De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 500]
| |
Bibliographisch album.J.H. Maronier. Theodoor Parker. Naar O.B. Frothinghams biography. Met portret. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1875.Dit boek is een verkorte bewerking van een uitvoerige levensbeschrijving van Parker door den heer Octavius Brooks Frothingham, van New-York. Hem stonden bij zijn werk de beste hulpmiddelen ten dienste: persoonlijke herinneringen, benevens Parkers dagboek en een aantal brieven. Hij heeft derhalve uit opteekeningen van zeer intiemen aard, de algemeen bekende, uitwendige geschiedenis van Parkers leven kunnen aanvullen. Nemen wij in aanmerking dat Parker minder dan iemand de man was voor een eenzaam en verborgen leven; dat al zijn werken, denken en studeeren er op berekend was om aanstonds tot gemeen eigendom gemaakt en in praktijk gebracht te worden; dat hij gedurende zijn beste jaren te Boston een publiek persoon is geweest, wiens minste woorden en daden door vriend en vijand nauwlettend werden nagegaan; dat zijn voornaamste redevoeringen uit dezen tijd, verzameld in tien of twaalf lijvige boekdeelen, een getrouw beeld leveren van hetgeen hij in zijn mannelijke kracht is geweest; dan zullen wij tot het besluit komen, dat er weinig historische personen gevonden worden, bij wie de kans om ze volledig te leeren kennen gunstiger staat dan bij Parker. Nieuwe mededeelingen omtrent Parker zijn er, na Frothinghams levensbeschrijving, nauwelijks meer te verwachten; maar de vurigste bewonderaar van Parker zal met dit vooruitzicht vrede kunnen hebben, als hij bedenkt dat de gedenkstukken, die wij bezitten, ruim voldoende zijn om tot een vrij volledige voorstelling en een tamelijk juist oordeel omtrent Parker te geraken. Wie zich, bij eenige voorloopige bekendheid met de politieke geschiedenis in den stand der partijen in Amerika gedurende Parkers bloeitijd, regtstreeks tot | |
[pagina 501]
| |
de hoofdbron: Parkers eigen werken, wendt, loopt weinig gevaar om zich in de beoordeeling en waardeering van Parker te vergissen. Gedurende de eerste weken na Parkers dood, werden er te Boston verscheidene vergaderingen gehouden ter zijner nagedachtenis. Van de redevoeringen, bij die gelegenheid uitgesproken, worden de voornaamste in het voorlaatste hoofdstuk van deze biografie medegedeeld. Daaronder bevindt zich een korte rede van Emerson, van welke wij hier eenige uittrekselen laten volgen. ‘Parker was een zoon van den bodem, waarin de geestkracht van Nieuw-Engeland wortelt; sterk, ijverig, strevende naar kennis, vol onvermoeide vlijt, oprecht, onafhankelijk en toch de beste der vrienden; een man van studie en tevens een man van de wereld; zoo hoog in kennis rijzende, dat weinigen in staat waren hem te beoordeelen. Zoo breed was zijne opvatting der feiten, zoo groot zijne vaardigheid om ze te gebruiken, dat het den schijn had, alsof hij voorzitter was van een raad, die per telegraaf gedurig eene reeks van berichten ontvangt; zijn onderzoek zou te veel omvattend zijn geweest, indien hij er niet zulk een edel gebruik van had gemaakt, altoos in het belang der menschheid. Zijne voornaamste verdienste als godsdienst-hervormer is deze, dat hij er op aandrong, dat het wezen van het Christendom ligt in de praktische moraal. Zijne bediening viel te zamen met een staatkundige krisis; met de jaren, waarin het zuiden, met zijn stelsel van slavernij, de oude perken te buiten ging, met nieuwe en uitgestrekte eischen optrad en aan de zwakheid of verraderij van het noorden eene noodlottige inschikkelijkheid afdwong in de wet op de voortvluchtige slaven en in de verwerping van het Missouri-verdrag. Parker brandmerkte de openbare misdaad en gaf aan ieder regeeringspersoon, hoog of laag, zijn rechtmatig deel. Daarmeê bewees hij een grooten dienst aan de vrijheid. Hij nam het verwijt weg van stilzwijgende toestemming, dat anders de verontwaardigde minderheid zou getroffen hebben, door met kracht te protesteeren op hetzelfde oogenblik en dezelfde plek waar de wandaden waren geschied. Uit de redevoeringen van Parker zal men de ware stemming en de echte geschiedenis van deze dagen leeren kennen. Het volgende geslacht zal in Parkers onopgesmukt verhaal, voorzien van namen en dagteekeningen, lezen, welk een rol door ieder persoon vervuld werd, wie voor de zaak der menschelijkheid | |
[pagina 502]
| |
in de bres sprong, wie de beschaving in een moeielijk tijdsgewricht te hulp kwam en wie haar loop stremde.’ Niet alle vereerders van Parker zijn met deze karakterteekening en beoordeeling door Emerson voldaan. Een man van beteekenis heeft in den regel, bij een aantal vijanden, die hem verguizen, een even groote schaar van vrienden, die hem ophemelen. Een vurig en welsprekend godsdienst-prediker maakt inzonderheid op het vrouwelijk gemoed lichtelijk een indruk, die sterker is dan het vrouwelijk brein verdragen kan. Parker heeft in een Engelsche dame, mejufvrouw Power Cobbe, een vriendin gevonden, die met edelmoedigen maar eenigszins dweepzieken ijver, voor de verspreiding van zijn denkbeelden de pen voert. Op haar voorbeeld houden sommigen hem voor den kerkhervormer der negentiende eeuw, voor een geleerde, redenaar en geschiedschrijver van den eersten rang. Zoo mogelijk, moet geen woord, door hem gesproken, verloren gaan, en zelfs de zwakste voortbrengselen van zijn geest behooren als meesterstukken bewonderd te worden. Reeds wordt er gesproken van het Parkerisme als van een oorspronkelijk en eigenaardig stelsel, dat, algemeen omhelsd, de meest verrassende resultaten zal opleveren. Hier raakt de vereering voor Parker het spoor bijster. Degenen die het Parkerisme hebben uitgevonden, jagen een hersenschim na. Het zoogenaamde Parkerisme is niets anders dan de Amerikaansche uitgaaf van het rationalisme der duitsche theologie van de vorige eeuw. Parkers theologische geleerdheid was wetenschap uit de tweede hand. Een kolossaal lees- en herinneringsvermogen stelde hem in staat om den inhoud van tallooze theologische boeken in zich op te nemen; maar de massa stof die hij bijeen verzamelde was veel te groot voor grondige bewerking. Zulk een bewerking lag ook niet eens in zijn bedoeling. Hij studeerde op Amerikaansche manier, met het oog op dadelijke resultaten. Het gisteren geleerde moest heden aan den man gebracht worden. In Europa is menigeen niet genoegzaam op de hoogte van die manier, die men ‘study at high pressure’ zou kunnen noemen. Frothinghams biografie geeft op dat punt aan den opmerkzamen lezer voldoende inlichting. Parkers theologie berustte hoofdzakelijk op de ‘Inleiding’ van de Wette. Zij vindt haar omschrijving in de formule: ‘God, onsterfelijkheid, zedewet’. Door het genootschap der unitariërs, waartoe hij behoorde, werd het stelsel van Parker verworpen. Spoedig echter werd hem de | |
[pagina 503]
| |
gelegenheid geboden om zich als zelfstandig prediker te Boston te vestigen. Hij slaagde er in om een gemeente te vormen die zijne richting volgde. Hij heeft derhalve, niet zonder strijd en moeite, aan het rationalisme ingang verschaft in Amerika. Die verdienste is zuiver lokaal en komt voor Europa ongeveer een eeuw te laat. De bewering dat Parkers werkzaamheid, van de theoretische zijde, niets oorspronkelijks aanbiedt, kan aan zijne verdienste geen afbreuk doen. Zelfs zijn vurigste bewonderaars stemmen toe dat zijn eigenlijke kracht in de praktijk gelegen was. De zedewet, dus redeneerde Parker, zoo als zij in de rationalistische theorie wordt opgevat en vastgesteld, is de echt christelijke, de ware, de algemeene. Een wet echter beteekent niets als zij niet in werking gebracht wordt. Die zedewet moet derhalve in praktijk gebracht worden, en wel algemeen. Niet alleen de kerk, maar staat, maatschappij, huisgezin, kortom onze geheele samenleving moet naar hare eischen worden ingericht. Van dit standpunt nam Parkers praktische werkzaamheid haren uitgang. Wat hij zich ten doel stelde, was niets minder dan de moreele verovering van de geheele Amerikaansche maatschappij, en ten slotte van het geheele menschdom. De moed en volharding, die hij bij de uitvoering van zijn plan ten toon spreidde, wekt rechtmatige bewondering. De manier echter, waarop hij werkte, vindt zelfs bij zijn aanhangers geen onverdeelden bijval. In elk geval werd de manier waarop Parker te werk ging bepaald door de vastheid van zijn overtuiging, en gerechtvaardigd door de volstrekt onafhankelijke positie die hij zich als godsdienstleeraar verschaft had. Overigens was die manier inderdaad van dien aard, dat zij, zelfs in Amerika, bevreemding moest wekken, en aan menigen inwoner van het deftige Boston buitensporig moest toeschijnen. Zijne preeken geleken menigmaal heel weinig op hetgeen men elders onder dien naam te hooren kreeg. Met de bijbelsche onderwerpen was het gedaan, behalve voor zoover zij in onmiddellijk verband met de tegenwoordige zaken gebracht konden worden. Gewoonlijk nam Parker de zoogenaamde ‘vraagstukken van den dag’ tot onderwerp. De sociale kwestie in al hare deelen en onderdeelen, de president en de senaat, de regeeringspersonen en hunne daden, Polk en Webster, de oorlogsverklaring aan Mexico en de schending van het Missouri-verdrag, ziedaar de teksten, waarvan de inhoud door hem voor de gemeente | |
[pagina 504]
| |
ontleed, opgehelderd en beoordeeld werd. Wat hij te Boston van week tot week in zijne preeken ten beste gaf, dat gaf hij elders, onder den naam van ‘voorlezingen’. Wat hem van zijne preeken en voorlezingen gewichtig genoeg scheen om algemeen verspreid te worden, dat leverde de drukpers in den vorm van vlugschrift of boekdeel. Voorts vond Parker in zijn ambt als godsdienstleeraar geen beletsel om als staatsburger precies hetzelfde te doen wat aan ieder ander vrij staat. Politieke vergaderingen werden door hem bijgewoond, of ook door hemzelven belegd en geleid. Hij zag er niet tegen op om een hoofdrol te spelen bij politieke bewegingen. Demonstratiën en opstanden van het volk tegen hatelijke regeeringsmaatregelen of ter verijdeling van slavenvervolging werden door hem georganiseerd en aangevoerd. Voortvluchtige slaven hielp hij ontsnappen. Aan een paar slavenjagers uit het zuiden, die te Boston een weggeloopen slaaf kwamen opsporen, bracht hij, aan het hoofd van een volksmenigte, een bezoek, en verzocht hun beleefd, met een veel beteekenenden blik op het volk achter hem, om onverwijld de stad te verlaten. Ziedaar de manier, waarop Parker, in het openbaar, zijne taak als godsdienstprediker en zedenleeraar vervulde. Ongetwijfeld overschreed hij, met die manier, de grenzen, die ook in Amerika, door de meening der meerderheid, aan den Christenleeraar worden aangewezen. Maar naar zijne overtuiging was die grensbepaling verkeerd. Hij handelde naar zijne overtuiging, trotseerde de publieke opinie, en deed wat hij zijn duren plicht achtte. Parker zelf wordt derhalve door geen verwijt getroffen, daar hij zijne praktijk inrichtte overeenkomstig het inzicht, dat hij had. Die praktijk zelve heeft echter hare zwakke zijde, die mij belet om te gelooven, dat men door de algemeene invoering van het ‘Parkerisme’ de kranke wereld op de been zou kunnen helpen. Drie punten eischen nadere overweging; te weten: de middelen waardoor de zedewet in de maatschappij in werking gebracht wordt; de verbinding van die zedewet met zekere theologische leerstukken; en de vooronderstelde eenzelvigheid van de rationalistische moraal met de echt Christelijke. Door op te treden als Christelijk Godsdienstleeraar plaatste Parker zich op een terrein, waar enkel het geestelijke middel van overtuiging en overreding door het woord als rechtmatig erkend wordt. Indien ook al de Christenen zich lang niet altoos aan de theorie | |
