De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Oranje en de democratie. (1784-1787).(Vervolg en slot van blz. 238.)Niet om een volledig verhaal te leveren, allerminst om aangaande de onderhandelingen tusschen den Stadhouder en de democraten iets nieuws aan het licht te brengen; maar alleen om het hierboven met betrekking tot de onderlinge verhouding der partijen aangevoerde nader toe te lichten, willen wij een vluchtigen blik slaan op den gang der omwenteling in Utrecht. Nergens traden de partijen heftiger tegen elkander op, nergens kwam de scheiding tusschen aristocratie en democratie scherper aan het licht. Aan de Utrechtsche gebeurtenissen werd door tijdgenooten het meeste belang gehecht. De zaak waarover daar gestreden werd, werd door velen zoodanig met die van het geheele vaderland vereenzelvigd, dat een der leiders openlijk verklaarde: ‘Met Utrecht staat en valt de Republiek.’
Van 1783 tot 1787 was dan ook het brandpunt der omwenteling te Utrecht. Nergens vonden de nieuwe denkbeelden gretiger onthaal en meer algemeen ingang, dan daar. De staatkundige zoowel als de maatschappelijke toestand van het Sticht hadden hiertoe machtig bijgedragen. De beschaving en geestesontwikkeling had in Utrecht gelijken tred gehouden met den stoffelijken vooruitgang. Met de groote Hollandsche koopsteden kon Utrecht zich niet meten, maar onder de landsteden beurde zij fier het hoofd omhoog. Sinds de psalmen van Datheen over het graf van den laatsten kerkvoogd geklonken hadden, had de oude bisschopsstad zich van alle wonden, haar door de ongunst der tijden geslagen, hersteld, en een hooger top van | |
[pagina 388]
| |
luister bereikt, dan zij immer als zetel harer bisschoppen had durven hopen. Hare straten en grachten hadden zich verbreed en verfraaid, hare kloosters en geestelijke huizen waren van lieverlede in deftige en fraaie heerenhuizingen omgebouwd, hare stadswallen werden eerlang een knellende band voor de sterk aangroeiende bevolking, die voor een deel in nieuw aangebouwde voorsteden aan Vecht en Vaartschen Rhijn een onderkomen zocht. De aangename ligging der stad, de gulle voorkomendheid harer bewoners, de roem harer hoogeschool voerden haar tal van vreemdelingen toe. Wie in Oost of West zich schatten vergaderd had, liet zijn onbezorgden ouderdom daarvan liever genieten onder het lindenlommer van Janskerkhof en Maliebaan, dan in het onophoudelijk gewoel van Kalverstraat of Buitenkant. Een rij van verdienstelijke hoogleeraren gaf aan den maatschappelijken kring waarin zij verkeerden, de hoogere wijding der wetenschap, terwijl het in stand blijven der oude geestelijke goederen een blijvend erfgoed aan de aanzienlijke geslachten verschafte, en tevens door de daaraan verbonden staatkundige rechten den toegang tot de gewestelijke raadzaal ontsloot voor velen die waarschijnlijk anders nimmer tot de regeering waren toegelaten. Zoo kwam er nieuw bloed en frissche kracht in den, in andere provinciesteden onder eigenbelang en kleingeestigen familietrots uitterenden kring van regeeringsgeslachten. Wie de vroedschapslijsten van Amsterdam uit de vorige eeuw met die van Utrecht vergelijkt, zal zich verbazen over de vele nieuwe en vreemde namen die hij hier aantreft, waar zich ginds dezelfde namen schier onafgebroken afwisselen. Daarbij was reeds van de dagen van Oldenbarneveld en Ledenberg af, het Sticht nauwer verbonden met Holland dan eene der verder gelegen landprovinciën. Staatkundig en maatschappelijk waren de beide gewesten in de achttiende eeuw innig vereenigd gebleven. Amsterdam leefde des zomers in het Sticht. Hare regenten en kooplieden kwamen jaarlijks, zoodra de nachtegaal zich liet hooren, het stof van stadhuis en kantoor aan de koele oevers der Vecht afschudden. Een reeks van sierlijke en deftige buitenverblijven strekte zich daar, gedurende de vorige eeuw, tot aan de poorten van Utrecht uit. Banden van vriendschap en maagschap waren dus van lieverlede tusschen Utrecht en Amsterdam talrijker geworden. De belangen van den Hollandschen koophandel vonden ook in Utrecht behartigers, en de anti-Engelsche politiek der Hollandsche koopsteden vond eerlang in de Stichtsche regenten ijverige verdedigers. | |
[pagina 389]
| |
De Utrechtsche burgerij was welvarend en daardoor onafhankelijk. Onder hare neringen, door zeventig gilden vertegenwoordigd, bekleedde de in den academischen dampkring welig tierende boekhandel en drukkerij een niet onaanzienlijke plaats. Naast de wetenschappelijke verhandelingen van de lichten der hoogeschool, stoven welhaast staatkundige weekbladen en vlugschriften van allerlei geest en toon van de Utrechtsche drukpersen. De belangstelling in den staatkundigen toestand van land en provincie werd hierdoor aangewakkerd, de eerzame winkelier kortte de uren, achter de toonbank gesleten, met de Post van den Neder-Rhijn, de minder beschaafden en ontwikkelden vermaakten zich met de platte scherts van de Lanterne Magique en dergelijke schimpschriften. De oude bisschopsstad telde daarenboven onder hare nijvere burgers nog een tal van Roomsch-Catholieken, voor welke, even als voor de Gereformeerde Dissenters, elke strijd tegen den gevestigden regeringsvorm een strijd voor eigen staatkundige vrijmaking was. Denk eindelijk bij dit alles een bonte menigte van studenten uit allerlei streken van het vaderland en uit den vreemde bijeengekomen, toen, veel meer dan thans, met de burgerij in herbergen en aan huis vertrouwelijk omgaande en verkeerende. Was het wonder dat de groote meerderheid dezer jongelieden de nieuwe begrippen van gelijkheid en vrijheid met al de geestdrift van twintig jaren waren toegedaan, en geen gelegenheid verzuimden om met den gloed der jeugdige verbeelding aan de burgerij de gouden eeuw voor te schilderen, die op de verwezenlijking dier denkbeelden wiskunstig moest volgen?
