, plaats hebben. Hier zijn kritiek en natuurwetenschap even machteloos. Het wondergeloof zal moeten verdwijnen, evenals het geloof aan spoken en heksen, welke ook niet meer gezien worden, als men er niet meer aan gelooft. Dat nu de natuurwetenschappen haar deel kunnen hebben in het tot stand brengen van dien toestand bij een mensch, waarin hij niet meer aan wonderen gelooft, zal ik allerminst ontkennen. Maar dat was de vraag niet. De waarheid is in de vroeger aangehaalde uitspraak van Fichte vervat. Niemand kan zijn optimisme of zijn pessimisme, zijn geloof of zijn ongeloof, zijn monisme of zijn dualisme logisch afleiden uit de natuurkunde of eenige andere wetenschap. Wij stuiten allen op het ‘seiner Natur nach unlösbare Urproblem’ door Hartmann zoo kernachtig geschilderd. Wat de menschelijke speculatie tot heden vermag, wanneer zij den weg van het analyseerende materialisme verlaat, en een alles verklarende wijsbegeerte wil voortbrengen, kan dezelfde Hartmann {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toonen in zijne ‘Entstehung des Bewustseins.’ Die duizelingwekkende en zinledige woord-verbindingen beletten echter niet dat velen de Philosophie des Unbewussten als een evangelie van het pessimisme met voldoening lezen; terwijl anderen in Spinoza een bevredigende verklaring van het bestaan van het heelal en van den mensch vinden; terwijl .... verreweg de meeste menschen nooit bij de natuurwetenschap of de wijsbegeerte te rade zijn gegaan, maar hunne meer of minder bewuste, geloovige of ongeloovige wereldbeschouwing aan aangeboren toestanden opvoeding en invloed der omgeving danken. Als men de meening van hen, die het geloof aan eene beteekenis en eene toekomst van het menschelijke individu hebben opgegeven, in woorden trachtte te brengen, zou men ongeveer tot het volgende komen: Het is waar, wij stuiten bij nadenken op het ‘groote onbekende’, en kunnen in het eindige den sleutel van het oneindige niet vinden; maar de menschenweveld is niet in overeenstemming te brengen met hetgeen wij in het ‘groote onbekende’ zouden moeten veronderstellen, indien de geloovige beschouwing gegrond was. Daarom zal de opvatting van het materialisme, alle bespiegeling omtrent het begrip ‘materie’ ter zijde gelaten, wel de ware zijn. Noem het onafhankelijk van ons bewustzijn bestaande den oneindigen oceaan, dan is de mensch, evenals alles wat hij waarneemt, een golfje van dien oceaan, zijn bewustzijn een tijdelijke vorm van het oneindige wezen. Zoo ontstaat er iets, dat door den naam van ‘ongeloovige mystiek’ zou kunnen worden aangeduid. Tot zulk eene levensbeschouwing komen velen, zonder er zich veel rekenschap van te geven, en zijn er vroolijk bij; anderen ‘peinzensmoede’; nog anderen meenen haar door de wijsbegeerte of door de Anthropogenie wetenschappelijk te kunnen motiveeren. Het meer of minder gegronde der zoo even geschetste wereldbeschouwing in het midden latende, wensch ik nog ten slotte de vraag te behandelen, of de ervaring leert dat het Darwinisme noodzakelijk tot ongeloof en wijsgeerig pessimisme leiden moet. Ik wil slechts ter loops wijzen op den troost, dien sommigen; vinden in een ‘singe perfectionne’ tegenover een ‘Adam degénéré’. Ik meen reeds te hebben aangetoond dat de menschwording van het zoogdier, al voert zij tot een materialistische {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing, ons, mensch-gewordenen, voor dezelfde grondvragen der wijsbegeerte zonder voldoend antwoord laat staan. Wat men ongeloof noemt is niet uitsluitend, zelfs niet noodzakelijk, een consequentie der ontwikkelingshypothese, of der natuurwetenschappen in het algemeen. Zelfs leert de dagelijksche ervaring, dat de grondigste en veelzijdigste beoefening der natuurwetenschappen niet behoeft te voeren tot hetgeen men gewoon is ‘atheisme’ te noemen 1. Ik zal mij hier niet wagen aan eene beoordeeling van dat verschijnsel, maar slechts op eenige merkwaardige zaken de aandacht vestigen. Darwin zelf is geen atheist; ten minste sommige Engelschen wijzen met zekere voldoening op uitdrukkingen in Darwin's werken, welke die meening schijnen toe te laten. Zelfs in Engelsche geneeskundige tijdschriften wordt nu en dan Darwin's geloovigheid ter sprake gebracht. Zoo werd onlangs in de ‘Medical Times’ gewezen op een phrase van Darwin: ‘there is grandeur in this view of life with its several powers having been originally breathed by the Creator into a few forms or one.’ De bekende physioloog Lionel Beale is echter met deze en dergelijke schrale bewijzen volstrekt niet tevreden, en houdt Darwin wel degelijk voor een atheïst. Zoo ziet men dat er waarheid is in Huet's uitspraak. Het Darwinisme is geen beletsel voor een gemoedelijk deïsme. In een redevoering 2 van een, physioloog, die overtuiging omtrent de waarheid van het Darwinisme en bewondering daarvoor heeft, lezen wij: ‘Hoe schoon en verheven is deze beschouwing! Niet door herhaalde nieuwe scheppingen, die inbreuk maken op den wettigen gang der natuurverschijnselen, heeft de Schepper zijn werk tot hooger volmaking opgevoerd; neen, eenmaal is aan de stof het aanzijn geschonken en zijn de wetten bepaald, die zoowel aan de wording van het Heelal, als aan de ontwik- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} keling van het leven op onze planeet ten gronde liggen, en in de éénheid der natunr erkent de sterveling de almacht en de wijsheid van Hem, dien hij aanbidt.’ De natuurwetenschappen, hoezeer ook door de theologie gewantrouwd, schijnen bij velen harer uitstekendste beoefenaars, geen hinderpaal te zijn voor ‘geloof’, zelfs niet voor ‘wondergeloof’. Ik wil niet eens op Newton of Leibnitz wijzen, of Gauss, wiens ‘zware en sterk gekronkelde hersenen’ 1 met zijne ongeloofelijke intellectuëele vermogens, waarschijnlijk terecht, in verband worden gebracht, maar wiens dichterlijk-godsdienstige denkbeelden dan misschien ook van die hoogere ontwikkeling afhingen. (Of is daarin een lagere, atavistische toestand te zien?) Maar wanneer wij om ons levende verklaarde atheïsten zien zonder noemenswaarde natuurkennis, die misschien geen inzicht hebben in hetgeen er gebeurt bij het branden van hunne gaslamp, of in de physiologie der zintuigelijke gewaarwording - wanneer aan den anderen kant groote mathematici en physici, anatomen, physiologen, zoölogen, orthodox- en modern-geloovig, anderen ongeloovig zijn - wanneer men weet dat de nu nog in Luik levende stichter der cellenleer, de grondslag der gansche nieuwere biologie, ook van Haeckel's biogenetische grondwet, niet alleen vroom katholiek is, maar zelfs gelooft aan de stigmata van Louise Lateau - wanneer men eindelijk in die verschillende vertegenwoordigers van onverzoenlijke tegenstellingen moeielijk ‘krankzinnigen of misdadigers’ kan zien, dan komt de vraag in ons op, of er ooit overeenstemming in het menschelijk streven en denken zal kunnen komen. Toch is het begrijpelijk dat het kerkelijke supranaturalisme de natuurwetenschap, en zeker niet het minst het Darwinisme, met vijandige oogen beschouwt. Het moet dan echter evenzeer de vrije beoefening van elke wetenschap, en in het algemeen het menschelijk denken vreezen. Bij de tegenwoordige maatschappelijke toestanden, vooral in Duitschland, is de verschijning van een boek als de Anthropo- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} genie van Haeckel begrijpelijk; en wij vertrouwen dat het, naar de beginselen van het Darwinisme, nuttig zal zijn. De twijfel zou echter kunnen geopperd worden, of Haeckel's wapenen de juiste zijn tegen den ‘zwarten vijand’. Daarom kan het ook zijn nut hebben, dat aangetoond wordt in hoeverre wetenschap en wijsbegeerte, in hoeverre fantaisie en hartstocht aan de beschouwingen des schrijvers ten gronde liggen. De voortgaande volmaking, welke het beginsel van de descendentieleer is, zal. naar wij hopen, meer overeenstemming in het menschelijk streven en denken brengen, dan een onbevooroordeeld opmerker heden nog waarnemen kan. Bij die verzuchting kan men moeielijk een andere onderdrukken: dat de snelheid van vooruitgang aaanzienlijk moge toenemen. Immers men zou de famulus van Faust moeten zijn, om te beweren dat wij het in millioenen jaren, van moneer tot mensch, reeds ‘herrlich weit’ gebracht hebben! Utrecht, November 1874. Dr. W. Koster {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezworenen en Schepenen. (Vervolg van bladz. 59, Deel III, Jaargang 1874.) De Engelsche jury. (Slot.) Het rechtsgeding voor de kleine of oordeelende Jury is uit den aard der zaak het gewichtigste deel der Engelsche strafrechtspleging. Daarenboven heeft alleen deze wijze van samenwerking tusschen rechters en leeken naar Engelsch model, op het vaste land van Europa navolging gevonden. Het kan dus niet van belang ontbloot worden geacht, de wijze waarop het geding voor de kleine Jury in Engeland gevoerd wordt, nader uiteen te zetten, althans op de hoofdpunten de aandacht te vestigen. Daarbij zullen van zelf wegens het nauw verband, waarin zij tot de rechtspleging met gezworenen staan, de hoofdbeginselen van het strafproces ter sprake komen, en in het bijzonder het standpunt van den vertegenwoordiger van het rechtsgeleerd element: den Rechter, voor zoover dit niet reeds vroeger in onze algemeene beschouwing over de verhouding tusschen Jury en Rechter is geschied. Denken wij ons derhalve een terechtzitting der Assizen, als zijnde de normale type van de rechtspleging met gezworenen. Dan heeft de behandeling op ongeveer de volgende wijze plaats. De beschuldigden, die door de groote Jury naar de Assizen zijn verwezen, worden binnengeleid en beurtelings opgeroepen om hun identiteit te staven (arraigning the prisoners). Het indictment wordt hun voorgelezen en de rechter vraagt hun vervolgens of zij erkennen schuldig te zijn aan hetgeen hun is te laste gelegd (to plead guilty or not guilty). Indien het antwoord luidt schuldig, is de zaak daarmede aan de beoordeeling der Jury onttrokken: verdere bewijsvoering heeft niet plaats en de rechter doet gewoonlijk terstond uitspraak. Pleit {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de beschuldigde daarentegen niet-schuldig, dan wordt de behandeling voor de Jury gevoerd. Geeft hij geen antwoord, dan wordt een Jury 1 samengesteld om te onderzoeken of hij met opzet weigert te antwoorden, dan wel of hij door eenig lichaams- of zielsgebrek daarin wordt verhinderd (whether he stands mute of malice or by the visitation of God). Is het eerste het geval, dan wordt hij geacht niet-schuldig gepleit te hebben, gelijk ook als hij ten gevolge van een lichaamsgebrek niet spreken kan, terwijl, zoo zijn zwijgen aan storing van geestvermogens moet worden toegeschreven, de verdere behandeling uitgesteld, en de beschuldigde inmiddels in een gesticht ter verpleging geplaatst wordt. Waar het minderjarigen betreft, heeft de praktijk ingevoerd, dat in weerwil hunner bekentenis, hun schuld toch door de Jury onderzocht wordt. Hetzelfde geldt, voor zoover we hebben kunnen nagaan, ook bij een gedeeltelijke bekentenis, en kan ook worden toegepast als in een indictment meer personen tegelijk zijn aangeklaagd, waarvan de een schuldig en de andere niet-schuldig pleit. Een bekentenis daarentegen, gedurende het vooronderzoek voor den politie- of vrederechter afgelegd, sluit het onderzoek door de Jury niet uit, indien zij ter terechtzitting niet herhaald wordt. De Jury moet echter op een dergelijke bekentenis, in den regel door de verklaringen der getuigen versterkt, als bewijs (evidence) acht slaan. Blijkt het evenwel, dat de beschuldigde bekend heeft op aansporing van een politie-agent, dan mag die bekentenis, indien de beschuldigde ter terechtzitting zijn niet-schuld beweert, in 't geheel niet in aanmerking komen en wordt zij geacht in het geding niet te bestaan. De beschuldigde kan ook, alvorens zich over zijn schuld uit te laten, de niet-ontvankelijkheid van het indictment beweren, 't zij wegens gebreken in den vorm, 't zij op grond dat het te laste gelegde feit geen misdrijf oplevert, 't zij wegens andere rechtsgebreken der aanklacht 2. De aanklager kan daarop ant- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden; zijn de ingebrachte bezwaren van zuiver rechtskundigen aard, dan beslist de rechter; staan ze met betwiste feiten in verband, dan wordt een afzonderlijke Jury gevormd 1' om uitspraak te doen. Vervolgens wordt voor de beschuldigden, die niet-schuldig gepleit hebben, of aan wier stilzwijgen die beteekenis wordt gegeven, overgegaan tot de samenstelling eener Jury uit de dootr den Sheriff ingezonden lijst van gezworenen, die door hem voor dezen zittingstermijn zijn opgeroepen. Een daarmede belast ambtenaar (Officer of the Court) roept ten dien einde twaalf personen naar de volgorde der lijst op 2. In Schotland is dit aantal vijftien. De beschuldigde en de aanklager beiden hebben het recht van wraking (challenge) der gezworenen. Indien kan worden aangetoond, dat de Sheriff bij de samenstelling der lijst partijdig is te werk gegaan, hebben ze zelfs de bevoegdheid de geheele lijst der tegenwoordige gezworenen te verwerpen en in dat geval moet een nieuwe lijst worden ingeleverd. In andere gevallen worden de gewraakten door andere gezworenen uit de lijst vervangen. Een zeker aantal gezworenen mag verder zonder aanvoering van gronden gewraakt worden (peremtory challenge). Overigens kan de wraking van. afzonderlijke gezworenen plaats hebben wegens onderstelde en waarschijnlijk gemaakte partijdigheid 3. Over de toelating deiredenen van wraking beslist niet de rechter, maar twee door hem aangewezen scheidslieden, triers genoemd. In 't algemeen wordt echter van het recht tot wraking weinig gebruik gemaakt. Is na verloop van dit alles, de Jury voor een of meer zaken, welke dien dag zullen behandeld worden, aangewezen en beëedigd {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} en heeft zij de voor haar bestemde banken ingenomen, dan verschijnt de beschuldigde voor de balie en de Officer of the Court stelt hem als 't ware aan de gezworenen voor, als de persoon, die verlangd heeft zich aan hun beslissing te onderwerpen. Men noemt dit in Engeland: giving the prisoner in charge to the Jury 1. De verdere loop van het rechtsgeding is zeer eenvoudig. De akten van beschuldiging en requisitoiren van het Fransche recht zijn in Engeland onbekend. De gezworenen kennen de aanklacht en zijn nu verplicht nauwlettend acht te slaan op de bewijsmiddelen, die door beide partijen worden bijgebracht om haar te staven of te ontzenuwen. Treedt, gelijk meestal het geval is, een raadsman (counse) voor den aanklager op, dan begint deze met een beknopte uiteenzetting van de punten, die hij wenscht te bewijzen en van de bewijsmiddelen, die hij zal aanvoeren (stating the case) 2 en brengt daarna zijn getuigen volgens de door hem zelven gewilde rangorde, voor, terwijl hij, of meestal een ander hem ter zijde staand pleitbezorger, na het getuigenverhoor een overzicht van de resultaten der bewijsvoering geeft. Ontbreekt een raadsman 3, dan wordt terstond met het verhoor der getuigen à charge aangevangen, waaronder gewoonlijk de aanklager, voor zoover persoonlijke waarneming hem daartoe in staat heeft gesteld, als eerste getuige (principal witness of the crown) voorkomt, en geschiedt de ondervraging der getuigen door den rechter. Is er echter een raadsman aanwezig, dan ondervraagt deze zelf de getuigen zonder tusschenkomst des rechters. De verdediger van den beschuldigde heeft daarop het recht ook van zijne zijde de getuigen der aan- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} klacht in verhoor te nemen (kruisverhoor, Crossexamination). Hij kan vervolgens het woord tot de gezworenen richten en de kracht van het bewijs tegenover de beweringen des aanklagers bestrijden. Is op deze wijze de bewijsvoering voor de aanklacht afgeloopen, dan kan de beschuldigde ook getuigen ter zijner ontlasting doen verschijnen, waarbij geheel dezelfde wijze van behandeling gevolgd wordt, zoodat ook deze getuigen op hunne beurt door den aanklager in kruisverhoor kunnen genomen worden. Voor zoover de Attorney- of SolicitorGeneral als aanklagers optreden, hebben deze steeds het recht om het laatste woord te voeren. De overige aanklagers hebben dit recht slechts dan, als er getuigen à decharge worden bijgebracht en deze over andere omstandigheden dan over het vroeger gedrag van den beschuldigde worden gehoord 1. De gezworenen zijn gedurende den loop van het getuigenverhoor bevoegd vragen tot de getuigen te richten, terwijl zij tevens korte aanteekeningen van de debatten houden. Wat den rechter betreft, zijn taak bij dit alles bestaat voornamelijk in het houden van toezicht, dat de wet niet worde geschonden. Hij alleen beslist of rechtsgronden zich tegen de toelating van het verhoor eens getuigen verzetten. Eveneens beoordeelt hij of andere bewijsmiddelen, b.v. schriftelijke stukken, volgens het Engelsch bewijsrecht zijn toegelaten. Aan hem is verder de zorg opgedragen, dat bij het kruisverhoor de vereischte betamelijkheid in acht wordt genomen. Overigens is zijn rol grootendeels lijdelijk; hij controleert slechts de handelingen der partijen in het geding, dat ten zijnen overstaan wordt gevoerd. Alleen dan, als een raadsman voor de aanklacht ontbreekt, of als de beschuldigde niet van een verdediger is voorzien, is hij bevoegd zelf de getuigen te ondervragen. Hij bezit die bevoegdheid ook, wanneer na afloop van het kruisverhoor, enkele punten hem toeschijnen nog nadere opheldering of aanvulling te behoeven. In den regel echter maakt de Engelsche rechter van deze macht weinig gebruik. Tot den beschuldigde zelven mogen gedurende de geheele behandeling geen vragen gericht worden 2. Die eenmaal not- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} guilty heeft gepleit, behoeft zich verder over niets uit te laten, hoewel hij de bevoegdheid heeft aanmerkingen op de verklaringen der getuigen te maken. Na afloop der debatten houdt de rechter op de reeds vroeger meêgedeelde wijze zijn toespraak (charge, summing up the evidence) tot de Jury en maakt de gezworenen op hun verplichtingen opmerkzaam. Op hun verlangen worden hun het indictment en de toepasselijke wet, benevens zoo noodig bewijsen overtuigingstukken ter hand gesteld. Meestal blijven de gezworenen in de gerechtszaal en loopt hun met zachte stem gevoerde beraadslaging in korten tijd af. Bij meer ingewikkelde of twijfelachtige zaken verwijderen zij zich in de afzonderlijke voor hen bestemde raadkamer, Vaste regel is, dat hun verdict (zoowel niet-schuldig als schuldig) eenstemmig moet gewezen zijn 1 Is, wat echter hoogst zeldzaam gebeurt, geen eenstemmigheid te verkrijgen, dan moet de zaak opnieuw voor een andere Jury behandeld worden. Vóór den aanvang hunner beraadslaging kiezen de gezworenen één uit hun midden tot voorzitter (foreman), die de debatten leidt, en somtijds, zooals reeds vroeger vermeld is, namens hen, aan den rechter nadere inlichtingen of verduidelijking van diens instructie vraagt. Dit geschiedt vooral in die zeldzame gevallen, waarin de gezworenen het niet eens kunnen worden. De gezworenen worden overigens, om allen invloed van buiten op hun beslissing te voorkomen, gedurende den tijd der behandeling en der beraadslaging, afgezonderd gehouden. De vroegere gestrengheid in dit opzicht is echter in den laatsten tijd, naar omstandigheden zeer getemperd en gewijzigd, vooral waar het minder zware misdrijven (misdemeanors) geldt. Zij veroorzaakte ook niet zulke groote praktische bezwaren, als men zou meenen, daar in den regel (enkele processen van bijzonder grooten omvang 2 buiten reke- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} kening gelaten) de behandeling eener strafzaak in Engeland, door de vermijding van allen onnoodigen omslag en strikte beperking tot de aangevoerde bewijsmiddelen, spoedig a oopt en gewoonlijk van korter duur is, dan op het vaste lana en met name in Frankrijk, waar (niet zelden ten nadeele eener onbevangen beslissing) het dramatisch effect en de bespiegeling over omstandigheden, die met de ten laste gelegde misdrijven niet in direct verband staan, te veel op den voorgrond treden. Vroeger was het ook verboden den gezworenen gedurende hun beraadslaging ververschingen te doen geworden; streng genomen was hun zelfs geen vuur en licht in hun raadkamer toegestaan. Deze bepalingen werden vooral in de middeleeuwen noodig geacht om de gezworenen spoedig tot eenstemmigheid te bewegen en hun aandacht onverdeeld op de zaak gevestigd te houden 1. In den grond der zaak waren zij nog een gevolg der oude formeele rechtsopvatting, welke de uitspraak der gezworenen als een surrogaat van het Godsoordeel aanzag, en den inhoud om den vorm verwaarloozende, er zich niet om bekommerde hoe de eenstemmigheid verkregen was. Thans is dit alles anders geworden, en behoeft men de gezworenen in dit opzicht niet meer te beklagen. Aan comfort ontbreekt het hun thans, noch in Engeland, noch in Amerika 2; zij zijn echter onderworpen aan het toezicht des rechters, zonder wiens verlof zij hun beraadslagingen niet mogen schorsen. Zijn nu de gezworenen tot eenstemmigheid gekomen, dan verschijnen zij, voor zoover zij zich mochten verwijderd hebben, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} weder in de vergaderzaal, en worden onmiddellijk (zelfs al is op dat oogenblik een andere zaak aanhangig) tot de uitspraak van hun verdict toegelaten, nadat de griffier (Clerk of Arraigns) hen met de gebruikelijke formule 1 daartoe heeft uitgenoodigd Het verdict wordt bij monde van hun voorzitter uitgesproken en door den Clerk in het protocol der zitting opgeteekend. Luidt het: schuldig, dan spreekt de rechter de straf uit 2 Wordt de beschuldigde niet-schuldig verklaard, dan wordt hij zonder verder rechterlijk vonnis terstond vrijgelaten. Tn Schotland kunnen de gezworenen in plaats van not-guilty zich ook van de uitdrukking not-proven 3 (niet bewezen) bedienen, een bevoegdheid waarvan zij dikwijls gebruik maken, doch die niet ten onrechte door velen wordt afgekeurd, daar zij aan weifelachtige gezworenen een geschikt middel geeft om wél vrij te spreken, maar door de wijze van vrijspraak zelve, toch steeds op den beschuldigde het brandmerk van verdenking te doen kleven. Het ware stelsel is veeleer, dat, zoo de aangevoerde bewijzen te zwak schijnen om een veroordeeling te wettigen, de beschuldigde steeds als niet-schuldig beschouwd, en ook als zoodanig verklaard moet worden. De aanneming van twee klassen van vrijgesprokenen leidt uit den aard der zaak tot zeer willekeurige onderscheidingen, en is in strijd met de taak van den strafrechter, die niets anders behoort uit te maken dan dat de aanklacht al of niet gegrond is. Terecht is dan ook het not-proven der Schotsche rechtspleging door een Schotsch rechtsgeleerde met den naam van bastard-verdict bestempeld. De gezworenen bezitten natuurlijk ook de bevoegdheid een deel der aanklacht als gegrond te beschouwen en ten dien aanzien schuldig te verklaren, terwijl zij voor het overige der beschuldiging het niet-schuldig kunnen uitspreken. Tevens mogen zij aan het misdrijf een andere qualificatie geven, dan daaraan volgens de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van het indictment toekomt. Deze bevoegdheid is echter geenszins onbeperkt. Parlementsakten en praktijk hebben hierbij een aantal onderscheidingen ingevoerd, evenals ook bij de gewichtige vraag, in hoeverre de ter terechtzitting bewezen omstandigheden van het misdrijf grondslag voor een verdict mogen zijn, indien zij niet volkomen aan den inhoud der aanklacht beantwoorden. Als regel geldt echter, dat omstandigheden, die de schuldigverklaring aan een zwaarder misdrijf dan bij het indictment is ten laste gelegd, zouden ten gevolge hebben, niet in aanmerking mogen komen. Bijna altijd wordt het verdict uitgesproken zonder bijvoeging van motieven, hoewel dit niet bepaaldelijk verboden is, en somtijds gebeurt indien de rechter, zooals hij doen mag, aan de gezworenen eenige adere ophelderingen vraagt. Overigens zijn slechts dan, als de beschuldigde wordt vrijgesproken, omdat de daad wegens. storing zijner geestvermogens niet toerekenbaar wordt geacht, de gezworenen verplicht dit motief in hun verdict op te nemen. In dat geval is de regeering bevoegd den aldus vrijgesprokene ter bewaring in een krankzinnigengesticht te doen opsluiten. De gezworenen mogen eindelijk den schuldigverklaarde aan de genade der Kroon aanbevelen. Deze aanbeveling bindt echter niet en behoeft dus niet tot strafvermindering te leiden, hoewel er meestal acht op wordt geslagen 1. Uit de meêgedeelde schets van den loop van het strafgeding voor de Engelsche kleine Jury, blijkt dat de wijze van behandeling zich door menige eigenaardigheid kenmerkt. Het kan zijn nut hebben daarbij eenige oogenblikken stil te staan, en wel vooreerst bij de kracht, die door het Engelsche recht aan de bekentenis van den beschuldigde wordt toegekend. De regel {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, die schuldig erkent te zijn, niet voor de Jury terecht staat, vindt zijn verklaring in de historische ontwikkeling van het Engelsch proces, dat ook nog heden zijn oorsprong: het oud-Germaansch proces, niet geheel heeft verloochend. Vroeger toch had de verdachte, gelijk wij gezien hebben, de keus om of de juistheid van de bewering des aanklagers te erkennen, of zich op den eed en ten slotte op een Godsoordeel te beroepen. Deed hij het eerste, dan werd hij geacht van zijn recht van verdediging te hebben afstand gedaan, en een veroordeeling (toewijzing van den eisch) was onvermijdelijk. Toen nu allengs de oorspronkelijke bloot formeele bewijsmiddelen van het oude recht door het beroep op de getuigenis des lands (de Jurata patriae) werden vervangen, bleef dezelfde regel gehandhaafd en werd dus ook voor hem, die de gegrondheid der aanklacht toegaf en daardoor afzag van een beroep op het nieuwe bewijsmiddel, de terechtstelling voor de Jury overbodig geacht. In een nader onderzoek naar de geloofwaardigheid der bekentenis trad men niet, evenmin als men dit in een civiel proces deed, waarin de gedaagde de juistheid van de vordering des eischers erkende. En zoo groot was de macht der traditie, dat ook later, nadat de instelling der Jury aanmerkelijke wijzigingen had ondergaan, men zich niet van den ouden regel kon losmaken die de bekentenis des beschuldigden gelijk stelde met de uitspraak der Jury. Wel is waar is de absolute toepassing van den regel eenigermate getemperd, maar het beginsel zelf is blijven bestaan en heeft zich tot den tegenwoordigen dag gehandhaafd. Zekerlijk wordt op die wijze de taak der gezworenen aanmerkelijk verlicht, terwijl tevens kan worden toegegeven, dat in vele eenvoudige gevallen, waarin de waarheid der bekentenis aan geen twijfel onderhevig schijnt, de beschuldigde door een onmiddellijke veroordeeling ook niet wordt benadeeld. Niettemin verdient dit stelsel de afkeuring, die daarover van verschillende zijden is uitgesproken, omdat het in strijd is met het doel van de strafrechtspleging. Deze toch beoogt verkrijging van materieele en niet van formeele waarheid en dit beginsel vindt zijn toepassing zoowel in het accusatorische stelsel als in het inquisitorische. Want het kenmerk van het accusatorisch proces is hierin gelegen, dat het bewijsmateriaal door den aanklager (hetzij privaat persoon, hetzij een daarmede belast ambtenaar) wordt opgespoord, bijgebracht en toegelicht, tegen een bepaald persoon, die van zijn zijde het recht heeft zich op dezelfde {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze tegen de aanklacht te verdedigen, terwijl de rechter het proces, dat voor hem gevoerd wordt, slechts leidt, zonder anders dan bij wijze van noodzakelijk gebleken aanvulling zelf het initiatief te nemen 1. Daaruit volgt echter geenszins, dat de rechter genoodzaakt kan worden ook dan te straffen als de materieele waarheid der aanklacht niet ten volle is gebleken, en dat hij de vervolgde partij als schuldig moet beschouwen, alleen omdat zij zelve de juistheid der aanklacht erkent. Dit zou alleen dan kunnen gelden, indien de vervolging wegens overtreding der strafwet een gelijkstelling toeliet met den rechtstrijd over private belangen, bij wier beoordeeling het terrein voor den rechter over 't algemeen door de beweringen der partijen zelven is afgebakend. Maar deze gelijkstelling zou in strijd zijn met den publiekrechterlijken aard der strafvordering, volgens welken het onderzoek der vraag of het ten laste gelegde misdrijf is gepleegd, en of dus de daartegen bepaalde straf toepasselijk is, nadat eenmaal de vervolging is aangevangen, in het publiek belang aan de willekeur der partijen is onttrokken. Van een afstand van recht 't zij door den aanklager 2, 't zij door den {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldigde kan dus in het eenmaal begonnen strafproces geen sprake meer zijn. En hiermede is het vonnis uitgesproken over een stelsel, waarbij de beschuldigde het in zijn macht heeft door zijn bekentenis het verder onderzoek der materieele waarheid voor de Jury te voorkomen. De nadeelen zijn dan ook duidelijk. De bekentenis toch op zich zelve stelt de waarheid van het gepleegde feit niet altijd in een helder licht. Zij kan zelfs (al moge dit ook zelden voorkomen) onwaar zijn en alleen zijn afgelegd met het doel om anderen te redden, of als een in wanhoop aangegrepen middel om zich aan een pijnlijk voortgezet vooronderzoek te onttrekken 1. Men kan verder bij ieder beschuldigde niet onderstellen, dat hij bekend is met al de vereischten van een strafbaar feit. Zoo kan het gebeuren, dat zijn bekentenis alleen berust op een verkeerde opvatting der aanklacht, of dat hij niet durft ontkennen, daar het grootste deel der aanklacht waarheid bevat, terwijl hij op de verdere omstandigheden, waardoor de gepleegde daad eerst het karakter van een misdrijf verkrijgt, geen acht heeft geslagen 2. Een rechtspreken op bloote bekentenis sluit tevens het onderzoek uit naar de toerekenbaarheid des daders in 't algemeen, en naar haar verschillende schakeeringen in 't bijzonder. Eindelijk kan de afsnijding van het onderzoek ter terechtzitting ook nadeelig zijn voor het belang, dat de maatschappij heeft, om door een nauwkeurig {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaar onderzoek een helder licht over alle omstandigheden des misdrijfs te verspreiden. Vooral geldt dit ten aanzien van zeer zware misdrijven, die algerneen de aandacht hebben getrokken en het publiek angst hebben aangejaagd. Het mag niet in de macht staan van een misdadiger te beslissen of dat onderzoek al dan niet zal plaats hebben. In Engeland 1 heeft dan ook de ervaring geleerd, dat beruchte booswichten, als zij vooruit konden nagaan, dat het tegen hen aan te voeren bewijs overtuigend zoude zijn, aan een bekentenis de voorkeur gaven, uit vrees dat het verder onderzoek van nadeeligen invloed op de bepaling der straf zou zijn. Al deze nadeelen aan het Engelsche (ook in Schotland en Noord-Amerika overgenomen) stelsel verbonden, zijn dan ook in Engeland zelf niet onopgemerkt gebleven, zonder dat dit echter nog tot wijziging heeft geleid. Het kan ons onder die omstandigheden niet bevreemden, dat de Engelsche rechters de gewoonte hebben den beschuldigde uitdrukkelijk op de gevolgen zijner bekentenis te wijzen en hem te herinneren, dat hij niet verplicht is te bekennen. De gevallen zijn zelfs niet zeldzaam, dat de rechter den beschuldigde een bekentenis ontraadt, of dat de laatste zijn reeds afgelegde verklaring van schuld op aansporing des rechters herroept. En dat dit niet altijd overbodig is, blijkt hieruit, dat er voorbeelden bekend zijn, waarin opvolging van des rechters raad de vrijspraak van den beschuldigde door de Jury medebracht, omdat bij het onderzoek bleek, dat geen strafbaar feit was gepleegd. Als uiterste middel tegen de gevaren eener veroordeeling op bloote bekentenis heeft de praktijk ingevoerd, dat de rechter, a]s de beschuldigde bij een vermoedelijk ongeloofwaardige bekentenis blijft volharden, zelfs de bevoegdheid heeft de opneming der bekentenis in het procesverbaal der zitting te verbieden. Het gevolg van dit vroom bedrog is dan, dat de bekentenis geacht wordt in rechten niet te bestaan, zoodat de Jury competent blijft. De noodzakelijkheid der aanwending van zulke middelen bewijst reeds op zich zelve de onjuistheid van het stelsel, waartegen zij worden aangewend 2. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad is het dan ook moeielijk in te zien waarom de Jury, die de geloofwaardigheid van alle overige bewijsmiddelen heeft te onderzoeken, geheel van die bevoegdheid zou moeten verstoken zijn, als het bewijs der schuld in de bekentenis bestaat. Niet alleen is die opvatting in strijd met het doel van het strafproces, maar zij is tevens niet overeen te brengen met het wezen der tegenwoordige Jury, die niet meer als vroeger zelve bewijsmiddel is, maar als rechter over de schuldvraag uitspraak doet. Men kan dan ook ter verdediging dier opvatting moeielijk eenigen anderen grond aanvoeren, dan dat daardoor tijd en kosten worden bespaard. Hoe wenschelijk dit resultaat nu ook wezen moge, het behoeft geen betoog, dat het nimmer ten nadeele eener goede rechtspleging mag verkregen worden. Daarenboven is het argument van tijd- en kostenbesparing niet zonder overdrijving. Zonder twijfel veroorzaakt een rechtspreken op bloote bekentenis minder tijdverlies, dan de gewone behandeling. Maar in den regel zal, indien de beschuldigde volledig bekent, het debat ter terechtzitting kort kunnen zijn, en zullen meestal de verklaringen van weinig getuigen voldoende zijn om de geloofwaardigheid der bekentenis te doen beoordeelen. De uitsluiting van de rechtspraak der gezworenen, ingeval van bekentenis, moet dus als een schaduwzijde der Engelsche rechtspleging beschouwd worden, die even als de gebrekkige instel- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van Coroner's Jury en Jury van beschuldiging, in de tradities van vroegere, thans niet meer bestaande toestanden, wortelt. Maar dit mag ons de oogen niet doen sluiten voor de groote lichtzijden, die het Engelsche strafproces overigens aanbiedt. Het is wellicht hier de plaats to waarschuwen tegen een richting, welke in die landen, waar het Fransche stelsel van strafvordering meer of minder gewijzigd is overgenomen, onder vele rechtsgeleerden groot gezag heeft verkregen, en waarbij op grond van enkele niet aanbevelingswaardige eigenaardigheden, een afkeurend of minachtend oordeel over de geheele Engelsche strafrechtspleging wordt uitgesproken. Aan hen die zóó oordeelen, kan m.i. met recht worden tegengeworpen, dat zij, zooals een bekend Duitsch spreekwoord het uitdrukt, ‘das Kind mit dem Bade ausschütten.’ Het verschijnsel is overigens zeer verklaarbaar. Velen rechtsgeleerden ontbreekt het aan tijd of lust zich met rechtsinstellingen van andere volken bekend te maken; andere, en daaronder mannen, die overigens door groote ervaring en bekwaamheid uitmunten, verliezen in den cirkelloop hunner dagelijksche ambtsbezigheden, niet zelden het vermogen om met onbevangen blik een andere wijze van rechtspleging, dan die waaronder zij zelven reeds langen tijd leven en werken, te waardeeren. Groot is de macht der overlevering, en niet het minst op dit gebied, waar gewaagde proefnemingen allerminst op haar plaats zijn, en waar een reeds op zich zelve niet te minachten gehechtheid aan bestaande rechtsinstellingen gerechtvaardigd wordt door de bedenking, dat recht en proces, de grondzuilen der maatschappelijke orde, niet aan herhaalde wisselingen mogen worden blootgesteld. Met het oog daarop kan het dan ook niet bevreemden, dat, gelijk Gneist het onlangs zoo juist heeft uitgedrukt, geen conservatiever element in het staatsleven denkbaar is dan de ambtsgewoonten der rechterlijke colleges. Als tegenwicht tegen. ondoordachte hervormingsplannen kan deze richting groote diensten bewijzen, maar zij heeft tevens dit nadeel, dat zij niet zelden haar doel voorbijstreeft, werkelijk noodige maatregelen, ook dan als de tijd daarvoor rijp is, belemmert, en ten slotte slechts dit gevolg heeft, dat ingrijpende veranderingen, buiten het rechtsgeleerd element om, door de macht der openbare meening worden tot stand gebracht. De geschiedenis van de afschaffing der pijnbank is in dit opzicht zeer leerrijk. Wie wenscht dit treurig uitvloeisel der afdwalingen van den menschelijken geest heden ten dage {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} terug? Toch werd de pijnbank in haar tijd door groote rechtsgeleerden in bescherming genomen, en zij die haar afschaffing durfden voorstellen, werden als phrasenmakers beschouwd, die het wezen en de behoeften der rechtsveiligheid miskenden. De pijnbank verdween om in verzamelingen van oudheidkunde de haar toekomende plaats in te nemen, maar de geest, die haar verdedigd had, leefde onder andere vormen voort. De moeder der pijnbank: het inquisitorisch stelsel, bleef de schier onverdeelde liefde genieten, en de argumenten waarmede dit stelsel, hoeveel bressen de tijd daarin ook heeft geschoten, verdedigd werd, vertoonen zelfs nog heden ten dage een sterken familietrek met die, welke voor het praktisch nut en de noodzakelijkheid van duimschroeven en been ijzers in vroegere tijdperken werden aangevoerd. En aan deze te ver gedreven liefde voor bestaande instellingen, moet naar mijne meening voor een groot deel het afkeurend oordeel worden toegeschreven, dat door velen over de Engelsche strafrechtspleging wordt uitgebracht. Werden de lessen der geschiedenis, die ook ten dezen opzichte een wereldgerecht is, beter begrepen, wij zouden, behoudens allen rechtmatigen tegenzin in het nemen van gewaagde proeven, waarschijnlijk tot een meer algemeene, billijke beoordeeling geraken van beginselen, die voor ons zelven nog nieuw, in de rechtspleging van andere volken reeds lang het burgerrecht hebben verkregen en proef houdend zijn bevonden. Want (en hierop meen ik in 't bijzonder den klemtoon te mogen leggen) op de beginselen komt het aan, en niet op den historischen vorm, die, naar gelang van den ontwikkelingsgang van ieder volk, zeer verschillend kan zijn, en geenszins altijd en overal navolging verdient, ja dikwijls de kracht van het beginsel verzwakt. Uit dit oogpunt zou ik wenschen, ook de Engelsche strafrechtspleging, die haar gezag over de helft der beschaafde wereld heeft uitgestrekt, meer dan tot nog toe geschiedt, beoordeeld te zien. Niet om alles blindelings over te nemen en op vreemden bodem over te planten, maar om tot de erkenning te geraken, dat in het Engelsch strafproces, in weerwil van alle historische en specifiek-Engelsche toevoegsels, een gezonde kern aanwezig is, die wellicht meer aanbeveling verdient dan de beginselen van ons eigen, eveneens aan den vreemde ontleend, proces, en die althans een onbevangen onderzoek en oordeel verdient. Volgt men deze methode, dan kan, dunkt mij, aan het Engelsche stelsel de lof niet onthouden worden, dat het eigen- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} aardige daarin aan den rechter toegewezen standpunt, en in 't algemeen de geheele regeling der procesvoering, meer aanbeveling verdient, dan de Fransch-Duitsche inrichting. En ik vestig daarop in 't bijzonder de aandacht, omdat, vooral waar sprake is van toelating van het leekenelement in de strafrechtspleging, het geheele strafproces zoodanig behoort te zijn ingericht, dat men de grootst mogelijke waarborgen voor het onbevangen oordeel der leeken-rechters verkrijge. Wegens den grooten invloed, dien de rechtsgeleerde rechter op de beschouwing der gezworenen uitoefent, en zelfs behoort uit te oefenen, zal de verlangde samenwerking aan het beoogde doel beantwoorden, en iedere factor der rechtspraak de hem toekomende plaats innemen, is het bovenal noodig, dat de rechter onpartijdig en objectief de zaak beschouwe en niet in de verzoeking gerake, zij 't ook onbewust, partij te trekken voor de vervolging. In nauw verband daarmede staat de toekenning van gelijke rechten aan de procesvoerende partijen en strenge beperking van bewijsvoering tot de zaak, die in behandeling is, met afsnijding van een onderzoek naar alle omstandigheden, die op de schuldvraag niet- direct betrekking hebben. Aan deze vereischten voldoet het Engelsch proces mee dan de inrichting der strafrechtspleging ergens elders, en het is dan ook voor een groot deel daaraan toe te schrijven, dat de werking der Jury in Engeland gunstiger is en minder reden tot klachten oplevert, dan in andere landen en met name in Frankrijk. In Engeland wordt volgens de beginselen van het accusatorisch stelsel - ik vermeldde het reeds vroeger - het strafproces gevoerd tusschen twee partijen: de aanklacht en de verdediging, onder de leiding des rechters, die zich zelf zooveel mogelijk van inmenging in het debat onthoudt, en aan wien een speciale ondervraging van den beschuldigde zelfs verboden is. Alles in dit proces is er op aangelegd, om rechter en gezworenen tot onpartijdige beoordeelaars van den voor hen gevoerden rechtstrijd te maken, en om al datgene te vermijden, wat vooringenomenheid tegen een beschuldigde zou kunnen opwekken. In dit stelsel geen uitvoerige akten van beschuldiging, uit de stukken van het geheim vooronderzoek opgemaakt, maar slechts een korte aanduiding van de feiten die volgens den aanklager door diens getuigen zullen worden gestaafd terwijl eerst na het getuigenverhoor tot een meer uitvoerige uiteenzetting gelegenheid, wordt gegeven, die echter in den regel beknopt en zakelijk is en zich tot de aangevoerde bewijsmidde- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} en beperkt. Wordt bij dit alles het beginsel der mondelinge behandeling streng gehandhaafd, het vindt ook verder zijn toepassing door de bestaande gewoonte om aan de getuigen hun vroeger in het vooronderzoek afgelegde verklaringen niet voor te houden. Een ander gevolg van deze wijze van procedeeren is, dat vermoedens aan het vroeger gedrag van den beschuldigde ontleend, niet zijn toegelaten, en dat over diens vroeger leven alleen op zijn eigen verzoek getuigen mogen worden gehoord. Is dit niet geschied, dan is de Engelsche rechter alleen, nadat de gezworenen hun verdict hebben uitgesproken 1, bevoegd inlichtingen omtrent den levensloop van den schuldigverklaarde in te winnen, indien hij zulks ter bepaling der mate van straf noodig acht 2. De rechter zelf wordt volgens de Engelsche {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatting als de raadsman van den beschuldigde beschouwd. The Judge is the counsel of the prisoner. Hij behoort nauwkeurig toe te zien dat de tegen den beschuldigde aangevoerde bewijsmiddelen met de wet overeenstemmen, en den toets van fair play kunnen doorstaan 1. Ja het ligt zelfs in den geest der Engelsche rechtspleging ook de Jury als een verdedigingsmiddel van den beschuldigde, waarop deze zich beroept, aan te zien 2. Van daar ook dat de gezworenen telkens worden herinnerd aan hun verplichting om zonder vooringenomenheid te beslissen, en om als regel in acht te nemen, dat elke twijfel, elk gebrek en elke onnauwkeurigheid in de aanklacht ten voordeele van den beschuldigde behoort te komen, daar de straffeloosheid van honderd schuldigen de voorkeur verdient boven de veroordeeling van een enkelen onschuldige 3. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Het behoeft geen betoog, dat in weêrwil van dit alles ook de jaarboeken der Engelsche rechtspraak vele voorbeelden hebben aan te wijzen van strafgedingen, waarin noch de rechter, noch de Jury vrij waren te pleiten van vooringenomenheid tegen den beschuldigde, die voor hen terecht stond. Zoolang feilbare menschen recht spreken, zal ook onder de heerschappij van de beste rechtsinstellingen, niet zelden een schaamteblos over de handelingen harer dienaren het gelaat van de Godin der Gerechtigheid bedekken. Toch kan de hooge waarde van een stelsel niet miskend worden, waarin de geheele wijze van behandeling rechters en gezworenen beiden aanhoudend hun verplichting te binnen roept, kalme en onpartijdige beoordeelaars te blijven van den rechtstrijd, die voor hen gevoerd wordt. Toch verdient een strafrechtspleging aanbeveling, die op het beginsel berust, dat, zooveel dit met het onderzoek der materieele waarheid slechts eenigszins bestaanbaar is, alles behoort vermeden te worden, wat hen, aan wier handen de beslissing of de medewerking tot de beslissing is toevertrouwd, van hun objectief standpunt zou kunnen doen nederdalen, en onwillekeurig tot het doen eener partijkeuze zou kunnen bewegen. Deze meer onpartijdige positie van hen, die tot oordeelen geroepen zijn, is naar mijn meening een onbetwistbaar voordeel van een strafrechtspleging, waarin de beginselen van het accusato risch proces de overhand hebben behouden. Het is dan ook een gunstig teeken des tijds, dat de hedendaagsche beweging op het gebied van het strafproces meer en meer, blijkens de nieuwste wetgevingen, een toenadering tot die richting verraadt, zoodat het inquisitorisch stelsel meer op den achtergrond treedt, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfs daar, waar het in de wetgeving nog een belangrijke plaats bekleedt, door de praktijk aanmerkelijk is getemperd 1. Toch openbaart zich nog altijd dit verschil in richting in genoegzaam sterke mate om vergelijkingen te kunnen maken, die de voordeel en der Engelsche rechtspleging doen uitkomen. Niet het minst, wanneer men een blik werpt op Frankrijk, welks strafrechtspleging tot een model voor de meeste staten van het vaste land heeft gediend en waar de beginselen van het inquisitorisch stelsel, hoe behendig ook met accusatoricl e vormen omhangen, nog altijd gehuldigd worden, niet zelden met nadeelige gevolgen voor de onpartijdigheid der rechtspraak: gevolgen, die bij de volken van Germaanschen oorsprong, tendeele wegens enkele wijzigingen in de wetgeving, doch het meest wellicht wegens de grootere bezadigdheid en grondigheid van het volkskarakter, meer getemperd zijn. Een alleszins bevoegd beoordeelaar 2 heeft er onlangs op gewezen, ‘dat wanneer een "hevig partijinan een zaak, waarover hij een beslissing verlangt, "heeft voor te dragen, hij niet anders te werk gaat dan op de "wijze, waarop de Fransche wetgever het proces voor de Assizen "heeft ingericht’. Moge men nu déze uitspraak en baar toelichting wellicht te sterk gekleurd achten, het is toch niet mogelijk haar alle juistheid te ontzeggen. Te ontkennen is het niet, dat de geheele wijze van behandeling niet alleen aan den openbaren aanklager een macht toekent, waarbij de rechten der verdediging in het niet terugzinken, maar dat tevens aan den rechter een taak is opgedragen, die, hoe bekwaam en met de beste bedoelingen bezield hij ook moge zijn, hem onwillekeurig maar al te dikwijls verleidt, zich als een agent dar vervolging te beschouwen, en in allen gevalle de oorzaak kan zijn, dat hij zijn objectief standpunt uit het oog verliest, en zich door vooringenomenheid jegens den beschuldigde laat medesleepen. nder den indruk van den inhoud der akte van beschuldiging {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} en van het geheim gevoerd vooronderzoek, dat nog altijd het zwaartepunt van het Fransche proces uitmaakt, ondervraagt de voorzitter zelf niet alleen de getuigen, maar doet ook den beschuldigde een verhoor ondergaan, dat in den regel plaats heeft vóór dat het getuigenverhoor een aanvang heeft genomen 1. Van zijn bekwaamheid en scherpzinnigheid wordt verwacht, dat het hem zal gelukken een bekentenis te ontlokken, of althans uit weifelach tige en onderling strijdige opgaven van den beschuldigde een vermoeden voor diens schuld te doen ontstaan. Meestal is dit verhoor, volgens een vooraf vastgesteld plan ingericht, zeer uitvoerig en strekt zich niet alleen uit tot de ten laste gelegde feiten, maar ook tot alle omstandigheden, waaruit volgens de meening van den ondervrager eenig vermoeden tegen den beschuldigde kan geput worden. Des voorzitters macht in dit opzicht is geheel onbeperkt en de beschuldigde wordt verplicht geacht op de Vragen te antwoorden. Kan het dan verwondering baren, dat een op die wijze ingerichte ondervraging van den beschuldigde nadeeligen invloed moet uitoefenen op de onbevangenheid van den voorzitter, en dat de laatste, gelijk Gneist het zoo juist heeft uitgedrukt, onwillekeurig bij dit geheele verhoor zijn eigen zaak begint te voeren? Veel aal daarbij van zijn karakter afhangen, maar hoe kalm en onpartijdig hij ook wensche te zijn, hij staat, door het werkdadig aandeel, dat de wet zelve hem bij het onderzoek der schuld toekent, steeds aan het gevaar bloot in deze worsteling met den beschuldigde tegen den laatste partij te trekken, vooral {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} indien deze op minder behoorlijke wijze de vragen mocht beantwoorden. Men zou geen mensch moeten zijn om zich daarboven geheel te kunnen verheffen, en steeds die kalmte te blijven bewaren, welke voor den rechter in de eerste plaats vereischt wordt. Geen schouwspel is dan ook stuitender dan de partijdigheid des rechters, zooals die in de wijze van ondervragen niet zelden doorstraalt, en niets is zóó geschikt het vertrouwen des volks in den rechter te verzwakken, als deze met ongelijke wapenen gevoerde strijd tusschen voorzitter en beschuldigde, met het doel om de zoo gewenschte bekentenis te verkrijgen. De indruk, dien de voorzitter heeft ontvangen, plant zich dan uit den aard der zaak ook bij de getuigenverhooren voort, waarin hij almede de hoofdrol vervult, en waarbij nog deze onbillijkheid komt, dat de openbare aanklager (zij 't ook na gevraagd doch nimmer geweigerd verlof) onmiddellijk vragen tot de getuigen mag richten, terwijl de verdediger slechts bij monde van den voorzitter tot het doen van vragen bevoegd is, voorzoover namelijk de voorzitter die vragen goedkeurt, of het niet noodig vindt ze te wijzigen (welk laatste zóó kan geschieden dat de geheele strekking der vraag verandert). Door deze leiding der debatten kan het dan ook moeielijk anders, of de gezworenen moeten, nog vóórdat de verdediger aan het woord komt, én uit de akte der beschuldiging, én uit de verhooren, én uit het daarop gevolgde requisitoir van het Openbaar Ministerie, waarin nogmaals alles wat ten nadeele van den beschuldigde Kan strekken, niet zelden op hartstochtelijke wijze wordt herhaald, in vele gevallen een voor hun onpartijdigheid nadeeligen indruk ontvangen. Niet als in Engeland wordt hun taak beperkt tot de waardeering van het bewijs der feiten, van weêrszijden zonder dramatischen omslag geleverd en kortelijk toegelicht, maar het strenge bewijs wordt maar al te dikwijls op den achtergrond gedrongen, om plaats te maken voor een opeenstapeling van vage vermoedens, 't zij aan de houding van den beschuldigde, 't zij aan andere, omstandigheden ontleend, die met het bewijs, waarop het aankomt, weinig of niets te maken hebben. Geen wonder dat de gezworenen op die wijze in verwarring geraken, waartoe vervolgens ook de verdediger het zijne bijdraagt, die, niet altijd ten onrechte, vooringenomenheid bij rechter en gezworenen veronderstellende, nu ook op zijn beurt van het eigenlijk terrein van den strijd afwijkt, door vermoedens tegenover vermoedens te stellen, en in overdreven bespie- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gelingen en phrasen zijn toevlucht te zoeken, om op het gevoel der gezworenen te werken. Ten slotte komt dan nog het résumé van denzelfden voorzitter, wien men een zoo inquisitorische rol heeft opgedragen en van wien men nu verwacht, dat hij op eens de kalmte en onpartijdigheid van den Engelschen rechter, die slechts een toezicht uitoefent op de vragen, die door partijen gedaan worden, zal verkrijgen. Is het te verwonderen, dat de gezworenen dikwijls onder al die kunstmatige verwarring het spoor bijster worden, en hun zoogenaamd intieme convictie boven een onbevangen waardeering van het aangevoerde bewijs stellen? Het moet natuurlijk worden toegegeven, dat niet altijd en overal de bezworen, tegen het Fransch inquisitorisch stelsel aangevoerd, even sterk in het oog springen. Maar dit neemt niet weg, dat het groote verschil in beginsel tusschen het Fransch en het Engelsen proces zich vooral bij belangrijke strafzaken ten nadeele van het eerste openbaart; dat de Engelsche rechtspleging grooter waarborgen voor een onbevangen oordeel oplevert, en dat, zoo die waarborgen bij elke wijze van rechtspleging wenschelijk zijn, hunne wenschelijkheid zich niet het minst dáár doet gevoelen, waar leeken tot de beslissing medewerken. Het betreft hier een quaestie van beginsel, die niet op zijde kan worden gesteld door de alledaagsche opmerking, dat het in de praktijk niet altijd zoo slecht gaat. Evenmin mag ons de bedenking terughouden dat, gelijk men niet zelden hoort beweren, de maatschappij door toepassing der Engelsche begrippen van strafvordering, niet genoegzaam tegen inbreuken op de rechtsorde zou beveiligd zijn, een bewering, die ook ten gunste der pijnbank in vroeger tijden haar diensten heeft bewezen. Vreemd ook mag die bewering heeten, als men bedenkt, dat het hier een stelsel betreft, dat over de helft der beschaafde wereld zijn gezag heeft uitgestrekt, en waarbij ontwikkelde en welvarende volken zich wèl bevinden. De kracht der repressie van gevaarlijke misdrijven is dan ook over 't algemeen in Engeland en verwante landen niet minder dan in Europa, zooals meer dan genoeg door hen, die de verschillende rechtsplegingen tot een voorwerp van onderzoek hebben gemaakt, is aangetoond. En waar die repressie te wenschen mocht overlaten, daar is dit toe te schrijven niet zoozeer aan de wijze, waarop het onderzoek, zoo in de instructie, als bij de eindbehandeling plaats heeft, maar veeleer daaraan, dat bij gemis van de instelling van een Open- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} baar Ministerie, de wijze waarop in Engeland de aanklacht plaats heeft, geen aanbeveling verdient. Men mag verder ook niet uit het oog verliezen, dat, zoo de maatschappij bij strenge vervolging en bestraffing van misdrijven belang heeft, haar belang niet minder medebrengt, dat niemand vervolgd en veroordeeld worde zonder dat hem volledige waarborgen zijn gegeven, zoowel voor vrijheid van verdediging als voor de onbevangenheid van hen, van wier uitspraak zoo oneindig veel voor den beschuldigde afhangt. Het is dan ook alleszins natuurlijk, dat een vrij en ontwikkeld volk ten dien aanzien strengere eischen stelt, dan een volk, waarbij een lagere opvatting van het publiek belang en minder belangstelling in de publieke aangelegenheden heerscht, en het is dus ook geenszins een toeval dat tusschen de beginselen van het Engelsch en van het Fransch strafproces een zoo diepe klove bestaat. Het karakter der verschillende natien spiegelt zich in haar strafrechtspleging af, en zoo in Duitschland tot heden toe het inquisitorisch proces, op Eransche leest geschoeid, nog de overhand heeft ehouden boven de toepassing van de Engelsche begrippen, dan vergete men niet, dat in Duitschland de staatkundige ontwikkeling onder den invloed van Romaansch absolutisme en Romaansche rechtsinstellingen eeuwen lang belemmerd is geworden, terwijl in Engeland die invloed reeds vroegtijdig is verdrongen. Men houde verder in het oog, dat èn in Frankrijk èn in Duitschland 1 ook na meer ontwikkeld staatkundig leven de vroegere tradities vn.n een zoo lang bestaan hebbenden rechtstoestand niet opeens haar kracht konden verliezen, en dat een volk niet plotseling die ervaring verkrijgt, welke Engeland in een lange en moeielijke leerschool heeft moeten opdoen. Vandaar dat men niet genoeg in de beginselen van het Engelsche strafproces doordrong en in den valschen waan verkeerde, dat met de invoering der Jury, in verband met openbare en mon- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} delinge behandeling, werkelijk het Engelsch stelsel werd overnomen. 1 Op zich zelf lag daarin voorzeker een verbetering tegenover de onmiskenbare nadeelen van het inquisitorisch proces. Maar het bleef niettemin waar, dat men op die wijze de kroonlijst op het gebouw plaatste, zonder zich vooraf te overtuigen of de geheele constructie den toets kon doorstaan. Men wilde invloed des volks op de rechtspleging, maar men vergat, dat die invloed slechts dan de verlangde vruchten kon afwerpen, wanneer het geheele stelsel der strafrechtspleging, gelijk in Engeland, daarmede in overeenstemming werd gebracht. Voor den nieuwen wijn werden de oude zakken in menig opzicht nog bruikbaar verklaard. Ook nog heden duurt die strijd tusschen de inquisitorische en accusatorische richting voort. Maar - ik wees er reeds zooeven op - het gebied der eerste wordt meer en meer beperkt. Vooral in Duitschland heeft zich in den laatsten tijd tegen het inquisitorisch Eransch proces een sterke reactie geopenbaard 2, waarvan de vruchten reeds duidelijk zichtbaar zijn. Men komt, zij het ook schoorvoetende, tot de erkenning dat de beginselen van het Engelsch strafproces, van historische toevoegsels en werkelijke gebreken gezuiverd, de voorkeur verdienen. De volledige zegepraal dier {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen is, zoo niet alle teekenen bedriegen, niet meer dan een vraag van tijd. Men kan echter, zonder aan de beginselen van het accusatorisch proces ontrouw te worden, met recht vragen, of de algeheele uitsluiting van elke ondervraging des beschuldigden wel aanbeveling verdient. Ik meen dit te mogen betwijfelen, hoewel ik, de keuze hebbende tusschen het Fransch verhoor en het Engelsch stelsel, aan het laatste als het minst schadelijk voor de onbevangenheid des rechters de voorkeur zou geven. In Engeland staat deze eigenaardigheid naar mijn gevoelen in nauw verband met den historischen oorsprong der Jury. Het oudGermaansch proces kende, overeenkomstig zijn formeel karakter, geen verhoor van den beschuldigde; alleen de uitslag van het tweegevecht of het Godsoordeel moest uitmaken of de beschuldiging al of niet gegrond was. Later, toen de Jury als verdedigingsmiddel van den beschuldigde beschouwd werd, werd de uitsluitingvan het verhoor eveneens analogisch toegepast, en was het dilemma: bekentenis of beroep op de Jury. Die 't laatste koos, liet daarmede ook alles aan de Jury over. Deze opvattting ontving, zelfs na toenemende ontwikkeling der strafrechtspleging, grooten steun door de heillooze gevolgen van het inquisitorisch stelsel in andere landen, waarbij het verhoor van den beschuldigde uitsluitend beschouwd werd als middel om een bekentenis te verkrijgen, en waarbij zijn verplichting om te antwoorden op den voorgrond stond. Men zag echter voorbij, dat ook een andere opvatting mogelijk is, die zonder de belangen van den beschuldigde te benadeelen, en zonder den rechter tot een partijdig inquirent te maken, aan het doel der strafrechtspleging: verkrijging van materieele waarheid, meer bevorderlijk is. Het is deze, dat de vragen aan den beschuldigde, die het hem ten laste gelegde ontkent, niet de strekking moeten hebben om hem tot het afleggen eener bekentenis te noodzaken, maar alleen om hem in de gelegenheid te stellen zich behoorlijk ten verdedigen, terwijl het hem overigens vrij moet staan al of niet op de gedane vragen te antwoorden. Zóó opgevat verdwijnt het eigenlijk gezegd inquisitorisch verhoor, om plaats te maken voor opmerkingen telkens naar aanleiding der debatten door den voorzitter tot den beschuldigde gericht, om dezen gelegenheid te verschaffen de tegen hem ontstane bezwaren op te lossen. Deze richting, waarin zich ook de boven aangehaalde nieuwe regeling van het Oostenrijksch strafproces be- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} weegt, komt mij voor de ware te zijn. In Engeland zelf ont breekt het dan ook niet aan stemmen, die verandering der bestaande praktijk in de aangegeven richting wenschelijk achten. Menigmalen toch kan een enkele opheldering door den beschuldigde gegeven, en waaraan hij, zonder daarop opmerkzaam te zijn gemaakt, wellicht niet zou gedacht hebben, groot gewicht in de schaal werpen, of althans veel duidelijk maken, waarover men anders in het duister zou rondtasten 1. Dat men echter in Engeland tot nog toe het oude stelsel handhaaft, schijnt vooral zijn oorsprong te hebben in de vrees, dat men op die wijze het inquisitorisch verhoor bedektelijk zou invoeren en den rechter daardoor van zijn onpartijdig standpunt zou afrukken. Het betrekkelijk gewicht dier bedenking erkennende, een ik toch dat zij, in 't algemeen genomen, als ongegrond moet worden beschouwd. Misbruik is zeker mogelijk, maar veel, zoo niet alles, hangt bij de voorgestelde regeling af van de wijze waarop het geheele strafproces (met inbegrip van het vooronderzoek) is ingericht. Waar, gelijk in het Fransche recht, het verhoor uitsluitend de strekking heeft, als middel van instructie ter ontlokking eerier bekentenis te dienen, de partijrechten geheel ongelijk verdeeld zijn, en de rechter zelf niet alleen het proces leidt, maar in alles persoonlijk inquireert, is de vreesdat zijn onbevangenheid schade zal Jijden, alleszins gerechtvaardigd. Wanneer echter in de wetgeving erkend is, dat aanklacht en verdediging gelijke rechten hebben, dat partijen zelven onder de leiding des rechters hun bewijzen moeten bijbrengen en toelichten, en de rechter, alleen voor zoover naar zijn oordeel nog ophelderingen noodig zijn, vragen aan getuigen en beschuldigde stelt, welke de laatste desverkiezende, volgens den juisten regel dat ‘niemand in rechten verplicht is zich zelven te beschuldigen,’ wel kan, maar niet behoeft te beantwoorden, wanneer dus in één woord het accusatorisch beginsel het geheele proces doortrokken heeft, dan bestaat er m.i. weinig of geen vrees, dat dg rechter het hem door de wet zelve aangewezen standpunt zal verlaten 2 Hij bevindt {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dan toch niet op het hellend vlak, waarop het inquisitorisch proces ook den meest gemoedelijken en onpartijdigen rechter plaatst, en waardoor hij onwillekeurig verleid wordt zich zelven niet als the counsel of the prisoner, maar als den agent der vervolging te beschouwen, wiens grootste triumf in het verkrijgen eener bekentenis bestaat 1. Heb ik in de laatste bladzijden op beginselen gewezen, die meer het geheele Engelsche strafproces, dan wel uitsluitend de rechtspleging met gezworenen betreffen (een uitweiding, die mij echter niet overbodig voorkwam, wegens het nauw verband tusschen die beginselen en de werking van het Engelsche Jurystelsel), - zoo wensch ik thans nog eenige oogenblikken stil te staan bij een eigenaardige inrichting, die (al is ook haar toepasselijkheid op uitsluitend rechtsgeleerde colleges niet uitgesloten) toch meer rechtstreeks op de Jury betrekking heeft. Ik bedoel de eenstemmigheid van het verdict, die in Engeland en NoordAmerika wordt gevorderd, terwijl in Schotland daarentegen een meerderheid van acht op vijftien voldoende wordt geacht 2. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat men deze zaak historisch na, dan blijkt het volgende. Het aantal personen, die de getuigenis der gemeente vertegenwoordigden, is in de oudste tijden verschillend geweest, doch in de 14de eeuw op minstens twaalf vastgesteld en sedert zoo gebleven 1. Niet zoozeer de eenstemmigheid op zich zelve als wel het vereischte aantal van twaalf was dus de regel in het oud Engelsch proces, die nog heden wordt toegepast, en daar de kleine Jury uit twaalf personen bestaat, eenstemmigheid veronderstelt. Het was dan ook in in vroeger tijden niet ongewoon, om als de gezworenen het niet eens konden worden, hun een zeker aantal nieuwe personen toe te voegen, tot dat men bij twaalf eenstemmigheid van oordeel had verkregen 0. Daarmede is in overeenstemming, dat nog heden het aantal gezworenen bij de groote Jury gewoonlijk uit drie en twintig bestaat, waarvan minstens twaalf eenstemmig moeten zijn, zoodat bij deze Jury (die veel korter tijd te zamen zijnde dan de kleine Jury, zonder groot bezwaar uit meer leden kan bestaan) inderdaad de meerderheid beslist. Neemt men nu in aanmerking, dat de tegenwoordige kleine Jury in aard zeer van de vroegere bewijsjury verschilt en rechterlijke functies uitoefent, dan schijnt er eenige grond om te vragen, waarom het geijkte {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} getal van twaalf gezworenen (dat als bewijsmiddel beschouwd wellicht niet te groot was) ook nu nog steeds voor een beslissing moet gevorderd worden, m.a.w. waarom de kleine Jury van twaalf haar verdict eenstemmig moet blijven uitbrengen en of een meerderheid van zeven, acht of negen stemmen niet genoeg waarborgen voor de juistheid der beslissing oplevert. Over de doelmatigheid van den tot nu toe gevolgden regel heerscht dan ook in Engeland zelf verschil van gevoelen. Het verdient echter opmerking, dat de openbare meening (en daaronder ook de meerderheid der Engelsche reehtsgeleerden) zich voor het behoud van den tegenwoordigen toestand verklaart, terwijl zij, die een beslissing bij meerderheid verlangen, deze vooral wenschen in civiele processen, wegens de langere beraadslagingen, waartoe deze zaken aanleiding kunnen geven. In 1854 werd in dien geest een wetsontwerp betreffende de civiele Jury ingediend, dat echter, hoe gematigd ook 1, geen bijval in het parlement vond. Hetzelfde lot trof een veel ingrijpender voorstel in 1873 door den Attorney-General gedaan 2, volgens 't welk niet alleen het aantal gezworenen van twaalf op zeven zoude worden gebracht, maar tevens het verdict bij meerderheid zou worden opgemaakt. Alleen in de gevallen van hoog verraad en moord zoudeu, volgens dit voorstel, het ude getal en de eenstemmigheid behouden blijven. Beide maatregelen vonden echter hevigen tegenstand, temeer daar de rechters der Westminster-Hoven er zich tegen verklaarden. In het voorjaar van 1874 is dan ook, bij de hernieuwde indiening van een ontwerp tot verbetering van de rechtspleging met gezworenen (ditmaal niet door den Attorney-General, maar door het Parlementslid Mr. Lopes), alleen voor de civiele Jury onder zekere omstandigheden een beperking van het getal twaalf tot zeven voorgesteld, maar de eenstemmigheid van het verdict behouden. Ook dit ontwerp is echter niet verder in behandeling gekomen. Hoe dit zij, zooveel schijnt zeker dat men eer {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een vermindering van het aantal gezworenen zal geraken, dan tot de afschaffing van het vereischte der eenstemmigheid. En inderdaad zijn de daartegen ingebrachte bezwaren ook niet van gewicht ontbloot, en verdienen althans rijpe overweging. Erkend moet worden, dat in civiele zaken veel voor een beslissing bij meerderheid pleit. In strafzaken daarentegen, waar het uitsluitend op de beantwoording der schuldvraag aankomt, schijnt men anders te moeten oordeelen. Hier kan men niet zonder grond beweren, dat wantrouwen in de uitspraak wordt opgewekt, wanneer het publiek in twijfel verkeert of wellicht een aanzienlijke minderheid van de niet-schuld overtuigd was. Waar het zulke gewichtige belangen betreft, als in het strafproces ter sprake komen, is het zeker niette misbillijken, dat het verdict der gezworenen op zoo hecht mogelijken grondslag gevestigd zij 1. Men voert wel is waar hiertegen aan, dat de waarborgen, door de eenstemmigheid gegeven, niet zoo groot zijn, als men zich voorstelt, daar minder zelfstandige gezworenen, afgemat door het debat, niet zelden hun gevoelen zullen prijsgeven om zich bij de meerderheid aan te sluiten. Daargelaten echter, dat men op die wijze opzettelijke schennis van bezworen plichten onderstelt, wordt dit mogelijke gevaar genoegzaam opgewogen door het voordeel, dat juist de vereischte eenstemmigheid aanleiding geeft, dat de meening der minderheid behoorlijk wordt besproken; terwijl bij colleges, die met meerderheid van stemmen beslissen, steeds te vreezen is, dat, zoo de meerderheid eenmaal verzekerd is, niet genoeg acht op het gevoelen der minderheid zal worden geslagen. Ook is het niet te ontkennen, dat gevorderde een- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmigheid het besef van verantwoordelijkheid voor zijn stem bij den gezworene verhoogt en weifelachtige gezworenen de mogelijkheid beneemt, om, door zich bij de minderheid te voegen, de zedelijke verantwoordelijkheid voor het verdict aan hunne medegezworenen over te laten. Het is waar, dat in het Engelsche stelsel de minderheid of wel één persoon het in haar macht heeft een verdict te verhinderen, maar het is tevens waar, dat die minderheid een twijfel vertegenwoordigt, die veel gegronder kan zijn dan de meening der meerderheid, en dat juist door dien twijfel de zekerheid van schuld of niet-schuld in de oogen van het publiek niet boven alle bedenking verheven is, 't geen vooral klemt bij strafzaken, waar de beslissing over de schuldvraag meestal van eenvoudigen aard is, en den totaal-indruk moet teruggeven, dien de gezworenen van de debatten ter terechtzitting hebben ontvangen. Ook wordt door de mogelijkheid om, indien de gezworenen het na een bepaalden tijd niet eens kunnen worden, een nieuwe Jury samen te stellen (de Brunswijksche wet stelt daarvoor een tijdruimte van 24 uren), het gevaar van een dwingen der meerderheid door de minderheid voorkomen of althans zeer getemperd. Inderdaad schijnen dan ook, vooral bij de behandeling van strafzaken, de praktische bezwaren tegen de eenstemmigheid van weinig belang te zijn, daar gevallen, waarin de Jury het niet spoedig eens kan worden, in Engeland tot de zeldzaamheden behooren en klachten over die bezwaren weinig of niet vernomen worden 1. En deze ervaring in Engeland vindt, zij 't ook op kleinere schaal, haar bevestiging in de werking derzelfde instelling in Brunswijk, waar men, volgens het eenparig getuigenis der leden van het Hoog Gerechtshof en van den Procureur-Generaal bij dat college, volkomen met de nieuwe inrichting is tevreden {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, welke dan ook maar hoogst zelden de verwijzing deizaak naar een andere Jury noodig heeft gemaakt. Men mag tevens hierbij voegen, dat de vooral in Frankrijk telkens herhaalde proefnemingen met een nu eens grootere, dan weder kleinere meerderheid (waarover nader), schijnen aan te toonen, dat dit stelsel, als niet op een deugdelijk beginsel berustende, vasten grondslag mist 1. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wordt de instelling der Jury in Engeland zelf beoordeeld? Moest men volkomen geloof hechten aan het tafereel, dat door sommige tegenstanders der Jury daarvan wordt opgehangen, dan zou men geneigd zijn aan te nemen, dat het vertrouwen in de rechtspleging met gezworenen in Engeland voor wantrouwen heeft plaats gemaakt, en dat deze instelling bestemd is allengs te verdwijnen. Bij nader onderzoek echter blijkt deze aan de Jury vijandige richting op overdrijving en partijdige voorstelling te berusten. Zij heeft alleen een oog voor de schaduwzijden, die, gelijk bij iedere menschelijke instelling, ook bij de Jury niet ontbreken. Op de lichtzijde slaat zij geen acht; zij registreert zorgvuldig alle klachten, welke tegen de tegenwoordige inrichting worden ingebracht; zij zoekt met voorliefde die gevallen te zamen, waarin, naar het althans schijnt, de juistheid van het verdict der Jury aan gewichtigen twijfel onderhevig was, om dan daaruit de gevolgtrekking af te leiden, dat de Jury, als met de eischen eener goede rechtsbedeeling in strijd en daarenboven aan de burgers een onnoodigen last opleggende, behoort te worden opgeheven. Maar ze vergeet, dat de gevolgtrekking niet zuiver is en dat vele bezwaren, op rekening der Jury gesteld, niet zoozeer tegen deze instelling zelve pleiten, als wel het uitvloeisel zijn van vele voor verbetering vatbare historische eigenaardigheden en van andere gebreken in de Engelsche strafrechtspleging. Het verdient dan ook opmerking, dat de meesten van hen, die het doodvonnis over de Engelsche Jury uitspreken, niet in Engeland te huis behooren. Het aantal stemmen toch, dat in Engeland zelf voor een geheele afschaffing der Jury opgaat, is uiterst gering 1. Ove- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} rigens beoogen zij, die daar te lande tegen de Jury te velde trekken, niet de afschaffing der geheele instelling, maar veeleer haar verbetering, waar die noodig blijkt te zijn, of ook beperking tot zaken, die, naar hun oordeel, meer eigenlijk voor de beslissing door een Jury geschikt zijn; en gaat men de gronden, die ze aanvoeren, nauwkeurig na, dan blijkt al ras, dat een groot deel hunner grieven niet op de rechtspleging met gezworenen als zoodanig betrekking heeft, maar veeleer op de wijzigingen, die zij in het geheel der strafrechtspleging, met instandhouding overigens van de beginselen van het accusatorisch proces, verlangen 1. Op verscheiden, en daaronder niet ongegronde grieven heb ik reeds in den loop van dit stuk gewezen. Niet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ten onrechte beweert men ook, dat de tegenwoordige samenstelling der gezworenenlijsten veel te wenschen overlaat, daar door de slechte regeling van de bevoegdheid, om als gezworene op te treden, velen als zoodanig worden opgeroepen, die voor hun gewichtige taak niet geschikt kunnen worden geacht, terwijl daarentegen een groot aantal van hen, die als gezworenen uitnemende diensten zouden kunnen bewijzen, te huis worden gelaten, omdat zij niet aan den census voldoen 1. Ook klaagt men over de willekeurige samenstelling der Special-Juries (in civiele zaken van zooveel belang), voor wier qualificatie nog altijd de oude formule geldt, dat zij bestaan moeten uit bankiers, kooplieden en esquires; door welke woorden, die tevens voor de meest uiteenloopende uitleggingen vatbaar zijn, velen worden uitgesloten 2, die wegens hun stand en ontwikkeling op de banken der Special-Jury moesten geplaatst zijn, en omgekeerd, velen onder de Special-Jurors worden opgenomen, wier geschiktheid zelfs als common Jurymen aan ernstigen twijfel onderhevig is. Men beklaagt zich tevens, dat de Special-Jurors een schadeloosstelling ontvangen en de Common-Jurors niet, 't geen des te onbillijker is, daar die schadevergoeding oorspronkelijk daarin haar grond had, dat vroeger de Special-Jurors ook als Common-Jurors dienst deden en zich dus grooter opofferingen moesten getroosten, terwijl zij tegenwoordig zelden meer in een gewone Jury worden geroepen. Men wijst er verder op, dat in Schotland, waar elke Jury uit een vereeniging van Common- en Special-Jurors bestaat, meer waarborgen voor een doelmatige bezetting der Jury-bank worden gevonden 3. Vat men deze en andere soortgelijke grieven te zamen, dan mag men daaruit met recht opmaken, dat de tegenwoordige inrichting der rechtspleging met gezworenen in Engeland in veel opzichten behoefte heeft aan hervorming, vooral wat betreft het voor de uitoefening van den gezworenendienst vereischte radicaal. De vroeger vermelde wetsontwerpen hadden dan ook voornamelijk de strekking, in deze niet te miskennen gebreken te voorzien, en hoewel zij nog niet tot wet zijn verheven, doch voor 't oogenblik weder zijn ingetrok- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, mag men toch met grond veronderstellen, dat de tijd niet ver meer verwijderd is, waarin verbeteringen in de samenstelling der Jury zullen worden aangebracht. En blijkens de getuigenis van de organen dier pers, zal het Engelsche volk meer van die wijze van herziening gediend zijn, dan van de (althans in strafzaken) steeds bedenkelijke beperking van het aantal gezworenen en van de afschaffing der eenstemmigheid bij de uitspraak van het verdict. Dat echter het voortbestaan der instelling zelve van een en ander geen gevaar heeft te duchten, en dat een ernstig voorstel tot opheffing der Jury in Engeland een storm van verontwaardiging bij het geheele volk zou opwekken, kan, dunkt mij, voor niemand twijfelachtig zijn, die met het wezen n de inrichting van het Engelsche staats- en maatschappelijk leven iets meer dan oppervlakkig bekend is. Zeer waarschijnlijk is het zelfs, dat de meesten onder hen, die der Jury niet genegen schijnen te zijn, zich het eerst onder de gelederen ter barer verdediging zouden scharen, indien het leven zelf der instelling ernstig bedreigd werd 1. Geen instelling toch is in Engeland meer populair dan de rechtspleging met gezworenen. Deze populariteit alleen of hoofdzakelijk daaruit te willen verklaren, dat men in Engeland zeer aan het oude gehecht is, schijnt mij willekeurig en een miskenning van het beginsel, waarop de instelling der Jury berust. Met veel meer recht kan men als grond daarvoor aanvoeren, dat men in Engeland samenwerking van het volkselement met het rechtsgeleerd element, als een vereischte voor een juiste en vertrouwen inboezemende rechtspraak beschouwt, op dezelfde wijze als men den volksinvloed bij andere gewichtige aangelegenheden van algemeen belang noodzakelijk acht. Oorspronkelijk vrucht eener reactie tegen het oud-Germaansche proces en als bewijsmiddel aangewend, is de instelling der Jury ook in haar later gewijzigd karakter, gebleken te beantwoorden aan de vooral bij het Angelsaksische ras sterk gevoelde behoefte, om den stroom van het volksleven in voortdurende aanraking te brengen met het gezag, door staatsambtenaren uitgeoefend en om aan het volk {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen bij de beraadslaging en uitvaardiging der wetten, maar ook bij haar uitlegging en toepassing behoorlijken invloed te verzekeren. Zóo is de Jury een levensbestanddeel geworden der Engelsche staatsregeling, een factor van het selfgovernment, die gelijk alle instellingen voor verbetering vatbaar is, maar dien men niet zou kunnen verwijderen, zonderde grondzuilen der staatsinrichting zelve aan te tasten. De Jury in haar meest bekende vormen is inderdaad de toepassing van hetzelfde beginsel dat den geheelen maatschappelijken toestand van Engeland heeft doortrokken, nl. de medewerking van beëedigde commissies uit het graafschap of uit de gemeente, die voor zoover dit uitvoerbaar is, overal worden ingeroepen, waar het de beoordeeling van concreete, individueel e en plaatselijke verhoudingen en toestanden betreft. Geen wonder derhalve, dat ook de Jury diepe wortelen in het volksleven heeft geschoten, en in zijn zeden en gewoonten is ingedrongen, zoodat het niet ongewoon is de kinderen in Engeland reeds Jury te zien spelen, en niet zelden reeds in de scholen twisten tusschen de leerlingen door een Jury hunner makkers worden beslist. Vooral in den laatsten tijd - ik wees er reeds vroeger op - is, het aantal der zaken, die aan de kennisneming der Jury zijn onderworpen, meer beperkt. Velen zijn van meening, dat men daarbij te ver is gegaan. Die bewering moge niet geheel van grond ontbloot zijn, ik geloof echter niet, dat de invloed des volks op de rechtspraak daardoor ernstig in gevaar wordt gebracht. Het Engelsche volk is een practisch volk; het beschouwt de medewerking der gezworenen niet als een abstract recht, dat aan ieder burger bij alle zaken toekomt, maar als en van staatswege in het publiek belang en aan zekere eischen verbonden, toevertrouwd ambt, waarbij echter den burgers geen grootere last moet worden opgelegd, dan zij billijkerwijze kunnen dragen. De uitbreiding van het maatschappelijk verkeer en der daardoor ontstane tallooze rechtsbetrekkingen, gevoegd bij en toenemenden omvang van den kring der overtredingen tegen de maatschappelijke orde, maken dan ook, vooral in een land, waar men ook bij civiele processen een Jury inroept, grooter beperking noodig dan vroeger. Men vergete echter niet, dat de belangrijkste beperkingen van de rechtspraak der gezworenen bij de behandeling der civiele zaken voor de Graafschapsgerechten, geheel afhangen van het goedvinden der par- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} tijen zelven, die een Jury kunnen verlangen, doch dit niet doende, geacht worden vertrouwen genoeg te stellen in de beslissing der rechtsgeleerde rechters en in de vooral in Engeland (ten deele ook ten gevolge van de instelling der Jury zelve) zoo krachtige controle der openbare meening. En wat de strafzaken betreft, het grootste deel daarvan is van zóo eenvoudigen en betrekkelijk minder belangrijken aard, dat de invloed van het volkselement voldoende schijnt verzekerd, indien slechts ij de meer gewichtige gevallen, waarbij de belangen èn van den staat, èn van het individu het meest betrokken zijn, gezworenen worden ingeroepen. Dit schijnt dan ook genoeg, te meer als men bedenkt dat in weêrwil van alle beperking de competentie der Engelsche Jury in strafzaken zich veel verder uitstrekt dan op het vaste land, terwijl de civiele Jury niet minder krachten vordert. Een en ander is voldoende om de zekerheid te verschaffen, dat de rechter telkens met de in het volk levende begrippen en toestanden in aanraking zal komen, en dat op die wijze de geheele rechtspleging, ook in die zaken waarin de rechter zonder gezworenen beslist, van den geest zal doortrokken worden, dien de gewoonte om met gezworenen samen te werken, noodzakelijk met zich brengt. En zoo is het alleszins verklaarbaar, dat men in Engeland de competentie der Jury heeft beperkt, zonder daarom het beginsel zelf prijs te geven. Dat de instelling der Jury in Engeland zeer schadelijk zou zijn voor de juistheid der rechtspraak, gelijk door velen beweerd wordt, is een meening, die in haar algemeenheid mij toeschijnt op onjuiste premissen en overdrijving te berusten. Voorzeker is het niet moeielijk, vooral in een groot land, een aantal gevallen te verzamelen, waarin de juistheid van de rechtspraak der gezworenen aan gewichtige bedenkingen onderhevig is 1. Ook mag het een betrekkelijk lichte taak geacht worden de houding der gezworenen bij de behandeling van een of andere zaak in een belachelijk daglicht te stellen 2. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde wapenen, tegen uitsluitend rechtsgeleerde colleges aangewend, kunnen volkomen gelijke diensten bewijzen, zonder dat daaruit het gevolg kan worden getrokken, dat de instelling zelve schadelijk werkt. Wil men de werking eener instelling met billijkheid beoordeelen, dan behoort men haar in haar geheel over zekere tijdruimte en in verband met de beginselen waarop zij rust, gade te slaan. Zonder dit is in deze onvolmaakte wereld niets tegen de vuurproef der kritiek en der vis comica bestand, en men doet wél zich dit alles ook bij de beoordeeling der Engelsche Jury in herinnering te brengen. Die instelling lijdt voorzeker aan vele gebreken, niet het minst daaraan toe te schrijven, dat de slechte samenstelling der gezworenenlijsten vele onbevoegden op de banken der Jury plaatst en meer bevoegden den toegang verspert. Betreft dit bezwaar de tegenwoordige regeling, die echter alleszins voor verbetering vatbaar is, een meer principieel bezwaar ligt aan de vraag ten grondslag of, in 't algemeen, de vorm der medewerking van het lee kenelement, zooals die zich in de Jury openbaart, nl. de rechter staande tegenover de leeken, en hen wel leidende en vooraf onderrichtende, maar toch bij hun beraadslaging en beslissing hen geheel aan hen zelven overlatende, geen aanleiding kan geven, dat de gezworenen hun taak verkeerd opvatten, in verwarring geraken en juist daardoor een grout deel van het nut der samenwerking kan doen verloren gaan? Ik wensch die vraag, die ook bij mij zeer zwaar weegt, later te bespreken; zij kan geacht worden hier minder eigenlijk op haar plaats te zijn, waar wij in de eerste plaats vragen naar de feitelijke resultaten, die de rechtspleging met gezworenen in Engeland, volgens betrouwbare berichten, oplevert. En dan verdient het opmerking dat behoudens enkele uitzonderingen, en daargelaten de theoretische juistheid of onjuistheid van ingebrachte bezwaren, weinig bijzondere klachten over de uitspraken der gezworenen, vooral in strafzaken, in Engeland worden vernomen, een omstandigheid, die in een land, waar de openbare meening zich steeds zoo krachtig laat hooren, niet zonder beteekenis is. Over 't geheel kan men dan ook veilig aannemen, dat de repressie der misdrijven, voor zoover dit van de gezworenen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} afhangt, in Engeland geenszins minder is dan in andere landen. Men klaagt wel eens over ongegronde vrijspraken der Jury, doch het zou, gesteld die klachten waren allen juist, zeer onbillijk zijn de schuld daarvan uitsluitend op de Jury te werpen. Door de afwezigheid toch van een Openbaar Ministerie is niet zelden in Engeland de aanklacht in handen van onbevoegden, en wordt door dezen niet behoorlijk toegelicht en bewezen, zoodat de gezworenen, een gebrekkig bewijsmateriaal voor zich ziende, dikwijls schromen een veroordeeling uit te spreken, die zeker gevolgd zou zijn, indien de aanklager meer op de hoogte van zijn taak ware geweest. Het is dan ook statistisch aangetoond, dat vrijspraken veel zeldzamer zijn in al die gevallen, waarin namens gemeenten of andere corporatiën een daartoe aangewezen ambtenaar met de vervolging is belast. Dat verder de Engelsche gezworenen geneigd zijn bij zekere soorten van ten laste gelegde misdrijven lichter een schuldigverklaring uit te spreken, dan bij andere, is zeker waar, doch neemt men alle omstandigheden der zaak, waarover het verdict wordt gegeven, in aanmerking, dan blijkt het dat dit verschijnsel meestal in zeer natuurlijke oorzaken, die ook bij rechtsgeleerde colleges haar invloed doen gelden, zijn oorsprong heeft 1. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze en andere klachten op zijn minst genomen aan overdrijving lijden en op verkeerde voorstellingen berusten, blijkt bovendien uit het feit, dat de meeste en uitstekendste Engelsche reehtsgeleerden groote voorstanders zijn der Jury. Bedrieg ik mij niet, dan is, ter beoordeeling van de werking der Engelsche Jury, vooral aan dit feit groot gewicht te hechten. Men kan hiertegen aanvoeren, dat juist onder de rechtsgeleerden dikwijls de ijverigste verdedigers van verouderde instellingen worden opgemerkt, en ik zal dit op zich zelf niet ontkennen. Maar ik meen, dat deze neiging tot behoud, die vele rechtsgeleerden en niet het minst de Engelsche kenmerkt, juist ten opzichte van de waardeering van het leekenelement weinig of geen invloed heeft, ledere macht toch heeft de strekking zich uit te breiden en ziet in den regel elke inbreuk of vermeende inbreuk op haar gezag met ongunstige oogen aan. Hoe gewenscht nu de samenwerking tusschen leeken en rechters in Engeland ook wezen moge, het blijft niettemin waar, dat de natuurlijke klove, die beiden scheidt, ook daar te lande bestaat, en tevens dat de Jury een deel der werkzaamheden verricht, die anders in haar geheel den rechter zouden zijn opgedragen. Menschkundig geoordeeld, is het dus veeleer te verwachten dat althans die rechtsgeleerden, welke deel uitmaken der rechterlijke macht, het leekenelement minder genegen zullen zijn. Dat echter in Engeland juist het tegendeel het geval is, is derhalve een niet te versmaden getuigenis voor de gunstige werking der Jury, daar het aantoont, dat de rechtsgeleerden zelven, in weerwil dat een deel hunner taak hun door de Jury ontnomen wordt, deze instelling als bestanddeel eener goede rechtspraak hebben leeren waardeeren, en haar met al haar gebreken niet zouden willen prijs geven. Het is dan ook een bekend feit, dat de Engelsche rechter in den regel liever met dan zonder een Jury rechtspreekt, en dat hij in belangrijke strafzaken niet gaarne een veroordeeling zou uitspreken, indien de aanklager de schuld niet aan gezworenen heeft weten duidelijk te maken. Over de wijze, waarop de gezworenen hun taak en vooral hun verhouding tegenover den rechter opvatten, schijnt men in 't algemeen tevreden. Zeer gunstig luidde in dit opzicht o.a. een rapport, dat in 1852 door een uit de eerste Engelsche reehtsgeleerden samengestelde commissie van enquête werd uitgebracht, naar aanleiding van een wetsontwerp, waarbij wijzigingen in het civiel proces werden {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld. Zonder aarzelen verklaarde deze commissie, dat de Jury in Engeland heilzaam werkt en het vertrouwen des volks geniet; dat in 't algemeen de gezworenen met groote, ja zelfs angstvallige nauwgezetheid en opmerkzaamheid hun ambt vervullen; dat hun invloed op de rechtspraak weldadig is, daar zij uit het dagelijksch leven en uit hun verschillenden werkkring een grooten voorraad ervaringen medebrengen, wier bezit ook bij den bekwaamsten rechter niet kan worden ondersteld; dat zij ernstig er naar streven een juiste toepassing der wet te bevorderen en de wet op billijke en met het rechtsgevoel des volks overeenstemmende wijze uit te leggen, terwijl de rechters zich dikwijls te streng aan de letter der wet vastklemmen, en niet altijd de individualiteit van iedere zaak genoeg in het oog houden. Een dergelijk getuigenis in den mond van rechtsgeleerden zelven, kan voorzeker niet als onbeteekenend ter zijde worden gesteld. Op dezelfde wijze ongeveer werd in 1862 op de vergadering der meergemelde National Association de Jury door een der grootste Engelsche reehtsgeleerden (Fitzroy Kelly) verdedigd. En, gelijk ik hierboven reeds deed opmerken, zelfs zij, die minder ingenomenheid met de Jury aan den dag leggen, wenschen haar toch voor een groot aantal zaken, en vooral in strafzaken, behouden te zien. De tegenstand schijnt dan ook meer in 't bijzonder tegen de civiele Jury gericht te zijn, voor zoover men in het civiel proces grooter beperking van de competentie der Jury wenscht. Toch schijnt de overgroote meerderheid der Engelsche reehtsgeleerden ook de civiele Jury te willen handhaven, zoodat men haar in de laatste jaren zelfs heeft ingevoerd bij zaken, die vroeger zonder Jury worden beslist, als bij het nieuw opgerichte college ter beslissing van vorderingen tot echtscheiding, bij de organisatie van het Admiraliteits-Gerechtshof en bij het nieuw Gerechtshof voor erfenisquaesties. Zonder tegenspraak kon dan ook een grondig kenner 1 der Engelsche rechts- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden op de vergadering der Duitsche Juristenvereeniging in 1872 verklaren, dat volgens de overtuiging der Engelsche reehtsgeleerden de civiele Jury volkomen vast stond. De bewering is niet ongewoon, dat de populariteit der Jury in Engeland uitsluitend of grootendeels berust op de waarde, die aan deze instelling uit een politiek oogpunt wordt toegekend. Dat die bewering in haar algemeenheid onjuist is, zou ik na het meêgedeelde misschien niet meer behoeven te betoogen. Toch wensch ik er nog een oogenblik bij stil te staan. Voorzeker heeft de Jury als bestanddeel van het selfgovernment in Engeland een groote politieke beteekenis, gelijk dan ook in 't algemeen iedere inrichting der rechtspleging in de verschillende landen, in zeer nauw verband staat met de politieke ontwikkeling des volks. Ook is het buiten twijfel, dat een goede inrichting der Jury tegenover mogelijke overschrijding der bevoegdheid van het staatsgezag en het aanwenden van ongeoorloofden invloed op de rechters, een belangrijk gewicht op de schaal kan leggen, en dat de Engelsche geschiedenis daarvan treffende voorbeelden aanwijst, al hebben ook serviele Jurys in vroeger tijd niet tot de zeldzaamheden behoord. Het blijft echter niet minder waar, dat de Engelsche Jury haar gezag slechts voor een deel aan deze opvatting te danken heeft, doch dat zij tevens en in de eerste plaats steeds als een processueele instelling is beschouwd, die goed ingericht, door de samenwerking van het leekenelement met de rechters, een uitnemend middel tot beslissing van geschillen oplevert. Het verdient dan ook opmerking, dat Blackstone (1769) eigenlijk de eerste is geweest, die de waarde der Jury vooral uit een politiek oogpunt heeft doen uitkomen, en haar in zijn bekende Commentaries heeft geprezen als het palladium der volksvrijheden tegen overschrijding van de praerogatieven der Kroon, een voorstelling, die eenige jaren later (1775) door de Lolme in zijn werk: ‘the Constitution of England’ 1 werd overgenomen, en bij de invoering der Jury in Frankrijk van overwegenden invloed is geweest. Blackstone echter schreef in een tijd, toen, onder de eerste koningen uit het Hanoversche Huis, de ver- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} houding tusschen de Kroon en het Volk zeer gespannen was, en toen de eerste door aanwending van persoonlijken invloed bij aanhangige dvukpersprocessen de rechters op haar zijde trachtte te brengen, waartegen de Jury zich door een gezonde uitlegging der Libel-Acts verzette 1. Het is dus alleszins verklaarbaar, dat onder die omstandigheden de waarde der Jury ook als politieke instelling vooral op den voorgrond trad. Dat echter voornamelijk daaraan het hoog aanzien, dat de Jury in Engeland geniet, zou zijn toe te schrijven, is een dwaling, die in oppervlakkige beschouwing der Engelsche rechtsgeschiedenis wortelt, en zonder grond de Fransche voorstelling ook voor Engeland gangbaar wil maken 2. Dit blijkt reeds daaruit, dat in Engeland de Jury het eerst bij burgerlijke zaken is ingevoerd en dat de strafjury zich eerst later naar analogie van de eerste heeft ontwikkeld. Nu is het echter zeker, dat de politieke beteekenis der Jury, als beschermster der vrijheid, bovenal, zoo niet uitsluitend, in haar invoering bij strafzaken zou moeten gezocht worden, omdat de strafrechtspleging in handen van het staatsgezag, bij partijdige wetsuitlegging, als een geducht wapen tegen de vrijheid des volks kan worden aangewend; een gevaar, dat bij zuiver privaatrechterlijke geschillen niet aanwezig is. Met de bestreden voorstelling is dan ook geenszins het feit overeen te brengen, dat de meeste Engelsche reehtsgeleerden, die door den aard hunner betrekking het meest de aandacht schenken aan het juridisch standpunt, voorstanders zijn van de rechtspleging met gezworenen. Door hen wordt de Jury meestal als processueele instelling beschouwd. Reeds Fortescue in zijn werk: de laudibus legum Angliae (1460), prijst haar als zoodanig en spreekt in 't geheel niet over haar politieke waarde. En onder Karel II, toen de overgang der bewijsjury in oordeelsjury reeds had plaats gehad, noemt Hale in zijn History of common Law haar: ‘the best manner of trial in the world.’ In 1854 werd door den toenmaligen Lord Kanselier in hetm Parlement dezelfde meening geuit: ‘een Jury was volgens {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hem het beste middel om waarheid te verkrijgen; verkeerde de Jury nu en dan in dwaling, hetzelfde kon naar zijn oordeel van de staatsrechters gezegd worden. Gedurende een reeks van jaren, waarin hij als rechter met gezworenen had samengewerkt, was ook hij dikwijls aanvankelijk van meening geweest, dat zij onjuiste beslissingen gaven; bij nadere overweging had hij echter meestal moeten erkennen, dat hij in 't ongelijk was.’ In gelijken geest liet in dezelfde Parlementszitting de Lord Opperrechter (Lord Chief Justice) Campbell, een der beroemdste Engelsche reehtsgeleerden, zich over de Jury uit. Ook hij wees er op, dat in de meeste zaken meer waarborgen voor een juiste beslissing in het proces voor een Jury, dan voor rechters zonder Jury, gelegen waren. Men kan nu de waarde dezer verklaringen betwisten; men kan ook vragen, en ik zelf stel mij voor nader die vraag te behandelen, of, aangenomen de wenschelijkheid eener medewerking van leeken bij de rechtspleging, juist de Jury wel de doelmatigste vorm voor die medewerking is. Maar hoe dit zij, zooveel staat vast, dat in Engeland de politieke beteekenis der Jury, hoe hoog die overigens ook moge zijn, meer op den achtergrond treedt, en dat de Jury daar te lande bovenal als rechtsinstelling gewaardeerd wordt. Te recht of ten onrechte gaat men in Engeland uit van het denkbeeld, dat de vereenigde invloed van twee factoren, waarvan de eene het blijvend, rechterlijk element, de andere het afwisselend, volkselement vertegenwoordigt, voor de rechtspleging weldadige vruchten afwerpt. De Jury in Engeland behoort dan ook niet tot het gebied der politieke partijquaesties, en de vraag of zoogenaamde politieke processen met of zonder medewerking eener Jury zullen beslist worden, maakt reeds sedert lang in Engeland niet meer een punt van overweging uit. Een Engelsche Tory zou vreemd opzien, zoo men hem trachtte te betoogen, dat de Jury, als tot het credo der Whigs behoorende, door hem moest bestreden worden, of wèl dat de Jury slechts een uitvloeisel was van de democratische radicale begrippen, die hij verplicht is te verfoeien. Vandaar, dat de grootere of geringere beperking van de competentie der Jury nimmer, gelijk dit op het vaste land van Europa, vooral met betrekking tot drukpersprocessen het geval is geweest, in Engeland de speelbal is geweest, dien de politieke partijen elkander terugkaatsten. De Engelsche Jury geniet als rechtsinstelling het vertrouwen van het volk, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als van den rechter, en het wederzijdsche wantrouwen, dat men niet zelden elders, met name in Frankrijk, tusschen rechters en gezworenen heeft opgemerkt, is in Engeland onbekend. Beiden beschouwen zich als factoren, ieder belast met een verschillende taak, en wier invloed op elkander wederkeerig is, zonder dat in eigenlijken zin van een meerdere of mindere sprake kan zijn. Het is dan ook niet ongewoon in Engeland de rechtspleging met gezworenen te hooren noemen ‘a trial by a Jury assisted by a Judge.’ In deze als 't ware instinctmatige wijze van samenwerking tusschen het rechtsgeleerd en het leekenelement, waardoor ieder er naar streeft de hem toekomende plaats in te nemen, ligt het geheim van de betrekkelijk gunstige werking die, naar ik meen, ook thans nog in Engeland aan het Jurystelsel niet kan ontzegd worden. Waar men de resultaten van de Engelsche rechtspleging met gezworenen, gelijk ik die heb trachten te schetsen, naar billijkheid wil beoordeelen, mag men echter niet uit het oog verliezen, dat in Engeland verschillende omstandigheden medewerken om die resultaten te verkrijgen en dat wellicht juist, althans ten deele daardoor, de bezwaren, die tegen dezen vorm van het leekenelement kunnen worden ingebracht, en die wij later zullen onderzoeken, in Engeland minder gevoeld of meer onschadelijk worden gemaakt. Het Engelsche volk heeft een eeuwenoude, moeielijke leerschool van politieke ontwikkeling doorloopen, en kent de zelfregeering niet als abstract beginsel, maar als practische daad. Het onderscheidt zich in 't algemeen door eerbied voor recht en wet, en is meer dan eenig ander een juridisch ontwikkeld volk, met een zeer levendig rechtsgevoel 1. Vreemde invloeden hebben zich bij de Engelsche {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtsvorming in veel minder mate doen gelden, dan elders. Dat de Jury en vooral de civiele Jury krachtig dit alles heeft bevorderd, is aan geen twijfel onderhevig. Maar omgekeerd laat zich daaruit ook voor een groot deel den takt verklaren, waarmede de gezworenen in Engeland hun taak opvatten. Het Engelsch materieel- en procesrecht is daarenboven eigenaardig op de medewerking eener Jury berekend. Niet gaarne zou ik mij als lofredenaar van het Engelsche strafrecht opwerpen, want het heeft o.a. door zijn onbillijke, dikwijls ongerijmde presumties, groote en onmiskenbare gebreken. Maar het is het product eener langzame ontwikkeling en wordt daardoor onder het volk lichter begrepen. Voeg daarbij de geheele wijze van procedeeren, en niet het minst de eigenaardige inrichting van het Engelsche bewijsrecht (rules of evidence), en het streven om iedere zaak zoo streng mogelijk op zich zelve te beschouwen. Veel is er in een en ander, dat in zijn hoofdbeginselen, zooals ik vroeger trachtte aan te toonen, aanbeveling verdient, maar veel is er ook, dat elders niet zou kunnen worden nagevolgd, en waarvan tevens navolging niet wenschelijk zou zijn. Niettemin staat het onder deskundigen tamelijk vast, dat dit geheele complex van procesregelen, waarover het hier niet de plaats is verder uit te weiden, de taak der Engelsche Jury vereenvoudigt en meer gemakkelijk maakt. Eindelijk staat nergens de magistratuur in zoo hoog aanzien als in Engeland, en nergens wellicht verdient zij dit in die mate. Vooral geldt dit van de rechters der Westminster-Gerechtshoven, het middenpunt der geheele Engelsche rechtspleging. Uit de bekwaamste en meest ervaren leden der balie gekozen, in het genot van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} een vorstelijke bezoldiging, volkomen onafhankelijk van elken regeeringsinvloed, genieten zij een vertrouwen, waarmede geen rechter in eenig ander land zich kan meten; een vertrouwen, dat zij zich ten volle door de waardige en onpartijdige opvatting van hun gewichtig ambt, en door hun bijna ongeloofelijke werkzaamheid, weten waardig te maken. Karakteristiek is dan ook de feestelijke wijze, waarop zij, bij hun periodieke reizen in de verschillende districten, door het volk plegen te worden ingehaald, en de eerbied, waarmede het volk de Assizen beschouwt. Het behoeft geen betoog, dat dit aanzien en dit vertrouwen van zeer gunstigen invloed zijn voor de gewenschte samenwerking tusschen het rechterlijk- en het leekenelement, terwijl zij van de andere zijde juist in de eeuwenoude gewoonte van het volk om den rechter als gezworenen ter zijde te staan, grooten steun vinden. Door de waarneming toch van het gezworenenambt heeft het Engelsche volk reeds sedert onheugelijke tijden zijn rechters en rechtspraak meer van nabij leeren kennen en beoordeelen, en is ongegronde en oppervlakkige kritiek van de wijze, waarop het rechtersambt wordt uitgeoefend, veel minder te duchten, dan daar, waar het volk van allen invloed op de rechtspleging is uitgesloten. En zoo blijkt althans voor Engeland de stelling van de Tocqueville 1 waarheid te bevatten, dat ‘de magistratuur het meest daar in aanzien is, waar zij met het volk haar privileges deelt.’ In alle werelddeelen, waar het Engelsche volk zijn banier heeft geplant, is ook de rechtspleging met gezworenen in zijn gevolg verschenen. Engelsche emigranten hebben haar in de 16e en 17e eeuw naar Noord-Amerika overgebracht, en de Staten der Unie hebben deze erfenis van het moederland aanvaard, en aan de Jury als blijvende instelling een plaats in hun constitutie verzekerd. Eveneens is in alle andere Engelsche volksplantingen of in het door verovering verkregen Engelsch grondgebied, na korteren of langeren tijd, de Jury ingevoerd. Het laatst in Malta in 1829. De Jury, op Eugelsche leest geschoeid, heeft dus in een aanzienlijk deel der beschaafde wereld het burgerrecht verkregen, als een bestanddeel der met haar ingevoerde Engelsche rechtspleging. Enkele wij- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zigingen, die in veel opzichten verbeteringen kunnen genoemd worden, hebben echter het karakter der instelling in de verschillende tot Engeland behoorende of stamverwante landen niet veranderd, maar gehandhaafd. Het mag daarom overbodig geacht worden, daarover in nadere bijzonderheden te treden. Voor zooveel noodig, is trouwens op enkele punten in den loop dezer schets de aandacht reeds gevestigd. In het algemeen staat dit vast, dat de Jury zich nagenoeg overal populariteit en vertrouwen heeft verworven en dat van hare vermoedelijke afschaffing nergens ernstig sprake is geweest. Aan gunstige getuigenissen omtrent de werking der instelling ontbreekt het tevens niet. Toch mag niet verzwegen worden, dat in de Vereenigde Staten (waar overigens, dank zij vooral de pogingen van den bekenden rechtsgeleerde Livingstone, veel doelmatige verbeteringen in de geheele rechtspleging zijn aangebracht) nadeelige invloeden heerschen, die het zeer twijfelachtig maken, of de samenwerking tusschen leeken- en rechtsgeleerd element in Noord-Amerika even gunstige resultaten afwerpt als in Engeland. Er is een streven bij de gezworenen daar te lande zichtbaar, om de hun aangewezen taak te overschrijden, waardoor de harmonie en het wederzijdsch vertrouwen tusschen rechter en Jury niet zelden verstoord wordt. De uitspattinggen der democratie, de heftige partijtwisten, de verderfelijke praktijk om de rechters in de verschillende staten door het volk te doen kiezen, dit alles kan niet zonder nadeelige gevolgen voor de juistheid en onpartijdigheid der rechtspraak blijven. Tegen de waarde in 't algemeen der Jury als rechtsinstelling kan echter daaruit geen gevolg worden getrokken; dezelfde bedenkelijke verschijnselen toch werken in de nieuwe wereld even demoraliseerend op de rechters als op de gezworenen, en het vermoeden schijnt zelfs alleszins gegrond, dat de verwijdering van het leekenelement uit de N. Amerikaansche rechtspleging (gesteld dit ware mogelijk) den toestand nog zou verergeren. Want, gelijk de Tocqueville terecht heeft opgemerkt, in de uitoefening van den gezworenendienst zelven, die het volk met recht en wet vertrouwd maakt, en den zin voor orde en rechtszekerheid hij de burgers levendig houdt, is een voorname waarborg tegen de gevaren der democratie gelegen. De opoffering van het geneesmiddel, alleen omdat het voor 't oogenblik de kwaal niet krachtig genoeg bestrijdt, zou derhalve, als leidende tot verslimmering der oorzaak, niet geraden zijn. Men kan overigens {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit opzicht ook niet alle Staten der Unie op ééne lijn stellen. In die deelen der Vereenigde Staten, waar de traditiën van Oud-Engeland het levendigst zijn gebleven en de meerderheid der bevolking tot het Anglo-normandische ras behoort, heeft de rechtspleging met gezworenen het meest aan de verwachting beantwoord, terwijl in die Staten, waar de bevolking meer gemengd is en vreemde bestanddeelen van allerlei aard bevat, recht en rechtspleging in 't algemeen het meest te wenschen overlaten. Aan de toekomst eener maatschappij, die met al hare gebreken zoovele teekenen van krachtig, opbruisend leven vertoont, behoeft overigens ook in dit opzicht niet gewanhoopt te worden. Minder gunstig zijn de voorteekenen in Ierland, van waar vele en gegronde klachten over de Jury vernomen worden. Vele omstandigheden werken in dit ongelukkig land mede om den gunstigen invloed van de deelneming des volks aan de rechtspleging te verlammen. De heerschende armoede met haar tweelingzusters, grove onkunde en bijgeloof, de volksbaat tegen Engeland, de rampzalige verbittering tusschen Katholieken en Protestanten, zie daar zoovele oorzaken, die terecht twijfel opwekken, of in den tegenwoordigen toestand Ierland voor de Jury rijp kan geacht worden. De ervaring in Ierland is daar, om opnieuw de waarheid te bevestigen, dat de goede of gebrekkige werking der rechtspleging met gezworenen in het nauwste verband staat met den geheelen socialen, politieken en moreelen toestand van ieder volk, en met den graad van ontwikkeling, dien het heeft bereikt. Waar het ten opzichte van dit alles zoo treurig gesteld is, als bij de groote meerderheid der Iersche bevolking, heeft men het recht niet te verwachten, dat de directe volksinvloed, 't zij op de rechtspleging, 't zij op andere aangelegenheden van publiek belang goede gevolgen zal achterlaten. Ook hier is van toepassing: aan de vruchten wordt de boom gekend. De omwenteling van 1789 bracht de Jury in Frankrijk. Daarover en over haar verdere verspreiding in een volgend artikel nader. November, 1874. D.J. Mom Visch. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Billiton voorheen en thans. Onder al de pogingen welke in onze dagen in verschillende richtingen worden aangewend om landbouw, handel en nijverheid, hetzij hier te lande, hetzij in onze overzeesche bezittingen aan te moedigen en uit te breiden, zullen weinige, geloof ik, den palm betwisten aan die tot exploitatie van Billiton. Zoowel de reeds verkregen resultaten als de vooruitzichten in de toekomst mogen inderdaad schitterend genoemd worden. Wij wenschen in deze kleine bijdrage een kort overzicht te geven van de gesteldheid van dit land en van hetgeen verricht is om het vruchten voor handel en nijverheid te doen dragen. Eene in alle opzichten nauwkeurige en volledige beschrijving moet men echter in deze bladen niet zoeken; ons hoofddoel is door de vergelijking van den vroegeren met den tegenwoordigen toestand van dit eiland als in een spiegel te doen zien, wat van eene meer doeltreffende en op breeder schaal aangelegde exploitatie van onzen rijken Oost-Indischen Archipel, en meer bepaaldelijk van de zoogenaamde Buitenbezittingen, voor Nederland zou te verwachten zijn. Het is bekend dat bedoelde ontginning heeft gedeeld, en zelfs in ruime mate, in het gewone lot van dergelijke ondernemingen, en dat zij lang met bezwaren van allerlei aard heeft te worstelen gehad, voordat de goede uitslag de kroon kwam zetten op zooveel arbeid, met geduld, ijver en doorzicht volbracht. De tegenwoordige bezoekers van dit eiland, ja ik zelf die er gedurende de laatste jaren, als vertegenwoordiger der Billiton-Maatschappij in N.-I., herhaaldelijk vertoefde, kunnen zich moeielijk een begrip vormen van wat Billiton nu ruim twintig jaar geleden nog was, en van wat er verricht is moeten worden, om het te herscheppen in hetgeen het nu is. Wat men er in het algemeen van wist, kwam in de hoofdzaak hierop {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} neder, dat Billiton het grootste lid was eener eilandengroep, gelegen in de nabijheid van het tinrijke eiland Banka; dat het bespoeld werd door de Indische en Chineesche zeeën en dat het onder zijne bevolking eene klasse van stoute zeeroovers telde, die hunne tochten dikwerf tot in de nabijheid der reede van Batavia uitstrekten, en zich daarbij niet ontzagen zelfs Europeesche vaartuigen aan te vallen, te plunderen en de bemanning te vermoorden of gevankelijk weg te voeren. Alhoewel het administratief onder de bevelen van den Resident van Banka stond, werd het Nederlandsch gezag op Billiton slechts vertegenwoordigd door een inlandsch hoofd, Depati genaamd, die van het Ned.-Ind. Gouvernement bezoldiging in geld en rijst ontving, en die nu en dan Banka bezocht om die belooning af te halen en zich, zoo noodig, met den Resident over de belangen van dit deel van het hem aanbetrouwde gebied te onderhouden. Maar de belangen van het eiland en zijne bevolking mogen destijds dikwerf besproken zijn, behartigd werden zij niet; Billiton bleef wat het sinds eeuwen geweest was: een nagenoeg onbekend eiland, dat, grootendeels woest en onbebouwd, slechts hier en daar eene kampong (dorp) had aan te wijzen, waar eenige armoedige en door hunne hoofden onderdrukte inlanders in rijstcultuur en vischvangst een ellendig bestaan vonden. Wat men onder veestapel verstaat, was op Billiton nauwelijks bij naam bekend; paarden, koeien of karbouwen hadden verreweg de meeste inwoners zelfs nooit gezien, en nog heden ten dage is menig bewoner van dit gewest huiverig een paard bij den teugel te houden. Geiten, kippen en eenden waren nagenoeg de eenige vertegenwoordigers dier tamme diersoorten, die overal elders den mensch tot zoo veelzijdig nut en genot strekken; alleen op de hoofdplaats van het eiland (Tandjoengpandan) waren een paar Chineesche huisgezinnen gevestigd, die, bij het drijven van kleinhandel, er tevens eenige varkens op nahielden. De nijverheid werd er vertegenwoordigd door een kleine kern van scheepsbouwmeesters en ijzergieters, waarvan de eersten voorzagen in de behoeften aan prauwen voor de zeeroovers en visschers, de laatsten uit het op Billiton voorkomend ijzererts de weinige instrumenten maakten, voor den scheeps- en landbouw gevorderd. Onder zulke omstandigheden leefden op dat eiland eenige duizenden menschen, die scherp in twee klassen gescheiden waren. De meerderheid bestond uit landbouwers, die hun eiland {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer verlieten, tenzij om hun gewoon bedrijf met een weinig vischvangst langs het strand af te wisselen, die den Moharnmedaanschen godsdienst toegedaan waren en de eigenlijke Billitoneesche bevolking uitmaakten. Eene kleine maar krachtige minderheid werd gevormd door de zeevarenden, Orang seka's genaamd, die in hunne prauwen geboren werden, leefden en stierven en zich nimmer met de bewoners van het land vermengden, in zeeroof en visscherij (vooral tripang-vangst) hun bestaan vonden en den heidenschen godsdienst beleden. Aldus was de toestand in 1850, toen allengs de aandacht zoowel van het N.-I. Gouvernement als van enkele partikulieren meer bepaaldelijk op het eiland Billiton werd gevestigd, en men de vraag begon te opperen, of het niet, evenals Banka, erts in genoegzame hoeveelheid zou bevatten, om daaruit met voordeel tin te smelten. Wat men van den metaalrijkdorn van het eiland wist, was weinig en onzeker; men sprak van eene jaarlijksche levering van eenige pikols tin, die de Billitonneezen nog in de vorige eeuw als eene schatting aan den sultan van Palembang, hun toenmaligen leenvorst, hadden moeten opbrengen; men beweerde dat zekere monsters tinerts, in het mineralogisch museum van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen voorhanden, van Billiton afkomstig waren; men maakte melding van de rapporten, die, twintig jaren vroeger, door den kapitein la Motte, toenmaligen militairen kommandant van genoemd eiland, aan de Indische Regeering zouden zijn aangeboden en in welke de aanwezigheid van tinerts aldaar bepaaldelijk zou zijn aangetoond; men wist dat Junghuhn, tijdens zijne terugreis van Java naar Nederland in September 1848, had aangeteekend, dat Banka zijn rijkdom aan tin waarschijnlijk gemeen had met het nabij gelegen Billiton, met vele streken van het schiereiland Malakka (de staten Kalantan, Pahang, Pérak, Salangore) en met eenige oostelijke landschappen van Sumatra (Tanah Hoealoe, noordwestwaarts van Bila, Asahan en misschien ook Delhi). Maar dit alles gaf geene zekerheid, en die was nergens dan op Billiton zelf te verkrijgen. Wat destijds door de N.-I. Regeering met betrekking tot deze aangelegenheid is verricht, kan met stilzwijgen door ons worden voorbijgegaan; genoeg zij het hiervan aan te stippen, dat het verkregen resultaat, ondanks de goede bedoelingen dier Regeering, wanhopend negatief was. Van Nederland zelf kwam ditmaal de stoot dit: Billiton uit {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne onbekendheid opheffen en den grondslag van zijne tegenwoordige vermaardheid en bloeï leggen zou. Terwijl wij ons veroorloven den lezer, die hiervan meer wenscht te weten, te verwijzen naar het Tijdschrift voor Ned.-Indië (jaarg. 1853, 1e en 2e aflev.), waarin de eerste goed geordende onderzoekingstocht op onderhoudende wijze is beschreven, stippen wij uit deze beschrijving slechts het volgende aan. Aan de spits dergenen die het plan hadden opgevat om van Billiton te maken wat het tegenwoordig is, stond een vorst, die nooit geaarzeld heeft om, zoo hier als in Indië, zijne bescherming en krachtigen steun te verleenen aan wat gebleken was nuttig en edel te zijn. Het was Z.K.H. prins Hendrik der Nederlanden, die aan de heeren baron Vincent van Tuyll van Serooskerken en John Loudon opdroeg zich naar Billiton te begeven, teneinde door een zorgvuldig plaatselijk onderzoek uit te maken, of op Billiton tinerts in voldoende mate te vinden was, om het met voordeel te kunnen ontginnen. Het mag hier niet verzwegen worden dat beide heeren, wien nog de heer van Bloemen Waanders, administrateur van het tindistrict Djeboes op Banka, speciaal als beschermer der rechten van de inlandsche bevolking was toegevoegd, hunne taak met uitstekend beleid hebben volvoerd en geene vermoeienissen en bezwaren (en deze waren vele en velerlei) hebben ontzien, om den hun opgedragen last naar eisch te volbrengen. Zij werden in deze hunne pogingen krachtig ondersteund door den toenmaligen chef van het mijnwezen in N.-I., den heer C. de Groot, en door den heer mijningenieur Huguenin, die hen op de eerste reis naar Billiton vergezelden. Eerstgenoemde dezer ingenieurs is dezelfde die later, als vertegenwoordiger der Billiton-maatschappij in N.-I., heeft mogen bevestigen en voltooien wat door eenige verdien stelijke mannen in Indië, onder tal van bezwaren, was aangevangen en voortgezet. Op dezen tocht bleek al spoedig dat de aanwezigheid van tinerts op Billiton zeer wel aan de inlandsche hoofden bekend was, maar dat zij steeds hadden getracht om dit feit voor iederen Europeaan zooveel mogelijk verborgen te houden. Zij begrepen zeer goed dat de bekendheid met dit feit eene ontginning van het erts door Europeanen zou ten gevolge hebben, en dat zich hierbij een stelsel van orde en behartiging der belangen van de inlandsche bevolking zou doen gelden, waardoor deze aan hunne hebzucht en onderdrukking ten eenenmale onttrokken werd; {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk dan ook de ondervinding dit sedert op afdoende wijze heeft bevestigd. De eerste die op dezen tocht feitelijk tinerts op Billiton gevonden en de eerste staafjes tin daaruit gesmolten heeft, was een zoogenaamd inlandsch kind, geboren te Menado en door bovengenoemde leden der commissie van onderzoek van Banka naar Billiton medegenomen. Zijn naam, dien ik hier met groot genoegen en hoogachting nederschrijf, is J.F. den Dekker. Deze man is van toen af (1851) tot heden onafgebroken als een der voornaamste beambten der Billiton-maatschappij op het eiland werkzaam geweest, en wel met een tact en vlijt, die iederen welopgevoeden volbloed Europeaan tot voorbeeld zouden kunnen strekken. Den Dekker, die het voordeel eener wetenschappelijke opleiding geheel miste, was echter in het bezit van een helder verstand en eene scherpe gave van opmerking, en had als schrijver bij een der administrateurs der tinmijnen op Banka zich veel kennis eigen gemaakt, die hem bij den eersten onderzoekingstocht op Billiton uitstekend zou te stade komen. Zonder zijn geest te vermoeien met de nomenclatuur der gronden waarin tinerts op Banka voorkomt, en met de vraag of die bestaan uit lagen van primair of van secundair graniet of wel uit andere daarmede verwante gesteenten, had hij bij de daar in bewerking zijnde mijnen, zooals men dat noemt, goed uit zijn oogen gekeken, en vooral vlijtig den aard der terreinen nagegaan, uit welke het tinerts op Banka door de Chineezen gewasschen wordt. Niemand wist beter dan hij, hoe en met welke middelen het onderzoek dier terreinen behoort te geschieden, en welk resultaat als gunstig, welk als omgekeerd moet worden aangemerkt. Aangetrokken door zijne schranderheid en zijn arbeidzamen geest, nam de commissie den jeugdigen den Dekker als secretaris mede, en de ondervinding leerde reeds spoedig, dat men zich ten aanzien der hem toegeschreven goede eigenschappen niet had vergist. Den 28sten Juni 1851 bij Billiton's hoofdplaats, Tandjoeng-pandan aan de rivier Tjiroetjoep geland, was den Dekker reeds op den namiddag van dienzelfden dag in het bezit van een kokosnootdop vol tinerts, dat hij bij de rivier Saboerit, eenige honderd ellen ten noorden der hoofdplaats, uitgewasschen had. Overtuigd dat de aanwijzingen van inlanders hem stellig zouden geleid hebben naar plaatsen waar geen tinerts, maar alleen het dusgenaamde koppong (een mineraal dat, althans voor oningewijden, eenige {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkenis met tinerts heeft, maar slechts titanium en ijzer bevat) te vinden was, had hij veeleer gehoor gegeven aan de geheimzinnige aanwijzing van een Chinees, die hem hierbij echter bezworen had, hem niet bij de hoofden van Billiton te verklappen. Dezen gids volgende, had hij een put ge graven van eenige weinige voeten diepte, den daaruit verkregen grond gewasschen, en het resultaat verkregen, hierboven aangeduid. Des avonds van dien dag was het reisgezelschap verzameld in de op een kleine hoogte gelegen benteng (fortje), door een inlandsch korporaal en eenige soldaten bezet, waar eene armzalige hut zoo goed mogelijk voor hun verblijf was ingericht. Met welk een opgetogenheid en geestdrift zij daar lucht gaven aan hun gevoel van vreugde en zelfvoldoening, kan men zich beter voorstellen dan beschrijven. Het eerste, het zoolang betwiste hoofdpunt van onderzoek was reeds nu volledig en naar wensch beslist: het was nu een uitgemaakte zaak en niet meer voor tegenspraak vatbaar, dat de bodem van Billiton tinerts bevatte. En wat het tweede hoofdpunt aanging, de vraag of het tinerts in genoegzame hoeveelheid voorhanden zou zijn om het met goed gevolg te ontginnen, ook daaromtrent mocht men de gunstigste voorspelling wagen, op grond van het oordeel der bovengenoemde mijn-ingenieurs, bij wie deels de vorm der bergen, deels wat hun een aanvankelijk onderzoek van hunne samenstelling en van die der aangrenzende vlakten geleerd had, de schoonste verwachtingen had opgewekt. Dat de uitkomst de juistheid dier voorspelling schitterend bewezen heeft, zal uit het vervolg van dit opstel kunnen blijken. Men verbeelde zich echter niet dat de belooning der aangewende moeite, voor zoover die in geldelijk voordeel was gelegen, reeds onmiddellijk daarop volgde. Het tegendeel is waar. Menige vermoeiende tocht, lang niet altijd van gevaar ontbloot en van ontberingen van allerlei aard vergezeld, moest nog gemaakt, menige teleurstelling door schrale opbrengst der aangelegde mijnen, lage tinprijzen en ziekten van het aanvankelijk slechts met veel moeite te leiden Chineesche werkvolk veroorzaakt, moest nog ondervonden, een jaren lang tijdperk van beproeving en van onzekerheid aangaande het eindresultaat der onderneming moest nog doorleefd worden, aleer de zege bevochten en de zegepraal verworven was. Beginnen wij onze beschouwing der resultaten met de opgave {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} van de cijfers der tinproductie van Billiton van 1853 tot 1873, het laatste jaar waarover zij bekend zijn. Jaartal. Productie in Pikols. Jaartal. Productie in Pikols. Aanmerkingen. Pr. transp. 40,875 Van 1865 af wordt de opbrengst van ieder boekjaar gerekend te loopen van 1 Maart tot en met ulto. Februari van het volgende jaar, zoodat de productie van 1873 loopt tot ulto. Februari 1874. De pikol is = 62 kilogram of 100 katti's. Het aantal katti's beneden een pikol hebben wij gemeend bij de productie van ieder jaar buiten aanmerking te mogen laten. 1853...... 652 1864.... 11,690 1854...... 926 1865.... 17,873 1855...... 1,366 1866.... 25,043 1856...... 3,357 1867.... 32,970 1857...... 1,836 1868.... 30,316 1858...... 4,507 1869.... 36,166 1859...... 2,310 1870.... 47,319 1860...... 4,000 1871.... 49,850 1861...... 6,509 1872.... 54,371 1862...... 5,095 1873.... 50,979 1863...... 10,317 Transp. 40,875 397,452 Uit deze opgave blijkt dus, dat de totale tinopbrengst sedert de oprichting der Billiton-maatschappij tot heden 397,452 pikols, of niet veel minder dan 25 millioen kilogrammen, heeft bedragen. De zuiverheid van het Billiton-tin evenaart die van dat van Banka; beide soorten bevatten, zooals zij in den handel voorkomen (in schuitjes van p.m. 30 kil.), op 100 deelen van 991/5 tot 997/10 deelen chemisch zuiver tin. De zeer geringe hoeveelheid vreemde bestanddeelen is samengesteld uit sporen van ijzeroxyde, kalk, soms een weinig plantaardige kool enz. Weinige metalen op zoo eenvoudige wijze van hunne ertsen afgescheiden, worden, zonder oversmelting, in zulk een graad van zuiverheid aan den handel of de industrie afgeleverd. De prijzen die het tin per pikol opbrengt, zijn, - het behoeft nauwelijk te worden opgemerkt, - even als alle andere handelsartikelen, aan eene niet geringe verandering onderhevig. Vloed en ebbe wisselen elkander ook hier onophoudelijk af, echter tot heden nimmer in die mate, of er blijft bij de tegenwoordige regeling der ontginning nog steeds eene belangrijke winst voor de ondernemers over. Van 1863 tot en met 1873 werden de volgende middenprijzen behaald: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863........ƒ 75.47 per pikol. 1864........ƒ 64.02 per pikol. 1865........ƒ 57. 88 per pikol. 1866........ƒ 50.07 per pikol. 1867........ƒ 55.30 per pikol. 1868........ƒ 59.31 per pikol. 1869........ƒ 75.25 per pikol. 1870........ƒ 73.46 per pikol. 1871........ƒ 85.53 per pikol. 1872........ƒ 92.48 per pikol. 1873........ƒ 81.87 per pikol. De hoogste prijs die, voor zoover mij bekend is, te Batavia, waar sedert een aantal jaren, in tweemaandelijksche veilingen, al het door Billiton geleverde tin publiek wordt verkocht, voor dat artikel besteed werd, bedroeg ƒ100. 10 p.p., en de gemiddelde prijs van 8035 pikols in dezelfde veiling op 8 April 1872) verkregen, was ƒ 99.40 p.p. Ruim een tiental jaren geleden variëerde de gemiddelde prijs van ƒ45 tot ƒ55 p p., terwijl die nog vroeger, van 1830 tot 1850, slechts ƒ 43 bedroeg. De prijsverbetering is dus zeer aanzienlijk, terwijl daarenboven, zooals wel van zelf spreekt, door de snelle toeneming der tinproductie in de laatste jaren, de prix de revient zeer is verminderd. Tal van uitgaven toch hebben evenzeer plaats bij eene kleine als bij eene groote productie. Wanneer men in aanmerking neemt, dat het tinerts op Billiton (even als op Banka) hoofdzakelijk als stroomtin in den diluvialen bodem voorkomt, en dat erts door uitspoeling met water gemakkelijk ingezameld en, zonder verdere bewerking, door gloeiing met houtskolen, in zeer eenvoudige, maar daarom niet minder doelmatige en onkostbare ovens, tot zuiver tin herleid worden kan; en daarbij bedenkt, hoe zeer gedurende de laatste tien jaren de prijzen van het artikel zijn verbeterd, terwijl er voldoende zekerheid bestaat, dat het voortbrengingsvermogen nog gedurende een reeks van jaren geene vermindering behoeft te duchten; dan mag men zeker met vertrouwen de uitspraak doen, dat de tinontginning op Billiton voor de aandeelhouders eene goede zaak is. Het aantal mijnen op Billiton in bewerking was gedurende de laatste vijf jaren aan weinig verandering onderhevig, zooals uit onderstaande tabel blijken kan. Bewerkt werden in: Aantal mijnen. Aantal mijnen. Aantal mijnen. Aantal mijnen. 1851......1 1857.....27 1863.....46 1849.....102 1852......9 1858.....30 1864.....55 1870.....104 1853.....20 1859.....33 1865.....79 1871.....113 1854.....21 1860.....38 1866.....79 1872.....111 1855.....23 1861.....41 1867.....91 1873.....113 1856.....24 1862.....45 1868.....91 {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In het algemeen moet hierbij worden opgemerkt, dat men van het aantal mijnen, gedurende de laatste jaren aanwezig, steeds p.m. 10 pCt. moet aftrekken, omdat zij, deels ten gevolge van ongelukken, zooals het doorbreken der waterwerken of droog weder en daardoor veroorzaakt gebrek aan water, deels dewijl zij eerst kort geleden waren aangelegd, geen tin opleverden. De opbrengst der mijnen is verder zeer verschillend, zooals met een oogopslag uit de navolgende opgaven blijken kan. Gedurende het boekjaar 1872/73 was die opbrengst aldus verdeeld. Van 113 mijnen produceerden er meer dan 4000 pikols. meer dan 2000 pikols. meer dan 1000 pikols. meer dan 500 pikols. meer dan 250 pikols. minder dan 250 pikols. 2 3 8 16 25 59 Aanmerking. Onder de in de laatste rubriek bedoelde mijnen zijn er een twaalftal die dit jaar niets produceerden. Ofschoon uitvoerige behandeling van zuiver wetenschappelijke of technische bijzonderheden hier niet op hare plaats zou zijn, vermoed ik toch dat de lezer gaarne eenigszins nader zal worden ingelicht omtrent de soort der mijnen, die thans op Billiton bewerkt worden. Men is namelijk gewoon ze hier, zoowel als op Banka, in de twee volgende soorten te verdeelen: 1o. Koelietmijnen, onder welken naam men de zoodanige verstaat, die worden aangelegd op boven de oevers der rivieren verheven terreinen en in de hoofdzaak alleen worden bewerkt door er water heen te leiden, en ze te doen uitspoelen tot eene diepte die zelden meer dan een paar ellen bedraagt. Machineriën worden hierbij niet gevorderd, en de geheele bewerking is van hoogst eenvoudigen aard. 2o. Kollongmijnen, waarbij de diepte der mijn van 4 tot 10 meters afwisselt, en die zijn aangelegd in oude of tegenwoordige rivierbeddingen. Alhoewel mede tot den open mijnbouw behoorende, vorderen zij echter veel meer werk en toestellen dan de koelietmijnen, zooals het voorloopig onderzoek, het uitpompen van het overtollige water, somtijds het bekleeden der wanden van de mijn met hout of ander materiaal, om instortingen te verhoeden, enz. Op Billiton is daarenboven nog eene derde benaming in gebruik, namelijk die van koeliet-kollong. Men duidt daarmede die mijnen aan, die nu eens als koeliet, of oppervlakkige, dan {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} weder als kollong, of diepe, worden bewerkt. Hoewel deze benaming minder eigenaardig is, moeten wij ons bij onze beschouwing aan deze drieledige indeeling houden, dewijl er thans vele mijnen zijn, wier terreinen werkelijk deels als koeliet, deels als kollong worden bewerkt. Koelietmijnen nu hebben het voordeel dat zij met betrekkelijk klein personeel en geringe onkosten reeds spoedig eene aanmerkelijke winst kunnen opleveren, doch het nadeel, dat de terreinen dikwerf snel zijn uitgeput en de afgespoelde grond (slib) dikwerf naar de beddingen der rivieren geleid wordt, zoodat, als men daar later kollongmijnen wil aanleggen, de daardoor aangevoerde dikke aardlaag vooraf met veel moeite en kosten moet verwijderd worden. Dit geval heeft zich werkelijk reeds enkele malen voorgedaan. Kollongmijnen daarentegen vorderen wel meer onderzoek, moeite, langeren tijd en hoogere aanlegkosten, maar zij hebben het belangrijk voordeel, dat zij jaren lang eene rijke productie afwerpen en dat het gansche in bewerking genomen terrein langzamerhand en op de doelmatigste wijze volkomen wordt uitgemijnd. Om dit laatste doel te bereiken, zijn, behalve het maken van een aantal putten, ook grondboringen noodig, die vroeger uitsluitend met een werktuig van Chineeschen oorsprong, de zoogenaamde tjiam, plaats hadden. Dit werktuig nu, hoe nuttig ook, is voor eenige jaren bij het grondonderzoek òf geheel vervangen, òf althans, bij aanvankelijke mislukking der grondboring, opgevolgd door de veel betere groote boor, een toestel die veel dieper in den grond dringt en waardoor de ertsrijkdom van het in onderzoek zijnde terrein volkomen wordt aan het licht gebracht. Bij de eerste proeven met dit veel kostbaarder werktuig waren de Chineesche mijnwerkers weinig daarmede ingenomen, maar nauwelijks was door de gunstige uitkomst van eenige dier proeven de opbrengst van sommige mijnen voor jaren als gewaarborgd, of elke mijn-kongsie (vennootschap) verzocht met den meesten aandrang, dat ook op hare terreinen die proeven zouden worden toegepast. Aan dat verzoek, dat in het belang van alle betrokkenen was, is dan ook zooveel mogelijk voldaan, en het aantal in werking zijnde groote boren is dus van één op vier gebracht. Het gevolg hiervan is, dat de regelmatige en langdurige tinproductie van Billiton steeds meer verzekerd wordt, en dat vele met weinig voordeel werkende koelietmijnen allengs worden vervangen door kollongmij- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, of wel als zoogenaamde koeliet-kollongmijnen worden bewerkt, zooals uit onderstaande opgaven blijken kan: Koelietmijnen. Koelietkollongmijnen. Kollongmijnen. Op 1 Maart 1873 waren in bewerking. 96 14 3 Op 1 Maart 1874 waren in bewerking. 59 47 7 Met deze grondboringen wordt steeds voortgegaan, en de daardoor verkregen resultaten hebben het vertrouwen der Chineesche mijnwerkers op Europeesche leiding en invloed, dat vroeger veel te wenschen overliet, daar die natie aan veel energie en vindingrijkheid ook groote eigenwijsheid paart, in hooge mate doen toenemen. Zooals altijd en overal, behaalde ook hier meerdere kennis, bij eene doelmatige en bedaarde toepassing daarvan, de overwinning op te groote gehechtheid aan overoude gebruiken en gewoonten. Nadat wij dus de hoofdtrekken der geschiedenis van de Billitonsche tinontginning hebben leeren kennen, willen wij thans ook een blik slaan op de tegenwoordige bewoners en den tegenwoordigen toestand van het eiland. Alhoewel niet het talrijkst, vordert de Chineesche bevolking, die ruim 5500 zielen 1 sterk is, waarvan ruim 4300 meer rechtstreeks bij de mijnen betrokken zijn, in de eerste plaats onze aandacht. Tot nog voor korten tijd werden de mijnwerkers bijna uitsluitend door bemiddeling van een Chineeschen handelaar in China aangeworven, en wel volgens een contract van levering, dat aan de Maatschappij jaarlijks belangrijke uitgaven veroorzaakte. In het jaar 1873 was echter de hulp van bedoelden handelaar overbodig geworden en boden er zich, via Singapore, op Billiton meer vrijwillige Chineesche nieuwelingen (singkee's) aan, dan met mogelijkheid bij de verschillende mijnen te plaatsen waren. Dezen meer natuurlijken en tevens voordeeliger loop van zaken heeft de Maatschappij ongetwijfeld te danken, eensdeels aan de gunstige resultaten door de tinontginning sinds vele jaren verkregen, anderdeels aan de goede en vrijzinnige behandeling die den Chineeschen werkman hier ten deel valt, zooals wij thans zullen in 't licht stellen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk nadat de nieuwaangekomen Chineezen uit hun wangkang (Chineesch vaartuig) voet aan wal hebben gezet, worden zij door een landgenoot, die de betrekking van kassier bij de Maatschappij vervult en hunne taal spreekt, ontvangen, en vervolgens door den geneesheer der Maatschappij gekeurd. Slechts zij die wegens zware gebreken voor den arbeid bepaald ongeschikt zijn, worden hierbij afgewezen; de gezonden worden aangenomen, en zij die ongesteld zijn, worden op staanden voet ter verpleging in het hospitaal der Maatschappij opgenomen. De meesten dezer Chineezen zien er bij hunne komst op Billiton niet doorvoed uit, en wat zij in de eerste dagen van het hun op kosten der Maatschappij verstrekte voedsel tot zich nemen, wettigt alleszins het vermoeden, dat hunne vroegere gelegenheid om voedsel te erlangen, in geene gunstige verhouding stond tot hunne behoefte. Zoo spoedig mogelijk worden zij nu bij de verschillende mijnen ingedeeld en, hetzij te land, dan wel te water, naar hunne bestemming vervoerd. Aldaar aangekomen, worden zij door de deelhebbers in de mijn als arbeiders (koelie's) te werk gesteld, en de Maatschappij verzekert hun een minimum maandgeld van tien gulden voor het onverhoopt geval, dat de deelhebbers, door ongelukken van wat aard ook, buiten staat mochten zijn zelven het loon hunner arbeiders te voldoen. De nieuweling is dus van den dag zijner aankomst op Billiton van een bestaan verzekerd, en zoo het hem niet aan vlijt en geschiktheid ontbreekt, mag hij de gegronde hoop voeden, eenmaal zelf als deelhebber eener mijn te zullen optreden. Omtrent de nieuwelingen wordt steeds deze regel gevolgd, dat gedurende het eerste jaar de administratie de mijn aanwijst waarbij zij worden ingedeeld, maar dat zij daarna vrij zijn om te gaan werken waar zij verkiezen. Het zal niet overbodig zijn hierbij te herinneren, dat het Chineesche mijnpersoneel op Billiton gesplitst is in zoogenaamde kongsie's (vennootschappen), die, naar gelang der uitgebreidheid of belangrijkheid der mijnen, uit een grooter of kleiner aantal deelhebbers bestaan; dat het deze deelhebbers zijn die de mijnen voor hunne rekening bewerken, onder de verplichting zich hierbij te regelen naar de bevelen hun door de beambten der Maatschappij gegeven; en dat al het verkregen tin door hen in zuiveren toestand in de pakhuizen moet geleverd worden, tegen betaling van ƒ 20 p.p., terwijl onzuivere blokken tin onherroepelijk afgewezen en op kosten der kongsie overgesmolten en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gereinigd worden. Onder het bovengenoemd aantal van 4300 bij de verschillende mijnen ingeschreven Chineezen, vindt men omstreeks 650 deelhebbers, 3270 arbeiders, en ongeveer een 300tal zoogenaamde werkzoekenden, samengesteld eensdeels uit diegenen welke niet als vaste arbeiders bij eene mijn zijn ingedeeld en slechts nu en dan eenig werk bij de mijnen verrichten, anderdeels uit winkeliers, ambachtslieden, bedienden enz., die niet meer van plan zijn zich met mijnarbeid af te geven en zich voor goed als ingezeten op Billiton hebben nedergezet. Aan alle nieuwelingen door de Maatschappij in dienst genomen, wordt verder van bestuurswege eene voorloopige toestemming tot verblijf op Billiton uitgereikt, die later, bij goed gedrag, door eene definitieve wordt vervangen. De Maatschappij bezit in ieder mijndistrict (er zijn er thans vier: Tandjoeng-pandan, Boeding, Mangar en Dindang) 1 een pakhuis, waaruit de mijnwerkers, tegen een jaarlijks te bepalen, maar steeds uiterst billijken prijs, al hunne benoodigdheden, zooals werktuigen, rijst, olie, zout en zelfs gemaakte kleedingstukken op rekening verkrijgen kunnen; terwijl, bij den aanvang van elk boekjaar, eene algemeene afrekening plaats vindt, waarbij aan ieder het hem verschuldigde wordt uitbetaald. Aan hen die onvoordeelig hebben gewerkt, en dus hunne in het verloopen jaar gemaakte schulden niet kunnen voldoen, wordt alsdan een nieuw krediet geopend. De rijst wordt hun steeds à ƒ 5 het pikol uit de pakhuizen verstrekt, hoe hoog de prijs daarvan ook wezen moge. De Maatschappij verliest dan ook belangrijke sommen op de levering van dat artikel, tegenwoordig zeer zeker meer dan ƒ 100,000 's jaars, en het behoeft dus wel nauwelijks aangestipt te worden, dat nooit een enkel Chinees bij een ander zijne benoodigde rijst inkoopt. Anders echter gaat het met werktuigen, kleedingstukken en tal van andere zaken, die door de mijnwerkers steeds minder uit de pakhuizen der Maatschappij genomen worden, naarmate een mijndistrict meer in bloei vooruitgaat. Zij koopen die alsdan bij diegenen hunner landgenooten die zich meer in het bijzonder op den handel hierin toeleggen, en bevestigen dus ook hier weder den regel, dat ieder, van wat rang of stand in de maatschappij ook, liever {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat koopen waar hij verkiest of het meest naar zijn zin of neiging bediend wordt, dan op aangewezen plaatsen, waar hij de goederen die hij behoeft, in bepaalden vorm of hoedanigheid, tegen vastgestelde prijzen, verkrijgen kan. In geval van ziekte of verwonding worden de Chineesche mijnarbeiders op kosten der Maatschappij en door hare geneesheeren behandeld: bij lichte ongesteldheden, voor zoover dit mogelijk is, in hunne woonplaatsen, anders in de hospitalen der Maatschappij die wij later zullen leeren kennen. Nemen wij dit alles te zamen, dan mogen wij zeker de overtuiging uitspreken, dat door de directie alles in het werk gesteld wordt, om den Chineeschen mijnwerker niet slechts tot een vrij, maar tot een welvarend man te verheffen. Ofschoon deelhebbers en arbeiders denzelfden arbeid bij de mijnen verrichten, is het echter natuurlijk dat de leden der laatste categorie er zooveel mogelijk naar streven, om tot de eerste over te gaan. Een deelhebber toch deelt in de winsten der mijn, winsten welke soms zeer belangrijk zijn en meermalen eenige duizenden guldens 's jaars bedragen, terwijl een arbeider zich met een vast weekloon tevreden stellen moet. Hier staat echter tegenover, dat de arbeider althans van zijn loon verzekerd is, wat zich niet laat zeggen van de winsten van den deelhebber, terwijl deze bovendien, bij voortdurend ongunstige resultaten zijner mijn, dikwijls diep in schulden geraakt. Ofschoon in dat geval de Maatschappij, om hem en zijne onderneming staande te houden, gewoon is hem een deel daarvan kwijt te schelden, blijkt toch uit dit een en ander, dat, even als in Europa, de werkman soms beter af is dan de ondernemer. Werd dit overal door eerstgenoemden wat beter begrepen en gewaardeerd, de rust en tevredenheid der maatschappij zouden er niet minder om wezen. Maar hoe komt men nu, dus hoor ik mij vragen, zoo op eenmaal aan een meer dan toereikend getal geschikte arbeiders, rechtstreeks uit China naar Billiton vertrokken, en die niets aan de Maatschappij kosten, terwijl zij vroeger ƒ 80 per hoofd voor hen betalen moest? Mijn antwoord op deze vraag werd gedeeltelijk reeds gegeven. Die gunstige verandering is eene vrucht des tijds en van de zoo doelmatige maatregelen te dien aanzien, vooral door mijne onmiddellijke voorgangers genomen; de vrucht van verleende vrijheid in den arbeid en van een prikkel waarvoor weinig menschen onvatbaar {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, ik meen dien van het eigenbelang. Eene kongsie toch die goed werkt, op behoorlijk onderzocht terrein, kan gezegd worden onafhankelijk te wezen en daarenboven ieder jaar in welstand belangrijk toe te nemen. Hierdoor in het bezit gekomen van een meer of minder groot vermogen, doet de Chinees op Billiton juist als de Hollanders en andere Europeanen in Oost- en West-Indië. Hij begint te verlangen om zijn vaderland en zijne betrekkingen eens weder te zien, een verlangen waaraan jaarlijks een paar honderd Chineezen, en somtijds meer, gevolg geven. Wie onder hen genoeg heeft overgegaard, om in zijn land naar 's lands wijze behoorlijk te kunnen leven, blijft er veelal, terwijl weder anderen, met wie dit niet het geval is, of die te veel verteerd hebben (en daarover valle men hen niet lastig, het gebeurt bij ons ook wel), naar Billiton terugkeeren, overtuigd als zij zijn van er welkom te zullen wezen. Zij komen dan echter veelal daar niet alleen terug, maar brengen familie of kennissen mede, die ook eens op het rijke tin-eiland, waarvan zij zooveel en zooveel goeds hebben gehoord, hun geluk wenschen te beproeven. Eene voorwaarde om zich op Billiton gelukkig te gevoelen, wordt echter voor de Chineezen niet vervuld, en dat is het familieleven. Zij die zoo innig veel van hunne kinderen houden, kunnen slechts zelden zich in het bezit eener vrouw en kinderen verheugen. Chineesche of Indische vrouwen van elders zijn en komen niet op het eiland; en de vrouwen van Billiton zelf gaan er slechts zelden toe over, om zich met een zoon van het Hemelsche rijk te verbinden. Het verschil in taal, gewoonten en godsdienst tusschen beide rassen is te sterk sprekend, dan dat dergelijke vereenigingen dikwijls zouden kunnen plaats grijpen. De verhouding der gehuwden tot die der ongehuwden is dan ook uiterst ongunstig bij hen te noemen; op omstreeks 4000 Chineesche mijnwerkers telde men in Februari 1873 slechts 117 vrouwen en 93 kinderen (44 jongens en 49 meisjes); terwijl in Februari 1874 het getal der vrouwen tot 127 en dat der kinderen mede tot 127 (55 jongens en 72 meisjes) gestegen was. Men ziet, er is eene kleine verbetering hierin op te merken. Ook verdient het vermelding, dat, eenige jaren geleden, de directie een aantal Javaansche schoonen heeft overgehaald om naar Billiton te verhuizen, ten einde zich aldaar met een Chinees harer keuze te verbinden. Doch deze maatregel, met de beste bedoelingen in het werk gesteld, had {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} te weinig gunstige gevolgen, om tot eene herhaling te nopen. Overigens moet men, bij de beoordeeling dezer toestanden, niet uit het oog verliezen, dat de Chineesche mijnwerkers op Billiton, voor een goed deel althans, dat eiland slechts als eene tijdelijke verblijfplaats beschouwen. Het karakter en de gewoonten der Chinezen zijn reeds te dikwerf beschreven, dan dat het noodig zijn zou hieromtrent in breede beschouwingen te treden. Ook op Billiton verloochenen zij hunne aangeboren arbeidzaamheid, slimheid en zucht naar materiëel genot niet. Het is een krachtig menschenras, maar men moet hen steeds zorgvuldig in het oog houden en doen gevoelen, dat geene afwijkingen van den goeden weg, welke ook, zouden geduld worden. Brj eene strikt rechtvaardige behandeling van de zijde der Europeesche beambten, blijve het steeds regel, - een regel die slechts weinige uitzonderingen toelaat - om hen op een gepasten afstand te houden en nimmer aan hen eenige verplichting te hebben. Zoo onderdanig als de Chinees is, zoolang hij u noodig heeft, zoo aanmatigend is hij wanneer hij zich onafhankelijk waant. Waar zijne belangen in het spel zijn. bekreunt hij zich weinig om de billijkheid en is hij zelden voor rede vatbaar; en wanneer zijne hartstochten zijn opgewekt, slaat hij lichtelijk tot geweld over. Zijne eerlijkheid laat daarenboven wel iets te wenschen over, en zijne eerzucht grijpt alle middelen aan om voldoening te vinden zij het dan ook alleen in het oefenen van invloed op zijne stamgenooten, die hij even goed als anderen tracht te bedriegen. Hij die, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, duidelijk toont, hunne lagen en verkeerde bedoelingen te begrijpen, en tevens in staat en gezind te zijn die behoorlijk en met nadruk te keer te gaan, is het meest bij hen gezien en gevreesd. Daartoe is echter eene langdurige ondervinding en groote kennis van zaken noodig; doch die ze bezit, kan ook hier het bewijs leveren voor de eeuwige waarheid, dat kennis macht is. Meermalen was ik in de gelegenheid, bij de administrateurs, die jaren lang op Billiton met de Chineezen verkeerd hadden, een grooten tact om met hen om te gaan op te merken. Zoo vraagden eens al de kongie's van een distrikt, om voor ƒ 5 het pikol nog betere rijst te ontvangen, dan tot heden het geval was geweest Wanneer men nu nagaat, dat de hun verstrekte rijst onmiddellijk volgde op de allerbeste soort, die uitsluitend door de meest gegoede klasse gebruikt wordt en waarvoor te Batavia en elders {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls ƒ 10 per pikol wordt betaald, en dat de Maatschappij toch reeds 2 à 3 gulden per pikol op de levering verloor, dan zal het duidelijk worden, hoe onbillijk deze eisch was. Eene ernstige of met de uitdrukking van verontwaardiging gepaarde afwijzing zou echter zeker van hunnen kant slechts sterkeren aandrang hebben uitgelokt; doch toen de administrateur hunne vraag schertsend beantwoordde met de wedervraag, of zij dan tevens maar niet allen in een mooi huis te Batavia zouden willen gaan wonen, kwam er geen einde aan het gelach door dezen kwinkslag bij hen opgewekt. Een andermaal gold het de vraag, om in plaats van de ijzeren gietvormen, waarin het gesmolten tin wordt gegoten om na afkoeling den vorm van het dusgenaamde schuitje aan te nemen, koperen te ontvangen; een eisch, die op dezelfde wijze werd beantwoord met de wedervraag, of zij ze nog niet liever van zilver zouden willen hebben. In beide gevallen bleek volkomen op hen van toepassing: ‘J'ai ri, me voilà désarmé.’ Niet altijd echter is een kwinkslag voldoende, om hen van een gedanen eisch te doen afzien. Wanneer het eigenbelang er te zeer meê gemoeid is, moet men tot andere middelen de toevlucht nemen. Meermalen deed zich b.v. het geval voor, dat eenige mijnwerkers zich trachtten meester te maken van rijke tinhoudende terreinen, die aan eene naburige mijn toebehoorden. Alsdan was de eenige aangewezen weg, om de hoofden dezer samenspanning, die niet overtuigd wilden worden, uit den dienst der Maatschappij te ontslaan, terwijl zij vervolgens door het Europeesch bestuur, op kosten der Maatschappij, bij voorkomende gelegenheid naar Singapore werden overgevoerd 1. Wij komen thans tot de inlandsche bevolking. Wanneer men die op Billiton gevestigde inlanders uitzondert, die daar uit den vreemde, meestal van Borneo, zijn aangeland, dan valt er van deze niet veel goeds te zeggen. Het zijn in den regel lichamelijk weinig ontwikkelde menschen, die in hoogen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} graad lui, onverschillig, valsch en dikwerf zeer fanatiek zijn. Men vindt bij hen schier niets van de goede hoedanigheden van den Javaan, zelfs niet diens zucht tot gezellig verkeer en ouderlingen kout, zoodat de thans door hen bewoonde en van jaar tot jaar zich liefelijker voordoende kampongs (dorpen) nimmer aan den reiziger die lustige en levendige familietooneelen vertoonen, die in de Soendalanden zoo dikwijls een eigenaardig en hoogst aantrekkelijk karakter aannemen. Om echter over deze gebreken geen te hard oordeel te vellen, moet men in het oog houden, dat de. Billitoneesche bevolking tot nog voor korten tijd aan de willekeur harer hoofden was overgeleverd, en nimmer zeker was van te kunnen behouden wat zij langs wettigen weg had verworven. Dat een dergelijke toestand weinig geschikt was om haar tot werkzaamheid te prikkelen, is licht begrijpelijk, en niet minder dat zij het liefst zich als verschool in de uitgestrekte bosschen, waar twee of drie huisgezinnen een zoogenaamd dorp uitmaakten, om daardoor zoo min mogelijk ten speelbal aan hare hoofden te verstrekken. Slecht gevoed, ja meermalen aan hongersnood prijs gegeven, konden zij hunne krachten nimmer boven zeker peil ontwikkelen, zoodat zich van lieverlede een zwak en ontaard geslacht vormde, dat, ondanks den veel gunstiger toestand waarin het zich thans geplaatst ziet, zich niet zoo spoedig tot een flink en krachtig volk verheffen zal. En toch is daarop het streven gericht, zoowel van het Europeesch bestuur, als van de Maatschappij. Geheel zonder vrucht zijn trouwens die pogingen niet gebleven, en men zou blind moeten zijn, om niet te erkennen, dat, sinds het eiland geëxploiteerd wordt, de levensvoorwaarden voor de inlandsche bevolking in alle opzichten gunstiger zijn geworden. Behalve dat zij beschermd wordt tegen de willekeur van wien ook, ziet zij zich door het verblijf zoowel der Europeanen als der Chineezen aldaar, voortdurend in de gelegenheid gesteld, om alle door haar gekweekte voortbrengselen van den grond, haar gevogelte, de door haar gevangen visch enz., op de voordeeligste wijze van de hand te zetten. Zij woont thans in goed aangelegde dorpen, die door de hulp van het bestuur met allerlei soort van vruchtboomen beplant zijn en nog worden, terwijl hare huizen een net voorkomen hebben en behoorlijk bewoonbaar zijn. Bij epidemiën, die zich tegenwoordig veel minder voordoen dan vroeger, wordt zij dooide geneesheeren der Maatschappij kosteloos behandeld en {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van geneesmiddelen voorzien. In één woord, haar levenslot heeft in ieder opzicht oneindig veel gewonnen. Ik voor mij echter heb nimmer het minste bewijs mogen ontdekken, dat deze zoo gunstige verandering door haar op prijs wordt gesteld, zonder dat ik evenwel stellig zou durven verzekeren, dat dit werkelijk in geen enkel opzicht het geval is. Men heeft wel eens beweerd, dat de groote voordeelen door de Billitonmaatschappij uit de door haar bewoonde streken getrokken, en die natuurlijk ook voor haar geen geheim konden blijven, een gevoel van naijver en spijt bij haar hebben opgewekt, omdat thans in zoo ruime mate door vreemden gedaan wordt, wat door haar zelve altijd werd verwaarloosd; doch daargelaten dat de rijkdom van het eiland aan tinerts voor zijne bevolking nooit eenig voordeel afwierp, staat hiertegenover, dat, zooals wij reeds opmerkten, juist door de ontginning daarvan door anderen al hare producten eene veel grootere waarde hebben gekregen. Die waarde ontvangt zij steeds in klinkende munt, waarvan haar bovendien het ongestoord bezit is verzekerd; terwijl zelfs geen enkele vruchtboom ten behoeve der Maatschappij wordt omgeh ouwen, die niet te voren, onder medewerking van het bestuur, is getaxeerd en haar ruimschoots volgens die taxatie wordt vergoed. Hoe nu ook de geest der bevolking wezen moge, zooveel is zeker, dat er althans eenige vooruitgang bij haar is op te merken, en het aan de onvermoeide pogingen, vooral van de twee laatste Europeesche bestuurders (de heeren von Gaffron en Ecoma Verstege) is mogen gelukken, hare belangstelling voor het telen van onderscheidene producten op te wekken, die zij meer en meer op de markten (bazars), die op de hoofdplaatsen zijn aangelegd, ten verkoop komt aanbieden. Reeds vroeger merkte ik op, dat zij een tak van nijverheid uitoefent, daarin bestaande dat zij van het op Billiton voorkomend ijzererts landbouw- en andere gereedschappen (patjols, spaden, spijkers, hamers enz.) vervaardigt. Alhoewel de Maatschappij zich die artikelen even goed en tot minder prijzen op andere plaatsen kan aanschaffen, heeft zij ze echter steeds tegen de gewone prijzen van de inlandsche fabrikanten aangenomen. Voorts zijn in de laatste tijden eenige vrouwen op Billiton begonnen, van de aldaar groeiende pandanussoorten zeer nette en bruikbare kokers te vervaardigen, terwijl vooral in de twee laatste jaren de bevolking groote voordeelen heeft behaald door den verkoop van rotan aan een op de hoofdplaats gevestigden Engelschman. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles heeft ten minste ten gevolge, dat de bevolking zich beter dan vroeger kleedt en voedt. Het is onze innige wensch, dat de zoo wèl doordachte pogingen van het Europeesch bestuur en der Billitonmaatschappij om ook het lot der inlandsche bevolking te verbeteren, steeds meer en meer vruchten zuilen dragen, en dat de in de laatste jaren op de hoofdplaats Tandjoengpandan opgerichte inlandsche school hiertoe ruimschoots het hare zal bijdragen. En zoo zal, naar wij ons vleien, nog eenmaal de dag aanbreken, waarop de inlandsche bevolking van Billiton toonen zal, de zegeningen van een geregeld Europeesch bestuur en de daaraan verbonden ontwikkeling van landbouw en nijverheid naar behooren te waardeeren. De zeevarende bevolking, Séka's (volgens anderen Sekkahs) genaamd, maakt, zooals wij reeds vroeger zagen, dat gedeelte der bevolking van Billiton uit, dat vroeger leefde van zeeroof en van visch- en tripangvangst. Thans wijden deze lieden zich alleen aan laatstgenoemden tak van bedrijf, maar bewijzen zij tevens voor een groot deel zeer gewaardeerde diensten aan het Nederlandsch bestuur en de Billitonmaatschappij. Het is een krachtig, werkzaam en opgewekt menschenras, steeds bereid om, zoowel te land als ter zee, den zwaarsten arbeid te verrichten, maar als beginsel huldigende, dat het type van menschelijk geluk daarin bestaat, dat men op zee wordt geboren en opgevoed en in prauwen huwt, zijn huishouden inricht, zijn bedrijf uitoefent en ten slotte ook sterft. Zorg voor de toekomst is hunne zaak niet en spaarzaamheid te betrachten zal niet licht in een Séka opkomen. Wat zij verdienen, wordt snel verteerd, en wat zij niet onmiddellijk betalen kunnen, bij Chineesche handelaars geborgd, die hen het verleend krediet duur laten betalen. Verdeeld in drie stammen en aan hunne eigen hoofden ondergeschikt, waren zij vroeger allen heidenen; doch gedurende de laatste jaren zijn velen hunner tot den Mohammedaanschen godsdienst overgegaan. Zij vermengen zich nimmer met vrouwen uit de inlandsche bevolking, maar leven geheel op zich zelven en de leden van denzelfden stam zijn ten sterkste aan elkander gehecht. Ik moet ronduit bekennen, vele gelukkige oogenblikken van mijn leven onder deze lustige en ruwe zonen der natuur te hebben gesleten, en groote achting te hebben voor hunne verbazende lichaamssterkte, hunne goedhartigheid en hun {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} open karakter. Geen arbeid was hun ooit te zwaar, en zelden zag ik menschen op wie een enkel goed woord of eene kleine geldelijke belooning boven hetgeen hun strikt toekwam, een meer vermogenden invloed uitoefende. Bedeesdheid is hun onbekend, en ik geloof niet dat hunne luidruchtige vroolijkheid en zucht tot gezelligen kout ook maar voor een oogenblik zou kunnen getemperd worden, al werden zij in de tegenwoordigheid der machtigste potentaten van Europa gebracht. Nog zie ik in mijn geest hun open en vroolijk gelaat voor mij, hoor ik hun levendig geprek, nu en dan afgewisseld door een luidruchtig hoerah! als zij mij te water of te land, bij goed of slecht weder, vergezelden, altijd vol leven, immer gewillig en bezorgd voor het welzijn van hun zoogenaamden Europeeschen heer. En toch waren een groot deel dezer lieden nog niet lang geleden menschen die hoofdzakelijk van zeeroof leefden, en daarbij nu en dan gruwelijke wreedheden bedreven; die geen eerbied hadden voor recht of wet, en alleen het recht van den sterkste huldigden. Het is niet de minst verdienstelijke daad der heeren van Tuyll van Serooskerken en John Loudon bij hun eerste bezoek op Billiton geweest, deze menschen over te halen om hun afschuwelijk bedrijf te laten varen en voortaan te leven van verdiensten op eerlijke wijze verkregen 1; en zeer zeker werden nooit pogingen in die richting aangewend, met schooner uitkomst bekroond, nooit de heilzame invloed van Europeesche beschaving op ruw en woest heidendom beter en duidelijker in het licht gesteld, dan hier het geval is geweest. Mijne beste wenschen volgen steeds deze werkelijk goede menschen, die mij het verblijf op Billiton zoozeer hebben veraangenaamd, en die zoowel voor den dienst van het Gouvernement als voor dien der Billiton-maatschappij van onberekenbaar nut zijn. De Europeesche bevolking van Billiton, die alles te zamen genomen een vijftigtal zielen telt, bestaat, zoo als men lichtelijk begrijpen zal, uitsluitend uit ambtenaren van het Gouvernement en beambten der Billitonmaatschappij, met hunne afstammelingen, benevens een officier, kommandant van het 35 man sterke inlandsche garnizoen op de hoofdplaats Tandjoeng-pandan, en een adjudant-onderofficier, die de uit 25 man bestaande bezetting te Mangar (ongeveer 15 uren van eerstgenoemde plaats gelegen) {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zijne bevelen heeft. Het gezellig verkeer op de hoofdplaats, en de mate van genietingen die zij aanbiedt, hangen voor het grootste gedeelte af van de vatbaarheid daarvoor bij de personen die er gevestigd zijn. Wederzijdsche welwillendheid en toegevendheid voor de zwakheden van anderen zijn de eenige grondslagen waarop eene gunstige verhouding kan rusten. Ontbreekt het daaraan niet, dan bestaat er geene reden, waarom de Europeesche bevolking op Billitons hoofdplaats een minder aangenaam leven zou leiden, dan overal elders op de Buitenbezittingen van Ned. Indië het geval kan zijn. Zoowel door de stoomschepen der N.I. Stoombootmaatschappij, als door die der Billitonmaatschappij, worden er gemiddeld driemalen 's maands berichten en niet te verwerpen ververschingen van Java aangebracht; terwijl ook de handel met Singapore het zijne er toe bijbrengt, om de bewoners in staat te stellen, zich van vele geriefelijkheden te voorzien. De hoofdplaats ziet er wèl onderhouden en vriendelijk uit; tal van goed aangelegde wegen en bruggen dragen tot eene gemakkelijke communicatie, ook per as, bij; terwijl een klein maar zeer goed gelegen en behoorlijk ingericht societeitsgebouw de bewoners in staat stelt om elkander buitenshuis te ontmoeten en de lektuur van den dag vrij wèl bij te houden. In de binnenlanden van Billiton, waar een drietal hoofdplaatsen, vele uren van elkander gelegen, behalve door inlanders en Chineezen, slechts door een paar Europeesche beambten der Billitonmaatschappij bewoond zijn, is het leven echter in hoogen graad eentonig en stil, en kan alleen groote neiging tot werkzaamheid, bij smaak voor literatuur, en vooral de hoop op een onbezorgd en onafhankelijk bestaan in de toekomst, het leven dragelijk maken. Nagenoeg geheel verstoken van de genoegens die de beschaafde wereld aanbiedt, en ook geen vooruitzicht hebbende om hierin door overplaatsing eenige verbetering te zien aangebracht, hebben zij geen benijdenswaardig lot. Echter geloove men niet, dat deze beambten zich bijzonder ongelukkig gevoelen! De hoop, die bij de meesten bestaat, van eenmaal het vaderland te zullen wederzien, gevoegd bij het eigenaardige van hun werkkring, die hun een onbezorgd, vrij en onafhankelijk en tegelijk hoogst nuttig leven doet leiden, stelt hen in staat met een opgeruimden blik zoowel het tegenwoordige als de toekomst te begroeten. Velen hebben op Billiton een zorgvol leven, gepaard met tal van ontberingen, achter zich; doch ik geloof aan de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid getrouw te zijn, wanneer ik verklaar, dat de moeielijkste tijden voor hen voorbij zijn. Ik mag hierbij niet verzwijgen dat de directie der Maatschappij in Nederland steeds met onbekrompen hand de nieuwste werken en tijdschriften kosteloos en geregeld naar Billiton verzendt, en dat deze in de bibliotheek op de hoofdplaats hunne plaats en, zoowel daar als in de verwijderde distrikten, gretige lezers vinden. Het Europeesch personeel voor de tin-ontginning op Billiton bestaat uit een hoofd-administrateur, vier administrateurs, drie adjunct-administrateurs, een élève, benevens een pakhuismeester en eenige klerken. Alleen de administrateurs en de adjuncten genieten, behalve hunne bezoldiging, nog percenten van het tin dat door het onder hun beheer staand distrikt wordt geproduceerd (de administrateurs 50 cents, de adjuncten 10 cents p.p.), allen hebben vrije woning of vergoeding voor huishuur, terwijl zij tevens kosteloos door een op de hoofdplaats gevestigden en mede door de Maatschappij bezoldigden geneesheer van geneeskundige hulp en medicijnen worden voorzien. Na tien jaren verblijf en behoorlijke dienstbetrachting, hebben de beambten aanspraak op een jaar verlof naar Europa. De onkosten aan de reis daarheen en terug en het verblijf aldaar verbonden, worden hun door de Maatschappij op een onbekrompen wijze vergoed, en tijdens die afwezigheid wordt hunne betrekking voor hen waargenomen, zoodat zij, na terugkeer op Billiton, onmiddellijk weder in dienst kunnen treden. Een gelijk verlof wordt steeds verleend bij ziekten, die volgens het oordeel van deskundigen slechts in een koeler klimaat kunnen genezen worden. De vertegenwoordiger in N.I. is ten slotte verplicht zich te Batavia te vestigen en Billiton eenige malen 's jaars te bezoeken; de duur van zijn verblijf op laatstgenoemd eiland kan in den regel op ongeveer drie à vier maanden per jaar worden geschat. Wij wenden ons thans tot den gezondheidstoestand en de inrichting van den geneeskundigen dienst. Bij den aanvang der tin-exploitatie had men onder andere ook te worstelen met epidemische ziekten onder het Chineesche arbeiderspersoneel, waaronder velen het slachtoffer werden van koortsen en vooral van de zoo gevreesde beri-beri. In dezen toestand is echter van lieverlede groote verbetering gekomen, zooals met een oogopslag uit de volgende cijfers kan blijken: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaartal Gemiddeld aanwezig getal Chineesche mijnwerkers. Behandeld aantal zieken van dit zielental percentsgewijze berekend. Sterfteeijfer percentsgewijze berekend over het aantal behandelde zieken. Aanmerkingen. 1865.. 2078 52 pCt. 38 pCt. Behalve in de hospitalen stierven nog aan verschillende ziekten of door andere oorzaken in de mijnen het volgend aantal Chineezen: In 1866.....99 In 1867.....24 In 1868.....31 In 1869.....37 In 1870.....22 In 1871.....24 In 1872.....41 In 1873.....22 1866.. 2218 30 pCt 241/10 pCt 1867.. 2229 16 pCt 101/4 pCt 1868.. 2410 11 pCt 75/8 pCt 1869.. 2864 15 pCt 122/3 pCt 1870.. 3084 10 pCt 133/10 pCt 1871.. 3531 7 pCt 121/2 pCt 1872.. 4057 9 pCt 9 pCt 1873.. 4131 9 pCt 81/3 pCt Het waren in de jongst verloopen jaren veelal tusschenpoozende koortsen en verwaarloosde beenzweren, die het grootste aantal lijders aan de hospitalen bezorgden, terwijl de beri-beri nog slechts sporadisch voorkwam. De meer geregelde wijze, waarop in den laatsten tijd de arbeid en het leven in de mijnen zijn ingericht, de goede voeding en betrachting van zindelijkheid, gepaard met luchtige slaapplaatsen, - allen zaken waarop streng wordt toegezien, - zijn zeker als de voorname oorzaak te beschouwen van de zooveel gunstiger verhoudingen, die men in de laatste jaren tusschen het aantal aanwezigen en de ziekten en sterfgevallen heeft kunnen waarnemen. Dat echter Billiton sinds eenigen tijd niet meer door epidemiën wordt bezocht, en zelfs dit jaar geheel van de cholera, welke op het nabijgelegen Banka vrij sterk heerschte, is verschoond gebleven, schijnt mij meer aan het toeval of aan onbekende oorzaken toe te schrijven: den oorsprong en loop van epidemiën te verklaren en à priori aan te wijzen, gaat voor het tegenwoordige de macht der wetenschap nog te boven. De toepassing der vaccine wordt op Billiton zooveel mogelijk behartigd, en werkelijk is een groot gedeelte der inlandsche bevolking onder het toezicht van den Europeeschen geneesheer ingeënt. Het is evenwel nog zoo lang niet geleden, dat het bestuur, ten aanzien dezer zoo nuttige zaak, bij haar eene tegenwerking ondervond, die met godsdien- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} stige begrippen samenhing; doch door doeltreffende maatregelen is men er spoedig in geslaagd dien tegenzin te overwinnen. De Chineesche mijnwerkers beginnen zich ook van lieverlede aan deze kunstbewerking te onderwerpen, en worden ingeënt door een hunner landgenooten, die deze kunst heeft aangeleerd en door de Maatschappij bezoldigd wordt. Merkwaardig en verrassend zal velen de verzekering der Chineezen op Billiton voorkomen, dat de koepokinenting sinds de vroegste tijden in China bekend is en uitgeoefend wordt, echter niet op den arm, maar in de neusgaten (sic). Voor zoover ze voor vervoer vatbaar zijn, worden de zieke Chineesche mijnwerkers gratis in twee hospitalen behandeld: in een grooter op de hoofdplaats Tandjoeng-pandan, dat honderd lijders bevatten kan, en in een kleiner te Mangar, waar een veertigtal zieken kunnen worden verpleegd. In het eerstgenoemde worden zij toevertrouwd aan den Europeeschen geneesheer, en in het laatste aan een aan de geneeskundige school te Batavia opgeleiden arts (doktor djawa). Zoowel de inrichting dezer hospitalen als de behandeling der daarin verzorgde lijders, laten weinig te wenschen overig. De Chinees, hoe goed en doelmatig ook in de hospitalen behandeld, gaat echter in den regel hiertoe alleen over, als hij er door armoede toe genoodzaakt wordt. Gewoonlijk geeft hij de voorkeur aan de geneeskundige hulp van de zoogenaamde artsen onder zijne landgenooten, ofschoon hij die betalen moet, en alleen dan begeeft hij zich onmiddellijk naar het hospitaal, wanneer hij een zware verwonding heeft bekomen, terwijl hij, indien hem de beri-beri of lepra hebben aangetast, door de medebewoners zijner mijn daartoe gedwongen wordt. Hoewel de Chineezen ook hier gebruik en dikwijls verregaand misbruik van het opiumschuiven maken, werden echter in 1873 slechts vijf lijders aan opium-ziekte in de hospitalen behandeld. Het aantal lijders aan beri-beri bedroeg elf. De hospitalen der Maatschappij, in welke ook personen die tot haar in geene betrekking staan, kunnen worden opgenomen, en zonder betaling liefderijk worden verpleegd (een ziekeninrichting en een geneesheer van gouvernementswege zijn op Billiton niet aanwezig), zijn, in verband met de eischen van het tropisch klimaat, zeer doelmatig ingericht. Gelegen op een open en ruim terrein, dat van stroomend water is voorzien, rust ter hoofdplaats het geheel van hout vervaardigde gebouw op drie voet hooge, van steen opgemetselde pilaren, terwijl het {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ver over de wanden uitstekende dak in zijn ganschen omvang van openingen voorzien is, zoodat zoowel beneden als boven steeds eene gewenschte luchtverversching kan plaats grijpen. Zieken die alleen aan wonden of kneuzingen lijden, worden behandeld in de breede buitengalerijen, die door zeilen behoorlijk tegen te sterke invloeden van zonnestralen of wind beschut worden. Afzonderlijke en van de algemeene ziekenzaal behoorlijk gescheiden vertrekken, bieden de gelegenheid aan, om enkele lijders, wanneer dit noodig is, van de anderen af te zonderen. Wat de geneesheer verbeterd, aangeschaft of aan de lijders toegediend wenscht te zien, wordt steeds met de meeste bereidwilligheid gedaan of verstrekt. Zeer zeker is het ten deele aan deze doelmatige zorgen te danken, dat het sterftecijfer der verpleegde lijders in die hospitalen, sinds eenige jaren zoo belangrijk is verminderd. Het klimaat van Billiton kan gezegd worden tot de zeer warme, maar daarom nog niet ongezonde te behooren. Dicht bij Banka op 2o 44′ 40″ Z.B. en 107o 38′ 28″ lengte beoosten Greenwich gelegen (Banka ligt op 2o 3′ 42″ Z.B. en 105o 9′ 26″ lengte beoosten Greenwich); door tal van andere kleine eilanden omringd (zooals Kalimoa, waarop zich een Gouvernements-steenkolenstation bevindt; Mendanau, met eene thans bloeiende en wel bevolkte kampong; Rotterdam, Kalimembang enz); onderworpen aan den invloed van eene wel is waar niet zuiver periodieke, maar zeer merkbare afwisseling van ebbe en vloed, bezit het, wat het klimaat betreft, al de eigenschappen van een tropisch eiland, met die uitzondering, dat door het gemis van binnenslands gelegen hooge gebergten, en tevens door de geringe oppervlakten welke de eilanden van dezen Archipel beslaan, er geen dusgenaamde land- en zeewinden worden waargenomen. De lucht, welker drukking de barometer zelden tot een bedrag boven de 760, doch ook even zelden beneden dat van 756 M.M. aangeeft, is er in den regel frisscher dan aan Java's stranden, alhoewel ook hier een warmtegraad van 30o C. en meer in de schaduw volstrekt niet zeldzaam is, en de invloed dezer temperatuur, vooral als de dampkringslucht haar maximum van vochtigheid opgenomen heeft, hoogst afmattend op het gestel inwerkt. Eene temperatuur van 40o C., door mij bij eene reis door het aan beide kanten met hooge dijken van zand omzoomde smalle kanaal van Suez ondervonden, maar bij welke de vochtigheid deilucht zoo gering was, dat lederen of papieren voorwerpen als {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} omkrulden, had niet dien afmattenden invloed op het lichaam, als de veel mindere warmte van den zoo rijk met water bedeelden dampkring van Billiton somtijds uitoefent. De zoogenoemde oost- en west-moesons zijn op dit eiland volstrekt niet scherp afgescheiden, en voorbeelden dat de droge moeson (Juni, Juli, Augustus) zich juist door vele en langdurige regens kenmerkt, en daarentegen de natte moeson (December, Januari en Februari) zich door weinig regen en zelfs aanhoudende droogte onderscheidt, zijn niet zeldzaam. Dat de toestand van het weder op Billiton in nauw verband staat met de resultaten der tinertsontginning, die voor een groot deel van de aanwezigheid eener genoegzame en regelmatig toestroomende hoeveelheid water afhangt, is duidelijk. Onweders komen op Billiton veel minder voor, dan op de meeste grootere eilanden van den Indischen Archipel, en aardbevingen behooren er tot de groote zeldzaamheden. Het drinkwater, dat als bronwater uit diepe putten opwelt, is zeer koel en uitstekend van smaak, en alleen bij groote droogte wordt de toevoer daarvan verminderd. Alhoewel Billiton voor iemand die een der grootere Soendaeilanden bereisd heeft, niet kan gezegd worden veel natuurschoon op te leveren, zoo levert het toch ontegenzeggelijk eigenaardige tooneelen op, waaraan niet alle schoonheid kan ontzegd worden. Reeds zijne geologische formatie en het eigenaardig plantenkleed waarmede het getooid is, zaken waardoor het zoo geheel van Java verschilt, maken een tocht om en door het eiland in hooge mate belangwekkend. Opgebouwd door plutonische en neptunische krachten, en deels uit graniet, deels uit zandsteen en de daaraan verwante rotssoorten bestaande, is het bovendien op vele plaatsen aan den zeekant met een meer of min breeden gordel van zand omgeven. De groote watervloeden van de diluviale tijdperken, deels ook de langzamer werkende ontbindende kracht van water, lucht en warmte gezamenlijk, hebben het tinerts (tinoxyde, stroomtin) van het moedergesteente losgescheurd, zoodat het thans deels laagsgewijze en dicht opeengehoopt (in welk gevalk het kaksa heet), deels meer afzonderlijk, in kleine korrels of kristalvormig, zoowel in de beddingen der rivieren, als op het land gevonden wordt. Ongetwijfeld gaat de rustelooze natuur nog heden ten dage voort, om op de laatstgenoemde wijze de afscheiding van het tinerts te bewerken, maar dit geschiedt uiterst langzaam; want om groote geologische uitkomsten {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiken, behoeven de natuurkrachten vaak tijdperken, waarin eene eeuw als een ademtocht is. Maar in ieder geval heeft deze deels plotselinge, deels langdurige en onafgebroken cosmische werking van het water voor de tegenwoordige ontginners verricht, wat bij anderen soortgelijken mijnarbeid, zooals bij dien in Cornwallis en in Saksen en gedeeltelijk bij dien in Australië, alleen door kostbare en tijdroovende werkzaamheden te bereiken is. Op Banka en Billiton wordt namelijk het tinerts reeds door eenvoudige spoeling der terreinen met water, als stroomtin, verkregen, terwijl het bij vele andere tin-ontginningen eerst na uitgraving der bergtinaderen en daarop volgende stamping en uitspoeling der spetie als tinerts kan worden verzameld. Dat de onkosten aan eene dergelijke bewerking verbonden, veel grooter moeten zijn dan die voor eerstgemelde wijze van exploitatie gevorderd, spreekt van zelve. Het stroomtin van genoemde Indische eilanden is daarenboven, gelijk reeds werd aangewezen, zoo zuiver en zoo weinig met andere mineralen vermengd, dat het reeds na eene enkele smelting in houtskolenvuur als het bekende Banka- en Billiton-tin in den gewenschten graad van zuiverheid aan handel en nijverheid kan worden afgeleverd; terwijl het tinerts op kunstmatige wijze uit de bergaderen verzameld; eerst, om het zooveel mogelijk van zwavel, arsenicum en antimonium te bevrijden, meermalen moet geroost en daarna herhaaldelijk, bij verschillende hittegraden, moet overgesmolten worden, voor dat het den gevorderden graad van zuiverheid verkregen heeft. De slotsom dezer beschouwing is dus deze, dat op Banka, Billiton en dergelijke tinhoudende terreinen nog met veel voordeel tinerts zal kunnen worden gegraven, als het metaal tot eene laagte van prijs is gedaald, waarbij de exploitatie van eigenlijke bergwerken belangrijke verliezen zal opleveren. Ook op Billiton werd vroeger eene tinader nabij het Tadjam-gebergte bewerkt, maar alhoewel het verkregen tinerts een zuiver tinmetaal opleverde, werd de bewerking dezer mijn wijselijk gestaakt. Waar zooveel stroomtin op betrekkelijk gemakkelijke en onkostbare wijze was te verkrijgen, werd het onnoodig geoordeeld, om zich nu reeds bezig te houden met het exploiteeren van het moedergesteente, welks ontginning daarenboven door zoovele bezwaren gedrukt wordt. Andere mineralen in Billiton's bodem bevat, zijn, behalve het bekende, gemakkelijk te verwerken en zuivere ijzererts, wolframerts (scheelit?), loodglans en toermalijn, terwijl kortelings {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} in de uitspoelingskanalen der tinmijnen door den tegenwoordigen hoofdadministrateur, den heer P.J. Maier, ook topazen van verschillende kleur werden ontdekt. Graniet is op Billiton, als een der hoofdgesteenten waaruit het eiland gevormd is, in ontzachelijke rotsblokken in den schoonst mogelijken kristalvorm waar te nemen, en het is zelfs op vele plaatsen duidelijk zichtbaar, dat eenmaal het jongere graniet door het oudere gesteente van dien naam is doorgebroken. Ook de zandsteenformatie levert hier den geoloog eene gewenschte gelegenheid tot waarnemingen op; gausche bergen toch, van welke de hoogste top 1600 voeten boven het vlak der zee is verheven, zijn er uit opgebouwd; maar het is voor het tegenwoordige wegens gebrek aan kennis der daarin voorkomende versteeningen nog onmogelijk, om den geologischen ouderdom van dit gesteente ook maar eenigermate te bepalen. De plantenwereld op Billiton, wij gedachten er reeds met een enkel woord aan, levert met die van Java eenige verschillen op, waaronder in de eerste plaats een veel minder weelderige, groei der aan beide eilanden gemeene gewassen de aandacht trekt. De bodem van Billiton is dan ook veel minder vruchtbaar dan die van Java, zoodat zelfs de daar veelvuldig groeiende grassoorten, zoo geschikt om een veestapel te onderhouden, hier niet of zeer schaars voorkomen. Dit laatste is zoo waar, dat om op Billiton een veertigtal daar ingevoerde paarden, benevens eenig slachtvee (want buffels, koeien noch schapen kende men vroeger op dit eiland) te kunnen voeden, men eene soort van gras van Batavia afkomstig heeft moeten aanplanten. Behoorlijk bemest wordende, behoudt deze grassoort hare geschiktheid als veevoeder gedurende een drietal jaren, doch moet daarna met jonge plantjes worden verwisseld; het vee wil het oude gras, dat alsdan, even als de op Billiton te huis behoorende grassoorten, hard en bitter is geworden, niet meer tot zich nemen. De ananas (Ananassa sativa) groeit weelderig in de meerendeels met veel zand bedeelde gronden van dit eiland, terwijl ook de papaja (Carica papaya) even als de pisangstruik (Musa paradisiaca) er een tamelijk goed product levert. Voorts tiert vooral op en nabij de stranden de kokospalm (Cocos nucifera), van welke nuttige boomen in de laatste jaren duizenden werden aangeplant. Om en nabij de huizen der inlandsche bevolking vindt men den pinangpalm (Areca catechu), den nangkaboom met zijne reusachtige vruchten (Artocarpus integrifolia), die hier zelfs snel {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} en welig opschiet, den ramboetanboom (Nephelium lappaceum), welks vruchten in aangenamen smaak echter niet met de te Batavia voorkomende te vergelijken zijn, terwijl daarentegen de schoone en dichte lommer verspreidende mangostanboomen (Garcinia mangostana) op Billiton de heerlijkste vruchten afwerpen. Nog vindt men er, ofschoon in geringe mate, de verschillende soorten van djamboes (Jambusa vulgaris, macrophylla enz.), de kewèni, eene mindere mangga-soort (Mangifera Indica), de boeah nona (Anona reticulata), de belimbing (Averrhoa bilimbi), terwijl meu hier en daar in tuinen een enkelen zoogenaamden pompelmoesboom (Citrus decumana) aantreft, eene boomsoort wier vruchten, te Batavia vooral zoo saprijk en heerlijk van smaak, hier nagenoeg oneetbaar zijn. Andere citroensoorten, als djeroek limo (Citrus limonellus), worden slechts bij uitzondering aangekweekt en geven kleine, weinig saprijke vruchten. Enkele andere vruchten, zooals de stinkende en maagbedervende doerians (Durio zibethinus), en de witte, harde, veel looistofzuur bevattende vruchten van den salakpalm (Zalacca edulis), vallen slechts bij uitzondering in den smaak der Europeanen, ofschoon het toch niet aan liefhebbers ontbreekt. Even als op Java, versiert de kambodja (Plumieria acutifolia), met hare dikwijls bladerlooze takken en witte welriekende bloemen, de graven der inlanders. Ook wordt daar en op vele andere plaatsen de weringin (Ficus benjamina) aangetroffen, terwijl in bijna alle tuinen de zoogenaamde Spaansche peper of tjabé (Capsicum annuum) als eene onontbeerlijke toespijs bij de rijst wordt gekweekt. Maar wat op Billiton in het geheel niet voorkomt, zijn de verschillende soorten van bamboe (Bambusa arundinacea enz.), welke plant nagenoeg in geen enkel dorp op Java gemist wordt, en er voor den huisbouw, het stellen van paggers of heiningen, de dakbedekking, het maken van krandjangs of gevlochten manden, bruggen, ladders en honderd andere zaken, van zoo uitgebreid en onberekenbaar nut is. Reeds uit het volkomen ontbreken van deze zoo schoone als nuttige grassoort zou men à priori kunnen opmaken, dat de industrie der bevolking van dit tropische eiland op een laag standpunt moet staan. In de laatstverloopen jaren is men begonnen enkele bamboestruiken aan te planten, en zeer is het te wenschen, dat men hiermede moge voortgaan. Sommige heb ik er gezien, die welig genoeg waren opgeschoten om hoop te geven, dat ook dit gewas hier met goed gevolg zal kunnen worden aangekweekt. Intusschen kan de bamboestruik tot ze- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kere hoogte vervangen worden door de overal op Billiton en de omringende eilanden in het wild overvloedig voorkomende rotansoorten (Calamus spec.), van welke slingerplanten de schoonste exemplaren ook voor Europeesch gebruik, b.v. voor stokken, baleinen van regenschermen, enz., veelvuldig verzameld worden; alsmede door de verschillende Pandangewassen (pandaneae), van welker bladeren de bevolking matten (tikars) en fijne kokers tot verschillend gebruik fabriceert. Onder de struiken of boomen die als heggen of om den aangenamen geur hunner bloemen worden aangeplant, vallen meer bijzonder in het oog de djarak tjina (Jatropha multifida), de kembang sepatoe (Hibiscus rosasinensis), welke laatste slechts in enkele gedeelten van het eiland voorkomt, waar de grond rijker aan humus is, en eene euphorbia-soort (Euphorbia thymifolia?), terwijl hier en daar ook de bloemen van den tjempakaboom (Michelia champaca) en die van de malatistruik (Jasminum sambac) de lucht met hunne balsemgeuren vervullen. Dat de vegetatie aan Billiton eigen (van enkele eerst kortelings ingevoerde sier- of kultuurplanten spreken wij nu niet) bepaald wordt door de samenstelling van den bodem waarop zij groeit, spreekt wel van zelf. Wij willen daarom thans ook op dezen een blik werpen. De dierlijke opbouwers van een deel dezer eilanden, de polypen of veelvoeten, worden in den Billitonschen archipel, die uit 154 zoo groobere als kleinere eilanden bestaat, op vele plaatsen in den meest werkzamen toestand aangetroffen, en de reiziger die herhaaldelijk deze zeeën bezoekt, ziet met verbazing hoe weinige jaren voor deze kleine dieren voldoende zijn, om hunne grootsche gewrochten, merkbaar in omvang te doen toenemen. Vooral is dit het geval, wanneer twee dicht bijeenliggende koraaleilanden bestemd zijn om tot één geheel te worden vereenigd. Ieder jaar ziet men dan de voortbrengselen van den bewonderenswaardigen arbeid der polypen in hoogte en omvang toenemen, totdat ten laatste eene smalle strook koraalrots, die bij het terugslaan der golven telkens boven water zichtbaar wordt, de verbinding tot stand brengt. Is dit eenmaal geschied, dan wordt van lieverlede de bodem dezer strook door opgestuwd zand, vermengd met aarde en rottende deelen van planten en dieren, op de gewone wijze opgehoogd, om, na daardoor bevrijd te zijn geworden van de werking der golven, spoedig met een tropisch plantenkleed te worden getooid. De koraal schenkt, gebrand zijnde, aan de {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking uitstekende metselkalk, terwijl de verschillende er op groeiende boomsoorten een zeer geacht materiaal voor den bouw van huizen, bruggen enz. opleveren. Maar die in aanbouw zijnde eilanden of riffen, die ook hier hunnen gewonen circulairen vorm niet verloochenen, en onderling zeer in grootte verschillen, zijn in den Billitonschen archipel een wezenlijk gevaar te achten. In vele gedeelten van deze wateren, zooals in de nabijheid der kusten van Mangar, Boeding, Dindang enz., ziet men ze in alle richtingen dicht bij elkander verrijzen, en nimmer zal daar een Europeesch scheepsgezagvoerder het wagen zijn tocht te vervolgen, indien hem het ruime uitzicht door duisternis, regen of mist wordt benomen. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk te achten, dat bijv. de reede van Mangar door dien eilandenbouw der polypen in de toekomst zoo onveilig zal gemaakt worden, dat schepen van eenige grootte gedwongen zullen worden haar te vermijden 1. Het zijn echter niet alleen de koraalriffen welke de zee rondom Billiton kenmerken; men treft er ook tal van kleine eilanden en rotsen in aan, die hun ontstaan voor verreweg het grootste gedeelte te danken hebben aan plutonische werkingen en in hoofdzaak uit graniet zijn opgebouwd. Ik zal nimmer den indruk vergeten, dien ik gedurende eene reis over zee van Mangar naar de hoofdplaats Tandjoeng-pandan ontving, toen ik, den nacht in een open prauw doorbrengende, de mij omringende tooneelen kon gadeslaan bij het licht dat de volle maan over den helderen tropischen hemel uitstort. Nu eens was het alsof zich eene groote stad met hare spitse torens en trotsche daken aan mij voordeed; dan weder werd mij het beeld voorgetooverd van een oud kasteel met zijne muren en wallen. De zonderlinge vormen der reusachtige rotsgevaarten, die gedeeltelijk kaal, gedeeltelijk met den rijksten groei van boomen en gewassen bedekt waren, vertoonde, bij den zoo eigenaardigen glans van maan en sterren, de vreemdste en meest verrassende schakeeringen en spelingen van licht en schaduw. Het vaartuig, door mij gebezigd, was van zoo geringen diepgang, dat het de eilanden en rotsen tot op eenige riemslagen afstands {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} kon naderen. Behalve mijn inlandschen bediende bestond mijn gezelschap slechts uit een zestiental Séka's, wier gezang en gekout het eenige was wat de diepe en plechtige stilte om mij heen verstoorde. Zulk een nacht in de tropische zee op zulk een plek doorgebracht, - zulk een nacht waarin de eeuwige natuur ons in eindelooze verscheidenheid van vormen eenige harer treffendste tooneelen ter beschouwing en bepeinzing prijs geeft, - is wel geschikt om de ziel van den mensch voor eenige oogenblikken te verheffen boven de dingen der stoffelijke wereld, en haar, vervuld van heiligen eerbied, op te voeren tot de bron van dat alles, tot dat raadselachtig wezen of iets, even ondoorgrondelijk voor den geniaalsten en kundigsten der menschenkinderen, als voor den eenvoudigste die zijn geest nooit met wetenschappelijke nasporingen heeft vermoeid. De lezer vergezelle mij thans bij nog eenige andere formaties die Billiton kenmerken, en wel in de eerste plaats bij den zandigen gordel waardoor het eiland op sommige plaatsen is omgeven, en die het gemakkelijkst bij het invaren van enkele rivieren, b.v. die van Mangar, wordt waargenomen. Hoofdzakelijk door de zee opgeworpen en uit het zuiverste zand bestaande, bezit dit gedeelte van den bodem een hoogst eentonige doch merkwaardige vegetatie, vooral bestaande uit den welbekenden tjemara-laoet-boom (Casuarina equisetifolia), die er in massa voorkomt, en uit eene spichtige grassoort, djoekoet lari lari (Spinifex squarrosus) geheeten, terwijl het strand hier en daar bedekt is met allerlei soorten van pandanen (Marquartia globosa, Pandanus humilis enz.). Zeesterren (asteroïden) en zeeëgels (echinodermen-soorten), naast tal van schelpdieren, vindt men hier levend of dood in groote menigte. Maar vooral voelt men, wanneer men zijn tocht door deze landstreek vervolgt, zijne opmerkzaamheid geboeid door de meer en meer zich voordoende omgevallen tjemara-boomen, die niet omgekapt maar werkelijk ontworteld zijn. Nog eenige schreden verder, en eensklaps doet zich aan uwen blik het altijd merkwaardig schouwspel eener rhizophoren-vegetatie voor. Vooral bij ebbe toonen de wortelboomen hunne, even als bij de pandaneae, vorksgewijs vertakte en boven den grond verheven wortelen, die de grilligste gestalten aannemen. Doch deze rhizophoren-wouden zijn door Junghuhn, in zijn groot werk over Java, zoo schoon en tevens zoo nauwkeurig beschreven, dat het overbodig zou zijn er hier langer bij te verwijlen. Wij bevinden ons hier op een deel van Billitons bodem dat ieder jaar eene grootere {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreiding erlangt, dat getuige is van een waar alluviaal proces, waar de stroom der in het binnenland gevormde rivieren steeds voortgaat het door de zee opgeworpen zand uit te spoelen en tevens de tjemara-boomen omver te werpen, welke zich er in geworteld hadden. Het is het recht van den sterkste, dat zich zoowel in de stoffelijke als in de zedelijke wereld, altijd en overal, en dus ook hier laat gelden. Zoover het oog doordringen kan, strekt zich deze rhizophoren-vegetatie aan beide oevers der rivier uit, terwijl bij vloed, wanneer het zeewater tot op mijlen afstands van het strand, - meer of minder naarmate men zich in den zoogenaamden natten of drogen moeson bevindt, - zich met rivierwater vermengt, een groot deel dezer bosschen onder water staat. Slechts zeer langzaam wordt die bodem hooger en dus ook droger, waardoor dan het plantenbeeld weder andere vormen aanneemt, die echter altijd het karakter eener eigenaardige eentonigheid behouden. Wij zagen het reeds, de vlakke of zachtgolvende grond van Billiton is voor verreweg het grootste gedeelte onvruchtbaar te noemen, in vergelijking met dien van vele andere eilanden van dezen Archipel, waar de alluviale bodem met uitspoelingsprodukten van vulkanischen oorsprong, trachiet, basalt, obsidiaan en andere den grond vruchtbaar makende gesteenten, vermengd is. Noch vulkanische gesteenten noch minerale bronnen komen, voor zoover bekend is, hier voor. Met enkele uitzonderingen is dan ook de groei van meest alle aangeplante boomen op Billiton uiterst langzaam te noemen, en dit geldt zoowel voor de plutonische en neptunische formaties (graniet en zandsteen met de daaraan verwante vormen), als voor de betrekkelijk niet zeer uitgestrekte alluviale terreinen, die men hier en daar op het eiland aantreft. Men kan ten slotte uit deze feiten afleiden, hoeveel tijd er noodig is geweest, om de heuvelen en bergen van Billiton met hun uitgestrekt en indrukwekkend plantenkleed te bedekken en de zware bosschen tot wasdom te brengen die nog in het lagere gedeelte van dat eiland, vooral in de distrikten Boeding en Dindang, worden gevonden. Tevens zij dit een wenk, om bij het vellen dier bosschen, hetzij dit voor den rijstaanplant der bevolking, of voor den huis- of scheepsbouw, of eindelijk voor de kolenbranderije.n der mijnwerkers plaats vindt, met de uiterste spaarzaamheid te werk te gaan. Een tocht door de binnenlanden van Billiton kan, zooals {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeger werd opgemerkt, ofschoon de natuur er in stoute tafereelen bij vele andere tropische eilanden achterstaat, echter niet geacht worden van belang en schoonheid verstoken te zijn. In de eerste plaats verdient het opmerking, hoe hier overal de Europeesche invloed zich heeft doen gelden tot den aanleg van wegen en bruggen, waarvan vóór de ontginning van het eiland geen zweem aanwezig was. Daardoor is dan ook het bezoeken der 113 aanwezige mijnen zeer gemakkelijk gemaakt, en hoewel enkele moerassen slechts door middel van boomstammen overbrugd zijn, verkeeren die eenvoudige bruggen toch allen in zoodanigen toestand, dat zoowel menschen als paarden ze kunnen passeeren, terwijl, met zeldzame uitzonderingen, van de grootere wegen kleinere naar de afgelegen mijnen leiden, zoodat die te paard of te voet kunnen worden bereikt. Loopt de tocht door bosschen, dan kenmerkt zich de weg door de eentonigheid der vegetatie en de ontzettende stilte die u omgeeft. Geen vogel die door zijn gekweel de reis vervroolijkt, geen grazend dier dat aan het oog eenige afleiding schenkt. Slechts nu en dan bespeurt men een grijzen aap, die snel den weg in de breedte doorsnijdt of in een boom klimt om zich in het bosch te verbergen. Uren kunnen soms verloopen voordat een inlander of Chinees zich zien laat, en behoort de man tot de eerste categorie, dan zal hij dikwerf zijdelings in het bosch terugtreden, beschaamd of bevreesd om een Europeaan te ontmoeten. Treedt de reiziger nu een dorp binnen, dan wordt terstond zijn blik aangenaam verrast door de groote netheid die er heerscht, en de doelmatigheid waarmede het is aangelegd. Zooveel mogelijk op eene kleine verhevenheid van den grond of zoogenaamde heuvelwrong, en steeds in de nabijheid eener stroomende beek of rivier geplaatst, bestaat het uit huizen die van houten stijlen, bedekt met dikke boomschors, zijn opgebouwd, en allen omgeven zijn door een eigen erf of tuin, die door een heg van heesters of een omheining van houten stijlen van den grooten weg en de naburige erven is gescheiden. Eene wandeling door een zoodanige kampong of dorp laat dan de reeds vroeger beschreven boomsoorten of struiken aan uwen blik voorbijgaan. Hier en daar voegt zich daarbij nog een enkele kapokboom (Gossampinus alba), of eene gossypiumsoort (kapas-struik), die de wol oplevert waarmede men de matrassen en kussens vult; soms ook een tjangkoedoeboom (Morinda citrifolia), waarvan de wortelschors aan den inlander eene roode kleurstof schenkt, waarmede hij zijn kleederen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} verwt: soms eindelijk een enkele granaatappelboom (Punica granatum). Veel beweging of vroolijkheid, wij zagen het reeds vroeger, moet men hier niet verwachten. Ook van huisraad zijn de woningen schaars voorzien; de Billitonees kent in dit opzicht nog zeer weinig behoeften, en de reiziger die, zooals dat dikwijls voorkomt, den nacht in de voorgalerij van een inlandsch huis wil doorbrengen, zal wèl doen met zelf te zorgen voor de geriefelijkheden waarop hij prijs stelt. Zelfs voor veel geld is daar niet altijd ook maar het meest onontbeerlijke te verkrijgen. Gelukkig zijn de nachten die men in dergelijk huis doorbrengt, wegens de luchtige wijze waarop het gebouwd is, koel en verfrisschend, en heeft men er veel minder last van de muskieten, dan in de meestal van hout vervaardigde en des nachts veel meer bedompte woningen der Chineesche mijnhoofden. Daarentegen vindt men in deze laatste, zooals te verwachten was, meer huiselijk comfort, waarbij komt dat de Chinees er op gesteld is, zijne Europeesche bezoekers gastvrij te ontvangen. Maar reinheid en luchtverversching laten hier steeds veel te wenschen over, en daar de algemeene gezondheidstoestand hiervan in zoo hooge mate afhankelijk is, wordt te dezen aanzien gestadig en streng toezicht gevorderd. De Chinees voedt zich goed en ziet er in den regel gezond en krachtig uit; zijne neiging om in grootere of kleinere tuinen allerlei groenten aan te kweeken, en hierbij een nuttig gebruik te maken van verschillende meststoffen, die door den Billitonees geheel worden verwaarloosd, verloochent zich ook hier niet. Behalve het zoeken naar tinerts in de tot zijne mijn behoorende terreinen, omvatten zijne werkzaamheden hoofdzakelijk: het onderhouden van één of meer stuwdammen (tebats), aangelegd om het water eener rivier of beek tegen- en op zekere hoogte te houden, en van de waterleidingen (bandars), bestemd om het water uit deze voorraadplaatsen, naar mate der behoefte, naar de in ontginning verkeerende mijn te voeren; voorts den arbeid in de mijn zelve, voornamelijk bestaande in het losmaken van den grond en de uitspoeling van het tinerts door middel van het door de leiding aangevoerde water; en eindelijk het smelten van dit erts in uit zand en klei gemetselde ovens, door middel van houtskolenvuur. De lezer die de tinertsontginning en tinsmelting op Billiton, met veel wat daarmede technisch in ver'hand staat, nader bestudeeren wil, kan de gewenschte inlichtingen vinden in het goed geschreven en leerrijke werkje, door {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} den heer F.W.H. von Hedemann hierover in het licht gegeven 1. Zoo stil als het is in de dorpen, zoo woelig, ja luidruchtig gaat het toe in eene mijn, ook ten tijde dat er rust gehouden en gegeten wordt, of als de invallende duisternis een einde aan den arbeid maakt. De Chineezen toch beminnen de gezelligheid, en hunne onderlinge gesprekken dragen steeds blijk van groote levendigheid, zoowel in taal als in gebaren. Sterken drank, meestal bestaande uit eene door hen zelven uit gegiste rijst vervaardigde araksoort, beminnen zij zeer, even als den tabak, dien zij uit lange houten pijpen rooken. Kippen en eenden, varkens en zelfs honden worden in menigte door hen onderhouden; honden- en apenvleesch is trouwens voor vele Chineezen een lekkernij. In hunne woning ontbreekt natuurlijk nooit het beeld van hun dikken, zwaar gesnorden afgod (de tepekkong), wien zij dikwerf eer bewijzen door het ontsteken van kleine, roode, geurige offerstokjes, die in de nabijheid van zijn beeld worden geplaatst. Dit geschiedt ook bij verschillende gelegenheden, en altijd des morgens en 's avonds van iederen dag, alvorens men zich aan den arbeid of ter ruste begeeft, vóór eene, buitenshuis, vlak vóór de woning van het mijnlioofd of het kongsiehuis, of tusschen dit gebouw en de algemeene woningen en loodsen staande, en uitsluitend daarvoor onderhouden plant (dikwijls eene soort van Loranthus), waarbij zich een bakje bevindt om de offerhoutjes in te plaatsen. In het algemeen zal de Chinees nooit iets buitengewoons verrichten; zonder vooraf zijne goden op de beschreven wijze te herdenken. Vroegtijdig zich ter ruste begevende, rookt hij gaarne, alvorens te gaan slapen, zijne met amfioen gevulde pijp; doch des avonds omstreeks negen ure zijn nagenoeg alle mijnwerkers, vermoeid van hun zwaren arbeid over dag, in een diepen en genisten slaap gedompeld. Keeren wij in de verbeelding terug tot den grooten weg, dan zien wij de eentonigheid der tooneelen die zich aan ons voordoen, nu en dan, vooral in meer zandige streken, verlevendigd door de schoone witte bloemen van de bakoeng (Crinum asiaticum), en aan den boschkant door tal van nepenthes-planten met hare bekervormige en met water gevulde kelken. Ook enkele orchideeën, bijna altijd tot het geslacht Dendrobium be- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorende, trekken soms onze aandacht tot zich; en meermalen wordt men getroffen door het gezicht eener groote vlakte (padang), die nagenoeg geene andere planten voedt dan varens (Filices) en alang-alanggras (Saccharum Koenigii), en nog doorgaans van geringe ontwikkeling. Die dorre vlakten, door wier midden onze weg loopt, bestaan uit een grofkorrelig, uiterst hard en veel ijzer bevattend zandsteenconglomeraat, dat tevens over den weg is verspreid in kleine steentjes, die met hunne scherpe punten de bloote voeten der inlanders onophoudelijk aan kwetsuren blootstellen. Wij haasten ons om deze vlakten door te komen en te verwisselen met de meer beschaduwde wegen der boschstreken; want behalve de dorheid van den bodem, heerscht hier, vooral op het midden van den dag, eene hitte die, vooral bij windstilte, dikwijls onuitstaanbaar mag worden genoemd. Steeds onze reis voortzettende, ontmoeten wij hier en daar een groot, vierkant stuk grond, dat ginds in de vlakte, soms ook aan de helling van het gebergte, in het bosch is uitgekapt, terwijl in dezen of genen hoek er van een klein op stijlen gebouwd hutje zich vertoont. Men bevindt zich bij een terrein waarop de inlander zijne rijstcultuur uitoefent; de wijze waarop die gedreven wordt, komt hierop neder, dat hij in den drogen tijd of oostmoeson een