[pagina 505]
| |
gehouden hebben, heeft toch de kerk, in schijn ten minste, die theorie steeds zoeken te bewaren. De rationalistische moraal beaamt die theorie ten volle, zij predikt zachtmoedigheid en liefde, gelooft aan de goedaardigheid der menschelijke natuur, en verwacht, vol goed vertrouwen, van zuiver geestelijke middelen de eindelijke moreele hervorming van de menschelijke maatschappij. Ongelukkigerwijs blijkt het dagelijks dat die geestelijke middelen lang niet op iedereen vat hebben. Telkens doen er zich maatschappelijke kwalen voor, waarop middelen van anderen aard toegepast moeten worden. Een voor de hand liggend voorbeeld levert de slavernij in de zuidelijke staten van Amerika, die niet anders dan door de stroomen bloeds in den grooten burgeroorlog vergoten, weggespoeld heeft kunnen worden. Zoo iets ondervond Parker dan ook dikwijls genoeg. In zulk een geval verliet hij eenvoudig zijn godsdienstig terrein, en trad op als Amerikaansch staatsburger, met mes en revolver. Een leerrijk geval vermeldt de bovengenoemde biografie. Aan een slaaf, dien Parker op een schip hielp om naar Engeland te ontsnappen, gaf hij bij het afscheid, daar de vluchteling nog niet geheel zeker was tegen vervolging, een mes in handen, met vergunning om het in den uitersten nood tegen zijn aanrander te gebruiken. Hij voegde er echter den eisch bij, dat de vluchteling zijn vervolger, zelfs als hij hem het mes in de borst stiet, niet moest haten. Zonderlinge eisch voorwaar en moeielijk te vervullen. De tegenstrijdigheid tusschen de theorie en de werkelijkheid komt hier zeer duidelijk aan het licht; maar desniettemin meende Parker, in naieve zelf begoocheling, door zulk een tastbare ongerijmdheid, de zuiverheid van zijn theorie te kunnen redden. Tot steun voor zijn zedewet meende Parker twee theologische leerstukken: God en onsterfelijkheid, noodig te hebben. Hiermeê verviel hij andermaal in zwarigheid. Zoo onmogelijk als het is om alle menschen door overreding tot gehoorzaamheid van de zedewet te bewegen, even zoo onmogelijk is het om allen van de waarheid dier leerstukken te overtuigen. Ze aan te nemen is een zaak van ieders gemoedelijk geloof; met andere woorden: van ieders willekeur. Het rationalisme laat geen bovennatuurlijk gezag gelden, maar beroept zich, voor zijn godsdienstige stellingen, op de rede. Er worden dus ook voor deze leerstukken door Parker, even als door zijne voorgangers, zekere redelijke bewijsgronden aangevoerd; maar | |
[pagina 506]
| |
het is sedert lang gebleken, dat die bewijsvoering ver van klemmend is. Parker onderstelde, dat de rationalistische moraal en de echt Christelijke een en dezelfde zijn. Maar op verscheiden plaatsen wordt in de oudste christelijke geschriften een moraal gepredikt, die met de rationalistische niets gemeen heeft. Staat, kerk en maatschappij worden daar eenvondig genegeerd. De tegenwoordige wereld behoort aan haren vorst, den duivel, en moet als volstrekt hopeloos opgegeven worden. De geloovigen behooren zich uit die wereld terug te trekken, enkel voor elkanderen te leven, en voorts in lijdzaamheid te wachten op de aanstaande wederkomst van den verheerlijkten Verlosser, die op bovennatuurlijke wijze een nieuwe orde van zaken zal vestigen. Dergelijke uitspraken hebben Parker nooit gehinderd in zijn streven om kerk en staat, maatschappij en wereld naar zijne rationalistische moraal te hervormen. Daar echter zijne moraal veel meer overeenkomst heeft met die van Plato en Cicero dan met de echt Christelijke, bestond er voor hem ook geen redelijke grond om ze als echt Christelijke te verkondigen, onder Christelijk-kerkelijke vormen en in de hoedanigheid van Christen-godsdienstleeraar. Gesteld nu dat Parkers rationalisme bij alle Christelijke gemeenten van Amerika ingang vond, zou daardoor de Christelijke kerk in Amerika hervormd worden? In het minst niet. Vroeg of laat zou het den lieden duidelijk worden, dat rationalistische en echt Christelijke moraal twee zijn, en als zij dan, zooals te verwachten staat, geen neiging gevoelden om tot de echt Christelijke terug te keeren, dan zou er voor al die inrichtingen die aan een bovennatuurlijken, positieven godsdienst hun oorsprong danken, geen redelijke grond van bestaan overblijven, en de kerkgenootschappen zouden zich van lieverlede ontbinden. Op dien weg van ontbinding is het zoogenaamde ‘Parkerisme’ een der laatste stations. Of is het niet duidelijk genoeg dat hetgeen Parker, als Christen-prediker te Boston, gedaan heeft, eigenlijk reeds niet anders is, dan wat gedaan wordt door iederen journalist? De publieke zaak wordt in de dagbladen van oogenblik tot oogenblik nagegaan, onderzocht en beoordeeld naar zekere zedelijke grondregels. Hetzelfde deed Parker, maar meestal mondeling, in een zaal, die, volgens overeenkomst, voor een kerk en op een tribune, die, evenzoo, voor een kansel werd gehouden. Maar het onderscheid in de manier waarop de dingen aan den man | |
[pagina 507]
| |
worden gebracht, doet even weinig ter zake als het gebruik van de medicijn in den vorm van drank of poeder. Uit dit oogpunt geloof ik dat men Parker en zijne werkzaamheid in het beste licht zal beschouwen. Hij was journalist in het kleed van godsdienstprediker; in den vorm van preeken leverde hij hoofdartikelen, en den kansel maakte hij tot de tribune van den volksredenaar. Wie met de geschiedenis van theologie en dogma een weinig bekend is, zal op de duurzaamheid en volstrekte waarde van Parkers theologische meeningen niet al te vast rekenen. Maar zijn geschriften hebben een waarde die daarvan niet afhangt. Zij blijven, zoo als Emerson opmerkte, een der beste bronnen voor de geschiedenis dier merkwaardige jaren van spijt en spanning, tweespalt en verwarring, die ten slotte uitliepen op den Amerikaanschen burgeroorlog.
D.E.W. Wolff. | |
[pagina 508]
| |
Verslag van den Landbouw in Nederland over 1873, opgemaakt op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken. 's Gravenhage, bij van Weelden en Mingelen en bij hunne Correspondenten, 1875. 353 blz. 8o. Prijs 1 gulden.Er zijn boeken, wier bestemming het schijnt te zijn, dat zij worden geschreven om niet gelezen te worden. Outbreken zij, er wordt ernstig over dit onverantwoordelijk gemis geklaagd; bestaan zij, men is dankbaar en zelfs voldaan, maar ziet er nauwelijks naar om. Met de wetenschap, dat zij er zijn, is men doorgaans tevreden. Dit lot is vooral het lot van officiëele regeeringsbescheiden, niet het minst van Statistische Verslagen. De regeering van een beschaafden staat zou aan hare verplichtingen te kort doen indien zij verzuimde ze te leveren. Zij wordt er voortdurend toe aangespoord; zij wordt telkens opmerkzaam gemaakt op leemten, die zij nog bij de vervulling dezer taak laat bestaan. Zij voldoet aan den aandrang, die onweerstaanbaar - want het is de tijdgeest die spreekt - tot haar komt. Zij ontziet arbeid noch kosten om de uitgesproken wenschen te bevredigen. Met welke vrucht? Wie maakt kennis met den inhoud der lijvige kwarto deelen, waarin ten koste van jarenlange inspanning de uitkomsten der jongste volkstelling zijn medegedeeld? Of met de jaarlijks zoo breed en zoo zorgvuldig opgemaakte statistieken van handel en scheepvaart, van rechtspleging, van armenzorg, van onderwijs? Hoe vele lezers vinden de zoo merkwaardige consulaire verslagen? Hoe vele koopers de uitvoerige en omstandige verslagen, die jaar op jaar door de Gedeputeerde Staten over den toestand hunner provincie, door de Dagelijksche Besturen van groote gemeenten over dien hunner gemeente worden uitgebracht en in druk verkrijgbaar gesteld? Waar blijven de exemplaren dezer kostbare drukwerken? Voor zooverre zij niet op de zolders der gebouwen voor den publieken dienst bestemd, worden opgestapeld, vinden zij hunnen weg alleen naar de openbare bibliotheken of naar de boekerij van een enkelen liefhebber, met de kans echter van ook hier spoedig op de bovenste plank te worden weggeborgen.
Het is waar, het publiek heeft allerlei goede redenen om zijne | |
[pagina 509]
| |
onverschilligheid te verontschuldigen. Dergelijke officiëele bescheiden worden uitgegeven, niet om gelezen maar om geraadpleegd te worden; zij zijn als zoovele schatkameren van opgegaarde kennis, waaruit men te gelegener tijd zal hebben te putten; wat schaadt het dan, of zij ook jaren lang gesloten blijven? Men moet verstand van en zin en lust voor deze studiën hebben om niet verbijsterd te worden door de warreling van cijfers, die op bladzijde na bladzijde zich onder onze oogen verdringen. Hoe onhandzaam zijn ook die lijvige, logge boekdeelen! Is het den gewonen lezer wel euvel te duiden, dat hij zijne belangstelling volkomen bevredigd acht door de uittreksels en samenvattingen, die Jaarboekjes, Tijdschriften, Dagbladen hem daaruit mededeelen? Het bestaan zelf van deze gewichtige documenten blijft niet zelden ook den belanghebbende onbekend; de regeering schijnt maar al te veel de gewone hulpmiddelen van den boekhandel tot verspreiding van hare publicatiën te versmaden en de besturen van provincie en gemeente gaan bij de openbaarmaking hunner verslagen zóó te werk, dat zij den schijn op zich laden van de kennisneming daarvan meer te schuwen dan te wenschen. Vooral ook de prijs, waarvoor die stukken dan te koop gesteld worden, is een bezwaar. De regel moest wezen, dat zij nagenoeg om niet wierden aangeboden, om daardoor althans het doel der uitgave zooveel mogelijk te bevorderen. In plaats daarvan eischt men bespottelijk hooge prijzen, alsof het er om te doen ware, met die uitgave winst te behalen! In dit alles ligt veel waarheid. Maar naarmate al deze bedenkingen meer gelden en krachtiger samenwerken om de ongunst des publieks jegens de officiëele publicatiën te voeden, kan het temeer noodig zijn, nu en dan eens de aandacht te vestigen op eene of andere van die publicatiën, die waarlijk niet verdienen onder die algemeene verwaarloozing begrepen te worden.