Zoo rijpten de nieuwe staatkundige begrippen in Utrecht onder den invloed van maatschappelijke toestanden en verhoudingen in vele gemoederen. En de staatkundige gesteldheid van stad en provincie drong onwederstaanbaar tot toepassing. Er heerschte een algemeene ontevredenheid over den staatkundigen toestand zoowel in de stad Utrecht als in het geheele Sticht. De liefde voor de vorsten uit het Oranjehuis was er gering. Het kon moeielijk anders. Aan de bezoeken dier vorsten knoopten zich voor Utrecht geen roemrijke herinneringen. Door overleveringen van vader op zoon was de indruk bewaard gebleven van dien gedenkwaardigen Julimorgen in 1618, toen Prins Maurits, koen en doortastend, den naar gewestelijke en gemeentelijke onafhankelijkheid hakenden burgers en regenten, | |
[pagina 390]
| |
eer zij het zelve wisten, den gevoeligsten slag had toegebracht. Maar nog smartelijker herinneringen waren aan het verblijf van Willem III verbonden. Willem III had in 1672 bij het naderen der Fransche troepen Utrecht verlaten, de burgerij verwijtende dat zij zich te weinig opoffering getroostte om verdedigd te kunnen worden. De burgers ontkenden natuurlijk de gegrondheid van dit grievend verwijt, en gaven den Prins eenigermate de schuld van alles wat zij van de Franschen hadden moeten lijden. In 1674 was hij teruggekomen, niet als bevrijder, maar als overwinnaar. De Stadhouder en Fagel hadden toen tegenover Utrecht en de overige door de Franschen overheerde provinciën, een gedragslijn gevolgd, die van het standpunt eener baatzuchtige staatkunde allen lof verdiende, maar den toets van eerlijkheid en oprechtheid niet kon doorstaan. In plaats van de zwaar geteisterde en nu eindelijk gelukkig verloste provinciën dankbaar en deelnemend te gemoet te komen, hield men zich in den Haag alsof men met wingewesten te doen had. De Fransche overheersching, zoo mompelde men in de regeeringskringen, had de drie gewesten alle voorrechten der Unie doen verliezen. Vóór 1672 souvereine provinciën, waren zij thans in den toestand gekomen van Braband en de Limburgsche vestingen. Willem III dacht er evenwel geen oogenblik ernstig aan om Utrecht, Gelderland en Overijssel zoo maar met een slag tot generaliteitslanden te maken. Hij wilde slechts vernederen en schrik aanjagen, om onder den schijn van grootmoedigheid, zijn eigen invloed in de drie provincien voor goed op vasten grondslag te vestigen. Tot elken prijs wilde hij in Utrecht de regenten van voor 1672 - onder welke er nog waren die de acte van seclusie geteekend hadden - van het kussen verwijderen. Op last der Staten Generaal - zoo het heette - kwam hij in April 1674 zelf in Utrecht, stelde er geheel eigenmachtig een nieuwe provinciale en stedelijke regeering en eene menigte beambten aan, en vaardigde even eigenmachtig een nieuw regeeringsreglement uit, dat de prijs moest zijn waarvoor de wederopname in de Unie gekocht werd. Over dien prijs viel onder den druk der omstandigheden niet te dingen. De provincie nam het niet aan; zij liet het zich opleggen zonder nutteloos protest of gevaarlijk verzet. Een klein aantal onvoorwaardelijke vrienden van den Prins, zooals Voetius, juichte en jubelde; het grootste deel der burgerij zweeg, verkropte zijn leed en hoopte op betere dagen. | |
[pagina 391]
| |
Er was nog geen geslacht voorbijgegaan, of die dagen braken aan. Dat na 1702 dit geheele reglement buiten werking werd gehouden, sprak van zelf. In 1747 verklaarde evenwel Willem IV - tegen den raad zijner vrienden zoo men zeide - dat de wederinvoering van het Reglement van 1674 de noodwendige voorwaarde was, waarop hij het Stadhouderschap over de provincie Utrecht aanvaardde. Had hij de burgerij van 1672 tegenover zich gehad, zijn wensch ware wellicht niet vervuld. De omstandigheden in 1747 waren, althans in Utrecht, niet van dien aard dat, zooals in 1674, aan geen verzet te denken viel. Maar de regenten der achttiende eeuw waren over het algemeen geen mannen van kloeken weerstand. Hetzij uit vrees, hetzij uit onverschilligheid, gaf men den Prins zijn zin. Alles werd teruggebracht tot den toestand van voor 1702. Sinds werd aan het Regeeringsreglement krachtiger dan ooit te voren de hand gehonden. Terecht kon een Utrechtsch regent uit dien tijd beweren dat geene stad in de Vereenigde Provinciën meer rechtstreeks van den Stadhouder afhing dan Utrecht. Telken male als de vroedschap op het raadhuis vergaderde werd een ledige stoel aan het boveneinde der groene tafel aangeschoven. Die stoel werd de stadhouderlijke genaamd en moest bij alle aanwezigen het besef levendig houden dat zij raadpleegden onder voorzitting en als 't ware, in tegenwoordigheid van den stadhouder. Ook in de Provinciale Regeering werd van tijd tot tijd een forsche greep gedaan. Zoo deed in 1753 de Gouvernante drie gedelegeerde raden (vertegenwoordigers van het eerste lid) uit de Staten verwijderen, de heeren van Renesse, van Nellestein en Doublet van Groeneveld. De rede van hun val was niet ver te zoeken. Blijkbaar was men in den Haag omtrent de onvoorwaardelijke gehechtheid dier heeren aan den stadhouderlijken regeeringsvorm niet gerust. Door zulke ontzettingen en door een nauwgezet onderzoek naar de staatkundige richting van nieuw aan te stellen regeeringsleden moesten stad en provincie in een voortdurenden toestand van afhankelijkheid gehouden worden. Om dit doel nog beter te bereiken, hadden de Prinsen van Oranje steeds gezorgd dat een hunner meer bijzondere vertrouwelingen te Utrecht in de hoogste regeeringscollegics zitting had. Zulk een persoon moest dan toezien dat de raadzalen en regeeringsbureelen slechts voor vertrouwde vrienden van Oranje geopend werden; moest den Stadhouder op de hoogte houden van alles | |
[pagina 392]
| |
wat er in de Provincie omging en voor de handhaving van zijn gezag en invloed zorg dragen. Willem III had indertijd den heer van Weede van Dijkveld voor deze taak gebruikt; onder Willem IV en de Gouvernante ging het beheer der Provincie voornamelijk door de handen van den heer d'Ablaing van Moersbergen; Willem V eindelijk had zijn vertrouwen aan den heer de Pesters geschonken. De macht die deze heeren uitoefenden, was eenigszins te vergelijken met die van de gouverneurs der provinciën onder koning Willem I. Voor het oog der wereld door geen bijzonderen titel onderscheiden, noemden het volk en de burgerij de Pesters den Luitenant Stadhouder. Het juk van den dienaar is gewoonlijk zwaarder dan dat van den meester. Zoo ging het ook hier. De macht die het Regeeringsreglement aan den Prins gaf was groot; toch was de Pesters er op uit om die nog uit te breiden. Zooals dit in een kleinen kring niet kan uitblijven, trof hem, terecht of te onrecht, de beschuldiging, dat hij zijn invloed misbruikte om vrienden en bloedverwanten te begunstigen. De groote menigte in het algemeen, voor groote staatkundige maatregelen onverschillig, maar aandachtig toeziende op wat in haren kring ingrijpt, meende welhaast in iederen nieuw benoemden bode of suppoost een oud bediende van de familie de Pesters te herkennen. Dat sommigen door kruipen en vleien zich in de gunst van den Luitenant Stadhouder poogden in te werken sprak wel van zelf. Evenmin was het te verwonderen dat het volk in dergelijke laaghartige gunstbejagers, spionnen en verklikkers meende te zien. De gisting onder alle standen werd hoe langer hoe heviger. In schotschriften en paskwillen, ter sluiks verspreid of aangeplakt, koelde men zijn haat; de hertog van Brunswijk en de Prins werden niet gespaard, en er ging slechts één stem op tegen het gevloekte Reglement van 1674 dat als de oorzaak van alle rampen beschouwd werd. Geen stuk werd vlijtiger bestudeerd, hartstochtelijker besproken. Terwijl de leden der vroedschap schier dagelijks ter raadzitting over het Reglement zaten te harrewarren, was het bijna het uitsluitend punt van gesprek van burgers en studenten, in wijnhuizen en herbergen en zelfs van de aanzienlijke vrouwen op hare theesaletten. De staatkundige opgewondenheid liet zich binnen geen muren meer opsluiten; zij openbaarde zich op straten en pleinen. De stad kreeg een vreemd en nieuw aanzien. Zoo dikwijls de | |