deel van het bosch wegkapt en het gevelde hout, nadat het eene altijd onvolkomen droging heeft ondergaan, in brand steekt. De bij het naderen van den westmoeson uitgezaaide rijst schiet, onder den invloed van het natte jaargetijde, weelderig genoeg op, vooral gedurende het eerste plantjaar, als de humusachtige bodem met de asch van het verbrande geboomte is vermengd geworden, doch geeft zelden een ruim produkt. De onverschilligheid der bevolking openbaart zich ook hier in de keuze van het uit te strooien zaad, de wijze dier uitzaaiing, het onderhoud van het opgeschoten gewas, de manier waarop zij de rijstaren met de volle hand plukt of liever afrukt, en de onvoldoende voorzorgen tegen de schade die de wilde varkens en apen aan het gewas toebrengen; want vooral bij nacht kunnen de bewoners van het bedoelde huisje dit bezwaarlijk beletten. En daardoor laat zich gemakkelijk verklaren, hoe het komt dat, alhoewel Billiton slechts eene bevolking van 19,000 Mohammedanen telt, en het eiland ruim 129 □ mijlen groot is, er toch dikwijls schaarschte van rijst heerscht, soms zelfs in die mate, dat de Billitonmaatschappij genoopt werd hare rijstpakhuizen open te zetten en het graan tegen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} een lagen prijs aan die bevolking te verkoopen. Na eenige oogenblikken in de dorpen Katjang-Bogor en Trawas vertoefd, te hebben; waarvan het eerste een echten, van Pontianak afkomstigen Borneoot tot dorpshoofd heeft, die u op eene muziek vergast waarvan zelfs den eenigszins hardhoorenden dilettant de haren te bergen rijzen; terwijl het andere u bekoort door het heerlijk loof van lommerrijk geboomte, waarin het als verscholen ligt, en door de badplaats van stroomend, helder en koel water, waar u eene gewenschte verfrissching wordt aangeboden; en na vervolgens nog een klein gehucht te zijn doorgetrokken, naderen wij ten slotte de hoofdplaats, die door onze begeleiders met een luid gejuich wordt begroet. Tal van hunne vrienden en betrekkingen worden daardoor naar buiten gelokt, snellen ons te gemoet en begeleiden ons gezamenlijk naar het einddoel van den tocht, de hoofd-administrateurs woning, die te Tandjoeng-pandan zoo bekoorlijk op den heuvel Goenoeng ilier, vlak aan de Chineesche zee, gelegen is. Ook eene korte vermelding van de dieren die land en water op Billiton bevolken, mag hier ter plaatse niet ontbreken, al moet ze dan ook zeer oppervlakkig zijn. Wij kunnen al aanstonds de opmerking voorop zetten, dat de voor den mensch gevaarlijke landroofdieren, die op andere eilanden van den O.I: Archipel zoo dikwerf worden aangetroffen, hier niet voorkomen, tenzij men enkele soorten van giftige slangen daartoe brengen wil. De zee rondom Billiton levert een overvloed van verschillende zeer smakelijke vischsoorten op, die zoowel met netten als door harpoeneering gevangen worden. De Séka's houden zich er daarenboven met de vangst van tripang (holothuriënsoorten) bezig, die vooral door de Chineesche bevolking met graagte genuttigd wordt. Ben schelpdier, welks vleesch tevens aan die zeevarende bevolking tot spijs strekt (eene soort van Meleagrina), schenkt haar eenige niet zeer groote paarlen (moetiara), die door haar almede ten verkoop worden aangeboden. Het zoogenaamde zeepaardje (Hippocampus kuda Blkr.) komt evenzoo in de Billitonsche zee voor, terwijl de klasse der koppootige weekdieren (cephalopoda) er hare vertegenwoordigers vindt in eenige uit kleine individu's bestaande geslachten, verwant aan die van Octopus en Sepia, van welke ik later in de gelegenheid was eenige groote en zelfs gevaarlijke soorten in het aquarium te Napels te leeren kennen. De cephalopoden van Billitons ar- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} chipel, zijn, in vergelijking met die groote soorten, en zeer zeker met dien ‘pieuvre’ wiens vreeselijke strijd met zijn held Victor Hugo in zijn ‘Travailleurs de la mer’ heeft beschreven, hoogst onschuldige dieren, die den mensch wel tot voedsel strekken, maar hem nimmer zullen aanvallen. Veelvuldig vangt en eet men ook hier de kreeften, krabben en garnalen, waarvan velen eene buitengewone grootte bereiken, terwijl niet zelden ook schildpadden en op sommige plaatsen, tegen in zee uitstekende rotswanden of hooge oevers, ook oesters worden aangetroffen. Eene geelachtige, met bruine ringen voorziene zeeslang, die zelden meer dan 1½ meter lengte en een paar centimeters dikte bezit en welker beet bij de zeebewoners, te recht of te onrecht, voor giftig doorgaat, wordt nu en dan opgemerkt, terwijl zij snel het water doorklieft. Aan de mondingen van rivieren, in poelen en moerassen, huist de zoo gevaarlijke krokodil (Crocodilus biporcatus), terwijl tal van leguanen (Monitor bivittatus) daar loeren op zeevogels enz., en vooral des nachts er op uitgaan om kippen en eenden te rooven. Hier en daar stapt een ooievaar (Ciconia capillata) deftig langs den oever voort, en hoog in de lucht vliegen valken (Haliaëtos) en reigers (Ardea), om van daar hunne prooi te bespieden. Ook de overal in de tropische gewesten voorkomende en nimmer op eenige reede, vooral in de nabijheid der schepen, ontbrekende Falco Pondicerianus wordt op Billiton dikwerf- aangetroffen. Rijk aan vogels is echter het eiland niet, en er zijn mij slechts enkele soorten bekend die er in zekere hoeveelheid voorkomen. Hiertoe behooren de bekende, veelsnappende beo-beo (Gracula religiosa), de rijstdiefjes en musschen (Fringilla-soorten) en een kleine groengekleurde papegaai (Psittacus), terwijl uit de klasse der gevleugelde zoogdieren de vledermuis (Vespertilio) en de kalong (Pteropus edulis) ook hier hunne nachtelijke tochten naar dezen of genen rijk beladen vruchtboom volvoeren. Behalve de reeds opgenoemde zoogdieren (wilde varkens, apen enz.) ontmoet men in de bosschen van het eiland het kleine, vlugge eekhorentje (eene Sciurus-soort), benevens een paar hertensoorten, zooals de kidang (Cervus muntjac) en de kantjil (Moschus javanicus). Slangen, waaronder zeer giftige en sommige groote doch minder gevaarlijke soorten, zijn in de bosschen van Billiton niet zeldzaam, terwijl er eindelijk duizendpooten en scorpioenen een meer dan gewonen omvang erlangen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat wij dus het eiland in zijne natuurlijke gesteldheid, bevolking en voortbrengselen hebben leeren kennen, keeren wij nog even terug tot Billiton's tinontginning, om die in haren tegenwoordigen toestand en in hare vooruitzichten gade te slaan. Wanneer die ontginning wordt voortgezet op de wijze waarop zij thans plaats grijpt, waarbij men, wars van allen roofbouw, maar zich geheel voegende naar de mineralogische toestanden van het eiland, er zich in de hoofdzaak toe bepaalt, om koelietterreinen te ontginnen, en daarbij zoowel de rijke als de minder met tinerts bedeelde lagen te bewerken; en wanneer tevens aan de onderzoekingen met de groote boor eene doeltreffende richting gegeven wordt, zoodat ook de dieper gelegen tinertslagen daardoor worden opgespoord, om ze, zoo noodig, als kollongmijnen te bearbeiden; wanneer men dus steeds het eerste doet, maar daarom het tweede vooral niet nalaat; dan acht ik de gelukkige toekomst der hier besproken ontginning nog voor eene reeks van jaren verzekerd; dan kunnen bij gunstige weêrsgesteldheid en buiten onvoorziene rampen, bij de thans bestaande werkkrachten, voortdurende produkties van 50 à 60,000 pikols tin per jaar worden te gemoet gezien 1. En wat den prijs van het artikel betreft, kan men thans wel aannemen, dat die nimmer zoo laag dalen zal, dat daardoor het uitdeelen van een ruim dividend aan de aandeelhouders zal worden verhinderd. Wij merkten evenwel reeds vroeger op, dat hierin zich steeds ebbe en vloed zullen afwisselen, om redenen die het niet altijd gemakkelijk is na te gaan. Ten slotte mag men bij de beoordeeling van de tot heden verkregen resultaten der Billiton-tinzaak, nimmer uit het oog verliezen: 1o. dat nagenoeg bij alle mijnontginningen, en vooral bij die der metalen, elke onderneming, soms zelfs jaren lang, met moeielijkheden te worstelen heeft, terwijl de Billiton-maatschappij kan gezegd worden die thans te hebben doorleefd; 2o. dat als men de resultaten eener mijnontginning goed wil beoordeelen, men nooit als basis daarvoor het resultaat van een enkel jaar mag nemen, maar daarvoor de gemiddelde uitkomst van minstens een vijf- of tiental jaren berekenen moet; 3o. dat prijzen, zooals verkregen werden gedurende de drie laatste boekjaren der Maatschappij, waarin ruim 147,000 pikols {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} tin tegen een gemiddeld bedrag van ruim 85 gulden p.p. werden verkocht, bezwaarlijk als maatstaf van beoordeeling voor volgende tijden kunnen dienen; maar dat ook bij een prijs van ƒ 57 tot ƒ 63 per pikol, zooals bij de jongste tinveilingen werd behaald, in verband met den prix de revient van p.m. ƒ 32, de toekomst der Maatschappij verzekerd kan worden geacht; 4o. dat door het eigenaardige voorkomen van het tinerts op Billiton (hoofdzakelijk als stroomtinerts) de voordeelige ontginning daarvan nog zal kunnen plaats grijpen, als in andere deelen der wereld, waar men zich de ontginning van zoogenaamden tinsteen of tinaderen moet laten welgevallen, de arbeid reeds lang zal moeten zijn opgegeven; 5o. dat de behoefte aan tin gelijken tred blijft houden met de zich steeds meer en meer ontwikkelende beschaving, waarbij wij niet zoozeer het oog hebben op de behoefte aan dat metaal voor geschut, klokken en dergelijke, maar voornamelijk op de vermeerdering van verbruik door den vooruitgang en de verbreiding van handel en nijverheid, die het tin tot in de meest verwijderde deelen van den aardbodem doen doordringen. Een groot deel van de gereedschappen voor de huishoudingen die zich gaan vestigen of reeds ophouden in ‘the Ear West’ van Amerika of in Australië, zijn van tin. Gedeeltelijk van tin zijn ook de bekleedsels van fliesschen, de blikken met verduurzaamde voedingsmiddelen gevuld, de omwanding van theekisten enz. En bij de vervulling van al deze behoeften gaat steeds veel tin verloren, veel meer dan dit b.v. bij het gebruik voor geschut het geval is. Eene tweede opmerking staat in meer rechtstreeksch verband met het hoofddoel van dit opstel, om door het voorbeeld van Billiton duidelijk te maken wat bij doelmatiger exploitatie de Indische Archipel voor ons worden kan. Zooals wij herinnerd hebben, was Billiton ruim twintig jaren geleden nog een zoo goed als onbekend eiland, welks zeeën tot op verren afstand onveilig werden gemaakt door de daarop huizende zeeroovers van beroep; in één woord eene strook gronds waarop de bevolking een ellendig leven leidde, en waarvan noch door de N.I. Regeering, noch door anderen, het geringste voordeel werd getrokken. Wat het thans reeds sinds jaren voor de particuliere industrie geworden is, gelooven wij voldoende te hebben aangetoond; doch hiertoe bepalen zich de verkregen voordeelen niet. Ook de N.I. Regeering zag hare materiëele {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen door de uitoefening dex tinontginning door partikulieren, en wel op den meest natuurlijken en dus ook meest rationeelen weg ter wereld, in hooge mate bevorderd. Behalve den door de Maatschappij aan haar uit te keeren pachtschat (3 percent der tinproduktie), welke in de drie laatst verloopen jaren, bij een gemiddelden tinprijs van ƒ 85, ruim 1500 pikols per jaar bedroeg, is de pacht der amfioen voor de eerstvolgende jaren tot een jaarlijksch bedrag van ƒ 110,000 verzekerd, en wanneer wij bij dit een en ander de opbrengst der in- en uitgaande rechten en van de andere pachten, zooals die der arakstokerijen, van verschillende spelen enz. voegen, gelooven wij in het minst niet te overdrijven, als wij de jaarlijksche netto-inkomsten die de Regeering thans van Billiton trekt, minstens op ruim drie tonnen gouds stellen. Daarbij is dan nog het groote voordeel verkregen, dat de wateren die den Billiton-Archipel omgeven, geheel bevrijd zijn van den geesel der zeerooverij en het eiland ieder jaar in ontwikkeling en bloei toeneemt. Wij noemden deze gunstige verandering natuurlijk en dus rationeel, omdat hierbij volstrekt geen sprake is van eene exploitatie door het Gouvernement, 't welk er eenvoudig optreedt in den vorm die het toekomt, d.i. als bewaker der openbare rust en orde en beschermer der belangen en rechten van wien ook; terwijl er de partikuliere industrie volkomen en alleen door eigen krachten en middelen, en met geheel vrrjen arbeid, rustig haar bedrijf voortzet. En die voordeelen door de Regeering en door de Billiton-maatschappij zelve genoten, komen bovendien ook op ruime schaal ten goede aan de gansche zoo vreemde als inlandsche bevolking van Billiton, die, door deze onderneming in het werk gesteld, zich in toenemende welvaart en snellen vooruitgang verblijdt. Maar hoevele dergelijke eilanden, grooter of kleiner dan het hier besprokene, liggen nog niet in den schoot van den Indischen Archipel als verborgen, ware terrae incognitae, die slechts wachten op den krachtigen stoot dien het geoefend verstand en de vindingrijke geest der Europeanen aan hunne ontwikkeling kunnen geven, en op den niet minder krachtigen arm zoowel van vreemde als van inlandsche werklieden, steeds gereed, om, bij eene menschlievende en oordeelkundige behandeling, zij het ook in het zweet huns aanschijns, te werken om op eerlijke wijze een voldoend bestaan te erlangen! Wat is er tot heden, na een bezit van ruim 250 jaren, door de Regeering van N.I. en door de {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen van Nederland gedaan, om de kennis van die uitgestrekte eilandenreeks te verkrijgen in dien zin, dat daardoor voldoening wordt geschonken aan de eischen en behoeften der beschaving, van industrie, landbouw en handel? Het antwoord op die vragen behoeven wij niet te geven, daar het zich aan ieder opdringt; het is ons genoeg op te merken, dat die eischen en behoeften des tijds, waarvan de vervulling terecht van ons mag gewacht worden, door de bezitters en wetgevers van zoo groote en rijke landen niet altijd straffeloos kunnen worden miskend. Het is maar al te waar, dat de aandacht, de zucht tot onderzoek, zoowel bij de N.I. Regeering als bij de Nederlanders zelven, zoo niet bij uitsluiting dan toch bij voorkeur alleen gevestigd is op Java, terwijl zelfs een driemaal grooter en niet minder schoon en vruchtbaar eiland als Sumatra, nog steeds over stiefmoederlijke behandeling heeft te klagen. Zou het geen tijd worden om hierin verandering te brengen? Ons dunkt, deze vraag is slechts voor een bevestigend antwoord vatbaar, en wij wenschen daarom te besluiten met nog een en ander in het midden te brengen omtrent de wijze waarop die verandering of liever die uitbreiding der exploitatie het best zou kunnen plaats hebben. Wij stellen op den voorgrond, dat het geen zin heeft, van eene Regeering, welke ook, te eischen, dat zij alles alleen zal doen, maar dat de plicht tot onderzoek, toepassing der verkregen resultaten en ontwikkeling der daaruit geboren toestanden, ook, en wel voor een groot deel, eigenaardig rust op hen die geregeerd worden. Wij kunnen de vroegere besturen, zoo hier als in Indië, niet geheel vrij pleiten van de schuld, dat de zucht tot onderzoek en de veerkracht die bij onze voorvaderen gevonden werden, zijn verlamd, en dientengevolge nu en dan het wanhopig verschijnsel wordt waargenomen, dat zelfs het denkend deel der Nederlandsche natie, als onmachtig om zelf handelend op te treden, bij de onderzoekingen en ondernemingen die het zou wenschen op touw te zetten, hoofdzakelijk naar de voorlichting en den steun der Regeering uitziet. Een krachtig en zoowel naar lichaam als geest ontwikkeld ras van menschen moet zoo min mogelijk om Regeeringshulp vragen, maar op eerlijke en gepaste wijze zich zelf helpen. Ik zou b.v. wenschen, dat de vele jonge lieden die in het mijnwezen, den landbouw, het boschwezen en andere takken van wetenschap een goed onderwijs aan onze hoogere scholen hebben genoten, wanneer zij zich naar Nederlansch Indië wenschen te begeven, niet allen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} eene plaatsing als ambtenaar bij dezen of genen tak van dienst moesten zoeken; maar dat althans een deel hunner door vereenigingen van meer gegoeden in den lande werd uitgezonden, om zich in die gewesten te gaan toeleggen op velerlei onderzoek en op het in exploitatie brengen van die vele honderden eilanden in den Indischen Archipel, van welke men thans niet veel meer west dan dat zij bestaan. Ik zou verder in overweging willen geven, om door diezelfde tusschenkomst aan anderen, die thans, hetzij op Java of in Nederland, een kommerlijk bestaan leiden, wijl zij niet bemiddeld genoeg of niet in de gelegenheid waren om naar het radikaal van Indisch ambtenaar te dingen, en die zich dus tot die algemeene kundigheden moesten bepalen die op eene school van middelbaar onderwijs (waar intusschen thans vrij wat geleerd wordt) te verkrijgen zijn, de gelegenheid te openen om op de eilanden van den O.I. Archipel, al naarmate hunner bijzondere geschiktheid, ondernemingen van landbouw, mijnontginning, handel in de eigenaardige produkten des lands enz., te beginnen. Weinigen schijnen te begrijpen hoeveel er, zelfs met geringe middelen, op dit gebied te doen is. Een niet zeer uitgestrekte aanplant van kokospalmen op een klein eiland, nabij Billiton gelegen, werpt tegenwoordig zeer ruime voordeelen af aan iemand die zeer weinig geleerd heeft van wat op de school te leeren valt. Dat het een en ander hier aangeduid, zoo hier als in Indië, zou moeten plaats grijpen onder de leiding en het toezicht van daartoe geschikte en met ondervinding toegeruste mannen, spreekt wel van zelve, Ik wil hier dan ook niet meer dan in breede trekken aantoonen wat een weinig Nederlandsch kapitaal en intellectueele kracht in Indië al zou kunnen tot stand brengen, en de overtuiging uitspreken, dat dit vrij wat betere renten zou afwerpen dan vaak het geval is met de millioenen die in vreemde ondernemingen gestoken worden. Tegenover de dure lessen die ons de ervaring ten aanzien der laatstgenoemde gegeven heeft, mag men wel de voordeelen stellen, die ook slechts een klein deel van wat voor altijd voor het nationaal vermogen verloren ging, en dat nog niet op eens, maar langzamerhand, in den loop van jaren uitgegeven, niet slechts tot vermeerdering van onzen rijkdom, maar ook tot bevordering van ons nationaal leven en onze nationale kracht zou hebben kunnen opleveren. Ik ontveins mij volstrekt niet, dat zich althans in den beginne, en inzonderheid op de meer afgelegen en onbekende {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden van den Indischen Archipel, bezwaren van allerlei aard zullen voordoen, en ik stel dus hierbij al dadelijk op den voorgrond, dat diegenen der onderzoekers en ondernemers, die bij de aanvaarding van dit werk droomen van millioenen op korten termijn, zooals dit zoo dikwerf het geval is, zich stellig bedrogen zouden vinden en beter doen iets anders te beginnen. Maar ik hoor mij tegenwerpen, dat vele dier eilanden geheel of nagenoeg woest en onbewoond zijn. Hierop antwoord ik, dat juist onder die woestheid, zoowel in streken met weligen plantengroei, als in meer dorre gewesten, vele schatten kunnen verborgen liggen, en dat het verkrijgen van levende werkkrachten alleen van eene goede en doelmatige behandeling der werklieden afhangt. De stroom die de krachtige en werkzame zonen van het Hemelsche rijk aanvoert, volgt veel gemakkelijker de richting naar de landen van het Oosten, dan naar die van het westelijk deel der wereld. Bovendien behoeft men niet altijd en overal alleen op de Chineezen te rekenen. Zoowel Sumatra, Borneo en Celebes, als de kleine Soenda-eilanden en de Archipel der Molucco's, bevatten tal van bevolkte streken, geschikt voor eene Europeesche onderneming, welker inlandsche bewoners zich gaarne zullen leenen, om onder het toezicht en de leiding van Europeanen den zwaren lichamelijken arbeid te verrichten. ‘Gevaar om, vooral op geïsoleerde eilanden, te worden verontrust door zeeroovers, welke den Indischen Archipel, helaas! nu en dan nog onveilig maken’, het bestaat, ik erken het, en ik acht het niet licht. Toch zou ik meeneu, dat, wanneer men zich met zijn gevolg behoorlijk wapende, en later het hanteeren der wapens ook aan eenige vertrouwde werklieden leerde, men bij eenige waakzaamheid de aanvallen dezer zeeschuimers gerust zou kunnen afwachten. ‘Gebrek aan geneeskundige hulp’; ook dit is een bezwaar, maar een bezwaar dat voor nieuwe ondernemingen in de tropische gewesten nauwelijks grooter is dan voor de meest bloeiende die in de meer afgelegen gedeelten van Java of Sumatra hun zetel hebben. Ieder ondernemer aldaar is of wordt om die reden zelf eenigermate een geneeskundige, een bloot empiricus, zoo ge wilt, maar toch een geneeskundige door wien tal van zieken niet alleen behandeld, maar ook genezen worden. ‘Gebrek aan communicatiemiddelen; vooral in den beginne’; zeer zeker het bestaat in den aanvang en draagt bij om het leven duurder te maken dan op andere plaatsen; nauwelijks echter geraakt men in het bezit van het een of ander produkt, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} of de rook der Indische stoomschepen zal u aankondigen, dat dezen het wel der moeite waardig achten, u van uwen overvloed te komen ontlasten. ‘Gebrek aan meer beschaafd ondergeschikt personeel, dat u, bij uwe veelzijdige werkzaamheden, ter zijde kan staan, des noods vervangen kan’; hieromtrent kan ik, die in Indië in tal van de meest verschillende betrekkingen jaren lang ben werkzaam geweest, de verklaring afleggen, dat ik steeds het daarvoor benoodigde personeel in Indië zelf heb aangetroffen, personeel dat wel is waar dikwerf leiding noodig had, maar waarvan men de uitstekendste diensten kon genieten. Niemand kan meer dan ik hooge achting gevoelen voor de wetenschappelijke opleiding en veelzijdige ontwikkeling, die aan de jongelieden van den tegenwoordigen tijd op onze scholen ten deel valt; maar daarom is het nog niet noodig over alle takken en onderdeel en van landbouw en industrie, in de tropische gewesten gedreven, het licht dier hooge wetenschap en diepe kennis te laten schijnen, dat alleen bij hen wordt gevonden die uit die bronnen van licht en leven hebben geput. De leidende gedachte ga ook daar uit van mannen wier verstand is geoefend en wier kennis op het vereischte Europeesche peil is gebracht; doch voor de uitvoering der onderdeel en eener onderneming vindt ge ook in Indië overvloedige stof in vele, voor een deel zelfs daar geboren en opgevoede jongelieden, die door hunne praktische opleiding en de gewoonte om in een tropisch klimaat te leven en te werken, dikwerf zelfs de voorkeur verdienen boven hunne zoo kersversch uit Europa aangekomen broederen. Ik hoop dus dat men mij niet zal gelieven te verdenken van illusiën te willen opwekken omtrent zaken die aan onoverkomelijke bezwaren onderhevig zijn. Er zijn bezwaren, ik erken het, maar ze zijn, meen ik, te boven te komen, en voor hem die niet aan gemak en weelde verslaafd is, staan tegenover de moeielijkheden ook eigenaardige genietingen. Ik voor mij althans ken geen grooter zelfvoldoening, geen zoeter gevoel van tevredenheid, dan men smaakt, wanneer men in de meer afgelegen streken van den aardbol, na een moeitevollen tocht, misschien onder de gloeiende stralen der tropische zon volbracht, met het bewustzijn van zich aan eene nuttige taak gewijd te hebben, zich neervlijt onder de weelderige lommer van eene Indische vegetatie, en met zijn vertrouwden reismakker het eenvoudige maal deelt. Vrij zijt gij dan in den edelsten zin des woords, vrij vooral van de dikwerf lastige wetten en eischen eener Euro- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} peesche beschaving; en er bevinden zich in N.-I. wellicht velen die zouden kunnen getuigen, hoe onder dergelijke omstandigheden het ‘plus heureux qu'un roi’ dikwijls aan de lippen ontglipt. Wij zijn dus bij al de bezwaren die aan ons stelsel mogen kleven, de vaste overtuiging toegedaan, dat zoo aan die vele naar lichaam en geest ontwikkelde jongelieden, zoo hier als in Indië, die een nuttigen werkkring zoeken, een vooruitzicht geopend werd, om ook buiten Java in eenigen tak van handel, nijverheid of landbouw een bestaan te vinden, en de 'Indische Archipel dus meer en meer het worstelperk werd voor onze nationale krachten, reeds na weinige jaren door Nederlandsch kapitaal niet alleen onberekenbaar nut zou gesticht, maar ook goede renten afgeworpen zouden worden. Dat de Regeering deze richting behoort aan te moedigen, wie zal het niet gaarne beamen, te meer daar ook hare belangen daarbij in hooge mate betrokken zijn? Zij steune dus elke onderneming van dien aard, maar vooral zij steune ze op de rechte wijze, dat is zonder meer te reglementeeren dan noodig is, met vermijding van eene soort van overdreven vaderlijke zorg, die soms ook voor de bestgezinde ondernemers even drukkend als ontmoedigend is. Hij die zijn bestaan of fortuin in verafgelegen streken gaat zoeken, moet zelf weten wat hij doet, en daarvan zoowel de lasten dragen als de lusten genieten; meer dan te deelen in de algemeene bescherming eener Regeering, moet hij noch wenschen, noch vorderen. Wat ik vooral nog ter aanprijzing van het door mij ontwikkelde stelsel zou willen opmerken, is dit: dat de meerdere exploitatie, hetzij der grootere of der kleinere eilanden van den Indischen Archipel, volkomen kan worden afgescheiden van de groote koloniale quaestie van den dag, daar zij in geen enkel opzicht aan het kultuurstelsel der N.-I. Regeering raakt. Java blijft buiten onze beschouwing, en hetzij men dus voor dat eiland, nu en voor de toekomst, het heil geheel of voornamelijk in dat stelsel wil zoeken, hetzij men behoort tot diegenen, die hoe eer hoe liever tot de slooping of althans tot de ondermijning er van zouden willen overgaan, ten einde aan partikuliere landbouw en nijverheid eene grootere vlucht te verzekeren, het behoeft geen invloed te oefenen op de beoordeeling van een stelsel, welks toepassing op de Buitenbezittingen voor het oogenblik onzen wensch geheel vervullen zou. Er bestaat namelijk, zoo hier als in Indië, eene klasse van personen, onder welke {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij wensch te scharen, die door eene kalme en onbevooroordeelde beschouwing der stelsels die op Java om den voorrang dingen, van lieverlede tot eene tweeledige gevolgtrekking zijn gekomen, die ik nog kortelijk wensen uiteen te zetten. Wij meenen dan in de eerste plaats, dat de lessen door de staathuishoudkunde gegeven, altijd en onmiddellijk behooren te worden opgevolgd bij de inrichting van nieuwe, zich pas ontwikkelende staten, steeds echter behoudens de erkenning van het zeker niet te betwisten feit, dat ook de door die wetenschap uitgevaardigde wetten niet zoo volkomen onfeilbaar zijn als wel eens is voorgesteld; maar dat men bij volken welke reeds eene eeuwenoude geschiedenis bezitten, ook rekening heeft te houden met de gewoonten en behoeften die hunne lotgevallen hebben geteeld, en met de zwakheden en gebreken, zoowel als met de deugden, die zij bij hen hebben ontwikkeld. Het gaat dus niet aan de door lang tijdsverloop bevestigde toestanden omver te werpen, alleen omdat zij niet in overeenstemming zijn met de eischen van staathuishoudkundige wetten, die niet slechts, omdat zij de veranderlijke menschelijke maatschappij gelden, wat hunne toepassing aangaat aan verandering onderhevig moeten zijn, maar ook nog niet allen als in beginsel onomstootelijk vaststaande kunnen worden aangenomen. Maar er is nog meer. Wanneer men ziet dat het steeds van zijne vrijheid zoo hoog opgevende Amerika twee derden zijner inkomsten trekt uit het heffen van zwaar drukkende in- en uitgaande rechten; dat Frankrijk, 't welk om nu eens werkelijk vrij te zijn, zich omschiep in eene quasi-republiek, daarbij toch niet slechts het tabaksmonopolie ten behoeve van het Gouvernement handhaafde, maar er ook dat van den verkoop van lucifers aan toevoegde, om de eenvoudige reden, dat het de daaruit vloeiende gelden noodig heeft voor zijne huishouding van staat; wanneer men ziet dat zelfs het trotsche Albion, onder de schoonklinkende leus van ‘vrijheid in alles’, nog niet zoo heel lang geleden oorlog voerde, alleen om door zijne overmacht een vreemden staat (China) te dwingen, het in Britsch-Indië gekweekte lichaam en ziel bedervende opium te koopen; dan komt onwillkeurig de gedachte bij ons op, dat de bewoners dier groote en machtige landen minstens evenveel op Chineezen gelijken, als zij geneigd zijn dat van ons Nederlanders te beweren, en dat het ons dus vrij staat bij hunne deftige aanmaning, om toch vooral en in alles liberaal te zijn, hierop, zij het dan ook eenigszins kinderlijk, te antwoorden: ‘Na u, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} als het u belieft’. Die zenuwachtige haast van sommigen om het kultuurstelsel, waaronder ik hier natuurlijk de koffie-kultuur reken, voor een stelsel van zuiver partikuliere nijverheid te verwisselen, mag dus vooreerst nog wel wat getemperd worden, te meer daar het niet te ontkennen is, dat noch Nederland, noch Indië, de daaruit vloeiende baten vooralsnog ontberen kunnen. Maar juist dezelfde kalme en onbevooroordeelde beschouwing van den loop der zaken heeft ten andere de bedoelde klasse van personen meer en meer tot de meening geleid, dat de algemeene richting der wereld ontegenzeggelijk de vrijzinnige is en blijven zal, en dat de overtuiging dat men een zeker inkomen niet ontberen kan, volstrekt niet de zekerheid geeft, dat men altijd de gelegenheid zal behouden, om de middelen waardoor het ons verschaft werd, onveranderd in het werk te blijven stellen. Wij Nederlanders, klein in getal en in grondgebied in Europa, hebben echter in Azië een uitgestrekten Archipel met eene bevolking van wellicht 25 millioen in bezit. Die Archipel is als een snoer der edelste diamanten, maar waaronder er nog slechts één kan gezegd worden, schoon nog niet volkomen, echter over het geheel met genoegzame zorg geslepen te zijn, om zijn facettes naar alle zijden te doen fonkelen. Maar die schitterende edelsteen is omgeven door tal van andere, in den vorm van heerlijke, altijd groenende eilanden, als bij honderden opduikende uit den blauwen Oceaan. Het is alsof die verwaarloosde eilanden de vraag tot ons richten: Waarom toch is alleen onze zuster Java bij u zoo bekend en bemind; waarom toch is zij de eenige dochter uwer Indische huishouding die uwe belangstelling wekt, waartoe uwe zorgen zich uitstrekken? Ziet, dat roepen ons die eilanden toe, als zoovele verwaarloosde kinderen, die allen wachten totdat het de ouders schikken zal ook hen met een blik van belangstelling te verwaardigen; zij roepen ons dat toe, wellicht niet zonder verwijt, maar toch zonder argwaan of bijbedoeling. Mag ik vragen of men hetzelfde mag zeggen van stemmen zooals zich thans doen hooren aan de boorden van den Theems, en die ons Nederlanders aanwijzen als eigenaardig door de Voorzienigheid geroepen, om het Maleische volkenras te beschaven? terwijl te gelijk aan de oevers van den Duitschen Rhijn, en soms zelfs in onzen eigen boezem, twijfel wordt geopperd of Nederland niet zal blijken te zwak te zijn voor zulk eene zware taak. Maar welk rechtgeaard Nederlander zou zich die taak willen {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} laten ontrooven, en voelt zich niet gedrongen alles te doen wat in hem is om dien twijfel te beschamen? En, zooals het Engelsche spreekwoord zegt, when there is a will, there is a way. Wij aarzelen niet de overtuiging uit te spreken, dat zoo Nederland wil, het tevens in staat zal blijken te zijn, om zijne verheven roeping in het Oosten luisterrijk te vervullen. Maar daartoe mag noch bij uitsluiting noch zelfs bij voorkeur de oude weg worden ingeslagen; daartoe moet in allen gevalle medewerken eene doeltreffende exploitatie der talrijke reeks van eilanden die de grootere reeds meer of min ontwikkelde omgeven. Wanneer dan eenmaal de tijd daar zal zijn, dat wellicht vreemde overmacht ons toeroept: ‘rentmeester, geef rekenschap van uw rentmeesterschap’, en het tot dusver, vooral op Java, gevolgde stelsel zal vallen voor den adem des tijds, wat niet kan uitblijven zelfs al had het nog veel meer goede eigenschappen dan zijn voorstanders het thans toekennen; dan zal de verantwoording gemakkelijker wezen, wanneer wij er ten minste iets beters en meer natuurlijks naast hebben gesteld, dat ons inmiddels misschien even groote, maar stellig meer zekere voordeelen zal hebben opgeleverd. Ontwikkeling, zoo zedelijke als stoffelijke, zij dus niet alleen onze leus in ons zoo bevoorrecht Vaderland, maar worde dit ook meer en meer in onzen schoonen Indischen Archipel, en de zoo wel geslaagde exploitatie van Billiton strekke ons daarbij tot een opwekkend voorbeeld! Geen krijgsrumoer, zelfs geen enkel geweerschot, is noodig geweest om de daar verkregen resultaten in ons bereik te brengen, en ook met het oog hierop meen ik de namen der mannen die Billiton uit zijne ellende opgeheven en ons gesteld hebben tot een voorbeeld, hoe een kolonie moet bestuurd worden, te mogen aanwijzen als die van verdienstelijke zonen des Vaderlands, van ware pioniers der beschaving. 's Gravenhage, 17 November 1874. Rost van Tonningen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Atjeh. Naar aanleiding van Brutus' ‘Open brief aan generaal Knoop, over de Atjeh-kwestie.’ Amsterdam, 1874. Toen nu omstreeks twee jaar geleden de tijding, dat Nederland aan Atjeh den oorlog had verklaard, ons kwam overvallen, was dit rijk voor de meesten onzer eene nagenoeg onbekende grootheid. Iets meer van Atjeh te weten, was natuurlijk eene behoefte in 't bijzonder voor hen, die gewoon zijn hunne wapenbroeders van het Indische leger op hunne expeditiën in gedachte te volgen. Intusschen bleek het al spoedig, dat die behoefte moeielijk was te bevredigen; bruikbare kaarten of, beter gezegd, kaarten van het oorlogstooneel, ontbraken geheel, en nagenoeg alle gegevens over Atjeh, die niet verouderd waren, bepaalden zich tot eenige zeer algemeene, voorkomende in het ‘Verhaal eener zending naar dat rijk in 1857’ 1. Aan dit verhaal, blijkbaar afkomstig uit de onmiddellijke omgeving van generaal van Swieten, toen civiel en militair gouverneur van Sumatra's westkust, die als buitengewoon gezant Atjeh in 1857 bezocht en met zijn sultan een verdrag sloot van vrede, vriendschap en handelsbescherming, - aan dat verhaal van een lid van ons gezantschap werd echter groote waarde toegekend voor de algemeene waardeering van de tegenpartij. Bij ieder nu die van dat verhaal kennis nam, zal die waardeering wel deze geweest zijn: Atjeh is een rijk zonder kracht, macht of heerlijkheid; eene hut van leem, zooals de muren van den vorstelijken kraton in werkelijkheid van leem heetten te zijn. Immers die ooggetuige schreef o.a. het volgende: ‘uit al hetgeen het gezantschap zag en hoorde, bleek het ten duidelijkste, dat in Atjeh eene volslagen regeeringloosheid heerscht; dat er geen {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijk of judicieel bestuur, geen wetgevende of uitvoerende geen politie en geen land- en zeemacht bestaat om de rust van binnen te handhaven of de gevaren van buiten af te weren.’ De tegenstand, zoo redeneerden velen, zou dus gering wezen en tot de onderwerping, die men spoedig te gemoet zag, zou niet eens zulk eene sterke troepenmacht als de uitgezondene zijn noodig geweest. De weinigen, die, indachtig aan het gezegde van een man als Michiels: ‘Atjeh is een wespennest,’ zich in minder optimistischen geest uitlieten, vonden geen gehoor of werden als staatkundige opposanten aangemerkt. Echter bragt de mail al spoedig minder gunstige berichten an de eerste expeditie, en kort daarop de geheel onverwachte tijding dat zij mislukt was. Geen wonder dat het groote pabliek de oorzaak hiervan al dadelijk uitsluitend zocht bij de militaire leiding en de schuld wierp op de chefs, te meer, toen spoedig tal van eenzijdige, overdreven of geheel onjuiste mededeelingen en beschouwingen over die leiding uit Indië in omloop kwamen. De politieke belangen die bij de zaak betrokken waren, brachten er toe bij om die verklaring van ons echec ingang te doen vinden, en de feiten, die wezen op een veel krachtiger tegenstand, dan waartoe men de tegenpartij in staat had geacht, op den achtergrond te dringen. Die verklaring gaf men zich niet enkel hier te lande. Ook in Indië, waar men, zoo als later bleek, Atjeh al niet veel beter kende, had zij den boventoon. Een gevolg daarvan was de beruchte enquête; en deze, eenigszins uit den aard van haar oorsprong, zoekende naar schuld en tekortkomingen bij de chefs, een 100tal getuigen. van allerlei rang en stand ondervragende, maanden lang zich verdiepende tot in de minste bijzonderheden, maar de staatkundige hoofdoorzaken van het echec onaangeroerd of op den achtergrond latende - deze enquête werkte op hare beurt er toe mede om de publieke opinie op het dwaalspoor te houden. Zoo bleef de onderwerping van Atjeh de gemakkelijke taak, niettegenstaande de opgedane ondervinding en de waarschuwende stemmen van meerderen die er anders over dachten. Generaal van Swieten, die tot opperbevelhebber van de tweede expeditie, tevens regeerings-commissaris was benoemd, zou dat vervallen en ontzenuwd Atjeh, dat hij van nabij kende, wel spoedig tot rede brengen; een paar bataillons waren daartoe voldoende: zoo hoorde men hier in de residentie beweren, ja zelfs dat er niet meer gevochten zou worden, en de komst van den ge- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} neraal voldoende zou zijn om den tegenstand te doen ophouden. Hoewel deze en dergelijke beweringen ook gedaan werden, door mannen die met de zienswijze van den generaal en zijne waardeering van den toestand van nabij konden bekend zijn, mogen wij hem echter daarvoor niet aansprakelijk stellen. Wanneer wij nu echter vernemen, dat hij voor die tweede expeditie zich met een minimum van troepen tevreden stelde; wanneer wij zien dat hij van die verminderde troepenmacht nog ⅓ te Padang geruimen tijd ongebruikt Jaat: dat hij den oorlog voert met halve vaart, en na ieder partieel succès als het ware eene halte maakt om de uitwerking daarvan af te wachten; dat hij 's vijands middelen verschoont meer dan met de eischen van de krijgskunst is overeen te brengen, en de krijgsgevangenen met gevulde hand terugzendt, terwijl onze zendeling Widikjo vermoord werd - wanneer men dit alles ziet en in verband brengt, zoowel met de waardeering van Atjeh door het gezantschap van 1857 als met de heerschende meening in zijn kring, is dan de gevolgtrekking zoo gewaagd, dat generaal van Swieten werkelijk gedacht heeft een minder ernstigen tegenstand te zullen ondervinden, zich de taak der onderwerpingvan Atjeh als eene betrekkelijk gemakkelijke heeft voorgesteld? Uitgaande van dergelijke waardeering der tegenpartij, laten zich de woorden en daden en van den generaal geleidelijk verklaren, handelde hij stelselmatig, en om verheerlijkt te worden, ontbrak aan zijne oorlogsvoering alleen het verwachte succès, namelijk dat Atjeh het hoofd in den schoot zou leggen alvorens verslagen te zijn. Dat dit geschieden zou, verwachtte men vrij algemeen, vooral na den val van den kraton. Van daar de veel algemeener en veel grootere belangstelling in dit onbloedige feit dan in al de voorafgegane bloedige gevechten, de stoute verovering van de mesigiet door kolonel de Roy van Zuidewijn niet uitgezonderd. En wanneer men na dien val van den kraton generaal van Swieten een langere halte ziet maken, niet volstrekt noodig om de gewonnen positie bewoon- en verdedigbaar te maken, maar in strijd met den krijgskundigen eisch om door eene onmiddellijke vervolging van den vijand het moreel succès dat behaald was tot eene beslissende overwinning te maken, - dringt zich dan niet andermaal de gevolgtrekking aan ons op, dat ook generaal van Swieten van den val van den kraton de onderwer- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ping van den vijand verwachtte, in dien val zelf de beslissende overwinning zag? De uitkomst bedroog echter die verwachting. De niet verslagen en niet vervolgde vijand had zich spoedig hersteld, in onze nabijheid nieuwe positiën bezet of versterkt, en van onderwerping of toenadering gaf hij geen blijk hoegenaamd. Van dat oogenblik af was het, naar onze zienswijze, niet mogelijk zich langer illusiën te maken, niet tot de overtuiging te komen dat wie, langs den tot nu toe gevolgden weg vooral, zich eene spoedige en gemakkelijke onderwerping voorstelde, zich vergist had. Generaal van Swieten scheen er intusschen anders over te blijven denken. Met het bezetten en bevestigen van den kraton beschouwde hij zijne taak als geëindigd en keerde met een goed deel der expeditionnaire troepen naar Java terug, kolonel Pel met het overige achterlatende, in de onderstelling natuurlijk dat deze verminderde macht voldoende zou wezen om het overige, gemakkelijker werk te voltooien. En hoe is het nu daarmede gegaan? De kraton viel 24 Januari. Sedert is dus een vol jaar verloopen en het was een jaar van aanhoudenden strijd, waarin de bezetting van den kraton rusteloos werd bestookt, en waarin die dapperen tal van bloedige gevechten hebben moeten leveren, eerst om zich den vijand van het lijf en de gemeenschap met het strand open te houden, vervolgens om zich eenige ruimte te verschaffen; een jaar, dat andermaal aan duizenden het leven of de gezondheid kostte, terwijl de onderwerping van Atjeh nog steeds op zich laat wachten. Zelfs heeft men die verminderde troepenmacht onlangs weêr moeten brengen op nagenoeg hare vroegere sterkte, zoodat feitelijk eene derde expeditie plaats vindt. Ook de geschiedenis heeft dus geleerd, dat men zich vergist had, en deze uitspraak is niet meer te wijzigen, wat ook het eind-resultaat zijn moge. Daargelaten nu of de taak van generaal van Swieten met het nemen van den kraton werkelijk geëindigd kon heeten; of de buitengewone zending naar Indië van den oud-civielen en militairen gouverneur van Sumatra's westkust, van onzen buitengewonen gezant naar Atjeh van 1857, niet in de eerste plaats zag op de politieke leiding van den oorlog en de eindregeling met het oog op de verwachte onderwerping; of zijne benoeming met voorbijgang van generaal Verspijck niet enkel uit dat oogpunt te verklaren is; zeker is het, dat met het bezetten van {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} den kraton het doel van den oorlog, de onderwerping van Atjeh, niet was bereikt, en dat generaal Knoop dus volkomen gerechtigd was tot de uitspraak: ‘de tweede expeditie tegen Atjeh is slechts ten halve gelukt 1.’ In een goed gestileerd antwoord 2 heeft generaal van Swieten getracht die uitspraak te weerleggen en aan te toonen, dat met de (gedecreteerde) inlijving van Atjeh bij Nederlandsch-Indië zelfs meer is bereikt dan het staatkundig programma van den oorlog meêbracht, hetgeen zou geweest zijn het sluiten van een tractaat en handhaving van de integriteit van het Rijk. Wij zullen van die wederlegging alleen dit zeggen, dat wij het zeer betwijfelen, of zij generaal Knoop overtuigd heeft, dat zijne uitspraak eene onbillijke was; of, juister gezegd, wij behoeven niet te twijfelen: hij heeft die uitspraak niet herroepen en handhaaft ze dus. Zij dagteekent van 30 Mei 1873, en zou mogelijk thans nog eenigszins anders luiden, want sedert is gebleken, dat de helft van kolonel Pel verreweg de moeielijkste en langste helft zijn zal. Tevens trachtte generaal van Swieten zijne oorlogvoering te rechtvaardigen niet jegens generaal Knoop, die enkel het resultaat daarvan opmaakte, maar tegen de kritiek van derden, die in Indië en hier zich hadden doen hooren. Daardoor lokte hij den brief uit van Brutus, aan het hoofd van dit opstel vermeld en gedagteekend 18 November, waarin die oorlogvoering wordt veroordeeld op krijgskundige gronden, ter zake van: aanzienlijk tijdverlies; het niet doortastend handelen en met volle macht; het niet vervolgen van den geslagen vijand, zoodat deze telkens de gelegenheid had zich van eene partieele nederlaag te herstellen; hel niet vernielen van de middelen, die dezen konden dienen om den oorlog voort te zetten; het afbreken van de expeditie voordat een afdoendresultaat was verkregen, en vooral op het oogenblik van een echec, dat van 16 April. Het afwijken van den krijgskundigen regel schrijft ook Brutus toe aan de optimistische verwachting van generaal van Swieten, dat de vijand van zelf tot onderwerping zou komen, en hij meent dat dergelijke afwijking alleen door het succes te rechtvaardigen was. Brutus - de pseudoniem bevalt ons niet, en de toon van zijn brief kon eenvoudiger zijn - is ongetwijfeld een deskundige en vermoe- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk iemand die in hooger rang de tweede expeditie meêmaakte: zijne stem verdient dus gehoor. Reeds vóór Brutus had een ander deskundige, zich noemende ‘een Patriot’, in het ‘Vaderland’ van 26 October 11. 1, den staf gebroken over het stelsel van generaal van Swieten, en wat beter is, tevens gezegd wat er voor de onderwerping van Atjeh gedaan moet worden. Eindelijk is de critiek over de leiding van de tweede expeditie versterkt geworden door de verklaring van generaal Verspyck, ‘dat zijne zienswijze omtrent de leiding der operatiën niet altijd overeenstemde met die van den opperbevelhebber’ 2. Van die afwijkende zienswijze, waarvan niet meer werd gezegd om redenen die voor de hand liggen, zal de tweede bevelhebber zeker te gelegener tijd hebben doen blijken, en wij hebben dus hier niet te maken met eene critiek après coup, die altijd veel gemakkelijker is. Verder redeneeren over die leiding mag overbodig heeten. Generaal van Swieten heeft zich omtrent Atjeh en de Atjehers vergist; van zijn standpunt heeft hij hen beoorloogd, stelselmatig, in afwijking van den krijgskundigen regel. Afwijking van den regel is nu niet per se eene fout, en ware de generaal geslaagd, dan zou hij uitbundig zijn geprezen, niet alleen quoique, maar zelfs parce que. Tegenover de houding van den vijand na den val van den kraton had de vergissing - wij hebben dit reeds gezegd - echter moeten ophouden. Dat dit niet het geval is geweest, daaraan is het toe te schrijven dat de oorlog sedert met onvoldoende middelen werd gevoerd, en gerekt, en waarschijnlijk veel grooter verliezen heeft veroorzaakt, verliezen die onze Indische legermacht in het hart hebben aangegrepen. Eerst thans schijnt de regeering tot de overtuiging te zijn gekomen, dat sterker macht den kolonel Pel in staat moet stellen tot het hervatten van een krachtig offensief, en het met zaakkennis geschreven artikel van den ‘Patriot’, heeft daartoe zeker bijgedragen. Nu de oogen beginnen open te gaan, is het te verwachten, dat zij den aangegeven weg des vereischt ook verder zal volgen, en tot dat einde voor geene opofferingen zal terugdeinzen. Atjeh moet thans vallen, zal onze heerschappij over Indië staan blijven. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de oogen beginnen open te gaan, is het verder te verwachten dat men ook billijker zal gaan oordeelen over de chefs van de eerste expeditie. In zijn reeds genoemd Gids-artikel van Mei, drukte generaal Knoop het vermoeden uit dat men ten hunnen opzichte onbillijk is geweest, en alleen het gemis: van officiëele en stellige bescheiden weêrhield hem om op beslissenden toon te spreken. Sedert zijn die bescheiden in beperkt getal verschenen, namelijk twee lijvige folianten behelzende de eene het rapport der commissie van enquête over die expeditie, de andere het getuigenverhoor. Het is hier niet de plaats om eene enquête te houden over die enquête. Den algemeenen indruk, dien de kennisneming van die stukken bij ons achterliet, zullen wij echter beknopt mededeelen. Bij de eerste expeditie zijn zeer zeker fouten begaan en tekortkomingen aan te wijzen; uitstekend mogen wij de leiding niet noemen, noch van generaal Köhler, noch van kolonel van Daalen, en het is geenszins ons doel hen vrij te pleiten. Maar onbillijk zijn toch die chefs beoordeeld, en kolonel van Daalen werd gekrenkt, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat deze een reeds gecompromitteerden toestand onder moeielijke omstandigheden had te aanvaarden. De hoofdoorzaken van het echec der eerste expeditie zijn, volgens onze meening, niet de begane fouten, maar liggen in de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog; de begane fouten waren daarvan gedeeltelijk een gevolg. Tot dat gebrekkige behooren o.a.: De weinige bekendheid met land en volk, zoodat de militaire chefs zoekende en tastende moesten te werk gaan; of erger nog, de verkeerde voorstelling die men zich van een en Ander gemaakt had, zoodat de onverwachte tegenstand en de moeielijkheden die men ondervond, reeds dadelijk teleurstelling veroorzaakten. Die onbekendheid nu was niet de schuld van de militaire chefs. Sedert het sluiten van het tractaat van 1857, hebben de opvolgende regeeringen weinig gedaan om nader ingelicht te worden; en uit de getuigenverhooren blijkt zelfs, dat een daartoe strekkend voorstel van generaal Kroesen, toen men den oorlog te gemoet zag, geen ingang vond. Hoe weinig men van Atjeh en van het eerste object, de kraton, wist, blijkt vooreerst uit de oppervlakkige officiëele inlichtingen aan de eerste expeditie verstrekt, die, zou een civiel ambtenaar verklaard hebben, veel onjuistheden bevatten, en eigenlijk de lieden op {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} het dwaalspoor moesten brengen. Geen wonder. Onder de rubriek ‘voornaamste plaatsen’ b.v. leest men dat deze zijn: ‘Vooreerst Atjeh, de hoofdstad en de residentie van den Sultan, gelegen op den N.W. uithoek des lands aan de oevers der Atjeh-rivier in eene vlakte’; een paar bladzijden verder verneemt men van een kraton, waaromtrent men al lezende tot de opvatting is gekomen, dat deze iets geheel anders is als die hoofdstad, en veel verder landwaarts gelegen zijn moet; terwijl die ‘hoofdstad’ doet denken aan de uitgestrekte stad, die volgens Valentijn vroeger aan het strand lag, vooral wanneer men in de ‘korte aanteekeningen’ nog daaromtrent leest: ‘ruime en groote plaats, uit verschillende wijken bestaande, met Sawah's, weiden en klappertuinen en ± 6000 zielen!’ Van den kraton wist men weinig, en het hierboven medegedeelde kan er aanleiding toe hebben gegeven, dat de chefs tot het laatste oogenblik hem verder dachten dan hij werkelijk lag; den landweg daarheen kende men niet; evenmin de strand versterkingen enz. Die onbekendheid blijkt nader uit de bekende, zeer onvolledige en verwarde schetskaart die na afloop der expeditie met voorkennis van het ministerie van koloniën werd uitgegeven; uit de onzekerheid waarin men ook bij de tweede expeditie nog omtrent hoofdzaken verkeerde, enz. Met de gezindheid van de hoofden was men weinig of niet bekend, ten gevolge waarvan Toekoe Nek, die aan de tweede expeditie goede diensten bewees en haar o.a. den weg tot het omtrekken van den kraton wees, bij de eerste niet vertrouwd werd en zich op een afstand hield. Men kende niet eens al de Vasal-staatjes van Atjeh. Het gemis van een generalen staf, op de oprichting waarvan door vroegere legerbesturen te vergeefs was aangedrongen, die nu in der haast, zelfs ter laatster uur, moest worden saamgesteld, die niet voor zijne gewichtige en moeielijke taak was voorbereid en georganiseerd, en dus gebrekkig werkte. Het overhaast uitzenden van de expeditie, waarbij kolonel van Daalen, zooeven uit Nederland aangekomen en met Atjeh en de Atjeh-kwestie geheel onbekend, als tweede persoon werd ingedeeld; waarvoor in der haast gidsen werden opgespoord, die bleken te sterk in getal, maar onvoldoende in lokale kennis of onverstaanbaar te zijn, terwijl de beste werd thuis gelaten; waardoor het inschepen met minder overleg geschiedde, zoodat, toen men de stormladders noodig had, men er niet bij kon en mede dientengevolge een echec ondervond. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral het uitzenden van de expeditie op een ongeschikt tijdstip met den kwaden mousson voor de deur. De expeditie kwam ter reede van Atjeh 5 April; den kwaden mousson verwachtte men tegen Mei; ‘alleen van de maand Januari tot Mei zijn de kusten minder gevaarlijk,’ staat in de officieele inlichtingen; en wat ook later beweerd is, toen vermeenden de maritieme autoriteiten, dat in den kwaden mousson de gemeenschap van de vloot met den wal niet voldoende verzekerd was; bij den ondervonden tegenspoed moest dit vooruitzicht eerder doen denken aan staking en terugkeer, en tot dien terugkeer heeft het dan ook hoofdzakelijk doen besluiten; ook was de troep nog niet onder dak gebracht kunnen worden noch beschermd tegen overstrooming, en waren zijne verliezen betrekkelijk zeer aanzienlijk. De onvoldoende zeemacht, zoowel wat het getal als de bruikbaarheid van de schepen betrof, tengevolge waarvan het bewaken van de kust slechts hoogst gebrekkig kon plaats vinden, en de vijand niet gelijktijdig op verschillende punten kon worden bestookt en vastgehouden. Zooals de toestand van sommige schepen was, is het te verwonderen, dat wij geen zeerampen te betreuren hebben; en zeker zal die toestand, in verband met den verwachten kwaden mousson, zwaar hebben gewogen bij de overweging tot staking van de expeditie. Dit een en ander behoort tot de staatkundige, inleiding en voorbereiding, waarvoor de bevelhebbers niet aansprakelijk gesteld kunnen worden, wel de regeering die in gebreke bleef van zich beter in te lichten, en ten slotte overhaast tot den oorlog besloot. Van eene goede staatkundige inleiding nu hangt voor de militaire operatiën zeer veel af, soms alles. De Fransch-Duitsche oorlog is daarvan een recent en sprekend voorbeeld. Dat het oningewijde publiek die diepere oorzaken, vooral in de eerste dagen van teleurstelling, niet ziet; door eenzijdige en onjuiste berichten misleid. nevenzaken in de plaats stelt van hoofdzaken; het oog meer gevestigd heeft op de militaire chefs, die onder de oogen van duizenden handelden, dan op de regeeringspersonen, die achter het scherm hadden te voorzien en voor te bereiden; niet bedenkt, dat fouten of nalatigheden, op het slagveld begaan, eerder te verschoonen zijn dan fouten en verzuimen van het kabinet; dit alles is te verklaren en dus tot zekere hoogte te verschoonen. Maar van eene commissie van enquête, aan wie alle gegevens ten dienste stonden; die kalmte en tijd van onderzoek en beraad had; die met de kansen en {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} invloeden van den oorlog, met de eischen en de bezwaren van het bevel kon geacht worden bekend te zijn; te weten hoe het met vele bivakpraatjes gesteld is, hoe zeer de gewaarwordingen en de zienswijze van later verschillen met de gewaarwordingen en de zienswijze van het slagveld, en hoeveel gemakkelijker het is eene handeling af te keuren wanneer men vele omstandigheden kent die op het oogenblik van handelen onbekend waren; van zoodanige commissie had men mogen verwachten, dat zij een voor de chefs minder kwetsend, een humaner onderzoek zou hebben ingesteld; dat zij een grondiger, meer onpartijdig en menschkundig verslag zou hebben uitgebracht; dat zij hooger standpunt zou hebben ingenomen, het standpunt; van den geschiedschrijver, die verdachte documenten en bijzaken ter zijde laat, zich losmaakt van de indrukken van buiten, en den vinger op de wond legt. Tegenover den zedelijken knak, dien deze enquête en haar voorspel aan het Indische leger heeft gegeven, en den physieken knak van den te lang gerekten oorlog, staan echter ook lichtpunten. Hoe onverwacht en smartelijk het echec, hoe gevoelig de verliezen, hoe groot de ontbering en het lijden soms waren en besmettelijke ziekten haar teisterden, de Indische zee en landmagt en hare tijdelijke kameraden van het Nederlandsche leger hebben steeds trouw hun pligt gedaan; daarover is maar één gevoelen; zelfs in den vreemde, waar men ons met lof anders niet bederft, - is de dapperheid van onze troepen, van de officieren, vooral erkend en geprezen. En het zegt iets, dapper te zijn tegenover een vijand als de dappere. Atjehers; steeds zijn plicht te doen in dien verwoeden, rusteloozen, langdurigen kamp op een uithoek van den verren Oceaan, onder omstandigheden als de bekende. De natie is wel niet achtergebleven in huldeen hulpbetoon. Maar er is meer noodig dan hulde en geld om den oorlog tot een goed einde en het Indische leger op krachten te brengen. Er zijn ‘mennekens’ noodig, zou Daendels gezegd hebben, en vooral een andere Daendels aan hun hoofd om terecht te brengen wat bedorven is, en de toekomst te verzekeren. 's Hage, 12 Januari 1875. P.G. Booms. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over kinderen. O dearest, dearest boy, my heart For better lore would seldom yearn, Could I but teach the hundredth part Of what from thee I learn. worsdsworth. Het was een sombere koude dag. We hadden een vriend ten grave gebracht, een jong man van groote gaven, van wien ieder veel verwachtte. Nooit had de dood ons zoo pijnlijk getroffen, zoo angstig gestemd. Folterend waren de bittere gedachten, die bij ons opkwamen, en 't was ons koud om het hart. Van het kerkhof teruggekeerd, trad ik de huiskamer binnen. Frissche, jonge gezichtjes worden tot mij opgeheven om gekust te worden, en gelukkige, vroolijke glimlachen en levenslustige, zonnige oogen zie ik stralen. Kinderstemmetjes, zoet en helder als de tonen der fluit of als het vallend water der fonteinen, vullen de kamer met vroolijke muziek, die de somberheid deed wijken en nieuwe hoop en vertrouwen schonk aan het weemoedig hart. ‘Noem nooit den man ongelukkig, die jonge kinderen heeft om te beminnen’, zeide een Engelsch dichter, en in de meeste gevallen zijn deze woorden juist. Waar kinderen zijn, ontwaakt nieuw leven. De hoop en belofte der menschheid stemmen het hart op even onweerstaanbare wijze, als de hoop en belofte der ontwakende natuur in 't vroege voorjaar 't harte roeren. Is men mat en ontmoedigd, ontstemd en treurig, dan geven kleine kinderen ons bijna al, wat we noodig hebben. Ons verlangen naar schoonheid, bevalligheid, vreugde en onschuld wordt gestild; we gelooven en hopen in de toekomst door onze kinderen te bereiken, wat onszelven mislukt, en aan de ruwheid en grofheid, die ons kwelden, kan men niet lang denken, omdat de onstuimige haast der kinderen, om te beminnen en bemind te worden, alles wat geen liefde is uit de harten verbant. Het is of men op een ruwen Maartschen dag een wandeling maakt {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de stad. De koude wind giert om de hoeken der straten als ge de stad verlaat, en spreekt van den winter, van grauwe, nevelachtige, sombere dagen, van ontgoocheling en ontbering. Hij doet de naakte takken der iepen schudden, die, glimmend zwart door regen en mist, geraamten van boomen schijnen. Doch men is nog niet lang tusschen de weiden, waar hier en daar reeds schuchtere madeliefjes het hoofd verheffen, of men vergeet kouden wind en sombere herinneringen. Men gevoelt in zijn hart, dat de lente ontwaakt is, en het jonge leven, dat woud en weide doorstroomt, doet de polsen kloppen en de oogen fonkelen. De wondere kracht, die diep in 't verkleumde hart der oude eiken thans aan 't werk is, drijft ook uit onze harten, trots winterkou en onstuimigen wind, de kilheid weg, en maakt ons hoopvol en vertrouwend. In het Vondelspark zijn groote hagen van sweet briar, en de Amsterdammer, die in 't voorjaar verzuimt, om, als de heg nog zonder bladeren is, zich reeds te gaan verkwikken aan zijn zonnigen gloed, aan het rozeroode waas, dat over de ontbottende takken ligt, en aan hun tooverzoeten geur, verzaakt een groot genot, dat hem 't voorjaar zou doen waardeeren en begrijpen. O, hoop en belofte van 't voorjaar, wanneer de adem der lente strijkt over de doorweekte beemden, licht en leven wekkende op het koude, schrale eentonige land, gij die de boorden der bekroosde slooten onzer weiden in schoone wildernissen van halmen en bladeren en bloemen herschept, hoop en belofte van 't voorjaar, tot welk hart weet gij niet te spreken! Gewaardeerd en machtig zijt ge, doordien ge door koude en duisternis zijt voorafgegaan, en omdat men naar uw frischheid en zangerigheid, uw kracht en schoonheid gehongerd en gedorst heeft, reeds in den mist van November en in de donkere dagen voor Kerstmis. En toch heeft men zelfs in de donkerste dagen, te midden van smart en beproeving, wanneer ons leven vaak somber schijnt en vreugdeloos, steeds een andere lente onder zijn bereik, en kunnen vogelengetjilp en ongekunstelde liederen, frischheid, jonge kracht en schoonheid ons sterken en opbeuren. O kinderen, hoop en belofte der menschheid, zonnige oogjes en vriendelijke gezichtjes, gij zijt de poëzie der wereld, de voorjaarsbloemen van het leven. Gij maakt het huis, dat ge zegent, een zonnigen tuin het geheele jaar door. Ge maakt de liefde dieper; ge geeft tot werken moed; ge bezielt met hoop, ge- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} loof en vertrouwen. De omgang met kinderen is het eenige geluk, dat nooit verveelt en altijd frisch blijft. Ze dwingen ons jong en vroolijk te blijven; dank zij hun, maken de jaren ons niet ouder, doch hen grooter en sterker. De ‘Lebensglückseligkeit’ van kinderen is onwederstaanbaar als de adem der lente. Men moet hopen en gelooven en het oog omhoog slaan. Kinderhandjes strijken de rimpels glad van 't fronsend voorhoofd, en als het kleine dochtertje heur armen om uw hals slaat, en heur zachte blozende perzikwangen - ‘moitié chair, moitié fruit’ - tegen uw gezicht aanleggende, begint te babbelen en te vertellen, en ten slotte met een frisschen, lichten, jubelenden lach het verhaal besluit, dan is men gelukkig en ziet men zonnig en hoopvol de toekomst te gemoet; want de lente bloeit het geheele jaar in ons huis, het nieuwe leven ontwikkelt zich in 't gezin. Een verschrikkelijke wereld zou een wereld zonder jonge kinderen zijn: hoe onverdragelijk ruw en bitter ware 't leven, zoo de menschen eens volwassen in de wereld kwamen, en jeugd slechts een begrip was. Hoe buitengewoon groot zou het genie worden geacht van den dichter die, in zulk een wereld, het eerste kind schiep met zijne verbeelding! Wat zou de menschheid ongodsdienstig en ongevoelig worden zonder die kleine boodschappers van den Hemelschen Vader, welken men gelijk moet worden eer men het goddelijke kan begrijpen. Er is in een jong kind iets zoo ontzagwekkends en geheimzinnigs, dat men het kleine, bevallige, hulpelooze wezentje niet in de zachte, reine oogen kan zien, zonder bewogen te worden door groote liefde en grooten eerbied. Jonge kinderen dwingen ons, even onweerstaanbaar als 't voorjaar, aan God en eeuwigheid te denken. Hun oogen hebben een wondere uitdrukking, een reine, stralende, onpeilbare schoonheid, welke ze meestal gedeeltelijk tegen het zesde jaar verliezen. Wie toch werd nimmer getroffen doorden ernst van kinderoogen, door een uitdrukking alsof ze iets zagen dat wij niet zien? Alle dichters, die ik ken, gewagen soms van kinderoogen, en het geheimzinnige en onverklaarbare, jongen kinderen eigen, heeft allen getroffen. Zou het alleen een dichterlijke waan zijn, dat kinderen God en zijn visioenen van liefelijkheid en schoonheid nader zijn dan ooit de mensch hier is? Heeft menigeen niet soms gevoeld wat Dickens aanduidt als hij zegt: ‘I love these little people; and it is not a slight thing when they, who are so fresh from God, love us.’ {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dit slechts droomen? O voorwaar, dan zijn onze droomen het heerlijkst wat we bezitten 1. De dichters hebben er van gezongen hoe voor de jeugdige verbeelding van het kind vreemde en Heerlijke droomen soms oprijzen; dat nevelachtige onbestemde herinneringen aan een vroeger bestaan en een vorig tehuis den kleine vaak doen glimlachen en ernstig kijken. Volgens Wordsworth, is het kind nader bij God en ziet het treffender visioenen van liefelijkheid en schoonheid dan de mensch vermag. Frisch en onschuldig komen de kinderen uit de handen van den Schepper; de hemel ligt rondom ons in de eerste jeugd, en 't kind beweegt zich in twee werelden: de zichtbare wereld, waarin het leeft, en de onzichtbare, wier stralende schoonheid is als die van 't hemelsche paleis: ‘that imperial palace whence he came’. Het kind is zich die schoone visioenen niet bewust; het weet niet, dat hij het heilige ziet en zelf iets van het hemelsche licht heeft medegebracht. Doch wanneer wij in later dagen, wanneer in 't voorjaar de hemel lacht en de aarde zich in vreugde tooit, terugzien op onze kinderdagen, dan is het ons alsof de schoonheid en liefelijkheid der natuur slechts een flauwen weerschijn bieden van de schoonheid en liefelijkheid, die wij in een andere wereld gezien hebben. Wanneer we de wereld gezien hebben, van welke dat hemelsche licht geweken is, herinneren wij ons de heerlijke visioenen onzer eerste jeugd en denken wij aan ‘The things which we have seen and now can see no more.’ De gedachte wordt dan vaardig over ons, dat hooge wijsbegeerte en heilige poëzie niets dan pogingen zijn om terug te keeren tot dien eenvoudigen tijd der kinderjaren, toen men het goddelijke kon zien. Wordsworth zingt: {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Our birth is but a sleep and a forgetting: The soul that rises with, us, our life's star, Hath had elsewhere its setting, And cometh from afar; Not in entire forgetfulness, And not in utter nakedness, But trailing clouds of glory do we come From God, who is our home: Heaven lies about us in our infancy! Naarmate we ons verder verwijderen van die zee der eeuwigheid, vergeten we meer en meer onze heilige afkomst, en verliezen we het hooge gevoel, dat we God toebehooren: doch soms is het ons alsof we het geruisch der machtige wateren weder hooren, al zijn we ook nog zoo ver van den eeuwigen oceaan, die ons weleer op 't strand der wereld nederlegde: Hence, in a season of calm weather, Though inland far we be, Our souls have sight of that immortal sea Which brought us hither; Can in a moment travel thither; And see the children sport upon the shore, And hear the mighty waters rolling evermore. Heerlijke poëzie, doch slechte wijsbegeerte zijn deze visioenen der ziel, deze droomen van een onsterfelijk leven, heeft een Engelsch denker gezegd. Het kan zijn. Doch ons bestaan hier op aarde is zoo onbegrijpelijk en geheimzinnig, dat het onmogelijk is te dogmatiseeren over dit onderwerp, zoodat wij in elk geval verstandig handelen met te luisteren naar de stem der groote dichters. Van de openbaringen Gods in natuur en leven is er al geen grooter dan die, welke door middel der kinderen tot ons komt. Hoe aanbiddelijk is het, dat de mensch door zijn innigste, krachtigste liefde geleid wordt tot die zelfkennis, tot die zelfbeheersching en tucht, welke hij anders, als hij volwassen is, zou pogen te ontduiken! ‘Door kinderen wil ons God zijn diepe wegen leeren’, zong Da Costa met dichterlijke bezieling. Liefde voor zijn kinderen is de grootste, meest onzelfzuchtige liefde, welke bestaat, en het is juist door haar dat we opgevoed en ontwikkeld worden. ‘Slechts door de juiste vervulling van {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ouderplicht bereikt de mensch den hoogsten trap van geestesontwikkeling’, zegt Herbert Spencer, en ieder, die zijn kinderen bemint en voor hen leeft, zal de waarheid van die opmerking erkennen. Ouders leeren meer van de kinderen, dan de kinderen van de ouders. Welk een geduld, zelfbeheersching, studie en vindingrijke liefde zijn noodig tut opvoeding dier jonge wezentjes. Steeds moeten ouders er op bedacht zijn, hun hoogere gevoelens te oefenen en hun lagere te onderdrukken. Onophoudelijk moeten ze hunne beweegredenen onderzoeken en nagaan of ze handelen uit ware bezorgdheid voor het welzijn der kinderen of uit gemakzucht en heerschzucht. Die onedele drijfveeren moeten ze steeds verzaken, en de zelfverloochening, hiertoe noodig, is de heiligste en meest louterende tucht, waaraan slechts krachtige wonderwerkende liefde ons kan dwingen ons te onderwerpen. Doch hoe heerlijk ook is de belooning! Ja, het kweeken van planten en bloemen is een aangename bezigheid; en 't is nuttig en belangwekkend, paarden te fokken en het ras der koeien te verbeteren; doch er is iets dat nog nuttiger en heerlijker is, en dat is menschen te kweeken, jonge harten en verstanden en verbeeldingen te zien ontbotten en hen bloesems en bladeren te zien uitschieten, die een heerlijken oogst voor de toekomst beloven en intusschen het leven schoon en geurig maken. Welk geluk evenaart de zaligheid, die ouders smaken, als ze de ontwikkeling hunner kinderen zien: hoe de knoppen bloemen worden, hoe zij onder verstandige leiding, zichzelven onderwijzen, en door ondervinding en opmerkzaamheid dag aan dag nieuwe ontdekkingen doen, die het jonge hart en 't ontbottend verstand met groote vreugde vervullen? Men kan onmogelijk veel met kleine kinderen omgaan, zonder niet getroffen te worden door de duizendvoudige openbaringen en vingerwijzingen welke den mensch gegeven worden, om hem aan te toonen wat hij bij de opvoeding der kinderen doen en laten moet. Men heeft te recht het moederlijk instinct heilig genoemd, en meu spreekt er met ontzag van; maar met niet minder heiligen schroom en eerbied moet men van der kinderen instinct gewagen. Het instinct der kleinen immers is oneindig meer vertrouwenswaardig dan al onze stelsels en redeneeringen. Zoo men slechts geloof toonde in God, door de wenken, die Hij in de natuur der kinderen ons geeft, moedig op te volgen, zou men vele paedagogen in wijsheid overtreffen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Naarmate men de natuur meer bestudeert, neemt onze eerbied en bewondering voor haar toe, en is dit het geval, indien men met slechts eenige opmerkingsgave en kennis van bloemen en planten een voorjaarswandeling maakt door de bosschen, hoe oneindig meer is dit waar als men het bewonderingswaardigste van Gods schepselen, den mensch, in zijn jonkheid bestudeert. Soms hoort men zeggen: ‘Ik houd veel van de natuur, maar kinderen vervelen me!’ O, dwaasheid zonder wederga: ik heb de natuur lief, maar ik begrijp haar heerlijkste openbaring niet. Het is zoo ontzettend ongodsdienstig, niet van kinderen te houden en hen niet te bestudeeren; want hoe kan men den Schepper naar eisch liefhebben en bewonderen, zoo men nalaat zijn heerlijkste werken te onderzoeken, zoo men verzuimt moeite te nemen om datgene zijner schepselen te leeren begrijpen, wat het beste denkbeeld van Hem kan geven? Daar springt de kleine het huis uit en danst al jubelend en zingend den bloementuin in. Zoo weergaloos bevallig zijn de bewegingen van het vier- of vijfjarige kind, dat het ons soms toeschijnt, dat al de ledematen bewogen worden op de maat van de nimmer zwijgende muziek van zijn wezen. Het gaat als gevleugeld door vreugde; en zoo licht en veerkrachtig en zwevend kan het zich bewegen, dat de vleugelen, die men den engelen toedicht, waarschijnlijk aan den indruk te danken zijn, die een bevallig kind, dat een vlinder najaagt, op eens dichters verbeelding maakte. Kinderen zijn trouwens engelen, ze zijn de glimlach der onsterfelijkheid. Eén gouden eeuw is er slechts, die niet in 't rijk der fabelen tehuis behoort, en dat is de gouden tijd der eerste kinderjaren. Verleden noch toekomst kent het vierjarige kind, dat lachend en vroolijk speelt, liefheeft en gelukkig is. en dat, 't geen menschen bijna nooit vermogen, het heden geniet. Laat het kind dan gelukkig zijn, opdat het, mensch geworden, in de koude wereld, de zonnige herinnering in zijn hart medeneme aan een tehuis, waar liefde en zachtmoedigheid heerschten, en waar - gelijk Elihi Burrit zegt - het berispend oog der moeder met een traan was bevochtigd, waar de vader het hoofd fronste meer in smart dan in toorn. ‘Dans l'enfant, la nature sommeille et fait un beau rêve. Cruels! vous l'éveillez en sursaut, avant l'heure. Qu'y a-t-il donc de si pressé? Craignez-vous que le temps lui manque pour souffrir?’ Wat antwoordt ge op die vraag van Daniël {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Stern. al te gestrenge vaders, die hardhandig omgaat met kleine kinderen? Men spreekt van bedorven kinderen - en ieder denkt dadelijk aan al te groote toegeeflijkheid en zwakheid der ouders; doch men vergeet dat men kinderen even goed bederven kan door ruwheid en hardheid en gebrek aan eerbied en sympathie. Indien de mannen slechts wat minder degelijk en deftig wilden zijn, en van de vrouwen wilden leeren hoe men met kleine kinderen moet omgaan, zouden zij zich een groot geluk te meer in 't leven bereiden. Toen Ulysses op Ithaka's kust was geworpen, herkende hij haar niet, en dacht hij weenend aan het verre vaderland. Zij, die jonge kinderen hebben en hun geluk niet erkennen, doch van een verwijderd geluk droomen, wanneer ze hun kinderen b.v. rijk zullen maken of gevestigd zullen zien, doen insgelijks. Laat ons toch het geluk genieten waar we het vinden, en de ‘sweet-briar’ in April verrukkelijk achten, in plaats van ons te verdiepen in de voorstelling hoe ze er in Augustus zal uitzien. Om dat geluk te smaken en met jonge kinderen te kunnen omgaan, heeft men niets te doen dan de natuur te raadplegen, dan te handelen zooals de beste tolken der natuur - vrouwen en kinderen, ons dit aanduiden. De gelukkige, teedere moeder leert den ernstigen, al te strengen vader, hoe men moet liefhebben en opvoeden. Wij strooien bloemen op den weg der bruid, doch willen daarmeê niet voorspellen, dat steeds heur voet haar op zachte paden zal leiden en geurige bloesems zonder doornen voor haar schreden steeds ontluiken. Neen, van een edeler wensch is dit bloemenstrooien het zinnebeeld. Uw levenspad, o bruid, zij wit van bloesem, wenschen we haar toe; doch die bloemen zullen niet vóór, maar achter uwe schreden opschieten en groeien. Waar ook de ware vrouw hare voeten nederzet, worden bedroefden getroost, hongerigen gespijsd, zwakken versterkt. Zij beurt op die vertreden zijn. Ze wekt een glimlach op het gelaat van ouden van dagen, en poezele kinderarmen strekken zich naar haar uit, zachte mondjes heffen zich tot haar op, om te kussen en te liefkoozen. Daar verschijnt de moeder, de teedere, schoone, moedige vrouw, met het kind aan haar boezem, en de juichende kinderschaar om haar heen. Buig uw hoofd als ge haar ziet, want de poëzie en heiligheid van het leven omringen u. Een jonge moeder, met haar kind aan de borst, is het liefelijkste, reinste en meest belangwekkende schouwspel ter wereld. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De teedere rose vingertjes van de baby dwalen rond over den boezem der trouwe moeder, en tasten dan naar het eigen gezichtje, als om, als 't ware, het verschil tusschen beide te ontdekken. Men zie de kleine, wanneer ze zacht en hulpeloos en teer op haar rugje ligt, met de groote, reine oogen om zich henen staart, de handen uitstrekt naar de spartelende beentjes en, eindelijk een voet machtig geworden, meer en meer van haar eigen ik ontdekt. En zie eens hoe de moeder de kleine in 't spelen voorthelpt, en nooit poogt de rustelooze opmerkingen en ontdekkingen van het kind te miskennen, ten einde het naar haar eigen theorie te onderwijzen, gelijk een man bijna zeker zou doen, zoo hij voor zuigelingen had te zorgen. Doch de moeder eerbiedigt de natuur, volgt haar inspraken en vingerwijzingen en beschaamt de paedagogen, die der natuur geweld aandoen. ‘Women know The way to rear up children (to be just); They know a simple, merry, tender knack Of tying sashes, fitting baby-shoes, And stringing pretty words that make no sense, And kissing full sense into empty words; Which things are corals to cut life upon, Although, such trifles; children learn by such Love's holy earnest in a pretty play, And get not over-early solemnized; But seeing as in a rose-bush Love's design, Which burns and hurts not, not a single bloom, Become aware und unafraid of love. Such good do mothers.’ Dit heeft geen man gedicht, zal menige jonge moeder, goedkeurend met het wijze hoofdje knikkend, zeggen, en ze heeft gelijk. Elisabeth Browning, een liefhebbende moeder, de grootste dichteres van Engeland, heeft in haar meesterstuk ‘Aurora Leigh’ deze regelen aan de moeder gewijd. De mannen kunnen ze alleen bewonderen en er de heilige waarheid van erkennen. Gelukkig is het, dat de kinderen spreken leeren van hun moeders, die de gave bezitten ‘of stringing pretty words that make no sense.’ Het kind moet eerst klanken leeren, eer het afgeronde klanken, woorden kan leeren uitspreken, zegt de wijsgeer. Hoe komt het, dat de moeder {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} een wijsgeer is zonder het zelf te weten, en 't kind al lachend en spelend, en liefelijke dwaasheid sprekend, klanken leert? Omdat de moeder het kind steeds gelukkig poogt te maken en weldra ontdekt hoe het mondje zich tot lachen plooit, de oogjes beginnen te schitteren, armen en beentjes zich beginnen te bewegen, als zij met de tong tegen 't verhemelte klapt, met de vingers het geluid van castagnetten nabootst, en ongewone, doch welluidende klanken voortbrengt. Men stelle zich eens voor dat de zeer-geleerden, die wellicht rijk aan menschenkennis zijn, maar zoo arm zijn aan kennis van kinderen, niet alleen onze opgeschoten jongens in dictionnaires moesten misvormen, maar ook de kinderen moesten leeren? Ik wed, dat ze hun gingen doceeren als waren ze studenten, en zouden beginnen met hen opmerkzaam te maken op het onderscheid tusschen tongklanken en keelklanken, en hen een juiste definitie van het geluid lieten van buiten leeren, eer ze hen eens zouden laten lachen, door te fluiten of in de handen te klappen. Gelukkig achten ze het nog voorloopig hun aandacht niet waardig om den kinderen spreken te leeren, en mag de moeder dit nog doen. Heerlijk ware het voor de kinderen zoo de paedagogen der moeder haar methode wilden afkijken, en de ontzaglijke waarde leerden van l'éducation spontanée der kleinen. De wijsgeeren kunnen vaak het meest van kinderen en hun moeders leeren. Niets is zoo belangwekkend als de pogingen te zien, door welke het kind langzamerhand tot zelfbewustheid komt en al zijn ledematen leert gebruiken. Instinct is nog niet tot verstand gerijpt, en dat instinct is zoo bewonderenswaardig, het beschermt het kind tegen zooveel waarvoor zelfs de zorgvuldigste moeder niet kan waken. Terwijl de baby nog in moeders armen is, verbergt hij zijn gezichtje, en weent hij als hij een vreemde ziet, want het instinct waarschuwt hem tegen het onbekende dat gevaarlijk kan zijn. Ditzelfde instinct spreekt wanneer de kleine begint te loopen, en bij het zien of hooren van iets ongewoons, onmiddellijk bij moeder veiligheid zoekt. Men zie hoe de baby zijn lichaam in evenwicht leert houden, en hoe hij door aanhoudende oefening zulk een bedwang weet te krijgen over zijn bewegingen, dat hij botsingen weet te voorkomen. Men merke op hoe hij met alles proefnemingen doet, en dus leert wat zwaar, wat zacht, wat hoekig is. De moeder bespeurt de gelukkige wijze, waarop het kind zichzelf ontwikkelt en {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} leert en onderwijst haar lieveling zoo min mogelijk, doch doet hem zooveel mogelijk ontdekken. En verwonderlijk, ongeëvenaard groot is de kennis, die het kind zich dùs verwerft. Het leert zichzelf spreken; het bijt op zijn speelgoed, en grijpt naar de blinkende koperen knoopen op zijn broertjes zeemans-pakje, het trekt papa aan zijn snor. en pakt soms met geestdrift zijn eigen neus beet en 't leert dus de hoedanigheid der zaken kennen. En de moeder beoordeelt den verstandelijken aanleg van het kind en zijn gezondheid naar den ijver, waarmede hij zijn ontdekkingen doet. ‘Mijn eerste daad in het leven,’ zegt Edgar Poe, ‘was met mijn beide vuistjes mijn neus beet te pakken. Mijn moeder zag het, en noemde mij een genie; mijn vader weende van vreugde.’ Moet men het kind dan geheel aan zichzelf overlaten? Het kind zal zelf antwoorden. Daar waggelt de kleine meid naar u toe, houdt zich met haar eene handje aan uw knie vast en poogt met haar andere een stuk speelgoed in uw v. gezicht te duwen; gij bewondert het, gelijk zij wenscht, dat ge doen zult en neemt het vroolijke, lieve wezentje even op uw knie. Nu strijkt zij met een rose vingertje dat pas in 't mondje proefnemingen deed, over de notenhouten tafel en bij 't piepend geluid dat ze maakt, kijkt ze u aan en begint ze te lachen. Hoort gij dit nieuwe geluid P zegt ze dus zoo duidelijk als iets, en als ge niet door te glimlachen en haar toe te knikken, antwoord geeft, zijt ge dom en kent ge geen kindertaal. Het kind heeft u dus noodig, het kan niet buiten uw sympathie, en indien ge het weet te leiden door te volgen, zooals de Times met de openbare meening in Engeland doet, dan zijt ge even verstandig en handig, als dit invloedrijke blad. Er bestaat een publieke opinie onder kinderen, volgens welke men hen regeeren moet. Op eiken leeftijd is de lichamelijke, verstandelijke moreele oefening, welke het aangenaam vindt, de beste voor hen. De groote afkeer, welken het kind voor het een en ander toont, bewijst dat het er nog niet rijp voor is, en dat de opvoeder voorbarig handelt. Men moet daarom opvoeding aangenaam maken, en een groot wijsgeer als Herbert Spencer, spreekt ten gunste van die ‘nursery rhymes’ en ‘fairy tales,’ welke de dichter, door zijn instinct geleid, in de ‘Camera Obscura’ weleer reeds in bescherming nam. Goede opvoeders, evenals goede regeerders, raadplegen de openbare meening. Heeft het kind {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} hier pret in? Verveelt hem dit niet te spoedig? vragen ze, en de kinderen ontwikkelen zich als bloemen. Men kan de openbare meening der kinderenwereld zelfs volkomen veilig volgen, zoo men weten wil wat men hun te eten en te drinken moet geven. Straks toch komt de geleerde die ontdekt dat wat de kinderen wenschten, doch door onwetende ouders hun onthouden werd, juist het onontbeerlijkst voor hun lichaam was. Wat houden de kinderen niet veel van suiker, van al wat zoet is. Ascetische ouders weigerden hun het suikergoed, omdat zij hen tot geen zinnelijke lekkerbekken willen maken; en onwetende ouders omdat het de maag, de tanden of hun eetlust bederft. Doch de physioloog, die de natuur lief heeft, daarom kinderen begrijpt en een steeds toenemenden eerbied voor ingeboren begeerten en instinct heeft, vermoedt dat achter die liefde voor suikergoed en lekkers toch de eene of andere waarheid moet schuilen. En hij gaat aan 't onderzoeken. Hij ontdekt de redenen, waarom de groote begeerte van kinderen naar suiker en rijpe vruchten moet ingewilligd worden en begrijpelijk is. De moeders zijn wijsgeeren en de kinderen physiologen zonder het zelf te weten 1. Men vertrouwe dus in de natuur en luistere naar hare stemmen. Gebrek aan liefde voor d.i. aan kennis van de natuur maakt bijgeloof en doet symbolen aanbidden in plaats van het gesymboliseerde. Niemand, die door Gods werken een verheven denkbeeld van het heilige Opperwezen gekregen heeft, kan het beeld van een heilige, met een kleed van blauw en rood en met een gouden kransje om het hoofd, noodig hebben voor zijn devotie. Gebrek aan kennis van de natuur der kinderen heeft, op dezelfde wijze tot het aanbidden van symbolen geleid. In onzen tijd zijn eenige soorten van afgodsdienst in onbruik geraakt, doch door andere vervangen. Men wil kennis, wetenschap eeren, hetgeen goed is; doch men bepaalt zich tot het eeren der symbolen van kennis, zwarte letters op wit papier, en boeken, hetgeen slecht is. Men wil het kind onderwijzen en ontwikkelen. Voortreffelijk! Doch men begrijpt de natuur van het kind volstrekt niet; uit overmaat van deftige degelijkheid acht men haar zelfs zijn aandacht onwaardig, en daarom behandelt men de onschuldige, frissche kinderen, die nog alles moeten leeren, reeds als degelijke menschjes in miniatuur, die alleen uit {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken kennis kunnen putten. Wat doet men toch: men werpt zich vol bijgeloovige vereering met de oogen dicht, hermetisch dicht gesloten, voor de symbolen der kennis neder en aanbidt ze, en eischt dat de kinderen, ik durf niet zeggen hoe jong reeds, zullen leeren lezen en schrijven. En dat niet ter loops, niet al spelend als het ware, neen, de kleinen van vier à vijf jaar - die zoo ze gezond zijn, niet stil kunnen zitten zonder groote irritatie der zenuwen te ondervinden - moeten een paar uur op een schoolbank geleerdheid opdoen uit het spelboek. Indien men kennis liefhad in plaats van haar symbolen, zou men er op gesteld zijn, dat het kind vrij wel bekend was met de voorwerpen en handelingen, die hij in huis, op straat en buiten de stad ziet, voordat nieuwe, minder onmiddellijke bronnen van kennis door tusschenkomst van boeken voor hem geopend zouden worden. De woorden in boeken kunnen eerst begrepen worden als men de voorwerpen kent. Het verwaarloozen van de opvoeding der zintuigen is een noodlottige fout, omdat zij niet hersteld kan worden. Als een jongen niet op zijn zesde jaar leert lezen, dan leert hij het op zijn achtste, en dan is hij zeer zeker op zijn twaalfde zijn makkers niet in ontwikkeling en kennis ten achter. Doch zoo de zinnen niet bijtijds geoefend zijn, ondervindt men zijn leven lang de gevolgen, want wie niet in zijn jeugd heeft leeren opmerken, niet bekend is geworden met de hoedanigheden der zaken, welke men zien en voelen kan, waardoor men zien en juist gevolgen trekken leert, behoudt in vele opzichten steeds iets nevelachtigs, onbestemds en onvoldoende in hetgeen hij waarneemt. Nooit sprak van Alphen een verstandiger woord dan toen hij het kind liet uitroepen: Mijn spelen is leeren. Indien de degelijke lieden, die op zoo degelijke wijze de natuur vermoorden - broeikasplanten en korsetten moesten ze in hun wapen voeren! - ooit aandacht hadden geschonken aan kinderen, die naar hartelust mochten spelen in tuin, of dennebosch, of aan het strand der zee, zouden ze hen in de school gezien hebben, die God voor jonge kinderen bestemd heeft. Wat doen die kinderen, die daar bloemen plukken op de weide, en schateren van vreugde als ze een nieuwen halm of een ongekend bloempje of vreemde schelp vinden, die vlinders naloopen en naar de {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} vogelen luisteren? Ze spelen.... het mocht wat. Speelt de kleine poes bijgeval, die het rollende katoenkluwen naspringt? Volstrekt niet - zij leert; zij oefent zich in het muizenvangen. En die kinderen? Zij leeren opmerken, zij leeren zien, zij oefenen oogen, voorstellings- en denkvermogen. En mijn jongen, die op mijn wandelstok, of op de el zijner moeder, of op den bezemsteel der keukenmeid rondrijdt; mijn kleine meid, die een der kegels van haar broêr, in een zakdoek gewikkeld, aan haar hart drukt, en dondijnt en in slaap sust; spelen ze? Neen, ze oefenen de verbeelding, ze leeren bewust worden van het bezit van een der bewonderingswaardigste vermogens van den mensch. Het meisje, waarvoor een pop een pop, maar geen kind is; de jongen, voor wien een paar stoelen niet soms paarden zijn, die dus nooit activiteit, scheppingskracht toont, geeft daardoor bewijzen van bekrompen vermogens en gebrek aan ontwikkeling, welke betreurenswaardig zijn en blijven, al leerde hij op zijn zesde jaar ook nog zoo fraai lezen, schrijven en vermenigvuldigen. Alle ouders zien licht hun uil voor een valkje aan, hetgeen gelukkig is, zoo de buitengewone scherpzinnigheid welke allen ongetwijfeld in hun kinderen ontdekken, slechts niet leidt tot over-educatie. Wat de hertog van Wellington eens van een collega zeide, is waar van vele kinderen: ‘they are over-educated for their intellect.’ Ze weten zoo weinig en begrijpen zoo veel. Hun kennis is zoo beperkt, doch hun zintuigen zijn zoo scherp, hun opmerkingsgave zoo groot. Het grappige, treffende, ongewone in de gezegden en antwoorden der kinderen is geheel een gevolg van dien strijd tusschen hetgeen ze weten en begrijpen. Dwaas zijn ze door onwetenheid, en dubbel treft daardoor de slimme gevatte, wijze opmerking, die plotseling op hun naïeve woorden volgt, en bewijst welke fijne opmerkertjps die kleine getuigen zijn van al wat we doen en zeggen. Bij de opvoeding der kinderen is het dus de groote kunst om dit snel ontwikkelend begrip niet te prikkelen door het te veel in te spannen, en om het niet te verdooven door het te onderdrukken of kunstmatig en onnatuurlijk te ontwikkelen. Vele ouders zullen veel geleerd hebben door de zeer belangwekkende bespreking, welke in de laatste jaren aan de zoogenaamde weeshuisquaestie te beurt valt, waardoor honderden opmerkzaam geworden zijn op het verschil van ontwikkeling van het kind, dat in {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezin wordt grootgebracht, veel op straat is, vroeg zijn handen uitsteken, en self-help leert, en het kind, dat, in groote kazernen opgesloten, niet zichzelf onderwijst, maar op systimatische wijze een zekere hoeveelheid kennis uit boeken en van meesters leert. Men hoore werkbazen vertellen hoe oneindig nuttiger en intelligenter bij hen op den winkel de Amsterdamsche straatjongen is, die schier al wat hij weet, dankt aan hetgeen hij zelf heeft waargenomen, dan de weesjongen, die, in een gesticht grootgebracht, stomp en onhandig is gebleven. Al wie de reden hiervan overdacht heeft, moet tot de overtuiging zijn gekomen, dat men over het algemeen de kinderen veel te veel aftrekt van de feiten waarin zij belangstellen, en waarvan ze dus de nuttige kennis onmerkbaar zouden assimileeren; en dat men in plaats daarvan hen door straf en bedreiging en 't opwekken van eerzucht zaken laat leeren, die wij verkieslijk achten. ‘We ontzeggen het kind’ - zegt Spencer - ‘de kennis, waarnaar het verlangt, en we vullen het met kennis, welke het niet verteren kan.’ ‘Mama, kijk eens wat een mooien vlinder!’ roept het meisje, de kamer binnenspringende, doch de moeder - waarschijnlijk door het voorbeeld van haar man bedorven - zegt; ‘plaag me niet, en ga je les in de natuurlijke historie over de gewervelde dieren van buiten leeren.’ ‘Vader, hoe komt dit, en waarom is dat zoo?’ vraagt de jongen, en de dwaze vader antwoordt: ‘kinderen moeten niet altijd vragen; ben je al klaar met je Fransche grammatica?’ En de doode les wordt aan het levend onderwijs voorgetrokken, en als de jongen 18 jaar is, zweert hij dat hij nooit meer een boek opendoet. Men moet kinderen bestudeeren als men hen op verstandige wijze wil leeren opvoeden, en daartoe moet men maken, dat ze recht familiaar met ons omgaan. Men moet veel stoeien, weinig knorren en al lachend en plagend hen leeren opmerken. Een van de grappigste dingen in kleine jongens is hun instinct om tegen te spreken. Meisjes hebben die zucht veel minder; doch een mannetje, dat op vertrouwelijken voet met zijn vader is, spreekt dezen grooten speelmakker tegen, zoodra hij slechts praten kan. Of het een poging is om zich onafhankelijk te maken, weet ik niet, doch wel weet ik, dat er geen grooter opwekking en oefening van hun denkvermogen bestaat dan dit tegenspreken. Het is de eenige manier, waarop een jongen zijn eigen meening kan uitspreken. Een knaap weet {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk nog niet hoe het initiatief te nemen, doch hij kan de meening van een ander glad tegenspreken. Zelf beschrijft hij niet gemakkelijk iets; maar probeer slechts eens iets te vertellen dat ge gezamenlijk met hem gezien hebt. Hij spreekt u tegen, en vult aan wat ge zegt met een koddige nauwkeurigheid en een buitengewone voorliefde voor kleinigheden en onderdeelen, welke hem tot den lastigsten en vermakelijksten toehoorder maken van den verhaler. ‘Dat komt zeker, omdat ge altijd zoo overdrijft als ge iets verhaalt,’ schertst deze of gene. Wel mogelijk, doch niet geheel. Men zij zoo nauwkeurig als men wil. toch zal men doorzijn zesjarigen zoon worden tegengesproken of gecritiseerd, omdat men op de hoofdzaak al het licht laat vallen, en de onderdeelen verwaarloost, terwijl voor hem juist die onderdeelen de grootste waarde hebben. Hij let andere zaken op dan wij, en dit maakt wandelingen met kleine kinderen zoo allervermakelijkst. Doch dat vermaak ontzegt men zich als men geen onderscheid weet te maken tusschen tegenspraak, die eenvoudig gymnastie van geest en oordeel is, en tegenspraak uit ongehoorzaamheid of boosheid. Tegenspraak is een bewijs van onrijpheid; als zij ouder worden, zijn de meesten te verstandig om hun eigen meeningen aan de menschen op te dringen; beleefdheid is wel zoo gemakkelijk. Doch hoe frisch en sappig is dan ook die kinderlijke onrijpheid, in vergelijking met de weeke, zoetige overrijpheid van beleefde menschen, die nooit eens fier en krachtig tegenspreken. Die nooit met zijn jonge kinderen wandelt en speelt in de natuur, kent hen nooit geheel. De knaap, die in huis weinig opmerkzaam is, blijkt vaak de scherpzinnigste van allen te zijn in de lanen van het park, tusschen de denneboomen of aan het stand der zee. Daarom is het zoo juist wat mevrouw Daniel Stern zegt: ‘Quand nous avons fait une éducation que nous jugeons accomplie, nous oublions une chose: de rendre grâces, à ces éducateurs muets qui ont élevé notre enfant avec nous: le printemps et ses brises embaumées, le vent d'hiver, ses neiges et ses frimas, l'été brûlant et le mélancolique automne: les caresses et les rigueurs, les colères et les sourires de l'Alma parens.’ De natuur en liefde voor de natuur zijn woorden, die telkens uit de pen vloeien als men over kinderen spreekt. De hernieuwde liefde voor de natuur, voor stoute en grootsche {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurtooneelen, voor de bergen en den oceaan, en alles wat frisch en onbedorven uit de handen des Scheppers komt, heeft zegenrijke gevolgen gehad voor de kinderen. In den stijven pruikentijd, toen men de natuur vreesde en verachtte, toen men keurig nette tuintjes met geschoren heggen en geknipte boompjes liefhad, en den tot een paraplui of waaier misvormden lindeboom meer bewonderde dan den fieren eik, die onbedwongen zijn knoestige takken uitspreidt, achtte men vanzelf die opvoeding de beste, welke de natuur het meest besnoeide, de kinderen het meest belette frisch en vroolijk naar zonnelicht en warmte de jonge armen uit te steken. Met het snoeimes van ‘gij moogt dit niet doen en dat niet doen’, ‘dit niet denken en dat niet denken’, ‘dit niet zeggen en dat niet zeggen’, werd alle gespontaneerde, frisch opwellende bedrijvigheid en oorspronkelijkheid gekneusd, misvormd en vermoord. Zelfs in de kleeding verried zich dit hongeren en dorsten naar het stijve, onnatuurlijke en onware. Hoe minder die miniatuurmannetjes en vrouwtjes er als bevallige, dartelende, schoone, poezele kinderen uitzagen, des te beter was het. Sinds dien tijd heeft men vertrouwen herkregen in de natuur. Onder de beschaafde standen omzwachtelt men de ledematen der jonge kinderen niet meer, alsof ze mummies zijn in plaats van levende schepseltjes, die door spartelen en onophoudelijke bewegingen hunne spieren moeten leeren gebruiken en ontwikkelen. Men begint oog te krijgen voor hetgeen de eigenaardige schoonheid der kinderen uitmaakt en vreugde te scheppen in hun bevalligheid en in het ongedwongene van hun bewegingen, die niet langer door stijve kleeding en lange soepjurken belemmerd worden. Een beter begrip van den godsdienst der liefde is verspreid; men acht de menschelijke natuur niet langer slecht en verachtelijk, maar gelooft, dat ze voor groote volmaking vatbaar is. De meesten gelooven niet meer, dat alle kinderen in Adam vervloekt zijn en ooit verdoemd worden door den God der liefde. We beginnen te begrijpen, dat kinderen gelukkig te maken de beste opvoeding is, en dat niet de Calvinistische predikanten gelijk hebben, maar wel Jezus Christus, die zegende in plaats van te vervloeken, en uitriep: laat de kinderkens tot mij komen, want hunner is het koninkrijk der hemelen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog een andere macht is den kinderkens te hulp gekomen. Geneeskunst is langzamerhand een wetenschap geworden, en leert thans aan allen, die ooren hebben om te hooren, dat de eerste voorwaarde voor een nuttig gelukkig leven deze is, dat men een voortreffelijk dier zij. Zelfs de grootste geestesgaven en de meest ontwikkelde hersens baten weinig, wanneer het lichaam zwak is, wanneer door verwaarloozing der eischen van de natuur de frissche, saprijke levenskracht ontbreekt, die het machtige brein lang zou kunnen laten werken tot zegen der wereld. Precociteit van zedelijke en intellectueele gaven wordt daarom gevreesd: en zoo overtuigd wordt men dat de natuur de ontwikkeling der physieke kracht aan die der zielsvermogens wil laten voorafgaan, dat duizenden in onzen tijd het woord van den denker toejuichen: ‘l'éducation ne doît être, pendant les dix ou douze premières années de la vie, qu'une hygiène pedagogique.’ De opvoeding van kinderen laadt zeker een ontzaglijke verantwoordelijkheid op de schouderen der ouders. Het is de moeielijkste taak, welke de volwassene te vervullen heeft, en niettemin is het een taak, waartoe niemand zich voorbereidt, daar de groote noodzakelijkheid van kennis en verstandige leiding in deze volstrekt zelfs niet erkend wordt. ‘Ik houd niet van die opvoedingssystemen’ zegt men, en in zeer vele opzichten heeft men gelijk. De oprichter van Nederlands Mettray vertelde mij eens van een vader, die, aangespoord door zijn vurige verlangst om zijn kinderen goed op te voeden, een vriend ging opzoeken, die 12 kinderen met eere had groot gebracht: ‘Hoe hebt gij uw kinderen toch opgebracht?’ - vroeg hij hem -‘volgens welke theorie moet men de kinderen opvoeden en leeren?’ ‘Dat kau ik u werkelijk niet zeggen’ - was het antwoord - ‘dat weet ik zelf op zijn best; maar zoo ge het precies wilt weten, dan moet ge het slechts aan mijn buurman vragen - die weet er alles van. Hij is een oude vrijer, en heeft kind noch kraai, maar hij kan u op een prikje vertellen wat men bij de opvoeding doen en laten moet.’ Dit geestig antwoord was een verdiende antiek van den waarschijnlijk wijsneuzigen buurman, die evenals de traditioneele stuurman, die aan wal staat, haarfijn wist te verhalen wat men doen moest. Doch er zijn beter te vertrouwen gid- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} sen dan oude vrijers voor de ouders, namelijk die marinem die van de opvoedingskunde hun levensstudie gemaakt hebben, en onder hen zijn er zeer velen, die de nuttigste wenken geven. Zij doen ons trouwens geen afgerond systeem aan de hand, waarnaar men te handelen heeft, want hun gezond verstand leert hun, dat opvoedingssystemen evenals constituties, niet gemaakt worden, maar groeien. Doch zij wenschen den langzamen groei mogelijk te maken door de voornaamste beginselen, welke ouders nooit uit het oog mogen verliezen, te formuleeren en duidelijk te verklaren. Zoo volkomen worden de raadgevingen dier mannen overbodig geacht, en met zulk een ontzaglijk zelfvertrouwen wordt de taak, om de kinderen op te voeden, aanvaard, dat men bijna in den paradoxalen wensch gaat deelen van den man, die verlangde dat de regeering alle geëngageerde lieden, eer zij hun vergunning gaf te huwen, een examen liet afleggen, om te toonen dat ze iets wisten van die physieke, zedelijke en intellectueele beginselen en levenswetten, van wier verstandige toepassing het leven en de zedelijke en verstandelijke welvaart hunner toekomstige kinderen zullen afhangen. Het is toch werkelijk het ideaal van onbeschaafdheid en onnadenkendheid, dat men het lot van het geslacht der toekomst laat af Hangen van honderden kansen, die vermeden kunnen worden; van onzinnige gewoonten en onberedeneerde vooroordeelen. Een boer, die kalven zou gaan fokken, zonder practische of theoretische kennis van de behandeling van jong vee, ware weldra geruïneerd, en daarom gaat hij dan ook eerst in de leer. Doch voor hun kinderen doen ouders slechts bij uitzondering, wat iedere landbouwer voor zijn vee en zijn paarden doet. Elke boer weet dat hij zijn paard niet te spoedig nadat het goed gevoederd is geworden, moet laten werken; doch vele vaders weten niet, dat ze hun jongens, vooral zoo ze nog onder de 12 jaar zijn, volstrekt niet spoedig na den eten hun hoofd mogen laten inspannen. Moeders weten, door intuïtie en innige liefde geleid, zeer veel, waaraan men het dan ook te danken heeft, dat niet nog meer jonge kinderen sterven dan reeds het geval is; doch ook zij zouden zeer veel nut kunnen trekken van de ervaring van wetenschappelijke mannen. Jonge vrouwen, die weinig anders kennen dan een paar vreemde talen, dansen en piano-spelen, moeten, zonder eenige voorbereiding of kennis, het voedsel, de kleeding, de lichaamsbeweging van kleine kinderen regelen, meestal enkel {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgestaan door kindermeiden, vol vooroordeelen, die behebd zijn met een afschrik voor ventilatie en koud water, en een voorliefde voor benauwde kamers, stille, zoete kinderen, die geen geweld maken, een eentonig diëet en bouffantes, welke het ieder begrijpelijk maken, dat er zoovele kinderen zijn met bleeke, doffe gezichten en onnatuurlijk dikke beenen en lichamen. En wat doet de vader intusschen? Hij doet zijn dagelijksche werk, leest boeken, is boos dat de Gids vaak zoo vervelend is, woont vergaderingen bij, houdt er wellicht een liefhebberij op na voor bloemen, paarden, honden of biljarten, en heeft den tijd niet, om zich veel met zijn kinderen te bemoeien. Hij houdt er van om zoo een half uur na den eten met hen te spelen; maar hij heeft het te druk om na te gaan waarom zijn kinderen zoo bleek en lusteloos zijn; is eer blijde dan ongerust, als ze. weinig geweld maken, en de ruiten niet doen rinkinken van hun gelach en gestoei, en is zelfs zoo diep onwetend, dat hij zich gelukkig prijst als zijn kinderen altijd gehoorzaam en zoet zijn. De doctor zegt wellicht tegen hem: ‘maar uw kinderen gaan niet genoeg uit; en als ze uitgaan, wandelen ze bedaard en deftig en netjes langs de grachten, in plaats van krijgertje te spelen in den tuin; of hun diëet heeft geen afwisseling genoeg en is niet voedzaam!’ ‘O, dat laat ik alles aan de vrouwen over, ik ben geen Jan Hen!’ luidt het fiere antwoord, gegeven op een toon als ware het niet degelijk én mannelijk om zich met zulke zaken in te laten. Waag het eens, zoo hij een jager is of paarden heeft, tot hem te zeggen, dat hij geen verstand heeft van jachthonden en ze geen beweging genoeg geeft, en dat hij maar beter doet, de zorg voor zijn paarden aan zijn koetsier over te laten, want dat hij hen veel te zwaar voedt voor het weinige werk, dat ze doen! Mijnheer zal diep verontwaardigd opstuiven. En te recht! Verbeeld je eens een gedistingeerd jong mensch, dat geen verstand zou hebben van paarden en honden? Doch zijn kinderen! zijn lievelingen! van hun lichamen weet hij niets. Houdt hij dan niet van hen? Wel zeker! maar het is nu eenmaal geen mode, geen gewoonte, dat een man, een deftig, degelijk man zich veel met zijn kinderen bemoeit, en liever met hen wandelt en praat, dan op de sociëteit te zitten en te biljarten of te lezen. Moet hij de krant trouwens niet lezen; kan men een goed man van zaken zijn, zonder zich op de hoogte te houden van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen er gebeurt? En hij neemt daarom de krant op en leest het sterftecijfer der kinderen. Tienduizenden sterven in 't eerste levensjaar, honderdduizenden hebben een zwak lichaamsgestel, en sukkelen het leven door. ‘'t Is toch een bezoeking voor de ouders, die sterfte onder de kinderen!’ roept hij uit; want al is hij ook niet bijzonder vroom, toch gelooft hij, dat er een bovennatuurlijke reden voor die sterfte is, en als zijn eigen kinderen zwak en ziekelijk opgroeien of vroeg sterven, acht hij dit in elk geval een bezoeking van de Voorzienigheid, en gaat hij de oorzaken niet na van al die pijn en zwakte en ellende en vreugdeloosheid. In de boekenkast van iederen jager, van iederen landeigenaar staan werken over de behandeling van jachthonden, van paarden en van vee; doch in de boekenkast van hoevele vaders kan men geschriften vinden, dié hun wenken kunnen geven, hoe zij hun kinderen moeten opvoeden, hoe zij hun plicht jegens hen het best en verstandigst kunnen vervullen? Hoe wensch ik dat ik er in slagen mocht, enkele lezers te doen verlangen naar zulk een boek, en hen over te halen het voortreffelijke werk van Herbert Spencer: ‘Education: Intellectual, Moral and Physical’ te bestellen en... het te bestudeeren. Dit boek is een goudmijn voor ouders, en ieder, die het leest, zal bespeuren, hoe ik uit die mijn heb geput. Niet gering is het voordeel voor ouders, dat een groot denker, een diepzinnig wijsgeer, de opvoeding van jonge kinderen heeft willen behandelen, en op kristalheldere wijze de uitkomsten van zijn onderzoek en studie heeft medegedeeld. De Nederlandsche uitgever, die van dit boek een vertaling bezorgt, zal honderden aan zich verplichten. Zulk een boek is vooral zoo onontbeerlijk, wanneer men de noodzakelijkheid van de tucht, van den dwang, die onvermijdelijk is tot verbetering der kinderen, inziende, toch opziet tegen te groote gestrengheid en vaak niet weet hoe te handelen met de zedelijke opvoeding zijner lievelingen. Nu is de raad, dien Herbert Spencer bij dergelijke bezwaren aan de ouders geeft, zoo, voortreffelijk mogelijk. Hij brengt in herinnering, dat ouderlijke goedkeuring en afkeuring niet de beste tucht is; maar wel de ondervinding van de gevolgen, welke verkeerd gedrag onvermijdelijk heeft. Men straffe daarom zooveel mogelijk volgens het voorbeeld, dat de natuur geeft. Raakt het kind een gloeiende kachel aan, dan {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt het zich; stoot het zich tegen de punt van een tafel dan bezeert het zich: dus wordt het door ondervinding wijs en leert voorzichtigheid. Indien men op dezelfde wijze green kunstmatige straffen bedenkt, maar de kinderen de natuurlijke gevolgen laat ondervinden van hun goede en verkeerde daden, handelt men waarschijnlijk het verstandigst. Een kind is nooit bij tijds klaar; welnu, men late het tehuis, wanneer het niet gereed is voor de wandeling, op welke het zich spitste; evenals het in later jaren door altijd uit te stellen en te laat klaar te zijn, den trein of de stoomboot zou missen. Een kind - dat de jaren nabij is, wanneer het alles stuk trekt, ten einde de eigenschappen der zaken te ontdekken - bederft door slordigheid en nalatigheid al zijn kleederen; welnu, men geve het geen nieuwe, en wanneer het naar eenig kinderfeest b.v. niet gaan kan, omdat het geen best pakje heeft, leert het een pijnlijke harde les, nuttiger en minder verhardend echter dan de tallooze kunstmatige straffen en het oneindige brommen en knorren geweest zouden zijn. Men leze wat Herbert Spencer dienaangaande zegt in het hoofdstuk ‘Avantages of the normal system’ (pag. 120). De voordeelen van dit systeem van natuurlijke gevolgen is zeer groot. Zij, die in hun kinder- en jongensjaren altijd de ontevredenheid en de berisping van oudera en meesters als het voornaamste gevolg van een verboden daad hebben ondervonden, denken aan zulke daden en zulke ontevredenheid als oorzaak en gevolg. Wanneer ouders en meesters ten laatste van de regeering afstand moeten doen, wordt de beperking van verkeerde daden grootendeels weggenomen, en moeten de geëmancipeerden de natuurlijke gevolgen van zulke daden eerst door droevige ervaring leeren. Een ander voortreffelijk gevolg van het door Spencer aanbevolen stelsel is zeker, dat het humeur zoo van ouders als van kinderen er veel minder gevaar door loopt, en de verhouding vooral tusschen vaders en zonen steeds als die tusschen vertrouwde vrienden kan blijven. Wanneer toch ouders, in plaats van de kinderen zooveel mogelijk de natuurlijke gevolgen te laten ondervinden van verkeerde handelingen, een grooten codex van familiewetten maken, elke van wier overtredingen gestraft wordt, zullen zij in enkele gevallen tot veel te groote gestrengheid gedreven worden, of bij het meerendeel der gevallen, tot een nog veel nadeeliger ongelijkheid en inconsequentie verleid worden. Zij zullen hun eigen macht en waardigheid met de handhaving {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetten vereenzelvigen en dus elke overtreding als een beleediging hun aangedaan beschouwen, wat tot te groote gestrengheid en voortdurende onaangenaamheid leidt. Doch deze barbaarschheid is nog verkieslijk boven de ongelijkmatigheid van ouders die uit gemakzucht of teerhartigheid de wetten niet onveranderlijk handhaven. Kinderen zouden een billijke reden tot klagen hebben, zoo gloeiende kachels slechts nu en dan de vingers, die hun aanraakten, brandden. Een aarzelende of onregelmatige wijze van straffen is noodlottig. Een zwakke moeder, die altijd knort en dreigt, doch zelden uitvoert; die dezelfde fout nu eens met gestrengheid, dan schier in het geheel niet straft, naar gelang der stemming, waarin zij zelve verkeert, doet zichzelve en haren kinderen kwaad, en verbeurt, in meer gevallen dan zij weet, de achting en den eerbied harer kinderen. Vanzelve vermijdt men die fout, zoo men niet te veel commandeert en te veel verbiedt. ‘Ne pas trop gouverner’ is zoowel in opvoeding als in staatkunde de gouden regel geworden. Het onophoudelijk commandeeren en verbieden strekt veel meer tot het gemak en de rust van de ouders, dan tot het welzijn van het kind. Opvoeding en staatkunde noemen we daar in één adem, en dit geschiedt met opzet. In een absoluten staat, of in een land waar de priester heerscht, moet men de kinderen geheel verschillend opvoeden als in den beschaafden, vrijen staat, waar een ontwikkeld volk zichzelf regeert. In landen, waar de burgers steeds den toorn van ambtenaren en officieren te vreezen hebben, en groote onderdanigheid en knechtsche onderworpenheid moeten gefokt worden, is het wel dat de kinderen reeds in hun jeugd aan dwinglandij gewend worden. Wanneer men van een onfeilbaar gezag, dat zich niet verwaardigt te verklaren, maar enkel gebiedt, vroeg of laat vernemen zal wat men moet denken en gelooven, is het niet meer dan menschlievend, kinderen reeds vroeg dogmatisch te onderwijzen en op te voeden. ‘Gehoorzaam en doe geen vragen’, is de les, die dan reeds vroeg moet ingeprent worden. Dwang en onbegrensde autocratie, gesteund door lichaamsstraffen, worden de eenige opvoedingsmiddelen, die bijtijds geloof en denkvermogen onder den duim kunnen brengen. Doch in vrije landen, waar het protestantisme langzamerhand voor allen het recht van het individueele oordeel gewonnen heeft, waar het geweten vrij en een beroep op het gezond verstand geoorloofd is, zal men uit den aard der zaak zijn {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen bijtijds willen wennen aan zelfregeering, aan verantwoordelijkheid voor eigen daden. In onzen tijd van vrijen handel hebben we geleerd, dat er meer ‘selfregulation’ is in de meeste zaken dan men dacht en dat veel inmenging meer schaadt dan goed doet. Het doel der opvoeding in vrije landen is een mensch voort te brengen, dat zichzelf beheerscht en regeert, en niet door anderen, door dictator of priester beheerscht of geregeerd wordt. Deze zelfbeheersching nu kan men slechts verkrijgen door reeds zeer vroeg te beginnen de teugels te vieren, en daarmede niet te wachten totdat de knaap jongeling is geworden, omdat dan de overgang van den dwang in 't gezin tot de bandeloosheid in de wereld te gevaarlijk is, doordien hij eerst zijn zelfopvoeding moet beginnen, wanneer overtredingen te zwaar worden gestraft en hem voor zijn leven ongelukkig zouden maken. Nu make men echter niet op uit hetgeen ik zeg, dat ik de lieden aanmoedig om, wanneer ze een kind van twee jaar met een scheermes zien spelen, het ongestoord zijn gang te laten gaan, daar het dus alleen geschikt wordt burger te zijn van een vrijen staat. Van de woorden en vergelijkingen, welke iemand, die niet al te uitvoerig wil zijn, gebruikt, geldt het bovenal dat ze fishes zijn voor verstandige menschen, doch geld voor dwazen. Aan de breedsprakigheid en verveling van vele artikelen en boeken, is het publiek zelf schuldig, doordien het de woorden juist neemt voor wat ze zijn, letterlijk opvat en weigert tusschen de regels te lezen. De geschiedenis der regeering in 't ouderlijk huis moet, gelijk Spencer opmerkt, die van de regeering der volken zijn. In den aanvang autocratische dwang, waar die werkelijk onontbeerlijk is; dan zoo spoedig mogelijk constitutioneele inwilligingen, die de vrijheid van den onderdaan in eenige opzichten erkennen; vervolgens voortdurende uitbreiding zijner rechten en privileges, langzamerhand eindigende in ouderlijke abdicatie. Gedurende de eerste kinderjaren is ouderlijk absolutisme volstrekt noodig; kinderen van twee en drie jaar kunnen nog geen tucht leeren door de gevolgen te ondervinden van met scheermessen of vuur te spelen; doch naarmate het verstand zich ontwikkelt, kan men, tot vermeerdering van eigen geluk zoowel als van dat der kinderen, zeldzamer en zeldzamer strikt gebiedend optreden. Men loopt daardoor ook minder kans, om de fout te begaan {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} van onmiddellijk vruchten te willen zien van de opvoeding, waardoor men die noodlottige verstandelijke en ook zedelijke precociteit verwerft, welke zoo ontzaglijk hinderlijk is voor ieder, die de natuur, de kinderen lief heeft. Niemand toont dit zoo helder aan als prof. Pierson. Men sla het artikel ‘Opvoeding’ op in de nieuwe reeks van zijn intimis, en leze daar pag. 266 het volgende: ‘Een tal van waarnemingen hebben mij in de overtuiging bevestigd, dat in de opvoeding de onmiddellijk bereikte uitkomst nagenoeg van geenerlei waarde is, aangezien men bijna elke uitkomst onmiddellijk bereiken kan, indien men het slechts ernstig wil. De vraag is niet wat gij heden en morgen bij uw kind verkrijgt, maar wat gij na een zeker tijdsverloop, juist ten gevolge van hetgeen heden bereikt werd, zal blijken te hebben verkregen........ Met hoeveel ophef wordt niet zelden door ouders gewag gemaakt van de vruchten, die het hun reeds gegeven wordt te plukken; hun kind is reeds zoo vroom, zoo ernstig, zoo knap en toch het is nog zoo jong. Met welgevallen, met dankbaarheid jegens den Hemel, verhalen zij u bewijzen, die de vroege en voordeelige ontwikkeling van verstand en hart op eene onrustbarende wijze in het licht stellen. Vooral in het godsdienstige rijpen de vruchten snel, en ik maak mij sterk om in een zeer korten tijd elk kind, indien het vooraf niet al te zeer verwaarloosd werd, werkelijk “allerliefste dingen” te laten zeggen. Maar ik beef bij de gedachte wat het kind, en juist dientengevolge, misschien ja waarschijnlijk, over tien jaar zeggen zal.’ Men leze het voortreffelijk artikel van den heer Pierson verder, ieder zal er veel uit leeren. Het zal toonen, dat zij, die de minst aangename, taak Van het opvoeden, het gezagvoeren aan regels en beperking onderworpen willen hebben, daarom niet minder warme vrienden zijn van tucht. ‘Men kan geen onderwijs genieten,’ zegt hij terecht, ‘zonder den geest te leeren onderwerpen aan een heilzame tucht, zonder den wil aan inspanning te gewennen, zonder dat het plichtgevoel versterkt wordt.’ Tucht willen en eischen we; doch we wenschen tevens dat de meerderheid van de ouders een gemakkelijke rustige meerderheid zij, en zich niet toone door onophoudelijk dresseeren, door gedurig vitten en verbieden. We willen toch, dat het kind achting voor zijn ouders leere gevoelen doordien het gevoelt met een hooger, krachtiger en {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastiger wil te doen te hebben dan zijn eigene. Het kind worde doordrongen van de meerderheid des vaders, want is die overtuiging eens gewonnen, dan kan zijn zedelijke invloed het buigen zooals hij wil. Een der beste paedagogen van Duitschland, Braubach, zegt in zijn ‘Selbstbiographie’ het volgende, en zijne woorden zijn zeer opmerkelijk: ‘Vroeger toonde het kind liefde voor zijn ouders door diepe eerbied en hoogachting; tegenwoordig wordt het wenschelijker geacht, dat die liefde eine organisch natürliche zij, dat zij op dankbaarheid beruste. Nu geloof ik, dat de vroegere wijze de beste is. De op eerbied gegrondveste, kinderlijke liefde was onzelfzuchtig; zij had een grondslag, die dan slechts verzwakt werd wanneer de ouders zich de achting hunner kinderen onwaardig maakten. Doch dankbaarheid is liefde, uit erkentenis voor ontvangen weldaden. Weigert men het kind een gunst, dan maakt men het reeds weerbarstig. Leert men den kinderen, dat zij hun ouders uit dankbaarheid liefde schuldig zijn, dan doet men een beroep op het kinderlijk egoïsme en verzwakt men het gezag van de ouders.’ Is er niet veel waars in deze woorden? In Engeland wordt veelal gehandeld volgens de eerste methode welke door Braubach verkozen wordt, en voorschrijft dat liefde op eerbied, ontzag en hoogachting gevestigd moet zijn. Een Engelsche vader is in alle gevallen, welke ik mocht waarnemen, de vriend, de speelmakker van zijn jongens, doch hoe eerbiedig blijft die vertrouwelijke verhouding toch steeds. De Engelsche jongen spreekt dan ook van zijn vader als van ‘the governor’ (de regeerder), want de gelijkmatige gestrengheid van den vader, getemperd door de zeldzaamheid zijner bevelen, en het groote vertrouwen, dat hij in zijn jongen stelt, maakt dat de zonen den vader liefde en achting tevens toedragen. Doch in ons land, waar in honderden gezinnen altijd gebodenen verboden wordt, waar de vader te zeldzaam de speelmakker zijner kinderen is, en hen veelal te ongelijkmatig en zwak behandelt, in ons land spreekt de zoon van zijn vader als van zijn ‘ouwe heer!’ Nu acht ik het feit, dat de naam van ‘ouwe heer’ de gewone naam is geworden, waarmeê negen tienden van de jongelui der zoogenaamd beschaafde standen hier in Holland van hun vader durven spreken, een schande voor ons land; want zulk een naam krijgt geen burgerrecht tenzij de laakbare zwakheid en toegeeflijkheid van weekelijke vaders de achting {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} en den eerbied hunner zonen zoo ondermijnd hebben, dat zij hun vader dien veel te gemeenzamen, ietwat minachtenden titel van ‘ouwe heer’ hebben durven geven. Men stelle zich slechts eens den Engelschen jongen voor, die van zijn mannelijken, voortvarenden vader als van ‘the old gentleman’ zou spreken. Groote vrijheid en tevens gestrenge gelijkmatige tucht zijn in de opvoeding onontbeerlijk, omdat zij alleen de kinderen tot zelfstandige burgers opleiden. Tucht is gelijk aan den staf van Aäron. Wierp hij den staf weg, dan veranderde hij in een slang, doch stelde hij hem voor het vaderlijk huis, dan bracht hij bloesems voort; hij. bloesemde bloesems en droeg geurige vruchten. Zij, die van den aanvang af kinderen willen opvoeden als de aanstaande zelfstandige burgers van een vrijen staat, weren door hun liefde voor tucht de verdenking van zich, dat zij radicaaltjes wilde kweeken, dat ze de kinderen reeds vroeg tot revolutionairen willen vormen. Geen poging zou trouwens zoo volkomen vruchteloos zijn. Kinderen zijn volstrekt anti-liberaal van de geboorte af aan, en zijn clericaal eer men het weet. Kinderen zijn de meest bevallige en gedistingeerde leden der conservatieve partij, die aan beminnelijke, fijnbeschaafde lieden reeds zoo rijk is. Zij vormen in elk opzicht de grootste conservatieve kracht van ieder land. Jonge lieden van 15 tot 23 jaar zijn uit den aard der zaak liberalen en radicalen; ja, een jongmensch van die jaren, die conservatieve gevoelens aankleeft, is een even geheimzinnig wezen als de conservatieve werkman, van welken Disraëli soms droomt, en laadt de verdenking op zich, dat het hem faalt aan frissche levenskracht en edelmoedige opwellingen, aan illusies en verbeelding. Doch kinderen zijn conservatieven pur sang; niemand is zulk een onverzettelijk handhaver der traditie als zij. Alles wat is, is goed; en in bijgeloovigen eerbied voor gebruiken en ceremonies, waaraan ze eens gewend zijn, evenaren zij den meest reactionairen tory ter wereld. Kleine kinderen zijn onverzettelijk in hun wensch, dat een geschiedenis, welke hun reeds eens verteld is, een volgende keer in volkomen dezelfde bewoordingen herhaald zal worden, en als hun de keuze gegeven wordt, hooreu ze liever het oude verhaal nog eens voor den vijftigsten keer, dan een nieuw verhaal voor de eerste maal. Wanneer ge uw jongen op zijn vierden verjaardag {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} met een poppekast-vertooning gelukkig hebt gemaakt, acht hij op zijn vijfden verjaardag zulk een vertooning onontbeerlijk, en zoo ge verzuimd had er voor te zorgen, zou hij u deze schennis der traditie ongetwijfeld min of meer kwalijk nemen. Het kind gelooft zoo gemakkelijk en twijfelt nooit, hetgeen waarschijnlijk het geheim van zijn zonnig geluk is. Zoo natuurlijk ontwaakt het geloof in het onzienlijke bij de kleinen. dat de grootste twijfelaar, die vader is, vaak een geloof in oude godsdienstvormen veinst, ter wille van zijn kind en omdat hij oneindig liever verkiest, dat zijn lieveling het door hem veroordeelde geloof zal aanhangen, dan dat hij niets zal gelooven. Ongehuwde of kinderlooze radicalen mogen dit gedrag veroordeelen, ik acht het de schoonste hulde, welke het krachtigste instinct, de heiligste liefde van den man aan 's menschen ingeschapen behoefte aan godsdienst brengen kan. Dus zijn in alle opzichten kinderen de grootste conservatieve kracht der wereld. Zij verhinderen al te plotselinge veranderingen en al te radicale revoluties; met hun kleine handjes remmen zij, wanneer hun vaders al te onstuimig stoken en al te woeste vaart aanbevelen. Gegeven zijnde een radicaal, die op alles inhakt, ruw en zonder distinctie te werk gaat, dan is het honderd tegen één, dat hij ongehuwd of kinderloos is. Hoort gij onzin prediken aangaande de wenschelijkheid om het huwelijk af te schaffen of echtscheiding zoo gemakkelijk mogelijk te maken, wees dan maar zeker, dat een oude jongejuffrouw aan het doorslaan is en dat een kringetje oude vrijers om haar heen staat te applaudiseeren. Maken de levensraadselen het u bang om het hart, wanneer ge 's avonds het boek van den wijsgeer leest, dat u poogt te overtuigen, dat alles ijdelheid en waan is en nihilisme de godsdienst is der toekomst, gaat dan, o vader, even naar boven, naar de kamer uwer lievelingen. De kinderen zijn naar bed; de kleine schoentjes staan in oen lange rij voor de deur en stilte heerscht er in het huis. Kijkt voor een oogenblik de slapende kleintjes aan en geniet vreugde door hun schoonheid, want er is niets op aarde zoo verrukkelijk als een slapend kind, tenzij men aan een ontwakend of spelend kind de voorkeur geve. Hoe weergâloos bevallig liggen ze daar, half bedekt en half blootgewoeld, met de poezele, mollige beenen en voetjes buiten de dekens. Hoe vreedzaam en lief komen tegen de witte kussens de ernstige kleine gezichten uit met blozende wangen, waarvan de een, waarop het langst ge- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} rust werd, hooger getint is dan de andere. Even een kus gedrukt op die zachte lippen, waardoor de adem zoo zacht en regelmatig gaat, en dan weder naar beneden om in een geheel veranderde stemming het boek weer op te vatten. Hoe treft ons de stilte als we naar beneden gaan; het gejuich en getier, het voetengetrappel en zingen der kinderen, maken overdag het huis tot een woud, waar de vogelen onophoudelijk zingen en tjilpen, en als des avonds stilte in 't huis heerscht, kan men zijn ooren niet vertrouwen. Soms treft dan de gedachte: ‘als het eens altijd zoo stil bleef,’ en zelfs de twijfelaar bidt in zijn hart dan het gebed: ‘o God, spaar mijn kinderen!’ De vroolijkheid van een huis, waar het getrippel van kleine voetjes al de tapijten en karpetten ontijdig slijt, is slechts te vergelijken met de vroolijkheid, welke zonnestralen in 't voorjaar aan een kamer geven door verstandige menschen bewoond, die meer van zonnelicht en lentelucht houden dan van mooie tapijten en overgordijnen. Iedereen begrijpt dat geluk; er is een vrijmetselarij tusschen alle ouders; het kind is de koning der aarde. Vriendelijk en gezellig is alleen het huis, waar ge des zomers den stoffigen tred zijner kleine voetjes ziet, en waar des winters de vensters in aanraking zijn geweest met zijn spelende vingertjes. Zijn zoete dwaasheid en liefelijke kindertaal kunnen het gemoed van den ruwsten man verteederen, en al wat er goeds en zachtmoedigs en reins in 't hart van man of vrouw is, wordt meer onweêrstaanbaar aan 't licht gebracht door kinderen, dan door eenige andere der openbaringen Gods in de wereld. Hoe bitter ook de beproeving zij, die het huis treft, steeds heeft de angstige gemartelde moeder een glimlach over voor haar kleine kind. Lichtzinnige, onnadenkende meisjes maakt het tot geduldige, moedige, zelfopofferende vrouwen, voor wie geen werk en moeite te veel is voor het koninkje in de wieg. Het kind is de lente der menschheid, het nieuwe leven, dat wonderwerkend de aarde verjongt en heiligt, dat onzelfzuchtige liefde wekt en edele gevoelens doet bloesemen en uitbotten op dood gewaande stammen. Het kind is de poëzie der wereld; Gods liefelijkste tolk op de droevige aarde. Daarom zette Christus een kind te midden zijner discipelen, toen hij den diepsten indruk op hen wilde maken; daarom nam hij kleine kinderen in zijne armen, zegende hen en noemde hen zalig. 25 Januari 1875. Charles Boissevain. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksche praatjes. II. 27 Januari. Eindelijk! Nicolaas Beets is tot Hoogleeraar te Utrecht benoemd. Wél eindelijk! Beets is een van die mannen van wie men bijna niet gelooven kan, dat zij nog geen professoralen zetel hebben ingenomen. Ik geloof dat hij in ieder ander land reeds lang een sieraad zou zijn geweest van een Akademie, - in Nederland is hij dertig jaar miskend, vergeten. Maar zijn wij dan zoo rijk aan waarlijk groote mannen, dat wij een als Beets over het hoofd kunnen zien? 't Allerminst, maar 't is alsof wij zoo verblind zijn door coteriegeest en partij-zucht, dat wij alleen hen kunnen waardeeren, met wie wij 't in allen deele eens zijn en in wie wij onze eigen opvattingen terugvinden. Daarbij komt nog iets: wij schijnen niet goed geestige menschen te kunnen verdragen. Wee den Nederlander, die als geestig te boek staat. We zijn van nature droog of dor en ons begrip van geleerdheid en degelijkheid laat geen geestigheid toe. Wel heeft ieder de Camera Obscura gelezen en herlezen en werk en auteur toegejuicht, maar men heeft zich niet kunnen vereenzelvigen met het idee, dat de geestige Hildebrand Hoogleeraar zou kunnen worden. Beets heeft dan ook dertig jaar lang geen grooter vijand gehad dan den schrijver der Camera Obscura en Hildebrand's humor en niets anders heeft Beets van den professoralen katheder geweerd. Terwijl aller aandacht op den eersten was gevestigd, vergat men den uitstekenden taalgeleerde en den practischen theoloog. Hadde Beets nog maar den takt gehad van een ‘Spraakkunst ten gebruike der scholen’ of een ‘Handleiding ter beoefening van de Kerkgeschiedenis’ het licht te doen zien, - misschien zou hem dit door beeren Curatoren der Universiteiten of andere auto- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} riteiten, die in dergelijke zaken stem hebben, als een zoenoffer zijn toegerekend voor zijn geestigheid, maar nu hij, - anders een menschenkenner bij uitnemendheid, - in deze het zwak van zijn medeburgers niet heeft gevat, of, uit eerbied voor zich-zelven, niet heeft willen vatten en zich bepaald heeft bij het schrijven van de Camera Obscura, de Stichtelijke Uren en een reeks van andere schoone, bezielde taal- en godgeleerde studiën, heeft men hem 61 jaar laten worden, zonder aan hem te denken, en hem nu benoemd, als wilde men zeggen, dat de frissoche humor van den jongen Hildebrand thans wel genoeg zal zijn uitgedoofd, om Beets een deftig Hoogleeraar te doen worden. En wat nu nog het merkwaardigste mag heeten is de oppositie, welke zich tegen de benoeming verheft. Zij die zegt Beets alles te gunnen, zelfs een nationale hulde, roept wee en ach, dat hij tot Hoogleeraar is benoemd, jammert, dat hij zoo oud is, of weeklaagt, dat hij niet als Hoogleeraar in de Letteren in plaats van in de Godgeleerdheid is aangesteld. Ik moet heusch vragen of wij hier met gehuichel dan wel met vermomden tegenstand om politieke of godsdienstredenen te doen hebben. Indien men toch altijd zoo veel met Hildebrand en met den letterkundigen Beets op heeft gehad, als men nu laat voorkomen, waarom heeft men hem dan niet in de kracht van zijn leven gehuldigd door hem tot Hoogleeraar in de Letteren te benoemen, of indien men 't niet aan zich had tot die benoeming over te gaan, waarom heeft men dan geen oppositie gemaakt tegen hen, door wie hij werd vergeten voor anderen, die niet in zijne schaduw konden staan? Zij die toen hebben gezwegen, hebben het recht om thans te spreken verbeurd. Groot genoegen doet het me daarom, dat Beets zich aan zulk een oppositie niet gestoord heeft, maar het professoraat, dat hem, zij het ook wat laat, is aangeboden, heeft aangenomen. En dit doet me vooral genoegen voor de studeerende jongelingschap, die in hem een meester zal vinden, door wien zij wel is waar niet zal worden bedolven onder jaartallen, katalogussen van boekwerken en wetenschap, opgerakeld uit bestoven folianten en verdachte perkamenten, maar die haar zal leiden tot al wat schoon, waar en goed is en haar zijn smaak, zijn aesthetischen zin, zijn beschavenden invloed zal meêdeelen, als een verkwikkelijke opwekking tot de studie. Beets bezielt wie naar hem luistert en niemand, die ooit colleges heeft bijgewoond, zal kunnen ontkennen, dat die bezieling vrij wat meer {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} waard is dan wanneer de Hoogleeraar een zee van kennis en geleerdheid over zijn gehoor uitstort; niemand ook zal mij tegenspreken als ik zeg, dat een professor geen repetitor of inpomper bij het uur noch een sprekend boek vol feiten en conjecturen moet zijn, maar dat hij vóór alles moet wezen: een leidende, ontwikkelende, ontbolsterende kracht, die aan de jonge geesten lust en ijver voor de studie weet in te boezemen en hen weet te voeren naar die bronnen, waaruit zij het edelste kunnen putten. En dat de Hoogleeraar Beets zulk een kracht zijn zal, zouden, beter dan ik, zij kunnen getuigen, die het voorrecht hebben gehad van als studenten in de Theologie de maandagavondjes bij den predikant Beets bij te wonen. Een tweede Koninklijk Besluit, meer van partikulieren aard, maar daarom niet minder toegejuicht dan dat der benoeming van Nicolaas Beets tot Hoogleeraar, is de beschikking van onzen vorst, dat de tien duizend gulden, welke in de laatste twee jaren aan de ‘Vereenigde Tooneelisten’ waren toegekend, dit jaar in gelijke helften zullen worden verdeeld onder de kommissarissen van den Amsterdam - schen Stadsschouwburg en het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond. Zoowel genoemde kommissarissen als het hoofdbestuur van het Tooneelverbond zullen die som moeten aanwenden ten bate van het Tooneel, voor welks veredeling en verheffing in den laatsten tijd zoo vele en zoo goede krachten zijn gaan ijveren, dat het wel reddeloos verloren moet ziju geweest, als het niet uit zijn zieken staat wordt, opgehaald. Wat nu de kommissarissen van den Amsterdamschen Stadsschouw burg met de te hunner dispositie gestelde gelden zullen doen, weet ik niet, maar ik heb alle reden om te gelooven, dat het meer dan een vorm is geweest, wanneer de koning de vijf duizend gulden niet aan de pachters, ter kwijting van de halve pachtsom, maar aan de kommissarissen heeft gegeven, opdat deze er meê zouden doen, wat hun het best zou schijnen in 't belang van het Nederlandsch Tooneel. De kommissarissen hebben thans een sterken prikkel in handen voor de pachters, wier begeerige blik natuurlijk steeds zal gevestigd zijn op de vorstelijke gift, die zij misschien geheel of gedeeltelijk kunnen, verkrijgen, maar die zij zeer zeker zullen moeten verdienen. Kon iets van de som ter aanmoediging of ondersteuning van auteurs en jonge artisten worden afgezonderd, - men zou daaraan ongetwijfeld zijn sympathie schenken. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de wijze, waarop het Hoofdbestuur van het Tooneelverbond het geld zal besteden, dat zoo koninklijk te zijner beschikking is gesteld, behoeven we niet te raden. 't Zal geheel ten bate der Tooneelschool strekken en deze heeft dien onderstand ook wel noodig. Is zij toch met meer goeden wil en vertrouwen op de toekomst, dan met zekerheid voor het tegenwoordige opgericht, haar bestaan is nu gewaarborgd, mits zij goede resultaten oplevere. Men behoeft echter geen pessimist te zijn om te voorspellen, dat die resultaten, als alles meeloopt, niet kunnen verwacht worden vóór 't speeljaar 1877-78, zoodat men ook vóór dien tijd geen eischen mag stellen, maar zijn die drie jaren, de eerste kursus, voorbij, dan zal men recht hebben te vragen, of de Tooneelschool aan haar doel heeft beantwoord. Het is misschien hard voor de kritiek om zoo lang met haar oordeel te moeten wachten en niet te mogen zeggen wat zij vreest en vermoedt, maar aan velen zal dat wachten billijk toeschijnen, tenzij de Tooneelschool reeds vroeger in 't openbaar met proeven van 't goen zij leveren kan mocht willen voor den dag komen, - en hiervoor bestaat weinig kans. Intusschen kan het geen kwaad, de leden van het Tooneelverbond en ook het Publiek te wijzen en voor te bereiden op de teleurstellingen, die de Tooneelschool hun niet zal sparen, - teleurstellingen, welke door den besten wil, den meesten ijver en de grootste kunde van bestuurders en onderwijzers niet zullen kunnen worden voorkomen. Zoo zal het dikwijls gebeuren dat de Direkteur, als hij meent een goeden akteur te hebben gevormd, eensklaps tot de overtuiging komt, dat hij een kantoorbediende, een militair, een drogist of welken anderen neringdoende ook heeft onderwezen, 'k Herinner me hierbij, hoe van Lennep met zijn gewone luim kon vertellen, dat van al de leerlingen, die indertijd op kosten van wijlen de Amsterdamsche Rederijkerskamer ‘Achilles’ voor het tooneel zijn opgeleid, slechts één aan zijn bestemming is getrouw gebleven, namelijk de heer Moor. Alle overigen hebben, onder dankbetuiging voor het genoten onderricht in talen, muziek, enz., soms ook zonder die dankbetuiging, een andere carrière gekozen en wel, - wat het hatelijkste was - ait louter onverschilligheid of antipathie, en niet omdat zij er niet geschikt voor waren. Nooit kon van Lennep zeker voortreffelijk muziekmeester te dezer stede zien, of hij dacht spijtig, in zijn liefde voor het Tooneel, hoe {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} die man eigenlijk een uitstekend komiek had moeten zijn. En dan de frontin, die nu een gevestigd wijnkooper is, en de marqué, of verrader, die sedert kapitein is geworden, zeker niet om het emplooi, waarvoor hij zooveel aanleg toonde, in het leger te vervullen. Met de dames is het niet beter gegaan. Niet ééne van allen is voor het tooneel behouden, en zij, met wie het 't minst slecht is afgeloopen, is getrouwd om nooit de planken te betreden. Tegen dergelijke teleurstellingen waarborgen te nemen is onmogelijk, want daargelaten dat de leerlingen zelven te jong zijn om verbintenissen aan te gaan, zou het een dwaasheid zijn hen te willen dwingen, om tooneelspeler te worden. Het eenige wat men zou kunnen doen is, een stoffelijke schadevergoeding te stipuleeren met ouders en voogden, maar daar het toeval wil, dat deze in den regel volkomen geldeloos zijn, faalt ook aan dien kant iedere voorzorg, welke de Direkteur der Tooneelschool zou willen nemen. Zonder zelfs nog zoover, dat is tot ‘Achilles’, achter ons te zien, heeft men zich weêr door het voorbeeld van Mej. Sablairolles kunnen overtuigen, dat wanneer iemand, die voor het tooneel is opgeleid, het oogenblik gunstig vindt om in een anderen, meer winstgevenden, of, naar 't heet, hoogeren en fatsoenlijker werkkring over te gaan, hij het niet ongebruikt laat voorbijgaan. Zelden had zich een meisje, met zooveel gaven en zooveel aanleg in alle opzichten als jufvrouw Sablairolles, aan de dramatische kunst gewijd. Als kind reeds bracht zij ieder door haar geestig, levendig, smaakvol spel in. verrukking. En welk een gekuischte spraak, - die rara avis onder onze tooneelisten! - welk een gratie tevens, gemakkelijkheid van beweging en rolvastheid. Ieder, die haar gezien had, verheugde zich dan ook reeds in de belangrijke aanwinst, die ons tooneel in haar zou doen. Maar zie, - op eens las men, dat zij verder van dat tooneel afzag. Wat toch was 't geval? De soubrette had, - ongelukkigerwijze voor ons, zou ik haast zeggen, - een lieve stem en ging zich op den zang toeleggen. Zoo keerde zij, na met een bepaald doel, op kosten van het ‘Nut’, een voorbeeldige opleidinggenot en te hebben, onze dramatische muze den rug toe en wierp zich in de armen van Euterpe, die haar sedert kort in haar tempel der Opera Comique te Parijs heeft binnengeleid. Nu meene men niet dat ik Sire, die aan den anderen kant zooveel {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} doet voor de Hollandsche tooneelspeelkunst, misgun, dat hij er jufvrouw Sablairolles, eene zijner beste pensionaires, aan heeft onttrokken, maar toch kan ik me er niet zwijgend bij neêrleggen, dat die charmante dochter van een talentvolle moeder thans als een internationale chanteuse voornamelijk in den vreemde zal zwerven, terwijl zij eigenlijk als actrice een sieraad had moeten worden van ons Nationaal Tooneel. Behalve die kapitale teleurstelling heeft men ook nog deze anderen: dat zij, die als kinderen van dertien jaar veel beloofden, na een of twee jaar studie alle beloften beschamen; dat een plat accent, hetwelk men gehoopt had weg te kunnen maken, onslijtbaar blijkt te zijn en voor altijd ieder beschaafd tooneelspel zal verhinderen; dat, in 't algemeen, de lichamelijke of geestes-ontwikkeling van den leerling niet beantwoordt aan de verwachting, in zoo verre zij te traag of te vlug gaat. In het laatste geval, bijna nog erger dan het eerste, krijgen wij de te vroeg rijpe akteurtjes, de theatermannekens van zestien jaar, die wel drama's kunnen ontleden en hartstochten uitdrukken, omdat zij 't geleerd hebben, maar die, omdat zij te jong zijn en den baard nog in de keel hebben, geen engagement kunnen vinden en nog een paar jaar zullen moeten leegloopen, waarin zij of alles weêr zullen vergeten wat zij geleerd hebben, of uit wanhoop een anderen werkkring kiezen, die hen voor goed voor het Tooneel doet verloren gaan. Dikwijls ook zal het gebeuren dat de leerling, die van de Tooneelschool, waar hij vooral theoretisch onderwijs genoten heeft, tot! de praktische Tooneelspeelkunst wordt bevorderd, zijn kennis en; talenten zoozeer miskend zal wanen door een regie, die hem, als eerstbeginnende, rollen geeft van weinig omvang en relief, dat hij in opstand komt en het Tooneel verlaat. Tegen die teleurstelling zou misschien kunnen worden gewaakt, indien aan de leerlingen zoo spoedig mogelijk praktisch onderricht werd gegeven, niet op een paar verhoogde planken te huis, maar op een heusch tooneel. 't Zou, dunkt me, den Direkteur van de school niet moeielijk vallen zich, te dien einde met den Direkteur van den een of anderen schouwburg te verstaan. Mevrouw Kleine, die is aangewezen om de oefeningen op het tooneel te leiden, zal waarschijnlijk ook zelve weldra de noodzakelijkheid inzien om haar élèves te brengen op Het terrein, waarop zij moeten handelen, spreken en zich bewegen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak, welke Mevrouw Kleine aan de tooneelschool op zich heeft genomen, is naast die van den Direkteur, den heer Rennefeld, in wien men een man van algemeene en aesthetisch e ontwikkeling heeft gekozen, zonder tegenspraak de moeielijkste. Zij is tevens eigenlijk de eenige, die meer direkt met de kunst van tooneelspelen in verband staat. Van Mevr. Kleine hangt dus voor een groot deel de vorming af der leerlingen, zoodat zij een zware verantwoordelijkheid draagt, die haar niet te zwaar moge blijken. De heer Legouvé heeft onlangs in een Causerie over Samson, den vermaarden akteur en leeraar aan het Conservatoire te Parijs, zeer schrandere wenken gegeven aan den professeur dramatique, - wenken die Mevr. Kleine wel niet zal behoeven, maar waarvan ik toch den voornaamsten hier wil herinneren. ‘De groote kunst van den professeur dramatique - zeide de Académicien - is deze, dat hij leerlingen wete te vormen, die noch op hem, noch op elkaâr gelijken. Zoo heeft Samson Rachel en Arnould-Plessy, de eerste tragédienne en de eerste comédienne van haar tijd, kunnen vormen.’ Zal nu onze begaafde actrice, even als de Fransche professeur, het talent en den scherpen blik hebben, om terstond iemands overheerschenden aanleg voor dit of dat genre te vatten en zal zij ieder naar dien dikwijls zoo verscheiden aanleg kunnen leiden en ontwikkelen? Dit zal natuurlijk eerst de toekomst kunnen leeren, maar zeker is van haar, ook door de lange ondervinding, die zij van tooneel-personen heeft opgedaan, in deze wet iets te verwachten. Zonder hier verder in een beoordeeling te treden van de Tooneelschool, of de opsomming voort te zetten van hetgeen zij al zoo doet hopen en vreezen, mag ik toch dezen wensch niet onderdrukken, dat de Tooneelschool, die in ieder geval niet dan beschaafde artisten zal afleveren, er toe bijdrage, om in onze nog altijd zoo kleingeestige maatschappij ten opzichte van de tooneelspelers het ostracisme te doen opheffen, waarmeê zij feitelijk voortdurend zijn getroffen, al wil men het ook niet weten. Het wordt waarlijk meer dan tijd om te erkennen, wat wij aan goede akteurs en aan het Tooneel verschuldigd zijn. De eenigszins versleten phrase, dat het Tooneel een leerschool is voor het volk, laat ik daar, maar onloochenbaar komt het me voor, dat de kunstenaar, die voor ons de schoone werken der dichters vertolkt, in maatschappelijke positie niet behoeft te wijken voor rijk geworden {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} kruideniers of andere bourgeoisie, in wier oogen vooral hij nog weinig meer is dan de histrio van weleer, die alleen goed geacht werd om te amuseeren, maar voor het overige met een huurling werd gelijk gesteld. 't Kan echter zijn, dat bij ons de waardeering van het Tooneel eerst beter zal worden, wanneer allen goede tooneelvoorstellingen, gelijk ook muziekuitvoeringen, leeren beschouwen als een der heilzaamste middelen der therapeutica moralis. Ik weet wel, dat de geneeskunde zulk een Codex nog niet heeft, maar zij is toch op weg om hem te maken, daar de artsen in zeer vele gevallen meer en meer op het gemoed gaan werken, als zij het lichaam gezond willen hebben. In dien Codex zullen tooneelvoorstellingen eene eerste plaats bekleeden, en te recht. Wie toch heeft niet wel eens het prettig gevoel ondervonden, dat het lichaam doortintelt bij de voorstelling b.v. van een van Molière's meesterstukken, die zoo hartelijk lachen en den lever schudden doen? Brengt ook niet het hooren van de gespierde vaerzen des treurspeldichters een versterkenden indruk te weeg? Daarentegen moesten slechte vertooningen, die geen ander doel hebben dan om tot tranen, schrikken en andere hevige aandoeningen te bewegen, welke voor zenuwachtige gestellen en lieden van verhitte verbeelding zoo nadeelig zijn, hen, die er aan meêwerken, blootstellen aan de vervolging van de hygienisten, wier mandaat het is alles te bestrijden, waardoor de gezondheid van het algemeen kan worden geschaad. Zijn er derhalve in de geschiedenis van het Tooneel en de Muziek vele sn treffende voorbeelden van de heilzame uitwerking, die schoone en goed uitgevoerde tooneelspelen en symphoniën op den naar lichaam of geest zieken toeschouwer en toehoorder kunnen hebben, en is het getal der geneesheeren, die voor hun patienten van dien invloed gebruik maken, grooter dan men denkt, zoodat onder de schouwburgen koncertbezoekers altijd velen kunnen worden aangewezen, die er, met of zonder hun weten, in de eerste plaats voor hun gezondheid zitten, - het zou niettemin, dit zal men mij toegeven, een zeer treurig verschijnsel zijn, wanneer de nu nog zoo onvoldoende waardeering van het tooneel niet anders kon verbeteren dan wanneer men het als een hygienische of therapeutische kracht ging beschouwen, waarom ik van harte hoop, dat ook edeler faktoren tot die verbe- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} tering zullen bijdragen, en niet het minst meer schoonheidsgevoel en meer waarachtige belangstelling van ons publiek. Wat me, van het tooneel gesproken, waarover, naar den wensch van de redactie van dit tijdschrift, mijne ‘praatjes’ voornamelijk moeten loopen, bijzonder verwondert is, dat in een tijd als deze, waarin auteurs en bouffisten er zich op toeleggen de aktualiteit op de planken te brengen en zij zich weinig ontzien om zoowel het verheven dichterlijke, gelijk de goden van den Olympus in Orpheus, als het kerkelijk gewijde, gelijk de nonnen in het karnaval van Strauss, te parodiëeren, de Spiritisten het er tot dusver zoo goed hebben afgebracht, want, bedrieg ik mij niet, dan zouden zij en hun adepten uitmuntende stof opleveren, èn voor een klucht èn voor een comédie, de moeurs, - in 't bijzonder echter voor deze. En met die Spiritisten, wier mise en scène me zou toelachen, bedoel ik niet - 't is trouwens onnoodig dit te doen opmerken - mannen gelijk Dr. A. Rutgers van dar Loeff, die volkomen ter goeder trouw en in een warm pleidooi het spiritisme in de wetenschap wenscht te zien opgenomen 1, bij dien wensch evenwel vergetende, dat de wetenschap reeds zooveel nog onverklaards heeft te onderzoeken, dat zij wel zal doen het daarbij voorloopig te laten en niet meer hooi op de vork te nemen. Overigens is het spiritisme eene van die netelige kwestiën, waarin menigeen huiverig is zich te steken en waarover de opinies zoo uiteenloopend zijn, dat ik me wel wachten zal zelfs aan een opsomming te beginnen. Beweert de heer R.v.d.L., dat het spiritisme iets is, hetwelk in de natuur bestaat en dat zijne verschijnseien zoovele feiten zijn, - ik meen te mogen zeggen, dat het getal van hen, die het voor iets bovennatuurlijks en vooral dat van hen, die het voor niets houden, en dus tot stellige negatie er van voor de wetenschap worden geleid, oneindig grooter is dan de schare der geloovigen, aan wier hoofd de Franschman Allan Kardec staat 2. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ontbreekt verder ook niet aan hen, die de verschijnselen van het spiritisme langs rationeelen weg trachten te verklaren. Zoo o.a. prof. Chevillard, die ze toeschrijft aan de onbewuste openbaring van de magneto-dynamische werking van den zenuwstroom, aan een physisch verschijnsel dus, waaraan alle geesten vreemd zijn. Uit het werkje 1 van dien geleerde zien we, dat hij het spiritisme ter aarde draagt met niet minder omslag, dan waarmeê Dr. T.M. ten Bergen den duivel, den geest van het booze, begraaft, dien hij geschapen noemt door de beeldspraak der poëzie en als de personifikatie betitelt van het ‘kwaad,’ dat, volgens schrijver 2, niet iets op zich-zelf is, maar alleen bestaat als een naam van een engeren of minderen graad van deugd, gelijk ook ‘duisternis’ en ‘koude’ slechts termen zijn, waarmeê men geringe of lage graden van licht en warmte aanduidt. Dan behalve genoemde heeren en zoovele anderen, die, in wetenschappelijken vorm, uit zucht tot onderzoek en met waardigen ernst, het spiritisme bespreken, zijn er een menigte individus, die het beschouwen en gebruiken als een heerlijk middel om den naaste beet te nemen. Van zijn zwakken geest partij trekkende, laten zij geesten van anderen voor zijn oogen en het geld uit zijn zak dansen. Van daar dat men bijna niet van spiritisme kan hooren, of men denkt aan een fopper en een gefopte en 't is een schromelijk verzuim van den schrijver der brochure: l'art de duper son prochain et de s'en faire plusieurs milles livres de rente, dat hij daarin die soort van spiritisten, meestal vermomde pick-pockets, die zich, door de geesten als medeplichtigen te nemen, met minder gevaar voor hun veiligheid, een aardig inkomen verschaffen, totaal geïgnoreerd heeft. 