Ik meen, dat dit laatste niet het minst het geval is met het ‘Verslag van den landbouw’. Sedert een tal van jaren (van 1851 af zoo ik mij niet bedrieg) ziet het geregeld elk jaar het licht. De kundige bewerker sinds 1863 - opvolger in dezen van den ijverigen Dr. J. Wttewaal - Dr. W.C.H. Staring, die met overgroote bescheidenheid noch op den titel noch in het boek zelf zijnen naam vermeldt, wijdt jaar op jaar aan de samenstelling van dit Ver- | |
[pagina 510]
| |
slag de uiterste zorg. Heeft hij er veel voldoening van? Ik vrees, neen. Een enkele heereboer, die zijn bedrijf op wetenschappelijke grondslagen tracht uit te oefenen, een enkele plattelandsburgemeester, die in het belang zijner gemeente zijne kennis van landbouwzaken wil vermeerderen, een enkel liefhebber van statistische studiën zal er hier en daar gevonden worden, die aan dezen jaarlijkschen arbeid van Dr. Staring de aandacht wijdt, waarop hij aanspraak maken mag; doch daarbij zal het ook wel blijven. De autoriteiten en bijzondere personen, aan wie het boek geregeld wordt toegezonden, zullen zich doorgaans wel vergenoegen met het even in te zien, misschien vluchtig door te loopen en het dan in de boekenkast weg te zetten. En koopers...., al is de prijs van dit werk met loffelijke uitzondering uiterst laag gesteld, al is het in den boekhandel bij de correspondenten der uitgevers verkrijgbaar, koopers heeft het, vrees ik, tot nog toe weinig of niet gevonden. Ik zou mij van ganscher harte verblijden wanneer deze vermoedens - want ik moet erkennen, méér zijn het niet - gelogenstraft wierden; maar ik durf het niet hopen. Ik zou mij al zeer verheugen, indien deze aankondiging het gevolg mocht hebben, dat er eenige lezers voor het boek gewonnen wierden; lezers, die zich niet door den eersten aanblik van deze ‘dorre cijfers’ lieten afschrikken. Ik kan hun verzekeren, zij zouden de moeite van de bestudeering dier cijfers wel beloond achten. Grondeigenaars zouden hier veel kunnen vinden, wat hunne belangen van nabij raakt. Onze vermogende en ontwikkelde landbewoners zouden er menige inlichting en menigen wenk in aantreffen, waarmede zij hun voordeel zouden kunnen doen. Maar ook in wijderen kring en ruimeren zin mag het boek aanbevolen worden. Zie hier waarom. Dr. Staring heeft zijne taak ernstig en breed opgevat. Wie de opvolgende jaargangen van het ‘Verslag’ onderling vergelijkt, zal spoedig kunnen waarnemen, met hoeveel ijver en nauwgezetheid hij er naar streeft, zijn werk steeds te verbeteren, voor zooverre de nog altijd gebrekkige hulpmiddelen, waarover hij tot verzameling der noodige gegevens te beschikken heeft, het toelaten. Men krijgt achting voor de onverzwakte liefde, waarmede hij zijn arbeid elk jaar van voren af aanvangt, voor de eerlijkheid, waarmede hij vroeger begane fouten zelf in het licht stelt en verbetert, voor de oprechtheid, waarmede hij aanwijst, wat er ook nu nog onvolledigs in is. | |
[pagina 511]
| |
Van den omslag der voorbereidende werkzaamheden, die hij zich getroosten moet om zijne bouwstoffen bijeen te brengen, kunnen zij alleen, die soms een gelijksoortig werk hebben ondernomen, zich rekenschap geven. De verzoeken om opgaven aan de besturen onzer 1130 gemeenten, de brieven van rappel, de aanvragen om rectificatie van tastbare onjuistheden moeten legio zijn. Op menige bladzijde schemert het door, al wordt het niet ronduit gezegd, dat dit nog altijd de zwakke zijde bij uitnemendheid van het geheele werk is. En ik vrees, dat hierin niet veel verbetering is te wachten, zoolang wij niet voor het bijeenbrengen der eerste gegevens van de openbare verzamelingsstatistiek eene andere methode aannemen. Thans wordt alle last daarvan op de gemeentebesturen, d.i. op de Burgemeesters en Secretarissen gelegd. En die last is voor velen hunner het ondragelijkste, althans het vervelendste gedeelte van hunnen ambtelijken werkkring. Vele jaren geleden heeft wijlen Mr. G.A. de Meester, toenmaals Burgemeester van Harderwijk, het eens de moeite waard geacht, na te gaan, wat er in dit opzicht niet al van den Burgemeester gevergd wordtGa naar voetnoot1. Sedert is het er zeker niet beter op geworden. Mag men aannemen, dat allen met evenveel ijver, verstand en beleid aan deze vervelende en in sommiger oog onvruchtbare bezigheden de hand slaan? Er is hier meer dan twijfel geoorloofd. En het zal niet beter worden tenzij wij aan de plaatselijke statistiek eene eigene organisatie geven gelijk de wet van 1850 de provinciale georganiseerd heeft, b.v. door het op- | |
[pagina 512]
| |
richten van locale bureelen. Daartoe zou niet noodig zijn, dat elke, ook de kleinste, gemeente haren eigen ambtenaar voor de Statistiek had. Voor de groote gemeenten zou dit nuttig en zonder bezwaar zijn. Voor de kleine zouden wij, gelijk men in Frankrijk gedaan heeft, kantonale Commissiën kunnen inrichten. Binnen den kring van het rechtsgebied van onze kantongerechten zouden wel twee of drie intelligente mannen gevonden kunnen worden, die zich tegen eene matige vergoeding met dezen arbeid zouden willen belasten. Maar Dr. Staring (om tot hem terug te keeren) weet zich te redden. Naar alle zijden grijpt hij rond, om uit andere bescheiden het onvoldoende zijner bouwstoffen aan te vullen; door vergelijking en toetsing van de eene opgave aan de andere, tracht hij de wetenschap van het juiste feit te benaderen; met zijne uitgebreide en grondige kennis van het onderwerp is hij in staat het onware van het ware te schiften. En zoo boezemt hij het vertrouwen in, dat zijn Verslag door zijn voortgezetten oordeelkundigen arbeid elk jaar in deugdelijkheid wint en ons nu reeds een vrij getrouw en nauwkeurig beeld van den Nederlandschen landbouw levert.
De term landbouw is, zooals haast van zelf spreekt, in dit Verslag in den ruimsten zin opgevat. Men hebbe slechts het uitvoerig register achter het boek door te loopen om zich te overtuigen, dat hier niet alleen over den eigenlijken akkerbouw gehandeld wordt, maar dat ook de veeteelt, de tuinbouw, de ooftteelt, de houtteelt met al hunne onderdeelen en vertakkingen hier hunne plaats vinden. Maar ik zeide hierboven reeds, dat de Verslaggever zijne taak breed heeft opgevat en dat zijn werk ook in ruimeren zin belangstelling verdient. Het eigenlijke landbouwverslag beslaat slechts de helft van het boek. De andere helft (de eerste) behandelt onder den titel ‘Overzicht’ een tal van onderwerpen, met verbazenden arbeid uit allerlei bronnen bijeengegaard, die niet onmiddellijk met den landbouw in betrekking staan, maar der vermelding waardig geacht worden 'tzij omdat het hier verschijnselen en toestanden geldt, die op de uitkomsten van het landbedrijf invloed hadden, 'tzij omdat zij kunnen dienen tot toelichting en betere waardeering van wat over den landbouw later gezegd wordt. Wij vinden hier dan eerst een overzicht van de weersgesteldheid, vervolgens eene aanwijzing van de uitgestrektheid van den bodem en van | |
[pagina 513]
| |
de bestemming en het gebruik van den grond in de onderscheidene provinciën, dan een staat der bevolking, een staat van de opbrengst der belastingen voor zooverre deze den grondeigendom, de nijverheid, de producten van den landbouw raken, een uitvoerige uiteenzetting van den loop van den binnen- en buitenlandschen handel in voortbrengselen van den landbouw, aanwijzing van de verbeteringen, die in het bedrijf zelf of in de aanwending van werktuigen vallen op te merken, beoordeeling van de werking van inrichtingen en instellingen, die inzonderheid den landbouw ten nutte komen, een verhaal van hetgeen er gedaan is tot uitbreiding der middelen van vervoer, tot aanwinning of verbetering van den grond, wegen, vaarten, droogmakerijen, bedijkingen, enz. En ook dit alles wordt weder behandeld met die nauwgezetheid, die geene moeite spaart om over het onderwerp van alle kanten licht te verspreiden. Eindelijk mogen wij den schrijver dankbaar zijn voor menige opmerking, wenk en raadgeving, die hij tusschen zijne mededeelingen invlecht. Onze houttelers zullen hun profijt kunnen doen met de berekeningen van de kosten van aanleg van bosschen op heidegronden, welke wij blz. 338 v.v. aantreffen. De breede vergelijking van de opbrengsten der verschillende landbouwstelsels, blz. 251 v.v., moet de aandacht der deskundigen en belanghebbenden trekken. Voor den staathuishoudkundige zijn behartigenswaardig de volgende opmerkingen, die wij blz. 186 lezen: ‘Het zoo verbazend sterk toenemen van de aardappelteelt is een feit, dat zorgwekkend blijft. De voorname oorzaak daarvan is zeker de winst, die de aardappels als grondstof voor fabrieken en als voorwerp van uitvoerhandel opleveren, terwijl er in 1872 bijna 900,000 hectoliter meer uit- dan ingevoerd werden; maar toch steunt de voeding van een groot gedeelte der bevolking, en bepaaldelijk van de mingegoeden, op dit gewas. En de aardappel is nu juist een voortbrengsel, dat onderhevig is aan mislukking, zoo niet voor het geheel, dan toch voor verreweg 't grootste gedeelte; en dat niet van eene enkele streek, maar over geheele landen, zoodat dan het groote bezwaar van aanvoer der groote hoeveelheden nog vermeerderd wordt door algemeen gebrek. De waarde van den aardappeloogst zal in 1873 omstreeks 46,000,000 gulden bedragen hebben; dat is een vijfde gedeelte der waarde van den geheelen oogst in Nederland. Hier- | |
[pagina 514]
| |
uit is ligt op te maken, welk een jammer het mislukken van de aardappelen ten gevolge zou hebben....’. Tot afscheid veroorloof ik mij een enkel woord van bescheiden kritiek op eene zinsnede, die tegenwoordig de kwalificatie van economische ketterij moeielijk kan ontgaan. Op blz. 42 vind ik deze stelling: ‘De hooge vleeschprijzen zijn het natuurlijk gevolg van de hooge veeprijzen en deze weder het gevolg der steeds klimmende waarde der vaste goederen, die pachten en landhuren verhoogen en bijgevolg ook het veevoeder.’. Dr. Staring staat hier nog geheel op het standpunt van Ad. Smith, die de grondrente, door de grondeigenaars geëischt, voorstelde als de oorzaak van den prijs der voortbrengselen. Maar sedert de onderzoekingen van Ricardo en von Thünen zal het toch wel vaststaan, dat de grondrente in haar verschijning en stijging niet anders is dan het gevolg van de hooge prijzen der landbouwproducten, die door de klimmende behoefte aan die producten worden veroorzaakt. Men zou derhalve deze zinsnede juist andersom moeten construeeren, b.v. op deze wijze: ‘de steeds toenemende behoefte aan veevoeder ten gevolge van den grooteren aanfok van vee, die uitgelokt wordt door de klimmende vleeschprijzen, is oorzaak, dat de pachten en huren stijgen en bijgevolg ook de waarde der vaste goederen steeds vermeerdert’. Zoo zal zij zich ook beter aansluiten aan hetgeen de schrijver er onmiddellijk op laat volgen en dat eene allezins juiste waarneming bevat: ‘De sterke uitvoer van slachtvee en vleesch maakt natuurlijk, dat ónze prijzen op gelijke hoogte blijven met die van het buitenland; en dat die uitvoer in het laatste jaar vermindert, is daaraan toe te schrijven, dat het sterke vermeerderen van onzen veestapel evenwel niet genoegzaam blijkt om aan de navraag zoo uit 't buitenals binnenland te voldoen’.