[pagina 393]
| |
vroedschap vergaderd was, in die dagen natuurlijk met gesloten deuren, stond het stadhuisplein zwart van nieuwsgierigen, die naar den uitslag der zitting kwamen vernemen. Toen als thans was Utrecht voor allen, die binnen of buitenlandsche reizen uit Holland ondernamen, gewoonlijk het eerste rustpunt. In die dagen van postwagens en trekschuiten was het oponthoud der reizigers van langeren duur dan tegenwoordig. Voor bekende voorstanders der stadhouderlijke belangen werd dit verblijf welhaast gevaarlijk. De Rotterdamsche predikant Hofstede en de Leidsche advokaat Luzac, beide in de geheele republiek als voorvechters van het huis van Oranje bij ieder bekend, ontkwamen op hunne doorreizen in Utrecht nauwelijks aan de mishandelingen der bevolking. De verstoordheid der burgers keerde zich tegen hunne eigen stadgenooten. De beroemde schrijver van het Politiek Vertoog, de oud-hoogleeraar van Goens, een der weinige zuivere Oranjemannen in de Vroedschap, werd op straat aangevallen en beleedigd, en aan het huis zijns vaders, bij wien hij inwoonde, werden allerlei straatschenderijen gepleegd. Het had allen schijn alsof de Prins geen enkelen verdediger meer in Utrecht had. Het Regeeringsreglement scheen reddeloos verloren. Mannen die in den loop der omwenteling onverzoenlijke vijanden zouden worden, werkten nog eendrachtig te zamen. Toen Capellen van de Poll, destijds het erkende hoofd der geheele beweging, in 1783 in Utrecht kwam, was zijn gastheer, in wiens huis het genootschap voor wapenoefening hem kwam verwelkomen, de heer d'Ivoy, een der raadsleden die welhaast door den volkswil van het kussen zouden worden gestooten. Tegen een naar de bestaande wetten volkomen inconstitutioneel verzoekschrift, waarin 304 burgers op de verwijdering van van Goens uit de Vroedschap aandrongen, verhief zich geen enkele stem. Van Goens, door zijn ambtgenooten in den steek gelaten, nam zijn ontslag en vertrok naar 's Gravenhage. In dien toestand der gemoederen, terwijl zich de volksstem steeds luider deed hooren, begreep de regeering dat zij eene poging konde en moest wagen. De burgers werden door de stedelijke en gewestelijke regeering uitgenoodigd om hunne bezwaren tegen den bestaanden regeeringsvorm in te dienen. De Staten der Provincie benoemden daarenboven 25 Februari 1784 een Commissie van negen heeren om de bezwaren tegen het Regeerings-reglement te overwegen en veranderingen daarin voor te stellen. | |
[pagina 394]
| |
Komt een dergelijke commissie tot een eenstemmig besluit, dan kan men gewoonlijk aannemen dat hare taak voor het grootste gedeelte door één harer leden verricht is. Dit was ook hier het geval. De ziel en leider dezer negen Utrechtsche regenten was een der vertegenwoordigers van het eerste lid der Staten, Willem Emmery de Perponcher. Begaafd met een schranderen geest en een vlug verstand, door degelijke studie wetenschappelijk ontwikkeld, gelukkig beoefenaar van wijsbegeerte en letterkunde, gemoedelijk Christen, maar wars van de enge begrippen der ouderwetsche rechtzinnigheid; in het staatkundige vrijzinnig op de wijze der Rochefoucaulds en Montmorency's aan het hof van Lodewijk XVI, daarbij wellevend en innemend, was de Perponcher een der meest invloedrijke en meest geachte leden der toenmalige Utrechtsche regeering. Zonder vijandschap tegen den prins of het huis van Oranje, waren de beginselen der oude staatsche partij hem in vele opzichten dierbaar. Hij sloot de oogen niet voor de misbruiken der familieregeering, maar zoude niet gaarne aan de staatsinstellingen der Republiek haar aristocratischen tint ontnomen hebben. Maar afkeerig van wat naar volksregeering zweemde, miskende hij de kracht der opkomende beweging ten eenenmale. Hij meende het juiste oogenblik getroffen te hebben om de regenten van den overwegenden invloed des Stadhouders te ontslaan. Door zich in dien strijd aan de spits te stellen hoopte hij de jonge democratische partij op het sleeptouw te nemen en zich door haar te laten voeren waar hij wezen wilde. Hij zou spoedig bemerken dat hij zich deerlijk vergist had. De democratische beweging was machtiger dan hij en zijne vrienden gedacht hadden. In plaats van met hare hulp te komen waar hij wilde, zag hij spoedig in, dat slechts een haastig overloopen naar de tegenpartij hem kon vrijwaren van door de democraten gebracht te worden waar hij niet wilde zijn. Het rapport der negen heeren werd den 1sten September 1784 op de groene tafel in de Statenkamer nedergelegd. Door den druk werd het spoedig algemeen bekend. Maar binnen Utrecht verwekte het veel teleurstelling bij hen, die begrepen, dat men den Stadhouder zijne macht slechts ontnemen wilde om die aan de regenten in handen te spelen. Het regende bezwaarschriften en rekesten; de dagbladen verschenen met tallooze bijvoegsels; de vlugschriften vermenigvuldigden zich achter de ruiten der boekwinkels. De tweedracht begon zich van lieverlede in de | |
[pagina 395]
| |
gelederen te vertoonen. Voordat nog eene letter in het Regeeringsreglement veranderd was, was de uitbarsting reeds gekomen. Te midden van al dit geschrijf en geredeneer nam een der leden van den Utrechtschen raad om een of andere onverschillige reden zijn ontslag. Dergelijke binnentijds openvallende plaatsen waren tot nu toe altijd door den Stadhouder vervuld. Thans wendde zich evenwel een groot aantal burgers schriftelijk tot den raad, met verzoek om deze plaats te vervullen zonder er den Stadhouder in te kennen. Niettegenstaande de protesten van enkele leden, besloot de raad aan dit verzoekschrift gevolg te geven. Uit een grondwettig standpunt was dit besluit verdedigbaar. Het Regeeringsreglement zweeg over dit geval, maar de Stadhouders hadden sinds 1674 dit recht steeds ongestoord uitgeoefend. Dit was echter, beweerde men, eene beleefdheid van den Raad tegenover den stadhouder geweest en de tijd der beleefdheden was thans voorbij. Er volgde eene briefwisseling met den Prins, die tot niets leidde, waarna de raad eigenmachtig een nieuw lid benoemde en beëedigde. Deze handelwijze verwierf algemeene toejuiching. Toen kort daarna door het overlijden van den heer van Asch van Wijck andermaal een vacature in den raad ontstond, werd die op dezelfde wijze vervuld. De Prins herhaalde zijn protest, maar hierover bekommerde zich niemand. Niemand waagde het de vroedschap iets in den weg te leggen. De burgerij die in de beide gekozenen, de heeren Voet van Winssen en Burman de la Bassecour, voorvechters harer rechten meende te zien, prees als één man de kordaatheid harer regeering. In het begin van 1785 liet de dood van den heer Godin van Cockengen weder eene plaats in de Utrechtsche raadzaal ledig. Voor de vervulling dezer plaats scheen bij de Vroedschap het meest in aanmerking te komen Mr. Jonathan Sichterman, een jong mensch, die evenwel in de gunst der burgerij niet hoog stond aangeschreven. Een bepaalde oorzaak om hem te verdenken bestond wel niet, maar de groote menigte is in haar voorliefde of tegenzin niet zelden grillig en onredelijk. Dat hij zich niet in alles met de bezwaren van het toongevend deel der burgerij had kunnen vereenigen, kon geen genoegzame reden zijn om hem te weren. Maar de eene wierp het hierop, de andere daarop Dan weer verweet men hem dat zijn overgrootvader zich op onrechtmatige wijze door Willem III in 1674 tot secretaris der provincie had laten aanstellen, dan weder heette | |