't Zijn, meen ik, die industrieelen en hun goedige slachtoffers, wier typen onbetaalbaar zouden wezen voor een komedie. Welke kostelijke figuren zouden 't zijn, - de histerische jonkvrouwen, wier medianimische mededeelingen den grootsten onzin bevatten; de jongere zusters van de dames Fish en Fox, de eerste spiritisten der nieuwe wereld; de somnambules, die uit een slaap- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} muts of een haarlok, misschien wel uit een valschen, als de patient in kwestie geen echten meer heeft, de ziekte-symptomen lezen en naar die lektuur de geneesmiddelen voorschrijven, door 't gebruik waarvan de geloovigen minstens even spoedig en even zeker naar de andere wereld worden gezonden als wanneer zij eenvoudig onder dokter's handen waren gebleven; de helderzienden, die vermiste voorwerpen of personen voor een halven gulden of meer altijd dáár zien en laten zoeken, waar zij niet te vinden zijn, of wel, de plaats wáár aangeven in een orakeltaal, die hun voorgangster, de Pythia, waardig zou zijn geweest; - verder de gematerialiseerde geesten, nog niet lang geleden, tot verbazing en stichting der Yankees, uitgevonden door Katie King, maar op magische wijze door de politie opgelost in die ééne vleeschelijke Katie-zelve, wier spiritisme zeker binnen kort in Europa furore zal maken onder de onnoozelen; dan de lezers uit kaarten, koffiedik en planeten; de belezers, - kortom al die individus, door wie het bijgeloof wordt gevoed en geëxploiteerd en wier eenige toeleg het is op de zwakke of slecht geordende hersens hunner evenmenschen te spekuleeren, zijn uitstekende personen voor de moderne komedie, en 't zou een even leerrijk als onderhoudend spektakel wezen, indien een blijspeldichter hen voor ons deed optreden en ridikuliseerde, want - le ridicule lue! Moge die Nederlandsche Molière spoedig opstaan! Misschien zou hij dan ook nog wel een schoon onderwerp vinden in de malle en utopistische zucht naar gelijkheid, die onze maatschappij steeds meer en meer overweldigt. Utopistisch, omdat die gelijkheid onmogelijk moet heeten in een wereld van wezens, waarvan het eene het andere altijd zoekt te overbluffen. Les immortels principes van 1789, in en na welk jaar overigens zooveel onnuts en slechts is opgeruimd, beloofden, naast de fraternité en de liberté, l'égalité. Maar wat is van die belofte geworden? Men heeft de gelijkheid voortdurend nagejaagd als een schim, die onvangbaar is gebleven. De groote Fransche revolutie had doen verwachten - en 't was ook eene der hoofdredenen waarom zij uitgebroken en jaren lang voortgezet is - dat adel en privilegiën, groote rijkdom en welke verheffing ook van den eenen mensch boven den anderen door geboorte of aardsche goederen zouden ophouden, - 't allereerst, dat allen gelijk voor de wet zouden zijn. En werkelijk heeft men een wet gemaakt, gelijk voor allen, maar nu zij er is, moet men erkennen, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die voor allen gelijke wet juist ongelijk en onbillijk werkt en werken zal, zoolang de gelijkheid der menschen-zelven geen fait accompli in plaats van een in mijne oogen onbereikbaar ideaal is. Thans is, ten aanzien van de wet, het summum jus summa injuria waarheid, want zij, die voor dezelfde misdaad den man, geplaatst in de ongunstigste omstandigheden des levens en zelfs niet eens altijd bij machte de wet te kennen of te begrijpen, even zwaar straft als hem, die altijd in de gunstigste heeft verkeerd, moet, als men 't wel beschouwt, eerder ongelijk dan gelijk worden genoemd. En dan de verheffing van den eenen mensch boven den anderen, waaraan een einde zou worden gemaakt! Is niet juist het tegendeel verkregen? 't Getal adellijken, ridders, kortom het aantal van hen, die zich door titels van hun medeburgers meenen te moeten onderscheiden, is, in naam der gelijkheid, sedert 1789 schikbarend toegenomen. Van wedijver om elkaâr te evenaren in kennis of als goede staatsburgers is weinig sprake geweest, maar het hoofddoel van 't streven is geworden om minstens evenveel te schitteren als de buurman. In Engeland, waar men het gezond verstand heeft gehad, om op titels en wapens een belasting in te voeren, geeft de statistiek aan, dat de laatste zes jaren vijf duizend nieuwe blazoenen en adellijke namen hebben zien ontstaan. In andere landen, ook bij ons, beoefent men de gelijkheid in denzelfden geest. Zien wij, on deze beschouwing niet te rekken, goed om ons heen, dan moeten wij tot de eerlijke konklusie komen dat, na al de droomen en hersenschimmen omtrent de gelijkheid, deze zich van lieverlede slechts onder één vorm, en dan nog wel geheel naar het uitwendige, heeft vertoond, - namelijk in de gelijkheid van kleeding. Het ligt in den aard der zaak, dat niet allen kleêren van even fraaie en degelijke stof kunnen betalen, ook, dat niet allen hun kleêren even dikwijls kunnen vernieuwen, maar dit is het minste. De voornaamste eisch is dat zij in snit en vorm op elkaâr gelijken, en dien heeft men bevredigd. De werkman, wiens breede schouders en heupen, verhard gelaat en krachtige kop vroeger zoo voordeelig uitkwamen onder het karakteristieke gilden-kostuum, draagt thans den zwarten jas en den hoogen hoed als de voornaamste heer, en hij draagt ze in naam der gelijkheid. 't Is waar dat zijn jas kaal en zijn hoed bruin geworden is van ouderdom en dat de man er nu leelijk en bijna armoedig uitziet, maar wat doet dat er toe? 't Bombazijnen pak, dat {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor een Kaïnsteeken hield, terwijl 't inderdaad zijn eereteeken het teeken van den arbeid was, is ten minste weg en hij heeft nu vooral van verre, den vorm van een heer. Zijn illusie is dus werkelijkheid geworden. Met de dienstmeiden en vrouwen van werklieden is het eveneens gesteld. Altemaal nabootsing van dames. De eigenaardige, stevige, lakensche jakken, witte doeken en hoofddeksels zijn verdwenen. De dienstmeid draagt thans een japon met opnaaisels, een shawl en een hoed op het gekapte haar, en laat zich buitenshuis en aan de deur ‘Juffrouw’ noemen, - alles overeenkomstig het gulden beginsel der gelijkheid, waarvoor stroomen bloeds zijn vergoten. Verder geloof ik niet, dat van dat beginsel nog eene andere uiting valt op te merken dan dat de kinderen van hen, die de groote revolutie hebben gemaakt of doen slagen tegen de bevoorrechten, aan wie zij thans in kleeding zoeken gelijk te worden, maar van wie zij feitelijk in ontwikkeling nog bijna even ver afstaan als tachtig jaren geleden, elkander in onwetendheid blijven gelijken. Wil men hiervan een voorbeeld of zich overtuigen, dat mijn oordeel niet te hard is, - dan ga men naar den schouwburg. Ongetwijfeld is dat de beste plaats om te zien wat er in den mensch zit, omdat zijn indrukken en gewaarwordingen zich daar 't oprechtst openbaren. Welnu, nooit zal men zien of hooren, dat het publiek van de hoogste galerijen of 't zoogenaamde ‘paradijs’ op het juiste oogenblik lacht of toejuicht. Bij de meest aandoenlijke tafereelen; wanneer de fijnste snaren van 't gemoed moesten trillen, barst het in een schaterlach uit, en 't applaudisseert, als een boef een moord of een andere misdaad behendig pleegt. Zaterdag j.l. had ik nog de gelegenheid die opmerking te maken bij de voorstelling van ‘Rosier Faassen's’ De militaire Willemsorde. Indien één tooneelstukje voor het publiek der hoogste galerijen geschreven is, dan is het wel die uitmuntend en eenvoudig ingekleede dramatische scène, welke gespeeld wordt door een familie van werklieden, die hun eigen taal spreken. Welnu, niettegenstaande dat en ook ondanks het uitnemend spel der artisten, die volmaakt in hun rol waren, bleek het uit herhaalde uitvallen van gelach, dat in het ‘paradijs’ van den geest van het stukje niets begrepen werd. 't Was alsof daarboven een troep idioten zat, tegen wie men gaarne een stoomspuit zou hebben gericht, ten einde hun onzinnige koppen, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} welke keken en luisterden zonder de nochtans zoo natuurlijke droefheid van een vader, die zijn zoon, wien hij verstooten heeft, dood waant, te begrijpen, zoodat zij er om grinnekten, nuchteren en tot besef te spuiten. Ach, wat heeft het onderwijs op die lieden nog weinig uitgewerkt! Dien avond van Zaterdag werd ook een nieuw stuk van den heer Gerard Keller opgevoerd. 't Is getiteld ‘Teruggekeerd’. Het programma voegt er bij: ‘Oorspronkelijk’. Onnoodige vermelding! Als men Gerard Keller heet, levert men in den regel oorspronkelijke stukken en bij groote uitzondering vertaalde. Of heeft de Direktie willen zeggen, dat zij gewoonlijk ‘vertaalde’ stukken opvoert en 't een zoo groote zeldzaamheid vindt, als zij met een ‘oorspronkelijk’ voor den dag komt, dat deze bijvoeging niets overbodigs heeft? Is dit de ware reden, dan is het te hopen dat de Direktie spoedig voor zich-zelve vrijheid moge vinden om in 't vervolg alleen te vertellen wanneer een stuk vertaald is, - bij wijze van uitzondering. Gerard Keller zou naar mijn inzien een zeer goed tooneelschrijver kunnen worden, indien hij meer kennis had van de dramatische inkleeding der stukken en van de eischen van het tooneel. In zijn ‘Blauwe Lint’ zoowel als in ‘Teruggekeerd’ komen die twee zwakke zijden van zijn talent uit. Misschien moet men die hieraan wijten dat hij niet genoeg in de gelegenheid is of geweest is, om tooneelvoorstellingen bij te wonen. Toch moet een dramatisch auteur in het Theater zijn voornaamste kennis opdoen, want de grootste scheppingskracht, de vernuftigste vinding en de mildste geestigheid zijn niet in staat, om hem een goed tooneelwerk te doen leveren, als hij de gave van charpenteeren mist, de studie van het in elkaâr zetten van een stuk verzuimd heeft. De scène met al haar behoeften leert men eerst dan goed kennen als men lang op het tooneel is geweest of er lang met aandacht naar gekeken heeft. De beroemdste Fransche, of eigenlijk moest men zeggen: Parijsche tooneelschrijvers, want buiten Parijs zijn er niet, brengen dan ook een groot gedeelte van hun leven in de theaters of achter de coulissen door. Daardoor alleen zijn zij zoo sterk in de inkleeding, in den bouw der dramatische producten geworden. Zij weten precies in hoeveel bedrijven een onderwerp moet behandeld worden om niet te lang en niet te kort te schijnen. Zij voelen als het ware hoe lang de bedrijven zelven mooten zijn, en waar de scènes van effekt moeten geplaatst worden, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} om het best te voldoen. Zij zijn vóór alles helder in de aktie levendig in den dialoog en zoo kort en pittig mogelijk in de repliek. Zoo behalen zij, in den regel, met produkten die bitter arm zijn aan gedachte, meer succes dan anderen wier werk rijk is aan schoone denkbeelden en verrassende grepen. Nu moet ik tot mijn leedwezen zeggen, dat ook met deze door Gerard Keller in zijn ‘Teruggekeerd’ niet zoo kwistig is rondgesprongen als men dat van hem had mogen verwachten. Zijn doel is blijkbaar geweest om aanschouwelijk voor te stellen, dat geld niet de eenige, zelfs niet de grootste macht is op aarde. Een goed onderwerp, maar zoo weinig nieuw, dat het wel op origineele wijze had moeten worden behandeld, om belangstelling te wekken. Origineel nu is Keller's behandeling in ‘Teruggekeerd’ veel minder dan onbeduidend, vooral omdat de persoon, door wien hij zijn thema wil bewijzen, in de hoogste mate onbeduidend is. Wie toch is die hoofdfiguur in het stuk? Een man, die naar Amerika is gegaan, niet om er rijk te worden, maar als een voortvluchtige bankroetier, die er rijk geworden is. Die man komt vijf en twintig jaren later als millionnair hier terug, om een stiefzoon te zoeken, dien hij als kind aan zijn lot heeft overgelaten. Daar dat jonge mensch slechts een stiefzoon is, en bovendien goed terecht is gekomen, al beteekent hij niet veel, laat hij ons koud. De man - retour de l'Amérique nu, komt als een bom bij zijn familie in huis vallen. Zijn millioenen, meent en zegt hij, zullen aller woning en harten voor hem ontsluiten, waarom hij zich ook nergens aardient, zonder zijn dollars vooruit te zenden, ten einde het terrein te verkennen en effen te maken. Dat idee, aardig uitgewerkt, zou nog niet zoo kwaad zijn geweest, wanneer èn de geldman een type ware geweest, èn de familie arm. Nu echter hebben we noch een opgeblazen parvenu, noch een tegenstelling van hardwerkende en brave bloedverwanten, die aan het geld een meer ondergeschikte plaats aanwijzen in hun samenleving. Dat de man, die aan de komedie karakter had moeten geven, zoo flauw is geteekend, is nog niet zijn eenige, zelfs niet zijn leelijkste eigenschap. Hij is ook bepaald zwaar op de hand, brengt nooit eenige verandering in zijn konversatie en zegt daardoor dikwijls hetzelfde, wat zoo aantrekkelijk schijnt te zijn, dat ook anderen aan dat euvel van herhalen mank gaan. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't geheel geloof ik dat ‘Teruggekeerd’ met te veel achteloosheid is behandeld en dat het oneindig beter zou kunnen worden, wanneer de auteur 't eens nazag en wilde louteren. 't Is die moeite wel waard al was 't maar alleen om zooveel goede luim, als het geheele stuk dooradert, niet verloren te doen gaan. Gelijk het thans is vrees ik dat het zeer spoedig ter ziele en vergeten zal zijn. Ten slotte een berichtje. Binnen kort zal een nieuw tooneelschrijver zijn eersteling aan het publiek aanbieden, namelijk de heer Mr. Maas Geesteranus, redakteur der Staats-Courant. De komedie zal heeten: ‘Zaken-doen’. Schimmel heeft ook iets, helaas nog in schema. En waar blijven Glanor en ten Brink? We hopen hen in dit speelsaisoen niet te vergeefs te wachten. F.C. de Brieder. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht der muzikale litteratuur. I. Marins A. Brandts Buys. Liedjes van en voor Neêrlands Volk. Oud en nieuw. Zeven afleveringen. (Leiden, A.W. Sijthoff, 1874.) Jb. Kwast. Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 74 Nederlandsche zangen met de in gebruik zijnde melodiën en piano-accompagnement. Tweede druk. Twee bundels. (Leiden, D. Noothoven van Goor.) J. Worp. De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met piano-begeleiding. Woorden van J.A.A. Goeverneur. Vier afleveringen. Vierde druk. (Groningen, J.B. Wolters, 1874.) Salvatore A. Marchesi. Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans. Een Prentenboek met Muziek en Gezang voor kinderen. Vertaling van J.J.A. Goeverneur. (Leiden, A.W. Sijthoff.) W. Haanstra. Hoe moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te worden? Twaalf nieuwe kinderspelen met zang en pianobegeleiding ten dienste van scholen en huisgezinnen. (Leiden, A.W. Sijthoff.) Heylgroete sy aan elck, hoogt-, middel-, minder-standt, Die Neerduyts rijm bemint, in 't gansche Nederlant. ‘Dat het lied in 't algemeen een machtige hefboom is voor het schoonheidsgevoel, wie zal het betwijfelen? - Dat het eigen, het vaderlandsche lied de zelfstandigheid van een volk bevordert, is mede zeker. - Laat Neêrlands volk zich dus niet vernederen bij vreemden te borgen wat het gelukkig zelf bezit. - “Es braust ein Ruf wie Donnerhall” en “Was ist des Deutschen Vaterland?” zijn zeker schoone liederen, voor onzen oostelijken nabuur van het grootste gewicht; maar - ze behooren niet door ons aangeheven te worden: ze zijn schadelijk voor ons zelfstandig volksbestaan. Wij vergeten trouwens te dikwijls dat wij aan nationale liederen veel {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} rijker zijn dan de Duitschers. Neemt b.v. hun: “Heil dir im Siegerkranz”; de melodie van dat lied is die van het Engelsche volkslied: “God save the king”. En wij - hebben wij niet ons: “Wien Neêrlandsch bloed”, ons: “Wij leven vrij, wij leven blij”? Ja, “vrij” en “blij” in lied en leven moge steeds zijn en blijven het “Neêrlandsche volk”. Met dit korte voorbericht zendt de heer Marius A. Brandts Buys zijn “Liedjes van en voor Neêrlands volk” de wereld in. Dat er in onze dagen weder krachtige pogingen worden aangewend, om het volksgezang te verbeteren, door namelijk de schoonste liederen van vroeger en later tijd te verzamelen en onder het volk te brengen, verheugt ons zeer. Ja zelfs gelooven we, dat die verbetering van het volksgezang noodzakelijk is, wil men niet dat het geheel te gronde ga en bedolven worde onder den vloed van ziekelijke caféchantant-melodiën, die ons volk tegenwoordig uitgalmt. Reeds daarom verdient de heer Brandts Buys onze sympathie. En, mochten zijn pogingen, om het echt hollandsche volkslied weder algemeen te maken, met goed gevolg bekroond worden, mocht men allerwegen die zoetvloeiende, lieflijke en tevens krachtige liederen, die wij in zoo groote menigte bezitten, weder hooren, - dan gelooven wij zeker, dat er ook voor onze nationale toonkunst veel gewonnen zou zijn. Want dan zou men er zich aan gewennen Hollandsch te hooren zingen, dan zou men zich kunnen overtuigen, dat onze taal niet minder dan het Hoogduitsch voor muziek geschikt is, - iets waartoe op het oogenblik slechts hoogst zelden gelegenheid bestaat. Immers het volk zingt tegenwoordig bijna niets dan “troelala”-liedjes, en in onze concert-zalen is een compositie met hollandschen tekst altijd een evenement. In het buitenland behoort het zingen van vreemde talen tot de uitzonderingen; bij ons is het regel geworden, tot niet geringe verwondering van de vreemdelingen, die ons land bezoeken. De beroemde deensche componist Niels W. Gade, dien wij verleden jaar eenigen tijd in ons midden mochten hebben, gaf. herhaaldelijk zijne bevreemding te kennen, dat hij niets dan Hoogduitsch hoorde zingen; en, wat hem het meest verbaasde, was, dat men zelfs van zijne compositiën, die toch op deenschen tekst geschreven waren, niet de hollandsche maar de hoogduitsche vertaling zong. Wij voor ons zijn stellig overtuigd, dat met de verbetering van ons volksgezang ook de miskenning - als zoude onze taal voor {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} den zang ongeschikt zijn - overwonnen wordt, en dat, naarmate het volkslied schooner bloeit, ook onze nationale kunst zich zal verheffen. Het volkslied toch is te allen tijde de bron geweest, waaruit de grootste componisten hunne melodiën putten, evenals zij ook dikwijls de groote verzameling volksliederen met menig schoon produkt verrijkten. Dat men van vele volksliederen de vervaardigers niet kent, en dikwijls niet eens weet of men met nationale dan wel met uitheemsche volksliederen te doen heeft, moet men daaraan toeschrijven, dat het volk er nimmer aan denkt zijne melodiën op schrift te brengen. Het volkslied gaat van mond tot mond, van land tot land, en eerst wanneer het langen tijd bestaan heeft, komen er opteekenaars en verzamelaars, die het aan het nageslacht overleveren. Terecht zegt dan ook Ambros in zijn “Geschichte der Musik” (II, 276): “Vom Volksliede weiss man nicht immer zu sagen, woher es gekommen sei. Es gleicht der Feldblume, die am Morgen in stiller Lieblichkeit, in anmuthiger Einfalt aufgeblüht dasteht, und niemand weiss zu sagen, wer sie gepflanzt hat. Zuweilen ist es wohl irgend ein fahrender Geiger oder Pfeifer, ein Handwerksbursch, ein Soldat u.s.w. der eine neue Weise erdenkt; was er erdacht hat wird nachgesungen, dabei aber macht sich das Volk einzelne Wendungen des Textes der Melodie mundgerecht nach seiner Art und seinem Geschmacke, das ganze Volk componirt daran, bis sich endlich eine bestimmte Gestalt des neuen Gesanges feststellt, die dann freilich auch Jahrhunderte lang eine unverwüstliche Lebenskraft zeigen kann.” “Das ganze Volk componirt daran”, zegt Ambros. Om daarvan overtuigd te worden, vergelijke men slechts het “Wilhelmus van Nassouwe” van vroeger dagen met dat van dezen tijd. Ook gebeurt het dikwijls, dat op een oude volkswijze nieuwe woorden gemaakt worden, of dat omgekeerd een oud gedicht op nieuw gecomponeerd wordt. Van het eerste geval hebben we tallooze voorbeelden, zoowel van vroeger als van later tijd. Dikwijs passen de nieuwe woorden uitmuntend op de oude wijs, doch...... dikwijls ook niet. Zoo vinden we bij voorbeeld in den “Nederlandschen Gedenck-clanck” van Valerius, op de wijze van het volgende liedje: Windeken, daer dit bosch af drilt, Wijst mijn brak toch op dit wild, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick jage, Spreyd die hage En die telgjes van malkaer, Mooglijk zit mijn nimfje daer. een nieuwen tekst, luidende: 't Spaensche gedrocht met haer gespuys Quamen met een groot gedruys Voor Ostende, Met haer bende, Die daer rende om de stad, Schoten de wallen bijnaer plat. Dit laatste gedicht nu kan, daar het een geheel anderen geest ademt dan het eerste, onmogelijk op dezelfde melodie passen. Doch om zulke dingen scheen men zich in den ouden tijd niet te bekreunen. Erger vinden we het, dat men zelfs in onze dagen nog liederen hoort, waarvan de melodie in strijd is met den zin van het gedicht. Zooals we zeiden, gebeurt het ook dikwijls, dat op denzelfden tekst verschillende wijzen gecomponeerd worden. Als voorbeeld daarvan geeft de heer Brandts Buys het liedje: “Daar was laatst een meisje loos”, met drie melodiën, en hij zelf heeft bij: “Wij leven vrij”, een lied, waarvan het hem niet vergund was de oorspron kelijke wijze te gebruiken, een nieuwe gevoegd. Moge ook de eene wijze beter op de woorden passen dan de andere, in 't algemeen is die tweede manier natuurlijker, daar de melodie uit het gedicht, niet het gedicht uit de melodie moet ontstaan. Vraagt men nu ons oordeel over de “Liedjes voor en van Neerlands volk”, dan verklaren we, dat de meeste daarvan zeer schoon zijn, en dat de verzamelaar in zijn keuze zeer gelukkig is geweest. Wij zijn overtuigd, dat ieder die zulke liedjes als “Het daghet in den Oosten”, “Windeken waar dit bosch af drilt”, O, Angenietje’, ‘Een lied uit de XVde eeuw’, enz. enz. in handen krijgt, erkennen zal, dat zij èn om de liefelijke melodiën èn om de dikwijls zeer schoone gedichten algemeene aandacht verdienen. Behalve het hier boven vermelde ‘Wij leven vrij’ zijn er ook nog vele liederen, waarvan de melodie door den heer B.B. vervaardigd is. Daarin bewijst de componist, dat hij niet slechts een goed verzamelaar maar ook een degelijk kunstenaar is, en dat {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne liederen een eervolle plaats innemen in den bundel, dien hij het Nederlandsche volk aanbiedt. In den bundel ‘Gezelschapsliederen’ van Jb. Kwast vindt men, evenals in dien van Brandts Buys, gezangen van ouden en nieuwen tijd bijeen, doch hier met piano-begeleiding. Wat het doel van deze uitgave is, leest men in het voorbericht. ‘Bij al den rijkdom onzer nieuwste litteratuur op bijna ieder gebied heerscht er in ons land sedert jaren eene schaarschte, eene armoede, haast zouden wij zeggen een totaal gemis van liederen, die in den vriendschappelijken, gullen, vroolijken kring gezongen kunnen worden’. Uit deze weinige woorden ziet men, wat schrijver en uitgever beoogen. Zij betreuren het - en met recht - dat vele schoone liederen, die eenmaal populair waren, in vergetelheid zijn geraakt, en, zoo zij nog bekend zijn, meestal! gebrekkig en gedeeltelijk ten gehoore worden gebracht. Vooral de tekst van vele liederen is verloren gegaan, en wordt dikwijls door la, tra en ta vervangen. Daarom gelooven zij, dat een volledige bundel liederen uit vroeger en later tijd het publiek zeker aangenaam zal zijn. Dat zij werkelijk goed gezien hebben, blijkt daaruit, dat er van dit werkje een tweede druk verschenen is. Dat is het bewijs, dat deze liederen dikwijls in gezelschappen gezongen worden, al geschiedt dat ook waarschijnlijk op een andere wijze dan de vervaardiger van het titelplaatje zich heeft voorgesteld. Wij, ten minste, hebben het nog nimmer bijgewoond, dat een gezelschap fraai gekapte dames en zwart gerokte heeren, allen met partituren in de hand, in een kring om de piano zat, om liederen als ‘Daar ging een patertje langs den kant’ of ‘Kolijn, een brave boerenzoon’, ten gehoore te brengen. Nochtans zou dit mogelijk kunnen zijn. Hoe dit ook zij, deze ‘Gezelschapsliederen’ zullen zeker velen welkom wezen, te meer daar zij goed geharmoniseerd en van een gemakkelijk te spelen piano-partij voorzien zijn. Dat het ook der kinderwereld niet aan liederen zou ontbreken, daarvoor hebben in het afgeloopen jaar weder velen gezorgd. Alleraardigst is het boek, waarin de ‘Avonturen en ontmoetingen van den kleinen Hans’ verteld worden. Het is een prentenboek met muziek en gezang, dus eene vereeniging van toon-, dicht- en schilderkunst, zij het dan ooh in een anderen zin dan Wagner in zijn ‘das Kunstwerk der Zukunft’ bedoelt. De Italiaansche tekst en de muziek van dit werkje zijn door den ook hier te lande gunstig {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bekenden zanger Salvatore C. Marchesi, de Hollandsche vertaling door J.J.A. Goeverneur vervaardigd. De gezangen zijn allerliefst, de muziek - en daarom alleen zou dit boek reeds aanbeveling verdienen - past altijd goed bij de woorden, en zal er zeker niet weinig toe bijdragen, om de geschiedenis van den kleinen Hans - een knaapje dat op jeugdigen leeftijd al heel wat menschenkennis en ondervinding opdoet - in de jeugdige harten te prenten. ‘Hoe moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te wo rden?’ vraagt de heer W. Haanstra, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor bewaarschoolonderwijzeressen te Leiden. Hij zelf geeft het antwoord op die vraag in een boek, waarin wij weder een andere combinatie van kunsten hebben, namelijk poëzie, muziek en gymnastiek. In een tamelijk uitvoerige voorrede trekt de schrijver te velde tegen de gymnastiek zooals die nog op vele lagere scholen onderwezen wordt. Volgens hem is de gymnastiek daar afmattend, vervelend en geestdoodend. Vele onderwijzers toch zeggen: ‘de buig- en strekspieren van de beenen moeten geoefend worden’, welnu: het commando luidt: ‘buigt en strekt het been!’ ‘De oorzaak van zoovele gymnastische oefeningen’, zegt de heer Haanstra, die eer onlust dan lust bij 't kind wekken, is de zucht naar 't stelselmatige, waarbij elke spier eene beurt krijgt. Neen, de oefeningen moeten zoo ingericht zijn, dat ze met pret worden uitgevoerd. Gymnastiek moet er zijn in den vorm van een spelletje. Daarom is de heer H. op de gedachte gekomen, om eenige spelletjes te vervaardigen, waarbij de kinderen buigen en knielen en zitten, en de armen, de beenen en de ledematen moeten bewegen. Daarbij heeft hij versjes en melodieën gevoegd, opdat allen gelijktijdig de bewegingen maken in de maat, terwijl sommigen of allen zingen. De beoordeeling nu van dit werk laten wij over aan een blad, dat aan de gymnastiek is gewijd. Alleen willen wij de opmerking maken, dat de melodieën van den heer Haanstra weinig aantrekkelijks bezitten, en dat de kinderen moeite zullen hebben ze van buiten te leeren. Ten slotte vermelden we, dat van ‘de zingende kinderwereld’, een verzameling allerliefste liedjes, bijeengebracht door Worp, en van een hollandschen tekst voorzien door Goeverneur, de vierde druk verschenen is, - wel een bewijs dat men behagen schept in die bevallige, zoetvloeiende melodiën, waaraan Duitschland zoo rijk is. H.V. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Archief van het kadaster onder redactie van O. Gleuns. Eerste jaargang, afl. 3. te Groningen, bij J.B. Wolters, 1874. Eenige beschouwingen over het kadaster, door J.P.L. Soutendijk, Assen, bij van Gorcum en Comp., 1874. De belangstelling van het publiek is in den laatsten tijd meer dan vroeger gevestigd geworden op de onwaardeerbare instelling, welke mon het kadaster noemt, en die instelling is dan ook de belangstelling volkomen waardig. Het kadaster heeft, zooals ik meermalen beproefde aan te toonen, aan de maatschappij onberekenbare diensten bewezen; is de instelling, als alle menschelijk werk, onvolmaakt, zij zoude zeker vrij zijn van die menigvuldige leemten en gebreken, welke haar thans nog ontsieren, indien ieder, ook de openbare ambtenaren, zonder uitzondering, de handen hadden ineengeslagen, om mede te werken tot voortdurende loutering en verbetering. Hakken en afgeven, zonder, ieder op zijn terrein, zijne krachten in te spannen, om de volmaaktheid meer nabij te komen, is nergens en ook hier niet de taak, welke hem past, die het wel meent met de maatschappij en zijn vaderland. Maar het is een algemeen menschelijk zwak, dat men overal en niet het minst in Nederland waarneemt. Het kost geen moeite en 't geeft bij den zeer oppervlakkigen beschouwer (en het meerendeel der menschen behoort helaas tot dat ras) den indruk dat die criticasters menschen zijn van studie en ervaring. En die goedkoope, geheel en al onverdiende, waardeering van het publiek, noopt velen dat voorbeeld te volgen. Wij beleven een tijd, waarin nog altoos, zoo niet bij toeneming, een overgroote eerbied heerscht voor het succes. Deugdelijke vertoogen eischeu studie en nadenken; zij berusten op gronden, die aan het publiek worden {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgelegd. Maar tegen gronden kunnen andere worden overgesteld; vrij dikwijls komt daarbij afgunst en jaloezie in het spel; hoogst zelden vindt een schrijver, vooral wanneer hij ambtenaar is, instemming en waardeering, allerminst bij hoogere ambtenaren en besturen. Men bestempelt hem dikwijls met den naam van een plannen-maker en verwijst zijne voorstellen naar de snippermand. Hoorde ik die klacht reeds voor vrij wat meer dan 30 jaren, bij het begin mijner loopbaan, ondervond ik haar gegrondheid persoonlijk meermalen, ik wil, al - ja te meer omdat - de morgen en middag van mijn leven er door vergiftigd zijn geworden, anderen, die misschien met de onbedachtzaamheid tevens ook de edelmoedigheid der jeugd bezitten, in hunne edele pogingen bijstaan, hun moed helpen ophouden. Dat pogen kan tevens een protest zijn tegen het systeem van sloopen, een afkeurend hoofdschudden zonder gronden, het breed uiteenzetten van gebreken, aan welker voortdurend bestaan men zelfs rechtstreeks of middellijk schuldig is. De herschatting van de gebouwde eigendommen heeft in den laatsten tijd de aandacht van velen op het kadaster gevestigd, zij kan (moge dat het geval zijn!) het voorspel worden van eene herschatting ook der ongebouwde eigendommen. Niemand met die materie bekend zal den ongelijkmatigen druk bijzonder op de ongebouwde eigendommen tegenspreken; reeds daarom alleen en om de slechte verhouding, zou de herziening der huurwaarde wenschelijk zijn; zij is nog te meer noodig, bij het aannemen van een beter belastingstelsel, daargelaten zelfs mijne wenschen tot afschaffing van de rechten op den overgang onder de levenden van het onroerend goed. Bij die rechten toch neemt men een schandelijke bevoorrechting van de doode hand en der meergegoeden waar, eene groote benadeeling van landbouw en nijverheid. Ter zijner tijd hoop ik daarop meer breedvoerig terug te komen 1. Thans stelde ik mij ten doel, en hoop daarmede van tijd tot tijd voort te gaan, de aandacht van het publiek te vestigen op periodieke of afzonderlijke geschriftjes, die over het kadaster het licht zien. Over het kunstmatige deel mag ik mij geen oordeel toekennen; daar vooral zal ik alleen aankondigen. Schrijvers en uitgevers kunnen mijn arbeid volledig maken door mij, met ge- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschten spoed, een exemplaar van hunne geschriften te doen toekomen. Eenmaal, of zoo er stof genoeg en haast bij de aankondiging is, dan tweemalen 's jaars, zoude ik de verschillende stukken in dit tijdschrift kunnen bespreken. Ik begin al vast mijne taak met de stukjes aan het hoofd dezer beschouwing geplaatst. 1o. Het Archief. De 3e aflevering bevat De vernieuwing van het kadaster en de perequatie der grondbelasting, door E. Hely d'Oissel (dit stak is eene vertaling uit de Revue des deux Mondes van 15 Juni 1874). De hernieuwing van het kadaster in het belang van de schatkist en van den landbouw door Paul Boiteau (Journal des Economistes October 1873). Iets omtrent de geschiedenis der kadastrale opmeting in Beijeren, Wurtemberg, Hessen en Baden, door M. Doll, opperlandmeter en leeraar der landmeetkunde, te Karlsruhe. (Dit stuk schijnt eene oorspronkelijke bijdrage). De verplichting tot kadastrale aanwijzing der goederen bij hypotheekstelling en inschrijving van hypotheek, door P.J. Bachiene. (Overgenomen uit Themis 1847). Iets naders omtrent de methode der kleinste vierkanten, door prof. Gerling, te Marburg. (Dit stuk is geput uit een werk, uitgegeven in 1843 te Hamburg en Gotha, bij F. en A. Perthes). Varia van ééne bladzijde en de naamlijst van het personeel besluiten de aflevering. Ik gevoel wel niet den minsten lust om de waarde van het medegedeelde, het meerendeel echter reeds eene antiquiteit door zijne dagteekening, te betwisten, of te ontkennen, dat wat elders is geschied ons soms geen nuttige wenken zou kunnen geven, maar meen evenwel te moeten zeggen, dat de wensch, welken ik uitsprak, bij de aankondiging van de Ie en 2e aflevering van het archief, men zie de Gids van Sept. 1874, blz. 527, geenszins is vervuld geworden. Met deze derde aflevering heeft het archief, tot mijn leedwezen, zijn recht op bestaan niet nader gewettigd. Is er over den vorm van dat tijdschrift geenszins te klagen, de kleine brochure van den heer Soutendijk maakt, reeds door haar uiterlijk, een alleraangenaamsten indruk. Zij herinnert mij eene circulaire, welke ik nu misschien 20 jaren geleden ontving van de {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} redactie vande Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentelijk bestuur in Nederland. Ik riep bij de keurige uitvoering uit: ‘ik wist niet dat men in Nederland zoo drukte.’ Maar bij nadere beschouwing bleek mij dat dit in Leipzig had plaats gevonden. Het oog wil ook wat, al verwennen de uitgevers in Nederland ons over het algemeen weinig. Maar er is vooruitgang, en de uitgevers dier beschouwingen, de hh. van Gorcum en Comp., te Assen, die tevens de drukkers schijnen te zijn, hebben alle eer van hun werk. Na een goed geschreven voorrede en eenige bepalingen wat men behoort te onderscheiden, handelt de schrijver over het administratief gedeelte, het technisch gedeelte, eene wet op het kadaster, den aanbouw vau rijksgebouwen en de hermetingen. De schrijver slaat een gepasten toon aan, die voor hem inneemt, en schijnt doordrongen te wezen van de leer, dat eenvoud het kenmerk is van het ware. Zulke brochures van een schrijver, die daarbij, door zijn naam en betrekking, waarborgen geeft voor deugdelijkheid, zijn een tegengift voor de rijpe en groene vruchten der dagblad-literatuur. Want de hoofdartikelen zelfs van eene geaccrediteerde redactie getuigen, gelijk men nog kort geleden zag, niet altijd voor kennis van de zaak. Niemand kan het wel eene redactie euvel duiden, dat zij niet alles kent (wien is dat gegeven), maar men mag het wel kwalijk nemen, dat zij spreekt van iets, waarvan zij geene kennis bezit, en als men een stuk van een ander als hoofdartikel plaats, is men natuurlijk daarvoor verantwoordelijk. Maar, hoeveel kaf er gemengd is onder 't koren, hoeveel reden er door onbevoegden en onbekwamen gegeven wordt tot aanstoot, hij, die zijn plicht betracht en naar verbetering streven wil, zal daartoe notitie nemen van alles wat wordt aan- en opgemerkt, zij het ook op onbekookte en onbescheiden wijs. De heer Soutendijk streeft daarnaar. Zien wij, welke opmerkingen zijn stukje ons in de pen kan geven. Eene periodieke herziening van de belastbare opbrengst der grondeigendommen schijnt den schrijver, en mij met hem, nuttig toe; natuurlijk zou die herziening ook uit den aard der zaak de soort der eigendommen moeten bevatten en dan zou er geen bezwaar zijn (nu wel) de totalen, welke het kadaster aanwijst, overeenkomstig den wensch van dr. Staring, te bezigen voor een statistiek van de grondeigendommen. Dat voor de afschafflng van de rechten op den overgang onder de levenden en het opnemen van dat bedrag {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de grondbelasting, de herziening der huurwaarde ook zeer nuttig zou kunnen werken, zeg ik gaarne den schrijver na, en, om hier prof. Vissering te ontmoeten, die, en terecht, de voorkeur geeft aan eene belasting van elastieken aard, men zou, grosse modo, wel kunnen opmaken, welke percentage, gerekend naar de eerst vast te stellen huurwaarde, noodig zou zijn, om beide belastingen te vervangen, en wanneer bij een 2e termijn van schatting, de gezamenlijke huurwaarde b.v. met 5 pCt. mocht klimmen, zoude de belasting in gelijke mate kunnen verhoogd worden. Het spreekt van zelf dat anders, als men hier de fixiteit ook van de totalen van den aanslag behield, de belasting van elk perceel, ook door den voortdurenden aanbouw noodig door den aanwas der bevolking, steeds zou verminderen. Ik mag de gronden van billijkheid en staathuishoudkundig nut voor eene dergelijke regeling dier belastingen hier niet opgeven; wel voeg ik hiar ten allen overvloede bij, dat ik aan mijn wensch, om te grooten schok te vermijden, slechts in onderscheidene termijnen gevolg zou willen geven. Wil ik natuurlijk bij het eigenlijk gezegd technisch gedeelte niet stilstaan, vrij wat van 't geen de schrijver daaromtrent opmerkt, wordt bevestigd door de ook aan mij bekende geschiedenis van de daarstelling van het kadaster en de dwaze wijze van belooning, waardoor het eigenbelang in strijd werd gebracht met de levering van goed en deugdelijk werk. En nog altijd, men denke aan opsporingen door den landmeter voor den velddienst, zijn wij daarin op een verkeerden weg. Dat verder door verloop van tijd de afbeelding op het plan al meer en meer moet gaan afwijken van de gesteldheid van den bodem, is zeer natuurlijk. Niet medewerking, ja tegenwerking van het publiek en de openbare ambtenaren zijn, met een te gering personeel van kunstmatige ambtenaren, de redenen, dat het kadastrale plan wel geenszins zoo slecht en onvolkomen is, als velen willen beweren, maar althans niet zoo goed, als het konde en behoorde te zijn. De schrijver wil aan het een en ander te gemoet komen door de vaststelling van eene wet op het kadaster. In Genève, zoo deelt hij ons mede, bestaat zoodanige wet sinds 1o. Februari 1841, en een algemeen reglement sinds 14 October 1844. Ik schrik altijd, als ik de behoefte hoor betoogen van wettelijke regeling, niet omdat ik daartegen ben - dat zij verre; maar omdat ik, bij den nagenoeg volkomen stilstand van onze wetgevende fabriek, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig hoop mag voeden op de vervulling dier behoefte. Nadert het oogenblik van vervulling, 't is dan zeker meer de plicht van deskundigen dan van de kamerleden, licht te ontsteken, al wordt dat door de wetgevende macht niet altijd gewaardeerd, maar ik geloof dat ik, helaas, voor ik mij met die studie ga bezig houden, uog wel op eene verbeterde uitgave van de wet en het reglement van Genève zal kunnen wachten. Ik onderschrijf geheel, wat de schrijver zegt van de rijksgebouwen voor de localen der bewaring; kostbare zaken lijden nu geducht door de voortdurende overbrenging van het eene huurhuis in het andere; die huizen zijn dan ook veelal niet geschikt voor ons zoo talrijk kantoorpersoneel en uitgebreid archief; de kostbare archieven lijden ook ontzaglijk door een minder geschikte bewaarplaats. Zelfs met opoffering van belangrijke kosten kan niet elk bewaarder slagen en niet ieder bewaarder wil ook die kosten aanwenden, om een goede gelegenheid te verschaffen om te werken, eene voldoende om die stukken te bewaren. Opzettelijk daarvoor ingerichte localen zouden in een en ander voorzien en meer gelegenheid aanbieden tot redding, ingeval van brand. En het gemis van eene verkorte dubbele boekhouding der hypothecaire verbanden althans is een onverantwoordelijke zaak. 23 jaar geleden en langer reeds sloeg ik in het openbaar op dat aambeeld, doch, naar het blijkt, niet hard genoeg, om de Staatscommmissie, benoemd bij Kon. besluit van 8 Februari 1867 no. 58, wakker te schudden. Bij haar verslag van 9 Juni 1870 toonde zij althans niet, eenige notitie te hebben genomen van dien wenk. Mocht er eens eene bewaring afbranden, men zou gaarne een tien- ja honderdvoudig offer veil hebben van de kosten, bespaard door het schandelijk verzuim. Ik meen dus, verre van te willen verzwakken wat door den schrijver daaromtrent gezegd is, dat daarentegen te versterken door het groot belang van de hypothecaire registers en de noodzakelijkheid eener verkorte dubbele boekhouding van de verbanden. Met den schrijver zoude ik de bewaring van de hypotheken en het kadaster wel nevens elkander willen hebben, daar men elkander voortdurend noodig heeft, maar de leiding van elk onderdeel willen opgedragen zien aan afzonderlijke, niet van elkander afhankelijke bewaarders. Wellicht zoude dat reeds dadelijk wenschelijk geweest zijn; het is dat te meer geworden door het zoo vermeerderd werk. Maar men houde {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} in het oog, dat, daareglaten de verantwoordelijkheid, welke de kadastrale ambtenaren nu hebben jegens de bewaarders, die zich voor de fouten van deze ambtenaren, welke zij niet kiezen, moesten kunnen verhalen op den Staat, bij eene andere regeling der zaak de kadastrale bewaarders rechtstreeks verantwoordelijk moeten zijn aan- en borgtocht moeten stellen ten behoeve van het publiek. De hypotheekbewaarders, nu verplicht tot onderzoek en verantwoordelijk voor gebreken, zelfs voor zulke, welke zij niet kunnen ontdekken, zouden dan blindelings opgaven kunnen volgen de welke zij krijgen. Men zal zeker wel tot die splitsing overgaan, maar te laat, dan eerst waarschijnlijk, als het nu reeds omvangrijk werk nog aanmerkelijk is uitgebreid, ten gevolge van de nieuwe schatting ook der ongebouwde eigendommen. Wiskundig zeker zal er, bij de bestendiging van den tegenwoordigen toestand, verwarring moeten ontstaan; het nut van den gewenschten maatregel zal daardoor zeer verminderen en, zooals men in ons land veel doet, dan eerst, als het half verdronken is zal men den put gaan dempen. De nieuwe bewaring zou ook een goede retraite zijn voor meer bejaarde verdienstelijke kadastrale ambtenaren, die niet allen ingenieurs kunnen worden en daartoe ook op hooggevorderden leeftijd door het meer vermoeiend werk op het terrein slechts bij uitzondering geschikt zijn. Waarom verder zou hier ook de economische leer falen, dat de verdeeling het gehalte van den arbeid verbetert? Men zou geen 34 kantoren noodig hebben. Bij splitsing der tegenwoordige bewaringen in twee zelfstandige, zoo voor de hypotheken als het kadaster, zou de werkkring zeer vereenvoudigd worden. Men zou haar resssort zeer wel kunnen vergrooten en de bewaringen evenzeer als de rechtbanken vrij wat in getal kunnen verminderen. Daargelaten dat alles, evenzeer als het wenschelijke van eene wet op het kadaster, welke wij intusschen zeker nog niet morgen of overmorgen te verwachten hebben, schijnt het aan te prijzen het bestuur van de Registratie en Domeinen buiten te sluiten van allen invloed op de te naamstellingen, en ook uit dien hoofde schijnt de oprichting van een afzonderlijke, zelfstandige afdeeling van het kadaster aan het departement van financiën zeer wenschelijk. Aanzienlijke uitbreiding en betere belooning van het personeel, vooral eene andere regeling van die belooning, schijnt nu al zeer noodig èn waar men de herziening, ook der ongebouwde eigendommen, aan de orde wil stellen èn omdat zulks op zich zelf {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig is èn in verband tot andere plannen van belasting-hervorming, zullen er voortdurend nog meer hermetingen moeten plaats vinden, en mag die uitbreiding niet langer uitgesteld worden. Maar men doe het langzaam, nu vooral, want is er alle hoop, dat het wetenschappelijk gehalte der kadastrale ambtenaren op den duur zal klimmen; onze jonge aspiranten zijn volstrekt niet teugelwijs en behoeven aanvankelijk althans vrij wat meer leiding dan hunne vorige ambtsbroeders met minder theoretische kennis. Op enkele vlekjes, een vierden voor een eersten naamval b.v. op bladz. 24, wil ik niet wijzen. Wenken gegeven door een bevoegd persoon, zooals de heer J.P.L. Soutendijk moet genoemd worden, verdienen overweging en behartiging, en waar zij zoo bescheiden gegeven worden, vallen zij ongetwijfeld in goede aarde. Hoorn, 7 November 1874. A. van Eck. Da Hooge Bank van het Veluwsche landgericht te Engelanderholt. Academisch proefschrift van Th. H.F. van Riemsdijk. Utrecht, 1874. Van Spaen schreef den 27sten Februari 1804 aan Mussenbroek 1: Dadelijk na mijne terugkomst zal ik het vervolg [het IVe dl. der Inleiding tot de Historie van Gelderland], te weten Maas en Waal, gereed maken en dan de Veluwe, dat mij zeer chagrineert, terwijl ik niet wete iets goeds of nieuws daarvan te zeggen. Het zal wat klatergoud zijn. Mr. Van Riemsdijk behoeft zich niet te chagrineeren. Zijn geschrift is geen klatergoud, maar een degelijk uitgewerkt stuk, dat meer is dan eene bijdrage, dan eene schets, zooals hij blz. 2 wenschte te geven. Hij was echter gelukkiger dan Van Spaen. Deze kende wel het bestaan der Klaarboeken van Engelanderholt, doch hij kon er geen gebruik van maken 2. Die 4 lijvige folianteu in het Provinciaal Archief van Gelderland zijn de hoofdbron waaruit Mr. Van Riemsdijk putte. Na in de Inleiding eene beschrijving der Klaarboeken gegeven te hebben, volgt in het lste Hoofdstuk een overzicht van het rechts- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen en de gerichten op de Veluwe. Had de S. gekend eene nog onuitgegevene oorkonden van 4 Juli 1286 1, waarbij graaf Reinald aan zijne tweede vrouw Margaretha van Vlaanderen, daags na hun huwelijk schonk nostre ville de Arnhem et toutes les appendances a morgengave, a tenir et a avoir selone les costumes et les usages de notre terre de Ghelre, hij zou er gebruik van gemaakt en zijn gevoelen, blz. 10 ontwikkeld, waarschijnlijk wat gewijzigd hebben. Hoe goed het overzicht ook zij, meen ik een paar opmerkingen in het midden te moeten brengen. De rand, de zoom van de Veluwe langs den Rijn en den IJsel, langs de Zuiderzee en Utrecht, was en is nog doorgaand goede klei-, zandof zavelgrond. Het thans op vele plaatsen zoo schrale middengedeelte is in vruchtbaarheid en daardoor iu bevolking achteruitgegaan. Vroeg was het overal bewoond. Dit getuigen de vele Germaansche en Romeinsche oudheden op vele plaatsen gevonden en het belangrijke Aanhangsel van den Heer Pleyte blz. 200; de Hunenschans, thans midden in de heide, waar zij oorspronkelijk wel niet gelegen zal hebben; daarvoor pleiten de aanzienlijke goederen door vrije grondbezitters weggegeven. De S. wijst blz. 33 zelf op het niet onaanzienlijk getal villae en vici, die op de Veluwe voorkwamen. In het midden der XVI eeuw was de Hooge Veluwe nog zeer welvarend. In de vierjarige schatting van het jaar 1548 was, volgens Van Hasselt, Kronyk van Arnhem, blz. 104, de omslag voor Arnhem 1160½ gl. Harderwijk 580 gl. Wageningen 386 gl. Hattem 484 gl. Elburg 290 gl. Veluwezoom 1550 gl. Veluwe 12658 gl. De plaats, waar de Hooge bank gespannen werd, lag bij een eikenbosch. Zie blz. 194. Dat bosch en vele anderen zijn verdwenen. Vele sprengen zijn geopend en voeren het water naar lagere streken. Zandverstuivingen zijn ontstaan. Aan zoodanige oorzaken en aan de gebrekkige middelen van verkeer en vervoer over dikwerf onveilige wegen - bevaarbare waters waren er niet - is, meen ik, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} de latere onvruchtbaarheid der hooge gronden van de Veluwe grootendeels toe te schrijven. Daarmede is niet in strijd dat Hertog Arnold in den landbrief van 6 Juli 1432 zeide, dat de Veluwe was een wild bijster land, daar veel overgrepen in geschieden plegen. Die toenmalige toestand was het gevolg der ontelbare oorlogen en strooptochten, die het land verwoestten, en aan de uitgestrekte bosschen, die aan allerlei gespuis ten schuilplaats strekten. In de latere onvruchtbaarheid is dus het verschil in persoonlijke toestanden met elders niet te vinden, dat de S. in vroegeren tijd meent opgemerkt te hebben. De toestand, zoo als hij dien schetst, was de algemeen maatschappelijke van toen. Leen-, dienst-, tins-, hof-, dijk- en markerechten vindt men overal. Het graafschap Zutfen stond zelfs in rechtsbedeeling bij de Veluwe achter. Aan de schepenen van Zutfen werd wel door Karel van Boergondië op hun verzoek, in de blz. 31 aangehaalde oorkonde, als eene soort van gunst, het recht bevestigd, om volgens eene bestaande gewoonte van de uitspraken van andere gerïchten kennis te nemen, doch bij de Reformatie van het Landrecht van 12 Mei 1604, werd eerst het recht van appellatie und beroepinghe ter claringhe van gewesen sententiën aan gecommitteerden van het kwartier aan de graafschap toegekend, een recht dat de Veluwe reeds 3 eeuwen vroeger had. Blz. 44, noot 2, meent de S., dat de bepaling der Arnhemsche ordonnantie van 1642, dat die van de Veluwenzoom te Arnhem niet arrestabel waren, wellicht overgebleven zoude zijn uit den tijd, toen de Arnhemmers nog met hen onder hetzelfde landrecht stonden. Deze trouwens zeer disputabele thesis, reeds blz. 20 gesteld, wordt, geloof ik, weerlegd door de ordonnantie van 1617, die in art. 5 ook eximeert die van Emmerik, Zevenaar, Huissen en de Lijmers. De S. oppert blz. 46, noot 3, de vraag, of in de aangehaalde oorkonde van 1312 voor Lochern niet iets anders gelezen moet worden? Ik omschreef bij het inventariseeren van het Zutfensche archief het stuk aldus: Amilms de Billen, regter op de Veluwe, verklaart, dat de inkomsten uit de tienden te Lochem, welke ten onregte doo