S.V. | |
[pagina 515]
| |
Antony van Leeuwenhoek. De ontdekker der infusoriën, 1675-1875, door P.J. Haaxman, Apotheker te Rotterdam. Met Portret, Facsimile en Afbeeldingen. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1875.Het in het vorige jaar ontworpen en in September luisterrijk gevierde feest, ter herinnering aan Leeuwenhoek's ontdekking der mikroskopische organismen, heeft den naam van den verdienstelijken vaderlandschen natuuronderzoeker op veler lippen gebracht. Al moge nu de schim van den ouden Delvenaar zich verheugen, door deze feestviering voor eenigen tijd aan de onverdiende vergetelheid te zijn onttrokken, hare vreugde zou van korten duur zijn, als belangstellende personen zich niet beijverd hadden, dien voorbijgaanden indruk tot een blijvenden te maken. Want de in Delft op 8 September 1875 uitgesproken redevoeringen zijn slechts ten deele ter kennis van het groote publiek gekomen; de in onze dagbladen verschenen berichten omtrent de feestviering en haren held waren hoogstens in staat om dit publiek - even als dat van tweehonderd jaren geleden - den indruk te geven, dat Leeuwenhoek ‘een curieus man’ was; - en wie zich mocht vleien, dat de gedenksteen, in de vroegere woning van den Delvenaar aangebracht, meer lezers aan zijne werken zal bezorgen, heeft die lectuur zelf ongetwijfeld nooit begonnen - om van ten einde brengen niet eens te spreken. De uitvoerige en belangrijke monographie van den Heer Haaxman verdient eene dubbele aanbeveling; want niet alleen geeft zij een helder en duidelijk beeld van Leeuwenhoek's leven en werken, maar zij ontslaat tevens van de moeite, om dat beeld zelf uit 's mans geschriften en het door tijdgenoot en nakomeling daarover geschrevene samen te stellen. Het geheele werkje getuigt van de hooge ingenomenheid van den schrijver met zijn onderwerp, eene ingenomenheid, die hem wellicht hier en daar tot al te gunstige voorstellingen verlokt. De Heer Haaxman heeft mij niet kunnen overtuigen, dat de door hem uit Leeuwenhoek's werken aangehaalde plaatsen ‘eene grondige kennis in de wiskundige wetenschappen’ bewijzen. De bedoelde berekeningen zijn van zeer elementairen aard en verdienden dien naam even goed in de dagen van Descartes, Huygens, Newton en Leibnitz. Als Boitet later van Leeuwenhoek beweert, dat men hem, den autodidact, ‘wel bij de voornaamste | |
[pagina 516]
| |
meesters in de navigatie, sterrekunde, wiskunde, filosofie en natuurkunde mag gelijk stellen’ - kunnen wij dit alleen verklaren uit de zucht van dien schrijver, om al wat Delftsch was te verheerlijken. Het verbaasde ons eenigszins, dat de Heer Haaxman verklaart in te stemmen met de woorden van Emile Blanchard: ‘Alors l'âme est penetrée d'un regret; on voudrait voir Leeuwenhoek pourvu des connaissances générales, qui permettraient à cet esprit ingénieux de s'élèver à quelques hautes conceptions.’ Uit het overige van het werkje zou men kunnen afleiden, dat de schrijver van eene geheel tegengestelde meening is. Eene andere kleine bedenking geldt de conjectuur omtrent de vroegtijdige kennismaking tusschen Leeuwenhoek en Swammerdam, ‘ter verklaring van den bij hem opgewekten lust tot het onderzoeken en bestudeeren van insekten en andere voorwerpen door het (den) microscoop’. Swammerdam was, toen Leeuwenhoek op zestienjarigen leeftijd in Amsterdam kwam, elf jaren oud; een verschil van vijf jaren is op dien leeftijd zoo groot, dat het deze gissing, althans zonder nader bewijs, voor mij onaannemelijk maakt. Daarenboven missen Leeuwenhoek's werken juist het geordende, het systematische, het afgewerkte, dat de wetenschappelijke waarde van Swammerdam's geschriften zoozeer verhoogt. Leeuwenhoek verklaart zelf telkens, dat hij autodidact is; men kan, dunkt mij, zijne nagedachtenis geen grooter eer bewijzen, dan door dit feit voor oogen te houden, en veel, wat hem ontbrak, uit de gebrekkigheid zijner opleiding te verklaren. ‘Wanneer in het volgend jaar de vereeniging van Duitsche natuuronderzoekers weder bijeenkomt’ - zoo schreef de Breslauer Hoogleeraar Dr. Ferdinand Cohn in 1874 - ‘zal het juist twee honderd jaar geleden zijn, dat aan het door vergrootglazen gescherpt oog van Antony van Leeuwenhoek voor het eerst de aanschouwing eener wereld vergund werd, die niet alleen de aarde en het water, maar het geheele luchtruim met een onzichtbaar leven vervult.’ Het is alleszins verklaarbaar, dat mannen als Cohn en Ehrenberg een groot gewicht hechten aan deze ontdekking van Leeuwenhoek. Doch hoe belangrijk zij in lateren tijd moge gebleken zijn, onder de vele ontdekkingen van den Nederlandschen natuuronderzoeker moet zij, naar mij voorkomt, eene ondergeschikte plaats innemen. De ontdekking geschiedde toevallig, en Leeuwenhoek heeft er weinig of geen partij van getrokken. Van de door hem waargenomen | |
[pagina 517]
| |
infusoriën heeft hij nooit eene bepaalde studie gemaakt. Zijne onderzoekingen omtrent den bloedsomloop daarentegen en vooral die omtrent de voortplanting der lagere dieren, dragen een veel meer wetenschappelijk karakter. Zij werden met een bepaald doel ondernomen, en gedurende eene reeks van jaren stelselmatig voortgezet. Het zwaartepunt van zijn arbeid moet dáárin gezocht worden, en de resultaten van dat onderzoek geven hem de beste aanspraken op de erkentelijke bewondering van het nageslacht. Wellicht zou het daarom verkieselijk geweest zijn, als de Heer Haaxman niet de qualiteit ‘ontdekker der infusoriën’ als titre de gloire par excellence, op den titel van zijn boekje had geplaatst. Maar de schrijver wijst er ons zelf op, dat zijn werk eene feestgave is, en wij moeten dus niet uit het oog verliezen, dat er ter eere van den ontdekker der infusoriën is feest gevierd. De lezers van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde hadden reeds in het jaar 1871 het voorrecht, met den arbeid van den Heer Haaxman kennis te maken. Zij zullen echter in deze uitgave veel nieuws vinden. In de eerste plaats het keurig uitgevoerde portret, het facsimile der handteekening en de afbeelding der medaille, door eenige Leuvensche Hoogleeraren aan Leeuwenhoek geschonken. In de tweede plaats eene zeer belangrijke mededeeling over den Arnhemmer Johan Ham, den ontdekker der spermatozoën. Eindelijk verschillende wetenswaardige uitbreidingen van den tekst en de aanteekeningen en eene uitvoerige bibliographie van het behandelde onderwerp. De nieuwe uitgave geeft dus, meer nog dan de eerste, een rijken voorraad van wetenswaardigheden omtrent Leeuwenhoek's leven, en eene zorgvuldige keus van aanhalingen uit zijne werken. Moge ‘het groote publiek’ zich door de lezing overtuigen, dat hij niet slechts een ‘curieus’ man was, maar een natuuronderzoeker wiens buitengewone vindingrijkheid en stalen vlijt ‘den weg hebben gebaand tot de kennis van het samenstel der meest verschillende deelen van het dierlijk lichaam en van de planten;’ een man ‘die reeds voor twee eeuwen den weg aanwees, die nog in onze dagen betreden wordt en waarop nog zoovele belangrijke nasporingen en ontdekkingen gedaan worden’Ga naar voetnoot1. Amersfoort. Dr. E.D. Pijzel. | |
[pagina 518]
| |
De vijfde Vrouw. Roman van Emmy Dincklage. Uit het Hoogduitsch. Groningen bij Gebrs. Hoitsema, 1874.
| |
[pagina 519]
| |
tige verschijningen zijn, die wel meer dan één dag, maar toch zelden langer dan ettelijke maanden leven. Eerst gretig door het romanlievend publiek verslonden, vinden zij na korter of langer tijd eene plaats in deze of gene leesbibliotheek, om daar een bestaan te leiden, dat eigenlijk geen leven mag heeten. De kennismaking heeft zoo weinig indruk nagelaten, dat zij eigenlijk spoorloos is voorbijgegaan. Moest de aankondiging van soortgelijke romans plaats vinden tijdens hun eigenlijken levensduur, dan zouden onze tijdschriften nu en dan hunne kolommen geheel beschikbaar daarvoor moeten houden; want het is ongelooflijk welk een groot aantal romans en novellen er ten onzent verschijnen, natuurlijk voor het meerendeel uit den vreemde herwaarts overgebracht. Als handelszaak beschouwd zijn vele ondernemingen op dit gebied stellig alleen mogelijk gemaakt door de HH. Koster c.s. Deze inleiding dient volstrekt niet, om den schrijver dezer regelen geheel vrij te pleiten van de beschuldiging, dat hij onbehoorlijk lang getalmd heeft met het bespreken van sommige der genoemde romans; zij strekke alleen ter gedeeltelijke verklaring. Verschillende omstandigheden, wier opsomming hier niet aan de orde is, hebben deze vertraging veroorzaakt; doch afgezien daarvan geef ik het ieder te doen, wie hij ook zij om niet alleen de lezing, maar ook de behandeling eener zoo rijke roman-lektuur geregeld bij te houden. Daargelaten de vraag of het de moeite loont, zijne dagen aan soortgelijken arbeid te besteden, is het zeer vermoeiend, om voortdurend te leven in de spanning, waarin vele roman-schrijvers hunne lezers trachten te brengen. Men loopt zoodoende gevaar voortdurend in agitatie te verkeeren, terwijl het leven in den tegenwoordigen tijd vóor alle dingen wel een koel hoofd eischt. Wie zich dag aan dag beweegt te midden van fantatische wezens, zooals de meeste roman-helden en heldinnen zijn, zou allicht ongeschikt worden voor het verkeer met menschen van vleesch en bloed, die wij in de werkelijkheid ontmoeten. Om nu eensdeels niet ontrouw te zijn aan de belofte, dat ik de genoemde romans zou bespreken, anderdeels zooveel mogelijk te gemoet te komen aan het bedoelde verwijt, zal ik mijne behandeling dezer geschriften ditmaal zoo inrichten, dat algemeene beschouwing hoofdzaak is. Ik wensch namelijk eerst een en ander in het midden te brengen omtrent romans in het algemeen, ten einde daarna en | |
[pagina 520]
| |