[pagina 396]
| |
het dat hij diep in schulden stak, of wel geen lidmaat der heerschende kerk was. In één woord, allerlei zaken werden verzonnen, of allerlei geringe bezwaren vergroot, om tegen hem te getuigen; men wilde hem nu eenmaal niet, en zoude hem geweerd hebben, al ware het slechts om eigen zin te doen zegevieren. De Utrechtsche burgers, voor welke de deelneming aan den staatkundigen strijd al het aantrekkelijke der nieuwheid had, lieten winkel en kantoor ledig staan om te vernemen wat men op het raadhuis wilde, en om onderling de middelen te beramen hoe zich het best te doen gelden. De benoeming der raadsleden was aan den Stadhouder ontnomen - zoo schetterde men - met het duidelijk oogmerk, dat voortaan slechts mannen op het raadhuis zouden zitten, naar den zin der burgerij. Een kras rekest - waarin Sichterman evenwel niet bij name genoemd werd - werd aan de Vroedschap aangeboden. Het droeg de onderteekening van eenige leden der schutterij, zoogenaamde gecommitteerden, door de verschillende compagniën daartoe gemachtigd. Gespannen wachtte ieder den uitslag af. Dan hetzij de raadsleden de onafhankelijkheid van hun standpunt meenden te moeten bewaren, hetzij zij zich de tegenkanting der burgerij minder ernstig voorstelden, de meerderheid gaf den 11den Maart hare stem aan Jonathan Sichterman. De tijding verspreidde zich in korte uren door de stad. Er bestonden destijds in Utrecht twee collegies die een zeker half officieel karakter droegen: de gecommitteerden en de geconstitueerden. De gecommitteerden waren gekozen uit de acht compagnieën der schutterij, met het doel om de belangen der schutterij voornamelijk tegenover het stedelijk bestuur te behartigen. De geconstitueerden werden geacht de vertegenwoordigers te zijn van 1215 burgers, alle onderteekenaars van zeker concept-regeeringsreglement, bij gelegenheid der ingediende bezwaarschriften ontworpen. Deze onderteekenaars hadden aan vier en twintig personen uit hun midden volmacht gegeven om bij de Vroedschap te blijven aandringen op eene verandering van het Regeeringsreglement in hunnen geest, en daar de Vroedschap zich herhaalde malen met hen had ingelaten, beschouwden zij zich eenigermate als net erkend vertegenwoordigend lichaam der burgerij. Geconstitueerden en gecommitteerden staken thans de hoofden bijeen om de verkiezing van Sichterman zoo mogelijk te vernietigen. Beide collegies verzochten om een gemeenschappelijk gehoor bij den raad, en stelden dit verzoek in handen van den | |
[pagina 397]
| |
burgemeester. De burgemeester haastte zich den raad bijeen te roepen. De week scheen geen dagen genoeg te hebben om de belangen der stad te bespreken. De Utrechtsche puriteinen konden zich ergeren over het tot nu toe ongehoorde feit, dat op Zondag de raadzaal ontsloten werd. De raad besloot op den volgenden dag de afgevaardigden te ontvangen. Acht geconstitueerden en even zooveel gecommitteerden verschenen dan ook Maandag morgen op het raadhuis. De leider der Utrechtsche burgerij was destijds een jongeling wiens naam nog op de rol der studenten gevonden werd. De groote menigte laat zich eerder door den gloed der jeugd opwinden en medesleepen, dan dat zij zich laat leiden en overreden door de bezadigdheid van rijper jaren. De belangelooze taal van den aan maatschappelijke berekeningen vreemden jongeling boezemt haar vertrouwen in, terwijl zij bij den gevestigden burger en huisvader dikwerf de stem van het eigenbelang vermoedt. Daarenboven bezat de zes en twintigjarige Pieter Philips Jurriaan Quint Ondaatje alle eigenschappen van een volksmenner. Aan vlugheid van verstand en onvermoeide werkzaamheid paarde hij eene groote gemakkelijkheid in spreken en schrijven. Steeds gereed zijne vrienden aan te moedigen en met zijne tegenstanders eene lans te breken, was hij overal de eerste bij vergaderingen van burgers en wapenoefeningen van schutters en vrijcorporisten. Van den burgemeester tot den kleinsten straatjongen kende iedereen in Utrecht zijne kleine gestalte, zijn levendig oog, zwart haar en bruin gelaat, dat bij den eersten oogopslag den Oosterling verried; zijne forsche stem, radde tong en levendige gebaren, zijne hoogdravende zinnen en rijke belezenheid wekten de bewondering der Utrechtsche burgerij. In een Parlement zou zijne welsprekenheid niet veel invloed hebben gehad, maar voor een weinig ontwikkelde schare, die in een tijdperk van staatkundige opgewondenheid verkeerde, was zij uitnemend berekend. Dat Ondaatje op den bewusten Maandag de woordvoerder der burgers zijn moest, sprak van zelf. Zijne op effekt berekende rede zal evenwel, naar alle waarschijnlijkheid, meer indruk gemaakt hebben op zijne medeafgevaardigden, dan op de deftige en voor het meerendeel zeer ontwikkelde leden der Utrechtsche vroedschap. Opgeschroefde taal en lange volzinnen, niet vrij van bombast, machtspreuken als: ‘wij kennen geen meesters dan God, het volk en de wetten’ in den mond van een student, zullen wel- | |
[pagina 398]
| |
licht een glimlach gebracht hebben op de achtbare lippen van burgemeesters en raden; dat hunne gemoederen er door overreed werden, kunnen wij ons bezwaarlijk voorstellen. Het feit zelf ondertusschen dat de burgerij zich zoo krachtig verzette tegen de benoeming van Sichterman kon niet nalaten een machtigen indruk te maken. De vroedschap gevoelde dat zij de burgerij, met en voor welke zij streed, niet voor het hoofd kon stooten, maar zij huiverde voor het terugkomen op een genomen besluit. Zij besloot een middenweg te bewandelen, in tijden van bedaard overleg dikwijls den besten weg, doch tegenover een opgewonden volksmenigte altoos gevaarlijk. De verkiezing van Sichterman werd gehandhaafd, maar tevens bepaald dat hij geen zitting zoude mogen nemen dan nadat de raad over de wijze van hare verkiezing en over de oprichting van een collegie uit de burgers een vast besluit zoude hebben genomen. Men kende toch in deze beide punten het gevoelen van Sichterman, dat afweek van dat der 1215 protesteerende burgers. Zelden gaf verlegenheid een meer onberaden besluit in. Alleen de moeielijkheden van het oogenblik en het gebrek aan constitutioneelen zin konden het eenigermate verschoonen. Bij de burgerij miste het zijn doel geheel. Het blies het vuur aan dat het moest uitdooven. De aarzeling der regeering wakkerde de stoutmoedigheid der burgers aan. Nu aan hun verlangen eenige bevrediging was gegeven, begrepen zij een poging te moeten en kunnen wagen om hun zin geheel te krijgen. Gecommitteerden en geconstitueerden hielden den ganschen dag vergadering in hun gewoon lokaal, den Stadskelder op het Oudkerkhof. De stemmen der sprekers en de toejuichingen der hoorders drongen op straat, ja tot in het nabijgelegen raadhuis door. Men besloot zoo mogelijk de Vroedschap dien dag nog eens bijeen te brengen. Een hiertoe strekkend verzoek werd op vrij luidruchtige wijze bij een der burgemeesters aan huis gebracht. Deze gaf toe en riep den raad dienzelfden avond bijeen, ten einde andermaal de afgevaardigden van gecommitteerden en geconstitueerden te hooren. De spanning in de stad bleef den geheelen dag duren. Na het eindigen der dagelijksche werkzaamheden sloeg menig burger den weg naar het raadhuis in. Daar was inmiddels de Vroedschap vergaderd en werden de afgevaardigden binnengelaten. Wederom was Ondaatje de woordvoerder. Maar hij liet de heeren thans een andere taal hooren dan in het begin der week. Toen had hij | |
[pagina 399]
| |
geschermd met de liefde die de Vroedschap steeds toonde voor de burgerij te koesteren; thans werd de Regeering aangezegd dat zij te doen had wat het volk verlangde, en haar de wraak der teleurgestelde burgerij in het verschiet getoond. De toon des sprekers was stout, gebiedend, dreigend. Het getier en geschreeuw der steeds aangroeiende menigte voor en in het stadhuis klonk gedurig tusschen zijne woorden in. In bange stilte zaten de raadsleden te luisteren. Toen hij vertrokken was, was goede raad duur. Angst en verlegenheid zaten in de raadzaal voor. De flikkerende kaarsen op de groene tafel der raadkamer wierpen hun onzeker licht op bleeke en ontstelde aangezichten. Ondertusschen klonk het geruisch en gemompel der menigte steeds luider. Zij scheen ongevoelig te zijn voor de ruwheid van den Maartschen nacht. Uit de vensters der raadzaal zag men allerwege op een zee van hoofden neder, die zich overal om het stadhuis bewoog. Schuttersgeweren en andere wapenen blonken hier en daar bij den rossen gloed der flambouwen. Alle uitgangen waren versperd. Een door zijn vooruitstrevende begrippen bij de burgerij hoog aangeschreven lid van den raad, de heer Smissaert, begaf zich met den Secretaris der stad, den heer van Voorst, naar de kamer waar de afgevaardigden wachtten. De taal van Ondaatje en de zijnen, sterk door de menigte achter hen, was nog stouter. Zoo de raad geen gehoor geeft aan ons verzoek, zeide hij, kunnen wij voor de gevolgen niet instaan, en, voegde hij er op krachtigen toon bij: ‘het volk is te verlicht om onzedelijke eischen te doen; wij zijn geen acht en veertigers, geen canaille, maar vijf en tachtigers’. Het bleek ondoenlijk hem tot reden te brengen of de menigte te bedaren. Die droevige boodschap, door Smissaert aan zijne ambtgenooten overgebracht, voerde de verslagenheid ten top. Het werd duidelijk dat men zijne waardigheid en gezag slechts kon redden door zijn leven in de waagschaal te stellen. Voor vele raadsleden werd dit pijnlijke uur het keerpunt hunner staatkundige overtuiging. Tot nu toe hadden zij voor den invloed van het volk op de regeering geijverd; thans zaten zij belegerd in hun eigen raadhuis, met geen andere uitkomst dan om blindelings uit te voeren wat het volk hun voorschreef. Binnen weinige maanden was diezelfde burgerij, voor wier belangen zij streden, van wier medewerking zij den hechtsten steun voor hun gezag verwachtten, hun dwingeland geworden Onafhankelijke regenten meenden zij te zijn en | |
[pagina 400]
| |
nu zagen zij zich genoodzaakt, niet de wettige besluiten, maar zelfs de opkomende grillen der menigte onverbiddelijk te gehoorzamen. Aan verzet tegen den volkswil werd niet gedacht. Niemand had den moed zijn leven te wagen. Men besloot toe te geven, met de stellige overtuiging dat het genomen besluit een afgeperst besluit was, en met het heilige voornemen het zoo spoedig mogelijk te herroepen. Ondaatje zegepraalde. Hij dankte de heeren voor hun edelmoedig besluit. Van de trappen van het stadhuis verkondigde hij met een stentorstem, die tot ver op de Oude Gracht doorklonk, de heugelijke tijding aan de menigte en vermaande haar thans rustig uit elkander te gaan. Juichende over de behaalde overwinning, voldeed men aan zijn verzoek. Herbergen en koffiehuizen weerklonken nog lang van de vreugdekreten en vaderlandsche gezangen der brooddronken burgerij. Druipstaartend verlieten de raadsleden, diep in mantels en jassen gedoken, het raadhuis en achtten zich gelukkig zonder kleerscheuren door de volle straten hunne huizen te bereiken, waar zij door bezorgde huisgenooten met angst verwacht werden.
Toen in den morgen na dezen woeligen Maartschen nacht, de burgers laat van hunne legersteden verrezen en langzamerhand hunne dagelijksche bezigheden hervatten en elkander op straten en markten weder ontmoetten, vonden zij de antistadhouderlijke partij in twee partijen verdeeld. De eenheid was gebroken om nimmer meer hersteld te worden. Spoedig vernam men dat twee raadsleden hunne betrekking hadden nedergelegd. Eerlang volgden zeventien andere dit voorbeeld. Onder deze waren mannen die vooraan gestaan hadden in den strijd tegen den stadhouder. D'Ivoy en anderen gaven thans aan hunnen afkeer tegen Ondaatje en de zijnen lucht in bitterder bewoordingen dan zij ooit tegenover van Goens en de Pesters gebezigd hadden.
Het is ons plan niet de geschiedenis dezer Utrechtsche beroerten verder te vervolgen. De herstelling der afgetreden raadsleden, de tijdelijke zegepraal der gematigde partij, spoedig gevolgd door de volkomen overwinning van Ondaatje en de zijnen en de heerschappij der NeuradenGa naar voetnoot1, liggen buiten ons | |
[pagina 401]
| |
bestek. Het was ons slechts te doen om de houding der Oranjepartij, na de scheuring harer tegenstanders, te bespieden. Wij zeggen met opzet bespieden, want zij werkte veelal in het donker. Het volle licht zal wellicht over hare handelingen nimmer opgaan; althans tot heden moeten wij in de schemering rondtasten.
De hoofden der Oranjepartij in s' Gravenhage schepten nieuwen moed. Priamus en de Trojanen, toen hun de tijding van den twist tusschen Achilles en Agamemnon ter oore kwam, zullen zich niet meer verheugd hebben dan Willem V en zijne aanhangers bij het vernemen der onlusten in Utrecht. De Prins vleide zich met een volkomen overwinning. In den Haag gingen zijne aanhangers weddingschappen aan, dat binnen drie maanden het Sticht weder, geheel als voorheen, onder den invloed van Oranje zoude zijn. Ook in Utrecht zaten de Oranjemannen niet stil. In hoe verre zij volgens een vast plan en in overleg met hunne Haagsche vrienden te werk gingen, is moeielijk na te gaan. Dat hun voornaamste streven was om de kloof in de tegen partij nog wijder te maken, betwijfelde niemand in Utrecht. Nachtelijke baldadigheden, aan de huizen van eenige der afgetreden en herstelde regenten gepleegd, werden door het publiek op rekening der Oranjepartij geschreven. Men verzekerde dat dit schandaal door haar was uitgelokt om de regenten in den waan te brengen dat zij alles van den haat der democraten te vreezen hadden. Ondertusschen werden er ook pogingen aangewend om Ondaatje en de hoofdleiders der democraten, welke de haat der regeering met gerechtelijke vervolgingen dreigde, zoo mogelijk voor de zaak des stadhouders te winnen. Hoe ver men zich met hen inliet, en of het inderdaad tot bepaalde onderhandelingen gekomen is, blijft duister. De democraten lieten van hunne zijde doorschemeren, dat, zoo de aristocraten het uiterste waagden, een verbond met den Prins hun laatste uitkomst moest zijn. In een geschrift, getiteld ‘Listen der Despootsgezinden en andere Aristocraten te Utrecht’ dat aan Ondaatje werd toegeschreven en ongetwijfeld bij zijnen aanhang zijn oorsprong had, kwam een vers voor ‘aan Utrechts burgers’ met het volgende veelbeteekenende couplet: | |
[pagina 402]
| |
Veel liever onder Een
Is 't nood in 't juk getreen,
Dan onder veertig heeren,
Veel liever onder Een!
Een dwingland zij gevloekt,
Hij zal ons nooit regeeren,
De Stichtsche burgertrouw,
De steun van 't Staatsgebouw
Moet dan ook veertig weren
Door Stichtsche burgertrouw.