in de tweede plaats de bovengenoemde exemplaren aan die opmerkingen te toetsen. In het laatste Januari-nommer van dit tijdschrift heeft de Hr. Ch. Boissevain eene zeer lezenswaardige causerie gegeven over het lezen van romans. Zijn de daarin gemaakte opmerkingen voor een goed deel aan het adres der roman-lezers gericht, zij verdienen toch zeer zeker ook de aandacht der auteurs en vertalers van zoodanige geschriften. Met name zij datgene, wat daarin gezegd werd over tendenz- en historische romans, nadrukkelijk ter behartiging aanbevolen aan hen, die zich aan éen dezer genres wagen. Ik kan niet nalaten te dezer plaatse den wensch uit te spreken, dat wij te eeniger tijd van de hand des Heeren Boissevain zoodanige degelijke studie over den roman mogen ontvangen, van wier verschijning hij in deze causerie gewaagt als eene behoefte dezes tijds. Men begrijpt dus, dat ik mij over 't geheel met de door hem gemaakte opmerkingen vereenigen kan; toch heb ik bij eene zoo deugdelijke aanprijzing der roman-lektuur tegenover nuttigheidskwezelaars en degelijkheidsmonomanisten noode de aanwijzing gemist, hoe er vooral op dit gebied zooveel kaf onder het koren vermengd is, dat het eerste eilaas de overhand heeft. In trouwe, wanneer velen te velde trekken tegen de heerschende roman-woede, dan geldt hun verzet niet den roman als zoodanig, maar de romans die geen romans zijn. Zou het gewaagd zijn te beweren, dat de meeste lettervruchten op dit gebied tot die laatstgenoemde categorie behooren? Is niet het meerendeel der romans, die hier door vertaling inheemsch worden gemaakt, van zeer twijfelachtige waarde? Zijn de geliefkoosde geschriften onzer roman-verslinders onder de echte kunstwerken van George Eliot, Thackeray en hunne evenknieën te zoeken, of onder de fabriekmatige producten van Mühlbach en tutti quanti? Genoeg! Dit wilde ik doen opmerken juist naar aanleiding van Boissevain's causerie, dat men zich tweemaal bedenken mag, voor en aleer men als pleitbezorger optreedt van het lezen van romans in het algemeen. Wat de eischen van goede romans zijn, de bovengenoemde schrijver heeft in zijn bedoeld artikel een en ander dienaangaande gezegd; deels in aansluiting daaraan, deels tot aanvulling daarvan wil ik hier nog eenige opmerkingen nederschrijven en daarbij ietwat meer methodisch te werk gaan. Drie dingen zijn er, waarop in deze voornamelijk de aandacht moet | |
[pagina 521]
| |
gevestigd worden: de handeling, de dialoog en de karakterteekening. Romans, waarin deze drie elementen tot hun recht komen, zijn kunstwerken bij uitnemendheid, maar behooren dan ook tot de groote zeldzaamheden. Slechts bij een luttel aantal auteurs in dit genre vindt men zoodanige gelukkige vereeniging van gaven, dat hunne lettervruchten voldoening geven, uit welk gezichtspunt men ze ook beschouwt. Mag niemand zich nu ook ontslagen rekenen van de moeite, om door studie en oefening te trachten, het zoover te brengen dat zijn arbeid zoo min mogelijk te wenschen overlaat, het standpunt van den beoordeelaar dient een ander te wezen. Hij behoort tevreden te zijn, als de schrijver éen talent bezit, en daarin zijn meesterschap doet kennen. Is het de roeping der kritiek terecht te wijzen en aan te sporen tot steeds meerder volmaking, zij is evenzeer verplicht aan te moedigen, waar zij wezenlijke verdienste ontmoet. De kritiek is in miskrediet gekomen, juist omdat velen, die haar wapen hanteerden, te hooge eischen stelden, en zoodoende de ware verdiensten over 't hoofd zagen. Wanneer zekere welbekende dame bij ons te lande ondanks hare karikatuurachtige beschrijving der kritiek aan sommigen de uitspraak ontlokt: ‘er is veel waars in hare overdrijving’, dan heeft men dat op rekening te stellen van zoodanige kunstrechters, die het vermogen missen zich op het standpunt der kunstenaars te plaatsen, en daardoor van uit de hoogte zeer onbillijk oordeelen, voornamelijk dewijl zij van éen man alles verwachten en naar onmogelijke volmaaktheid vragen. Elk kunstwerk dient minstens te getuigen van de aanwezigheid van éene gave; verwerping en veroordeeling zijn alleen dan gewettigd, wanneer ook dat éene talent gemist wordt. Een roman-schrijver b.v. moet, zoo hij niet aan al de door mij gestelde eischen voldoet, toch minstens in éen opzicht zijn meesterschap doen kennen, en òf door de handeling, òf door den dialoog, òf door de karakterteekening zijn bestaansrecht als auteur in dit genre voldoende aantoonen. Wat daaronder te verstaan zij, wil ik met weinige woorden duidelijk zoeken te maken. Opzichtens de handeling is een eerste vereischte, dat er eenheid in den roman zij, d.w.z. dat de verschillende deelen in behoorlijk verband tot elk- | |
[pagina 522]
| |
ander gebracht en niet samengekoppeld zijn door een kunstigen, maar daaraan niet natuurlijken band. De verschillende hoofdstukken of onderdeelen moeten iets meer wezen dan zoovele tableaux vivants die onderling slechts dit gemeen hebben, dat dezelfde personen bij onderscheidene gelegenheden in verschillende rollen optreden. Voorts mag men billijkerwijze vorderen, dat de loop der gebeurtenissen belangwekkend zij, niet door de nieuwheid der vinding, maar door de zorg, die daaraan besteed werd. Moeten de personen, die naar de bedoeling des auteurs het meest op den voorgrond staan, ook een hoofdrol spelen in datgene wat er geschiedt, zoo mag men tevens redelijkerwijze vragen, dat de gebeurtenissen voor een gedeelte althans samenhangen met die hoofdpersonen, en om zoo te zeggen voortvloeien uit de karakters en hun onderling ontmoeten. Dit wat de handeling betreft. Wanneer ik nu een romantisch voortbrengsel uit een ander oogpunt en wel uit dat van den dialoog beschouw, dan stel ik daaraan dezen eisch, dat de personen los en natuurlijk spreken, niet wat men boekentaal noemt, maar de sprake des dagelijkschen levens. Alle gezochte deftigheid en gemaaktheid worde in deze ernstig vermeden; wij moeten bij de kennismaking gevoelen, dat de auteur ons in aanraking brengt met met wezens van eene andere orde, maar met menschen van gelijke beweging als wij. Daarbij is het noodig, dat de verschillende personen spreken overeenkomstig met en dus in hun eigenaardig karakter; menig roman-schrijver legt aan zijne helden en heldinnen eigen gedachten in den mond en vergeet daarbij het karakter, dat hij hun toekende. Niet aldus: de woorden, door de handelende personen te spreken, behooren de uiting te wezen van de gedachten dier personen overeenkomstig de voorstelling, die wij ons naar de bedoeling des auteurs van hen gevormd hebben. Wij moeten dan ook bij voorkeur hun zieleleven leeren kennen door hun eigen woorden en daden, en niet door de mededeelingen van den schrijver, eene fout, waarin menigeen maar al te licht vervalt. Ik kom eindelijk tot datgene wat door mij in de derde plaats genoemd werd, en dat wel het gewichtigste: de karaktertee kening namelijk. De meeste romans laten in dit opzicht ontzaglijk veel te wenschen over, hetzij uit onbekwaamheid, hetzij | |
[pagina 523]
| |
uit slordigheid. Onze tijd is arm aan karakters, en van daar, beweren sommigen, vertoont zich diezelfde armoede onder de scheppingen der dichters. Het feit als zoodanig is niet te loochenen; de juistheid der verklaring laat ik echter thans liefst onbesproken. Hoe het zij: menig auteur teekent wel typen, maar geen karakters, en brengt ons zoodoende wel in aanraking met automaten, maar niet met wezens van vleesch en bloed. Een ander gebrek, waaraan vele schrijvers zich schuldig maken, is dit, dat zij hunne lezers, wat de door hen geteekende figuren betreft, voor allerlei ongemotiveerde verrassingen plaatsen, maar hen zelden of nooit in de gelegenheid stellen om de ontwikkeling van een of ander karakter waar te nemen, om na te gaan hoe het onder den invloed der lotgevallen geworden is. En toch de lezer moet, wat de hoofdpersonen ten minste aangaat, gelegenheid hebben, de karakters van alle kanten te beschouwen; hij heeft recht te weten wat in de karakters schuilt, en behoeft zich niet tevreden te stellen met de mededeeling van datgene wat op de oppervlakte ligt. Karakterteekening is moeilijk, omdat zij samenhangt met eene groote mate van menschenkennis en alleen de vrucht kan wezen van ernstige karakterstudie. Wie zich daaraan waagt, van hem mag men vorderen, dat hij niet geheel onbeslagen op het ijs komt. Men mag niemand hard vallen, die een breekebeen in dit opzicht is; maar wie zijn gebrekkige kunstjes voor wezenlijke kunstverrichtingen wil doen doorgaan, en zijn onvermogen door onbeschaamdheid tracht goed te maken, heeft het zich zelven te wijten, wanneer hij op onzachte wijze van de baan wordt afgewerkt. Na deze opmerkingen, die wel ietwat vluchtig, maar, naar ik meen, toch voldoende zijn, om mijne bedoeling duidelijk te maken, ga ik de aan 't hoofd dezer regelen genoemde romans uit de aangegeven gezichtspunten beschouwen. Men ontslaat mij zeker gaarne van de moeite, om eene inhoudsopgave van deze geschriften te doen. Het zwak van vele roman-verslinders, om aanstonds den afloop te weten, wordt daardoor noodeloos gevoed, daargelaten, dat aan anderen op min aangename wijze de bekoring der nieuwheid wordt ontnomen. Waartoe ook? Men moge niet zoo eenzijdig realistisch zijn, om te beweren, dat de vorm alles beslist, en de inhoud niets is; toch zal het toegestemd worden, dat de bewerking | |
[pagina 524]
| |
der stof en niet uitsluitend de stof zelve bepalen mag, of een roman belangstelling verdient en dus de kennismaking waardig kan geacht worden. Bovendien is in menig geval een korte inhoudsopgave niet in het voordeel van den auteur. Een voorbericht van den vertaler van Emmy Dincklage's roman zegt ons, dat de auteur eene hoogadellijke dame is, conservatief van natuur, zoo zelfs, dat de verrijzing van het nieuwe Duitsche rijk haar een doorn in het oog is. Ook zonder die mededeeling zouden wij het gewaagd hebben uit het karakter van dit boek eene soortgelijke gevolgtrekking te maken. Wij hebben hier voor ons een conservatieven tendenz-roman, die nu en dan schilderachtige tooneeltjes te zien geeft, maar overigens geene verdiensten bezit, dan dat hij ons in de gelegenheid stelt kennis te maken met personen en toestanden uit het Eemsland, de streek, waar onze schrijfster te huis behoort. Ik ben geenszins zoo doctrinair, dat een tendenz-roman per se door mij wordt afgekeurd. Toch blijkt ook hier als zoo menigmaal, dat de kunst heeft geleden door het pleidooi, waarmede de schrijfster blijkbaar wilde optreden. Bij den onmiskenbaren aanleg, dien Emmy Dincklage verraadt, meen ik de groote feilen, die in dit boek zijn aan te wijzen, voor een goed deel te moeten wijten aan de strekking. De handeliug o.a. is zeer gezocht; er is geen eenheid. Ook spreken sommige personen, met name b.v. Koert, volstrekt niet altoos overeenkomstig hun karakter. De schrijfster wil dezen haren held voorstellen als een man uit éen stuk; toch is o.a. zijne houding tegenover de heldin des verhaals en zijn later gevolgd huwelijk met haar in geenen deele te rijmen met datgene wat hij voor de rechtbank verklaart. De heldin zelve, Talle, de vijfde vrouw van den Baron, is eene kunstmatige schepping, maar niet het echte natuurkind, zooals zij naar de bedoeling van Emmy Dincklage blijkbaar wezen moest. Haar karakter is in geen enkel opzicht gemotiveerd. Het boek is vol van verrassingen zoowel wat de feiten als wat de personen betreft. Als geheel is het mislukt. Toch zal de kennismaking aan velen behagen ter oorzake van enkele gedeelten, die uitstekend gelukt zijn. Met al zijne gebreken stel ik het verre boven menigen Engelschen damesroman, ware het ook slechts daarom, dat de frischheid van dit geschrift eene aangename afwisseling geeft van de conventioneele sfeer, waarin de genoemde romans zich bewegen. | |
[pagina 525]
| |
Verkwikkend als de heidelucht, die in 't begin ons tegenwaait, is met geringe uitzondering de doorgaande toon van dezen roman. De schrijfster heeft blijkbaar te veel gesteund op het nieuwe en frissche van haar onderwerp, en daardoor te weinig zorg aan de bewerking besteed. Van de vertaling kan beter getuigenis worden afgelegd: zij is met voorliefde bewerkt en zeer goed geslaagd, dubbel te waardeeren bij een roman uit het Hoogduitsch. Füllborn's Anna van Oostenrijk behoort tot een genre, dat mede in kwaden reuk is. De schrijver noemt het eene historische novelle. Waren alle voortbrengselen in dit genre van hetzelfde allooi als het geschrift, dat thans voor mij ligt, ik zou dat doemvonnis onderschrijven. Geschiedkundig mogen in dit boek de namen en jaartallen zijn, de historische personen, die daarin voorkomen, beantwoorden volstrekt niet aan hetgeen de geschiedenis ons van hen leert. Aan een tijdvak uit de geschiedenis of liever aan eenige min juiste mededeelingen uit zeker tijdvak is eene liefdesgeschiedenis opgehangen. Ziedaar alles! De dialoog is hoogst gebrekkig; van karakterteekening geen spoor. Ook de titel is onjuist; zekere graaf d'Alby en niet Anna van Oostenrijk is de hoofdpersoon. Wat vertaler en uitgever bewoog, dit boek op Nederlandschen bodem over te planten, is voor mij onbegrijpelijk. Ik kan niet denken, dat zij succes op hunne onderneming zullen hebben. Ofschoon de schetsen van Friedrich Bodenstedt van beter gehalte zijn dan de zooeven genoemde novelle, kunnen zij geene kunstvoortbrengselen van den eersten rang worden genoemd. De handeling is in beide schetsen belangwekkend, maar ietwat te veel op de zenuwen berekend. Ook heeft de schrijver niet, gelijk een kunstenaar voegt, geretoucheerd wat hij zag en kende, maar eenvoudig eene photographische afbeelding daarvan gegeven. Het tweede verhaal is vermoedelijk niets anders dan de mededeeling van eene ware gebeurtenis, die de schrijver òf uit zijn geheugen, òf uit berichten van anderen heeft opgeteekend. Als een echte kunstenaar deze stof had bewerkt en verwerkt, zou daaruit een uitstekend genre-stukje geworden zijn, nu is het niet veel meer dan een aardig verhaaltje, waarbij de auteur zelfs verzuimd heeft partij te trekken van de liefelijke natuur die het tooneel der handeling te aanschouwen geeft. Behoudens eenige feilen, in eene vertolking uit 't Hoogduitsch licht verklaarbaar, is de hollandsche bewerking vloeiend en goed. | |
[pagina 526]
| |
Hij, die geen volslagen vreemdeling is op het gebied der romanliteratuur van dezen tijd, kent Miss Braddon en hare vruchtbare pen. Leest men enkele van hare romans, dan kent men ze eigenlijk alle, liever gezegd men weet wat hoofdzakelijk te wachten is en kan a priori opgeven de deugden en de gebreken van elk geschrift. Zij kenmerkt zich voornamelijk door een zeker streven naar het geheimzinnige en het ijselijke. De verbeelding harer lezers moet in geweldige spanning gebracht en het zenuwgestel geschokt worden. Daarop zijn hare geschriften in den regel berekend. Die getuigenis kan ook worden afgelegd omtrent het tweetal, dat aan het hoofd dezer regelen vermeld staat. In ‘Robert Ainsleigh’ bereikt dit streven zijn toppunt, omdat daarin èn aan het geheimzinnige èn aan het akelige een ruime plaats is ingeruimd; maar ‘Te grof gespeeld’ verdient uit dit oogpunt eene plaats daarnaast, omdat in het tweede gedeelte vreeselijke toestanden worden geschilderd. Eerst is de laatstgenoemde romankalm, te kalm voor Miss Braddon, maar later weet zij hare schade in te halen en viert met volle teugels bot aan hare bekende zucht. In beide romans zijn de handelingen en de dialoog, zooals wij dat van haar gewoon zijn, namelijk zeer goed. Hare persoonlijkheden spreken los en natuurlijk en overeenkomstig het karakter, dat hun werd toegekend. De intrige is belangwekkend; er is eenheid en verband in de verschillende onderdeelen. Wat wij echter veelal bij haar te vergeefs zoeken, ontbreekt ook hier: goede karakterteekening namelijk. Zoo zijn in Robert Ainsleigh de karakters van Dora, Margaretha en Hay, zoo in ‘Te grof gespeeld’ die van Elisabeth, Geertruida en Forde misteekend, daar zij volstrekt niet gemotiveerd zijn. De auteur verhaalt ons zeer tegenstrijdige en voor ons onverklaarbare handelingen, gedachten en woorden van al deze personen. Voorts wordt in ‘Robert Ansleigh’ een onnatuurlijk monster, en in ‘Te grof gespeeld’ eene onmogelijke misgeboorte geteekend. Hier in Hilda Disney, ginds in Lestrange. In beide geschriften zijn daartegenover wederom keurige schilderingen, uitnemend geslaagde bladzijden. Ik houd niet van Miss Braddon's genre; voor de liefhebbers echter zijn beide romans aanbevelenswaardig. De uitgave, die de heer van Kampen bezorgde, verdient mijns inziens de voorkeur, omdat daarin, aanvankelijk ten minste, het genre verloochend wordt; maar voor de minnaars van zulke | |
[pagina 527]
| |
spijs zal vermoedelijk juist daarom de roman, die bij Ter Gunne verscheen, meer aantrekkelijkheid bezitten. Miss Braddon heeft éene verdienste in vergelijking met sommige andere Engelsche schijfsters: zij is noch vroom, noch preutsch. Zulks blijkt ook in deze romans. Beide geschriften zijn goed vertaald, beide ook in een net gewaad uitgegeven. Al ben ik geen vriend van het genre, ik wil toch gaarne opmerken, dat onze leesgezelschappen vaak boeken van veel minder allooi in de wandeling brengen dan dit tweetal. Gunstiger dan Miss Braddon staat bij mij en zeer velen voorzeker Miss Mulock bekend. Haar ‘John Halifax’, haar ‘A noble life’, om van andere geschriften te zwijgen, hebben haar ten onzent eene welverdiende reputatie bezorgd. Men neemt dan ook elke nieuwe pennevrucht van haar met zekere vooringenomenheid ter hand. De ‘Kloeke vrouw’ echter is mij, gulweg gezegd, niet meêgevallen. Misschien had ik te hoogen dunk daarvan, omdat Miss Mulock de schrijfster was, en omdat ik veel goeds daarvan gehoord had. Zelfs eene herhaalde lezing kon mij niet tot andere gedachten brengen. Deze schrijfster levert geen slecht werk: dit sta op den voorgrond. Haar verleden echter geeft ons recht hooge eischen te stellen. Indien haar talent in de nadagen is gekomen, ware het haar beter, dat zij zich zelve niet overleefde. Zoover is het intusschen nog niet; ook deze roman verraadt talent, maar tevens belangrijke feilen, vooral bij vergelijking met hetgeen zij vroeger in het licht gaf. Zij, die zich eertijds door fijne en keurige karakterteekening deed kennen, doet ons hier te vergeefs daarnaar zoeken. Wij missen de ontwikkeling van het karakter harer hoofdfiguur; het wordt ons geteekend, zooals het is, niet zooals het wordt. De schuld ligt voorzeker in het tweeslachtige van den vorm, waardoor wij de kloeke vrouw te weinig in haren strijd zien en haar te veel hooren beschrijven. De schrijfster, of eene gefingeerde vrouw, die zelve een rol in 't verhaal speelt, doet ons allerlei mededeelingen, die aan 't begin zeer misplaatst zijn en liever hadden moeten bewaard blijven tot het einde. Een voorspel bij een of ander tooneelstuk is een onding; even vreemd is het, dat de kloeke vrouw hier ten tooneele gevoerd wordt, als zij bijna aan het einde harer loopbaan is, en wij eerst daarna de verklaring van haar karakter ontvangen door uitvoerige medeeling van allerlei berichten, die hier en daar werden | |
[pagina 528]
| |
opgevangen. Het boek mist daardoor eenheid. Ook is Miss Mulock, die anders prijzenswaardig eenvoudig en natuurlijk is, in dezen roman niet vrij te pleiten van een jagen naar dramatisch effect. Is het verhaal eene getrouwe afbeelding der werkelijkheid, dan moest de kunstenares toch door hare bewerking ietwat meer licht hebben aangebracht. Al deze aanmerkingen verhinderen niet, dat ik dit geschrift van heeler harte aanbeveel en in veler handen wensch. De bewerking is zoodanig als wij haar van eene uitgave der firma van Kampen gewend zijn, daar deze weet aan welke handen zij die moet toevertrouwen. Spielhagen's romans hebben voor velen eene eigenaardige bekoorlijkheid. Geen wonder! Welke grieven men ook tegen zijne geschriften moge aanvoeren, erkend moet het worden, dat in alle frissche liefde zich openbaart voor vorm en kleur, voor kunst en natuur. Dat geldt ook van den roman, welks titel boven genoemd werd. Ook deze vertoont de bekende deugden en gebreken van dien romandichter. Hij maakt in den regel meer indruk door het verrassende der gebeurtenissen dan door de geleidelijke ontwikkeling der karakters. Hij besteedt te veel zorg aan het ingewikkelde en nieuwe van de intrige. Door een en ander worden bij voorkeur de zenuwen en niet juist het hart en het verstand getroffen, wat toch wel het doel van een goeden roman zal wezen. In de handeling en den dialoog is Spielhagen een meester van den eersten rang; doch de karakterteekening laat veel te wenschen over. In ‘Wat de zwaluw zong’ is de hoofdpersoon eene ietwat raadselachtige figuur; wij kunnen niet ten volle deelen in de sympathie die de auteur blijkbaar voor zijnen held gevoelt, en vermoedelijk wel om deze reden, dat hij ons geen blik geeft in zijn gemoedsleven, maar eenvoudig de oppervlakte laat zien. Brandon daarentegen is een duivel en geen mensch, misschien ook wel alleen daarom, dat de auteur zooveel in hem onverklaard laat. Is eene vertaling uit het Hoogduitsch moeilijk, zij is dat in dubbele mate bij een schrijver als Spielhagen. Ik wil dan ook gaarne verklaren, dat de heer van Bommel van Vloten zich op verdienstelijke wijze van zijne taak kweet. ‘Machtig,’ zoo schrijft Chr. Boissevain in zijne meergenoemde causerie, ‘is de invloed der romans in het verheffen van het karakter, doordien ze grootsche doeleinden en edele levensopvat | |
[pagina 529]
| |