Ondaatje zelf trok zich voor eenigen tijd terug en nam zijn ontslag als officier der schutterij en als geconstitueerde. In den brief, die dit ontslag vermeldde, liet hij zich zeer scherp uit tegen de stedelijke regeering en voornamelijk tegen d'Ivoy. Hij verklaarde niet laag genoeg te zijn om in den regent te prijzen, wat hij in den Stadhouder gelaakt had, en niet van bedoeling te zijn geweest om van meesters te veranderen. In Utrecht verdacht iedereen hem in die dagen van geheime verstandhouding met de Oranjepartij; zelfs de redactie van de Post van den Neder-Rhijn, die voor alles anti-stadhouderlijk langzamerhand meer naar de democraten begon over te hellen, hield hem niet meer voor zuiver. In dien tusschentijd maakten twee zijner vrienden, A. de Nijs en J.B.F. von Liebeherr, een uitstapje naar 's Gravenhage. Deze reis kwam vooral aan velen verdacht voor. Zelfs de couranten zinspeelden er op en vermeldden het feit veelbeteekenend. De beide reizigers verklaarden evenwel bij eene onderteekende verklaring in de dagbladen, dat alles wat men verhaalde laster was en verzekerden in dit stuk, dat ‘al werden zij ook de slachtoffers hunner vaderlandslievende, onbaatzuchtige en eerlijke bedoelingen, het echter nooit in hunne harten was gekomen, noch zoude opkomen, den weg te banen om de eenhoofdige dwingelandij uit den staat harer vernedering op den troon te zetten.’ Ongelukkig genoeg voor den eerlijken naam der beide volksmannen, is jaren na hunnen dood aan het licht gekomen, dat die reis niet zoo onschuldig was. In de gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp komt een brief voor, geschreven aan Reigersman door ‘de u bekende liefhebber van godsdienst en vaderland’. Wie ‘die liefhebber’ was, is een raadsel, maar hij was ongetwijfeld een der zoogenaamde Oranjedemocraten en wel | |
[pagina 403]
| |
iemand die in de onderhandelingen te Utrecht, die ons thans bezig houden, betrokken was geweest. In dien merkwaardigen brief wordt over de Haagsche reis van von Liebeherr en zijn vriend een geheel ander licht verspreid dan zij zelve ontstoken hadden. De schrijver verhaalt in 1787, kort voor den inval der Pruisen, een gesprek door hem met Liebeherr gehouden en schrijft dan: ‘Ik herinnerde ZEd. (Liebeherr) toen hij met den heer Nijs eens in den Haag was geweest, quasi over de zaak van den oud directeur generaal Breton, toen hij eenige dagen aan den ander op de parade verschenen was op hoop dat - gelijk hij zich uitdrukte - hem van wege het hof een wenk zou gegeven worden om daaruit gelegenheid te krijgen om met den erfstadhouder in onderhandeling te komen, en dat te dier tijd aan niemand dan aan Ondaatje, van der Kemp en mij dat geheim was toevertrouwd, of hij nog op dat schadelijke point d'honneur bleef staan dat al zijn duizenden verslagen had.’Ga naar voetnoot1 Uit de vermelding van Ondaatje en van der Kemp schijnt te moeten worden afgeleid, dat er wel degelijk een plan tusschen de hoofden der bewegingspartij beraamd was. Uit de laatste zinsnede gissen wij, dat Liebeherr en de zijnen gewenscht hadden dat de Prins van zijne zijde de eerste stappen zoude doen en dat wellicht op diens weigering de geheele zaak schipbreuk leed.
Hoe dit zij, kort hierop verzekerde de zeer sterk Oranjegezinde Haagsche Courant, dat Ondaatje in het geheim de belangen van den Stadhouder behartigde. Of dit eene onhandigheid was, of wel een slimme zet om aan het geheele spel een einde te maken, wil ik niet beslissen. Het laatste komt mij het waarschijnlijkst voor. In alle gevallen ontlokte dit bericht aan Ondaatje een stellige verklaring, die in de Post van den Neder-Rhijn geplaatst werd. Daarin heette het de grootste dwaasheid mogelijk, om de hulp van den Stadhouder tegen de aristocraten in te roepen. ‘Hoe is het,’ zoo ging hij voort ‘met menschenmogelijkheid te veronderstellen, dat de raadslieden van den Stadhouder, die alles in den arm moeten zoeken te nemen om hem te herstellen, nu nog N.B. eene poging zullen willen doen, om hem juist iets te helpen benemen, dat hem anderszins | |
[pagina 404]
| |
in de gelegenheid moest stellen om ter eeniger tijd hersteld te kunnen worden? Is dit wel zedelijk mogelijk? Zijn alle die raadslieden die den Stadhouder in den grond gewerkt hebben en met hem de republiek er aan gewaagd om hunne eigen grootheid te bejagen, zoo eensklaps tot inkeer gekomen? Of moet ik ze daarom vertrouwen omdat zij hun toevlucht tot eenen van onze vertrouwelingen (? Mr. J. Burman) genomen hebben, die zich thans ook de zaak des Stadhouders aantrekt en er openlijk voor uitkomt? Ik voor mij mistrouw de zoodanige; mooie woorden, schoone beloften doen niets bij mij af; daar moeten bewijzen bij de hand zijn waarop mijn vorig wantrouwen op de eerlijkheid van 's Prinsen raadslieden geheel weggenomen en een nieuw vertrouwen op hunne volksliefde volkomen gevestigd kan worden, en zoo lang het aan deze bewijzen hapert, wantrouw ik alle belovers die hunne behoefte gevoelen. Fistula dulce canit volucrem dum decipit auceps.’ De onbesuisde toon van dit schrijven, ver verwijderd van alles wat naar berekening of terughoudendheid zweemt, doet vermoeden dat Ondaatje hier zijne volle overtuiging uitsprak. Wij zouden geneigd zijn te gelooven dat hij, meer dan zijne aanhangers, afkeerig was van onderhandelingen met den Prins. Ondertusschen besloot hij zijn schrijven met de verklaring, die waarschijnlijk als bangmakerij tegenover de aristocratische regenten dienst moest doen, dat ‘zich bij den Stadhouder te vervoegen een uiterste was dat niet te pas kwam of er moest niets anders meer overschieten.’
Dat de loop der omstandigheden welhaast de verhouding der partijen in Utrecht geheel wijzigde, willen wij nog slechts ter loops aanstippen. De radicale partij zegevierde volkomen; de aristocraten liepen met pak en zak naar den Stadhouder over. Van de stedelijke en provinciale regenten sloten zich slechts weinige bij de democraten aan; de meesten werden weder in schijn volbloed Oranjemannen; een enkele bleef zich volkomen gelijk en scheidde zich van de democraten af, zonder daarom den Prins in de armen te vallen. D'Ivay en de Leeuw handelden aldus. Bij de gewelddadige verandering der Utrechtsche regeering op den 2den Augustus 1786 trokken zij zich terug, maar weigerden eveneens in 1787 bij de herstelling der oude orde van zaken de hun door den Stadhouder aangeboden raadszetels te vervullen. Bij het flauwe licht dat over de hier besproken onderhan- | |
[pagina 405]
| |
delingen schemert, meenen wij toch dit als zeker te kunnen aannemen, dat de Prins persoonlijk van alle onderhandelingen met de democraten afkeerig was. Waar zijne aanhangers hier en daar voor dit doel werkzaam waren, daar werkten zij welligt buiten zijn weten en zeker tegen zijnen wil. Willem V zou niet dan schoorvoetende en gedwongen tot een dadelijk verbond met de democratische leiders zijn overgegaan. Als waarborg tegen elke poging zijner aanhangers om zich met hen te verstaan, was hem de steeds meer aangroeiende hulp der aristocraten dubbel aangenaam. Bij dezen ging de afkeer tegen een stadhouderlijk bewind verloren onder den fellen haat waarmede zij tegen de democratische begrippen bezield waren. De invloed der nieuwe bondgenooten op de Oranjpartij bleef niet uit. Een deel dier partij zag met wantrouwen en bekommering de versch aangekomene strijders in de gelederen treden. Anderen en onder hen vooral de hovelingen van den Prins zagen bij den omgang met hunne voormalige vijanden oude veeten verdwijnen en hunne verbittering tegen de patriotten dagelijks stijgen.
In hoeverre, volgens de hierboven aangehaalde beweringen van Bilderdijk, Tydeman en Wiselius, de Prins door Bentinck en Reigersman in zijne gevoelens gestijfd werd, en waarover en door wie er te Nijmegen onderhandeld is, kunnen wij niet met zekerheid uitmaken. Dat de Prins, zooals wij zagen, Liebeherr en Nijs, toen deze in den Haag kwamen om zich met hem te verstaan, weigerde te ontvangen, behoeft ook niet uitsluitend aan den raad zijner vrienden geweten te worden. Een andere zendeling, zonder bepaalden last, maar met soortgelijke boodschap, werd door den Prins nog in 1787 ontvangen. Over deze zaak, voor ons onderzoek niet zonder belang, nog een enkel woord.
Er schijnen menschen te zijn, voor wie het een bepaalde behoefte is om zich in alle staatkundige verwikkelingen te mengen. In den regel ongeschikt voor den alledaagschen arbeid van rustige tijden, ademen zij slechts ruim in den troebelen dampkring van onlusten en woelingen. Zonder baatzuchtige bedoelingen, maar door een onbedwingbare bemoeizucht gedreven, offeren zij vaak tijd en vermogen op aan de onweerstaanbare zucht om een rol te spelen en door het publiek besproken te worden. Tot deze soort van menschen behoorde | |
[pagina 406]
| |
J. Mandrillon. Zooals dit van zelf sprak, had hij een zwervend leven geleid. In Duitschland had hij betrekkingen weten aan te knoopen met vorstelijke personen, iets wat destijds aan een beschaafd en geletterd Franschman niet moeielijk viel. Voornamelijk schijnt hij zich te Berlijn en te Brunswijk te hebben opgehouden. In 1784 kwam hij hier te lande Was er destijds een omwenteling in het verschiet geweest in Spanje of in Turkije, hij zou zich te Madrid of te Constantinopel gevestigd hebben. Thans nu het eerste wapengekletter der Hollandsche vrijcorpsen de aandacht van het buitenland begon te trekken, koos hij Amsterdam tot zijne woonplaats. Betrekkingen tot de Hollandsche regenten schijnt hij toen nog niet gehad te hebben. Om met hen in aanraking te komen schreef hij een langen brief aan den pensionaris van Amsterdam van Berckel, die na de gebeurtenissen van 1781 destijds eenigermate als het hoofd der anti-Engelsche partij werd beschouwd. Van Berckel keurde dien brief echter geen antwoord waardig. Toen in 1786 in Amsterdan een vaderlandsche societeit werd opgericht, haastte zich Mandrillon om zijn naam op de lijst der leden te doen plaatsen. Men schijnt evenwel in dien kring niet veel met hem te hebben opgehad. Een lange redevoering toch waarop hij zich voornam de leden - bij gelegenheid zijner opneming - te onthalen, werd door hem, op raad van eenige vrienden, in portefeuille gehouden en niet uitgesproken. Met aandacht bleef hij intusschen den gang der zaken gadeslaan. Als vreemdeling eenigszins buiten de partijen geplaatst en vrij van persoonlijke vooringenomenheid, was hij scherpzinnig genoeg, om te doorzien dat het verbond der aristocraten met den Prins de volslagen nederlaag der democraten tot gevolg moest hebben. Een krachtig partijtrekken tegen de aristocraten kon - zijns inziens - alleen de goede zaak redden. Indien de Stadhouder zich aan het hoofd der beweging wilde stellen, dan kon hij met weinig opoffering zich en het geheele land voor goed aan de tyrannij der aristocratische regenten ontrukken. Mandrillon besloot geheel uit eigen beweging en zonder eenigen last van wien ook, zich als bemiddelaar op te werpen tusschen den Prins en de patriotten. Om zich toegang tot Willem V te verschaffen, wendde hij zich tot een zijner Duitsche Maecenaten, Prins Frederik Augustus van Brunswijk-Oels, broeder van den regeerenden Hertog van Brunswijk en door bloedverwantschap met den Stadhouder verbonden. Deze vorst, naar het schijnt, slecht op | |
[pagina 407]
| |
de hoogte van den staatkundigen strijd in Holland, prees de edelmoedige pogingen van Mandrillon hemelhoog en gaf hem vrijheid den ontvangen brief als introductie bij den Stadhouder te gebruiken. Voorzien van dit stuk verliet Mandrillon in Juni 1787 Amsterdam en begaf zich naar Amersfoort waar de Stadhouder zich ophield. Onder weg vernam hij echter dat de Prins toen naar het kamp te Zeist vertrokken was. Hij veranderde dus dadelijk van reisroute en kwam, na een langen en vermoeienden zwerftocht over de Amersfoortsche heide, bestoven en bezweet in de legerplaats aan. Hij slaagde er in tot den Prins door te dringen, die zich in den tuin zijner tijdelijke woning eenigen tijd alleen met hem onderhield. Mandrillon ontwikkelde zijne plannen ter verzoening breedvoerig en dringend. De stadhouder gaf hem echter op minzame wijze te kennen, dat hij niet van zins was een enkel zijner rechten op te offeren. Een antwoord dat trouwens in den mond van Willem V bestorven was. Wij moeten evenwel niet vergeten, dat dit onderhoud te Zeist plaats had op den 26sten Juli 1787 twee dagen voor de reis der Prinses naar s' Gravenhage. Mandrillon keerde onverrichterzake terug, bleef zich met de Hollandsche aangelegenheden belangeloos, zoo het schijnt, bemoeien, en verliet na de omwenteling van 1787 het land. Bij het uitbreken der revolutie in Frankrijk vinden wij hem natuurlijkerwijze weder in Parijs. Ditmaal verging het hem echter slechter. Hij werd het slachtoffer zijner staatkundige bemoeizucht en verloor zijn hoofd onder de guillotine van het schrikbewind.
Toen in September 1787 alle vooruitzichten der patriotten in rook verdwenen waren, toen de Pruisische schildwachten aan de poorten van Utrecht en Gorinchem stonden, toen de Fransche soldaten rustig in hunne kantonnementen bleven en de vrijcorporisten te Amsterdam het hopelooze eener verdediging begonnen in te zien, toen - zooals dat na onverwachten rampspoed altijd pleegt te gaan - begonnen de patriotten zich zelf, en vooral elkander, hun gebrek aan beleid en helder inzicht te verwijten. Men mocht de aristocraten al beschimpen die thans de zegekar van hunnen bittersten vijand hielpen voortstuwen, men begreep toch zeer goed, al sprak men het niet openlijk uit, dat zij bij de omwenteling een oneindig betere kaart zouden spelen dan de patriotten. Men begon te laat in te zien dat een tijdig verbond met den Prins, de aristocraten voor | |
[pagina 408]
| |
goed had kunnen vernietigen en tegelijker tijd aan de democratische beginselen een vasten voet geven. Met de Oranjepartij was met geringe opofferingen van weerszijden samenwerking mogelijk geweest; met de aristocraten, met wier beginselen men in lijnrechten strijd was, was alle vergelijk ten eenenmale onmogelijk. Merkwaardig zijn in dit opzicht de laatste nommers van de Post van den Neder-Rhijn, geschreven na de bezetting van Utrecht door de Pruisen. Die nummers bevatten hoofdzakelijk een gesprek tusschen een Prinsgezinde, een aristocraat en een democraat, waarin de hierboven uitgesproken stelling tot volkomen klaarheid wordt gebracht. Ten slotte reikt de Prinsgezinde aan den democraat de hand en komen beide tot het besluit, dat de aristocraat in den grond de grootste gemeenschappelijke vijand is dien men thans moest bestrijden. Ook bij de Oranjepartij deden zich stemmen in dien geest hooren. Ook in haar midden waren mannen, die het niet wilden verbergen, dat tegenover den vernieuwden invloed waaraan men van de zijde der aristocraten bloot stond, alle middelen van toenadering tot de democraten moesten worden opgezocht. Een brief in een der laatste nommers van de Post v.d. Neder-Rhijn, na de volslagen overwinning van den Stadhouder geschreven, onderteekend Auriaco Plebejus, levert hiervan een duidelijk en merkwaardig bewijs. Maar voor al deze raadgevingen bleken de toongevers der overwinnende partij doof. De zegepraal was een gemeenschappelijke geweest, en al had de Prins ook na zijn herstel, uit staatsbelang of uit vaderlandsliefde, de hand aan de patriotten willen geven, het aangegane verbond met de aristocraten maakte het onmogelijk. Op den eens gekozen weg moest men voortgaan.