tingen voor des lezers oogen doen oprijzen.’ Inderdaad dat is zoo, en uit dat oogpunt gezien, is de rijke roman-lektuur van onze dagen een zegen voor menigeen te achten, wiens hooger leven allicht zou verstikken in den muffen dampkring van zijne dagelijksche bezigheden. De dichter in den mensch mag niet wegsterven; daarvoor nu waakt bij velen zonder twijfel de roman. Maar juist omdat die invloed zoo machtig is, heeft de roman-dichter, die de vaan van het idealisme omhoog houdt, zich te wachten voor utopiën. De nachtegaal van Gustav zu Putlitz is zulk een roman, die edele opvattingen voor het oog zijner lezers doet oprijzen. Jammer echter, dat de auteur tevens moeilijk is vrij te pleiten van het laatst bedoelde verwijt. Zijn geschrift stemt de gemoederen zeer zeker tot waardeering van het artistieke leven; zijne personen, de gesprekken, die hij hun in den mond legt, zullen liefde voor kunst wekken; maar ik vrees, dat hij in menig gemoed ook zal te weeg brengen onvoldaanheid met of ongeschiktheid voor het gewone practische leven. Met dit overdreven idealisme van den auteur hangt ook eene andere fout samen: in zijn boek is bijna geen schaduw, maar alles licht. Voor zijne karakters heeft hij de natuur en zijne omgeving te weinig bestudeerd, en zoodoende personen van eigen vinding voorgesteld, min of meer fantastische scheppingen, die wij moeielijk als onze gelijken kunnen erkennen. De handeling is goed, de dialoog niet altoos even natuurlijk, terwijl aan twee figuren, die de schrijver met groote voorliefde teekende, Netta en Walter, te veel zijne redeneeringen worden in den mond gelegd, instede van de uitingen hunner gedachten, zooals wij ons die denken naar de voorstelling, welke de auteur van deze personen geeft. Er openbaart zich in dit boek, naast veel schoons, eene onartistieke uiting van hartstocht voor het ideaal; de natuur is niet met kunstenaarshand geretoucheerd, maar òf voorbijgezien òf voorbijgestreefd. De Hr. Manssen heeft aan de bewerking blijkbaar veel zorg besteed, en daardoor de schilderachtige schoonheden van den oorspronkelijken roman ook aan de lezers der vertaling doen genieten. Het zij mij nog eenmaal vergund, eene aanhaling uit Boissevain's causerie te doen, omdat ik in den roman, die nu voor mij ligt: Karel Detlef's ‘Moest het zijn?’, gelegenheid vind, zijne opmerking te illustreeren. Sprekende over de ongelukkige mode, om karakters uit de diepten van eigen bewustzijn en verbeelding op te delven, waar- | |
[pagina 530]
| |
door de lezers zich volstrekt niet meer storen aan hetgeen de auteurs van romans gelieven te zeggen, schrijft hij: ‘en dat is gelukkig, want zoo ze inderdaad getrouwe afbeeldingen van het werkelijke leven geacht werden, zou b.v. de moed van een Livingstone onontbeerlijk zijn voor den huisvader, die eene gouvernante voor zijne kinderen in huis durfde halen. Wij weten niet wat schrikwekkender voor een gezeten burger is: een vlekkelooze engel of een bloedroode duivelin in huis te krijgen. Er schijnt toch geen keus te zijn.’ Welnu, Karel Detlef's boek is een sprekend voorbeeld van de fout, in de bovengenoemde woorden zoo naar waarheid geschetst: Melanie da gouvernante is een vlekkelooze engel, eene onmogelijke volmaaktheid. Om de overdrijving dezer schepping nog meer te doen uitkomen, staat naast haar Axinia, eene duivelin, zij de eigen moeder dier kinderen, voor wie Melanie een beschermengel is. Ook in andere opzichten heeft dit boek groote gebreken. Er is geen handeling in; de personen worden door den auteur te veel beschreven en niet genoeg vertoond. In dokter Rosanoff hebben wij zeker een karakter, maar toch ook weer niet de vrucht van degelijke studie: ook in hem is te veel onverklaard. Het zou onbillijk zijn, wanneer ik den schrijver elken aanleg wilde ontzeggen, om op dit gebied ooit iets goeds te leveren. Echter zal het noodig zijn, dat hij veel studie maakt van menschen en wereld beide, dat hij vooral zelfbeheersching leert. Tot zoolang is het wel niet te veel gevergd, dat wij uitgevers en vertalers verzoeken, geschriften van Detlef veilig in Duitschland te laten rusten. ‘Uit de oude fabriek’ is wel naar de Hoogduitsche uitgave bewerkt, maar toch geen kind van Germaanschen bodem. De auteur is een Deen, in zijn vaderland gunstig bekend en ook in Duitschland met eere genoemd. Ik weet niet of reeds andere geschriften van Bergsoë ten onzent zijn overgebracht, maar wel houd ik mij overtuigd, dat deze kennismaking zijn roep ook onder de nederlandsche roman-lezers zal vestigen. Het is een frisch, prettig en goed boek, vol aantrekkelijke schilderingen van personen en toestanden. De intrige is belangwekkend en toch niet gezocht; er is eenheid, de ontknooping gaat kalm en geleidelijk voort. Laat de losheid en natuurlijkheid van den dialoog nu en dan wel iets te wenschen over, ik wijt dit voor een deel aan den vorm, waarvan straks nader sprake zal wezen. De | |
[pagina 531]
| |
karakterteekening is uitnemend; wij zien hoe de karakters der hoofdfiguren zich onder den invloed der lotgevallen in verband met hun natuurlijken aanleg vormen. Toch heeft het boek gebreken: de schrijver laat ons de geschiedenis verhalen door een knaap, in den aantrekkelijken vorm van herinneringen der jeugd. Die herinneringen zijn echter te veel met kritische opmerkingen doorweven, om te passen bij de naïeve wereldbeschouwing van den jeugdigen verhaler. Die naïeveteit wordt onnatuurlijk door de kritiek, en omgekeerd desgelijks. Ook is de verhaler te veel in bewondering van zijn eigen ik. Bij het naïeve kind mag dit verschoonbaar en verklaarbaar heeten, maar niet bij hem, die in later dagen eerst, als zijn kritische blik geoefend is, de herinneringen der jeugd te boek stelt. Intusschen dit zijn kleine vlekken, die de schoonheid van het geheel betrekkelijk weinig ontsieren. Agricola heeft, naar zijn zeggen, door de vertaling een dienst meenen te doen aan het Nederlandsche publiek. De uitgever zal, hoop ik, ondervinden, dat hij recht oordeelde, te meer nu de vertaler voor zulk eene deugdelijke bewerking zorgde. Wij verlaten het Noorden en gaan naar zuidelijker streken. De roman, welks bespreking nu aan de orde is, speelt in Hongarije en is door een Hongaar geschreven. Maurus Jokai, journalist en roman-dichter, - in zijn vaderland en ook daarbuiten bekend, is de auteur van ‘Arme Rijken.’ Ik had veel van hem gehoord, maar na deze kennismaking kan ik niet zeggen, in de bewondering voor hem te deelen. Hij heeft eene zeer vruchtbare pen, en is wellicht de eene maal gelukkiger dan de andere. Te oordeelen echter naar dit voortbrengsel van zijn talent - en daarmede heb ik alleen te maken - is Jokai een roman-dichter naar 't hart van zoodanige roman-verslinders, die bij voorkeur behagen scheppen in ijselijke, schrikwekkende schilderingen. Hij prikkelt zonder twijfel de verbeelding; wie dit boek bij avond leest, zal allicht in zenuwspanning verkeeren, en zoo zijne haren ook al niet te berge rijzen, toch stellig van tijd tot tijd angstig rondzien. De liefhebbers weten nu wat hun te wachten staat; maar anderen weten thans ook waarvoor zij zich te wachten hebben. Van karakterteekening is geen sprake; er worden ons toestanden geteekend, maar geen personen. De dialoog is zeer mat. De intrige werd met zoo weinig kunst en zorg bewerkt, dat elk ietwat geoefend roman-lezer aanstonds het geheim | |
[pagina 532]
| |
van Fatia Negra raadt, zeer tegen de bedoeling des auteurs, die tot op het laatst zijnen held in een geheimzinnig waas hult. Enkele gebeurtenissen zijn verrassend, maar niet het geheel. Hatzegi is eene raadselachtige, haast bovennatuurlijke verschijning, maar geen mensch. Deze roman wekt geen vreugde, maar schrik; hij prikkelt, maar bevredigt niet. Zelfs kan hij geen dienst doen, zooals andere van Jokai's romans, om Hongarije en zijne bewoners aan den vreemdeling te doen kennen. Misschien is de groote vruchtbaarheid van den auteur oorzaak dezer mislukking; misschien ook is de verklaring te zoeken in zorgeloosheid, als 't gevolg van een dwaas vertrouwen op eigen kracht en een onberaden steunen op verworven roem. Ik denk het laatste; want het boek is zeer slordig bewerkt. Dewijl ik de Hongaarsche taal niet machtig ben, kan ik moeilijk nagaan in hoeverre de vertaler of de Duitsche vertolker de schuld dezer slordigheid dragen. Misschien komt voor ieders rekening een deel. Het is best mogelijk, dat deze roman veel gelezen is en wordt. Ik hoop, dat de heer Goeverneur daarin geene aanmoediging zal zien, om nog meer soortgelijke boeken van Jokai ten onzent over te planten. Een uitgever, die zulks louter als handelswaar beschouwt en behandelt, moet weten wat hij doet; maar een goede vertaler heeft toch ook eene reputatie als letterkundige te verspelen. Ook het laatste geschrift, dat ik in deze aankondiging wensch te bespreken, brengt ons in aanraking met een Hongaarschen letterkundige en doet ons verwijlen op Hongarije's bodem. De dorpsnotaris van den beroemden oud-minister Eötvös is een roman, die den roem zijns schrijvers als een der grootste hedendaagsche letterkundigen van Hongarije rechtvaardigt. Wij ontvangen daarin eene met talent geschreven schets van het leven, de zeden en gewoonten in Hongarije, en niemand late zich dan ook door zekere breedsprakigheid van den auteur, een gevolg van zijne zucht, om het verhaal te doorweven met beschouwingen, weerhouden, om het boek ten einde toe te lezen. Hoe vreemd wij Westerlingen ons te midden van de personen en toestanden, die Eötvös hier teekent, zullen gevoelen, toch ontvangt de lezer den onmiskenbaren indruk, dat de teekening waar is; dat wij hier grepen uit en beelden naar het leven ontvangen. Meesterlijk is vooral de karakterteekening. Is op de handeling en den dialoog ook hier en daar wat aan te merken, men stelle dit | |
[pagina 533]
| |
op rekening van de beschouwingen, waardoor de schrijver de eenheid verbreekt, den geregelden gang des verhaals soms verstoort en te veel van het gemoedsleven zijner personen vertelt. De schrijver is zich daarvan bewust, vraagt wel niet verschooning, maar geeft toch verklaring. Reden voorzeker, om hem geen grief daarvan te maken. Hij meent zulks noodig te hebben voor zijn doel: het geven van een levensbeeld. Eene andere aanmerking, die ik met meer recht aan zijn adres meen te moeten richten, is deze, dat hij te veel voor voorzienigheid heeft willen spelen, door de helden en booswichten in zijne romans te beloonen of te straffen, al naarmate zij dat verdiend hebben. Deze onjuiste opvatting van zedelijkheid is in een schrijver van zooveel talent misplaatst, aangezien hij toch zeker geacht wil worden voor ontwikkelden te hebben geschreven. Behoudens deze aanmerking heb ik niets dan lof voor dit boek. Ook de bewerking was aan goede handen toevertrouwd. Het vinde vele lezers ook onder hen, die in den regel wat degelijker lektuur verkiezen dan wat zij onder romans plegen te verstaan. Niemand zal zich beklagen, daaraan zijn tijd besteed te hebben. En hiermede wensch ik deze aankondiging, die onwillekeurig van grooter omvang is geworden, dan ik aanvankelijk bedoelde, te besluiten. Of deze wijze van behandeling inderdaad beantwoord heeft aan het in den beginne gegeven programma, laat ik ter beoordeeling der lezers. Misschien komt deze of gene met het verwijt tot mij, dat ook hier eenheid gemist wordt. Schijnbaar is dat zoo; maar ik laat het oordeel gerust aan mijne denkende lezers over. Mijn doel met dit artikel is bereikt, wanneer ik sommigen heb aangewezen hoe de lektuur van romans nog iets meer kan en moet wezen dan eene aangename tijddooding.
Zierikzee, 2 October 1875. J.H.C. Heyse. | |
[pagina 534]
| |
‘Gered’, Schetsen uit het Vrouwenleven, I. Zwolle, H.C. Dröse.
| |
[pagina 535]
| |
oorsprong herinnert, ook zonder het geijkte Oorspronkelijk op den titel. Beginnen moet ik met mijn hart te luchten tegen die manie van uitgaven in afleveringen. Moge die voor een wetenschappelijk werk, dat met den tijd meegaat, en waarvan ieder onderdeel afzonderlijke studie vereischt, soms aanbeveling verdienen, in tijdschriften onvermijdelijk, en bij zeer kostbare uitgaven verleidelijk zijn, voor novellen en schetsen is ze, mijns inziens, ten eenemale verwerpelijk, althans ongeschikt. Waar men over een bundel dergelijke losse stukken een billijk oordeel zou kunnen vormen, daar leidt zulk een alleenstaand, verweesd artikeltje als van zelve tot onjuiste kritiek, tot over- of onderschatting. Of no. I is de parel van den schat, en de hooggespannen verwachting wordt door de nakomers teleurgesteld; òf - en gaarne wil ik toegeven dat zulks hier kan geschied zijn, - men doet een ongelukkigen greep, en omdat no. I, niet alleen naar het uitwendige, dun is, vreest men dat al de nog uit de sloot te verrijzen koeien zullen zijn ‘mager, en zeer leelijk van gedaante’, terwijl zij evengoed Farao's voorspoedige jaren kunnen vertegenwoordigen. Misschien komt het omdat ik niet ‘doordrongen ben van den geest des heelals’, en niet eens begrijp wat ‘overgegoten intuiti’ beteekent, terwijl ik het meer gemakkelijk dan doelmatig vind, om zich van belangrijke maatschappelijke vraagstukken, zooals daar zijn het al of niet bijwonen der openbare eerediensten, zoo met een Jantje van Leiden af te maken; maar het heele boekje heeft voor mij iets oppervlakkigs, iets vaags, iets alsof het zelf niet weet wat het wil. Zoo inhoud als vorm. Waar ik weet dat er in het dagelijksche leven menschen zijn, onhandig en onkiesch genoeg om, o.a. gegevens over een gesticht verzamelend, zich bij pas daaruit ontslagen lijders om inlichtingen te vervoegen, daar kan ik mij wel voorstellen dat ook de voogd, die met zijn pupil onderhandelt over het al of niet wenschelijke van haar naar een gekkenhuis te zenden, en die haar, waar tot het laatste besloten is, zoo slecht bewaakt, dat zij zonder eenige moeite kan ontsnappen, mede uit het leven genomen kan zijn. Daar kan wel het heele verhaaltje op geschiedkundige gegevens berusten, en daardoor belangrijkheid bezitten. Maar, als wij hier te doen hebben met een | |
[pagina 536]
| |
bladzijde uit iemands intiem leven, misschien wel met een autobiographie (want de ingelaschte brieven onderscheiden zich door volkomen denzelfden stijl en taal als de rest, door een zeker laisser aller gepaard aan iets gewrongens), dan verwondert het mij dat men ons zoo weinig weet te treffen, dat onze sympathiën noch onze antipathiën levendig geroerd worden. Voor mij ten minste heeft noch de heldin, noch iemand uit haar omgeving een gestalte aangenomen; zij missen volstrekt dat ‘precies Die of Die’, dat ons ook in de eenvoudigste verhaaltjes zoo boeien kan, en dat een boek levensvatbaarheid geeft. Men wil gelooven dat die dingen gebeurd zijn omdat de schrijfster het zegt; maar men merkt er zelf niets van. Doch ik wil er het zwijgen toe doen; misschien zijn de volgende afleveringen de schitterendste weerlegging van mijn eenigszins geringschattend oordeel, en dan zal ik de eerste zijn om dat openlijk te erkennen. En nu no. II, het boek dat zich aanbeveelt door den naam van een gunstig bekende vertaalster, en van een zeer gevierde schrijfster op den titel. Het is eenige jaren geleden in Engeland gebeurd, dat iemand een zeer lief boekje, ‘Mary Powell’ genaamd, schreef, en dat daarop een andere dame een heel alledaagsch verhaaltje dienzelfden titel schonk, om voortaan haar alleszins waardelooze lading met die kapervlag: ‘schrijfster van Mary Powell’ te kunnen dekken en aan den man brengen. Verder is in Duitschland een pseudo-Werner opgestaan, om de gevierde schrijfster van Glück Auf etc., afbreuk te doen; en eindelijk moeten hier in Holland twee, uit den vreemde overgebrachte, romans ‘Uit Eigen Kracht’ circuleeren, waarvan de een even mooi is als de ander vervelend. Aan al die dingen dacht ik toen ik Lady Hester doorworstelde, die dorre, aan een proces herinnerende, geschiedenis van een Engelschen edelman, die bij ongeluk twee maal trouwt (op de manier van die verdichte, of werkelijke Sneeksche kapiteinsvrouw), en wiens kinderen daarop te strijden krijgen met een dochter en kleinzoon uit het eerste huwelijk, ten wier behoeve zelfs een moord gepleegd wordt, welke moord echter, mede bij vergissing, den verkeerde treft. Of het aan de verwarrende Engelsche adelstitels ligt, of aan den verhaaltrant, of aan mij, maar pas op de twee allerlaatste bladzijden, waar de erfgenaam, die vermoord had moeten worden, de van haar kind | |
[pagina 537]
| |
beroofde moordenares weer met God en menschen verzoent, herkende ik de meesterhand van Miss Yonge. De meesterhand, die aan het tweelingverhaal uit den bundel: ‘Het Huis Danvers,’ op iedere bladzijde staat ingedrukt, en deze liefdesgeschiedenis van een uitmuntende en welmeenende, maar in haar eigengerechtige deugdzaamheid ondragelijke vrouw, voor haar veel minder uitmuntenden, maar oneindig kiescheren en beminnenswaardigeren echtgenoot, zoo treffend, zoo boeiend, ja zoo leerrijk maakt. Zal deze uitgave lezers en koopers vinden, hetgeen ik haar van harte toewensch, dan zal het tweede verhaal uit den bundel zich daarbij het leeuwendeel hebben toe te rekenen. En nu eindelijk no. III, met dien omslachtigen, onmogelijken, op zich zelf een geheelen mondvol vormenden titel. Ik denk dat het komt omdat het met een zeer welgelukte beschrijving van een dorpsdiligence begint, maar aan een dorpsdiligence moest ik het heele boek door denken. In gedachten zag ik de passagiers uit dat voorwereldlijk vervoermiddel den overjas losknoopen, den hoed tegen een pet of kalotje verwisselen, de voeten in het muffe stroo terechtschikken, elkaar de snuifdoos of het ‘lodderijndoosje’ toesteken, en met een ‘mooi weertje van daag’ aanspreken, om daarop alle mogelijke en onmogelijke onderwerpen uit te putten, met de breedvoerigheid van den kruidenier uit mijn kinderjaren die, naar aanleiding van een bal door een glasruit, meen ik, zeide: ‘mevrouw, ik zal u het koerakter van mijn zoon eens uiteenzetten.’ Geheel ongelijk aan den vluchtigen groet, of de volslagen onverschilligheid voor al wat den medepassagier aangaat, waarmede reizigers per snuivend stoomros in en uit den wagen springen, en onafzienbare afstanden afleggen, wellicht ieder voor zich de diepzinnigste levensproblemen uitwerkend, of, in deze hurry-eeuw, de telegraaf nog van gemis aan snelheid betichtend, nemen hier de gemoedelijk voortsjokkende luidjes de gemoedelijkste notitie van elkander. Een heerlijk boek voor menschen met zwakke zenuwen. Hier niets verrassends, niets schokkends, niets geheimzinnigs; even als in den titel reeds ‘gerechtvaardigd’ onmiddellijk op ‘verdacht’ volgt, zoo wordt ook hier niets in het midden gelaten. Men behoeft niet te raden, niet tusschen de regels te lezen; zooals weleer een kinderjufvrouw het meer duidelijk dan gekuischt uitdrukte: alles is gekauwd, men behoeft maar te slikken. | |
[pagina 538]
| |
Eveneens een scherp contrast vormende met een boek dat mij hoog ligt, omdat ik mij deze laatste maanden er voortdurend mee bezig hieldGa naar voetnoot1, een boek waarin de verrassendste tooneelen elkaar met de snelheid eener kaleidoskoop opvolgen, terwijl daarentegen geen woord verspild wordt aan karakterbeschrijving, omdat al de personen handelend optreden, en men iemands houding kan raden of verklaren uit zijn vorige daden, - laten hier de menschen zelf ons tamelijk in het onzekere, maar worden alle denkbare roerselen hunner mogelijke handelingen met angstvallige nauwkeurigheid op een goudschaaltje gewogen. Maar, om tot den diligence-indruk terug te keeren: wat verder nog, thans aan verscheiden dergelijke voertuigen te gelijk, herinnert, dat is de taal die de menschen spreken; nu waant men een Brabander, dan een Gelderschinan, nu een Fries, dan een Haarlemmerdijksch-Amsterdammer te hooren. Want, zonderling genoeg, hoewel al die menschen uit een en hetzelfde dorp komen, bedienen zij zich van een mengeling van al die dialecten. Maar hierbij moet ik stil staan, want nu heb ik een geschikte aanleiding om het mijne te zeggen over een der grootste struikelblokken bij alle vertalingen uit het Engelsch, alsmede bij oorspronkelijke romans: de moeielijkheid namelijk om de Hollandsche volksklasse sprekend in te voeren. Ieder die een eenigszins geoefend oor voor het Engelsch heeft, weet hoe daar de fijnste nuances van stand en ontwikkeling kunnen worden weergegeven, b.v. door de wijze waarop de letter h. gebruikt wordt, door de vervoeging der werkwoorden, de vorming van den vergrootenden en overtreffenden trap; ja zelfs van het meervoud, en de wijze waarop men meerlettergrepige of uitheemsche woorden radbraakt. Bijna zonder de plaatjes te zien, kan men, aan de onderschriften uit Punch b.v., merken, wie het woord voert, een ‘John Thomas’ of een ‘kitchendrudge’ een ‘shopman’ of een ‘cabman.’ En al die zachte tinten, die nauw merkbare overgangen zijn het, die de schilderij zoo gelijkend, zoo naar het leven geteekend maken. En wat hebben wij Hollanders, - waar zelfs een Multatuli te vergeefs beproefde een schrijf-spreektaal te scheppen, en waar men maar probeeren moet Cremers geurig Geldersch dorpsextract in | |
[pagina 539]
| |
andere fleschjes over te gieten, ten einde eensklaps al het fijne aroma te zien vervliegen, daar tegenover te stellen? Wij kunnen toch niet allemaal Geldersch spreken; en hoe weinig dorpsdialecten door den bank voldoen, dat bewezen het best de schrijvers van Hollandsche dorpsverhalen die den eenigen Cremer trachtten na te bootsen. En ons overigen? Een enkele maal gelukt het ons dolle termen uit den mond van het volk zelf op te teekenen, zooals van de weggejaagde dienstbode, die haar latafel zou komen halen als het haar ‘converseerde’, af van de nieuwbakken jufvrouw die, bij twijfelachtig weer, altijd haar ‘quant-à-moi-tje’ meenam; en wie een zeeman schetst die kan in volkstermen grasduinen; maar wie hier het gewone ‘volk’ in zijn gewonen, dagelijkschen spreektrant opvoeren wil, wat rest dien? Wat, behalve het ondragelijke jij, jou en jullie, een rijkdom van vloeken ‘au naturel et en rôbe de chambre’, en verder woorden die geen fatsoenlijk man, behalve misschien meneer Floris van Westervoorde, geen fatsoenlijke vrouw althans, zou durven neerschrijven, zelfs niet met vergoêlijkende titteltjes. Indien dus mevrouw T.v.B., om het al te natuurlijke te vermijden, gestrand is op de klip van het onnatuurlijke, dan heeft zij zich alleen een weinig meer dan anderen aan Scylla gestooten waar zij Charybdis trachtte te ontzeilen. En overigens is haar vertaling verre van onverdienstelijk, even als ook het boek zelf groote lichtpunten heeft; lieve opmerkingen, aardige tafereeltjes en een onberispelijke strekking. Indien men dus met den besten wil ter wereld niet over Miss Peard's pennevrucht (wie had ooit van Miss Peard gehoord?) in geestdrift kan geraken, geen mensch zal er zich aan stooten, of er een onvertogen woord uit kunnen halen. En dat is althans iets.
Haarlem, 2 Nov. H.K.B. |
|