In de eerste jaren na de restauratie, toen de gebeurtenissen in Frankrijk een al meer en meer dreigend aanzien namen, zal het aan het stadhouderlijk hof wel niemand berouwd hebben, dat hij zijn lot niet aan dat der democraten had verbonden. De Prins en zijne vrienden zullen toen nog wel met zelfvoldoening op de gehouden gedragslijn hebben teruggezien. Zelfs nog kort na 1795 verklaarden de Oranjes, in geen geval zich met de democraten, bij eene gebeurlijke tegenomwenteling, te willen inlaten. En toch hoe vele dier democraten stonden in 1814 om hunnen troon.
Wij vingen met 1814 aan, wij eindigen met 1814. Dank- | |
[pagina 409]
| |
baar begroette iedereen het einde van het revolutietijdperk. Niemand wenschte op den afgelegden weg een stap terug te treden. Maar was dat tijdperk geheel verloren geweest voor de natie? Zou eene vreedzame en geleidelijke omkeering van zaken - gesteld dat de algemeene toestand van Europa die niet gestoord had - zooveel gelukkiger en heilzamer zijn geweest voor natie en vorstenhuis? Of is een tijdperk van vernedering, teleurstelling en voortdurende misrekening niet somwijlen voor de vorming eener natie van grooter nut, dan lange jaren van zegen en ongestoorden voorspoed?
Terwijl in Nederland iedereen met verjongde kracht aan het werk toog om het raderwerk van den nieuwen constitutioneelen regeeringsvorm aan den gang te brengen, herdacht een der vurigste patriotten van 1787, reeds sinds jaren door den Atlantischen Oceaan van zijn vaderland gescheiden, voor een Amerikaansch gehoor Neerlands voorheen en thans. Eerlijk en oprecht van karakter, door niets of niemand in de vrije uiting zijner gedachten belemmerd, sprak F.A.v.d. Kemp in deze nabetrachting ongetwijfeld zijne volle overtuiging uit. Met zijne beantwoording der hierboven gestelde vragen willen wij besluitenGa naar voetnoot1. ‘In partijschappen wordt elke handeling in een verkeerd licht gesteld, elke drangreden verdraaid en een verdienstelijke daad maar al te dikwijls zoodanig misvormd, dat een eerlijk gemoed voor den uitwendigen schijn verschrikt. Ook in onze dagen vatteden deze brandstoffen, lang onder bedriegelijke asch verholen, eensklaps vuur, en zag men van alle zijden, van binnen en van buiten, nieuwe brandstof aangebracht om deze vlam te vergrooten. Veel kwaads bestond er, ongetwijfeld; vele bezwaren moesten worden uit den weg geruimd, opdat niet de vrijheid van dat land een enkele klank zoude worden. De bekommeringen van vele verstandige en deugdzame vaderlanders werden ongetwijfeld vermeerderd, en hunne begrippen gevormd naar de gebeurtenissen, die in andere landen, onder dezelfde omstandigheden, waren voorgevallen. Eene verdere vergrooting aan de uitvoerende macht toe te staan, konden zij niet anders beschouwen, dan als ware | |
[pagina 410]
| |
dit een onbeperkte macht te schenken en als zoodanig toe te stemmen in de vernietiging hunner republiek; terwijl het van den anderen kant niet minder natuurlijk was, dat de uitvoerende macht geloofde, dat men niets minder dan eene oligarchie of eene zuivere democratie bedoelde. Indien een welopgewogen bestuur in dat gevaarvolle tijdstip had kunnen verkregen worden, indien de stadhouder zelfs met grootere voorrechten en macht, maar duidelijk omschreven, ware beschonken geweest en de rechten en privilegiën van de ridderschap, van de burgers en inwoners over het algemeen, door eene wijze vertegenwoordiging waren verzekerd geworden, zoo zouden de binnenlandsche onlusten van 1787 zegeningen voor het land geworden zijn. Maar de Lolme's geschrift was toen weinig bekend en John Adams had zijne verdediging nog niet in het licht gegeven. Laat ons liever zeggen, het behaagde den Almachtigen Bestuurder, menschelijke wijsheid in dwaasheid te verkeeren. Dat land moest getuchtigd, als door het vuur behouden worden. Men kan niet ontkennen, dat de Hollanders reeds voor lang geheel waren afgeweken van het pad hunner voorouders; onmetelijke rijkdom, en deszelfs medgezellen, ijdelheid en weelde, hadden tot in het binnenste toe veler harten met een doodelijk vergif besmet. Die vurige liefde voor het algemeene welzijn had haren invloed op de menigte verloren; bijzonder belang had hare plaats ingenomen, terwijl de dorst naar gezag, ongeregelde eerzucht in bijzondere personen van allen rang, en wederzijds diep gewortelde naijver, de staatskwaal ongeneesbaar maakten, blijkbaar de geheele tenonderbrenging van alle partijen ten gevolge hadden en haar tot de voetbank van eenen eenigen maakten. Vreemdelingen voedden en stookten deze oneenigheden aan, en toen eindelijk het zwaard getrokken was, werden de patriotten door hunne Fransche vrienden aan het kabinet van St. James en van Berlijn verraden en werd Prins Willem de vijfde, na zijne terugkomst in zijne residentie, door het Hof van Versailles, dat geen kwaad in den zin had, naar gewoonte verwelkomd! God verhoede dat ik wenschen zoude oude wonden te openen! Mogen zij genezen, en derzelver nagedachtenis zoo zeer uit het geheugen der nakomelingschap zijn uitgewischt, dat zij den Hollanders alleen dienen tot baken, ter vermijding der banken, waarop hunne vaders schipbreuk leden.’ Leusden, Sept. 75. W.H. de Beaufort. | |
[pagina 411]
| |
Bijlagen.Rendorp en Dedel, blz. 214. Hoe de Oranjepartij bij den aanvang der onlusten over deze beide Amsterdamsche regenten dacht, kan blijken uit Jacobi, Vollständige Geschichte der siebenjährigen verwirrungen in den Vereinigten Niederländen. Halle, 1789. Dit boek bevat eene doorloopende verdediging van den Stadhouder en van den Hertog van Brunswijk. Wellicht stond de schrijver met den laatste in betrekking. Dl. I, p. 111, worden de ‘Hauptfeinde’ van den Stadhouder opgenoemd. Onder hen ook Dedel en Rendorp (der sich zuletzt änderte).
Handelsbelang en Franschgezindheid, blz. 218. Hoe deze beide door het groote publiek vereenzelvigd werden, kan blijken uit nevensgaand ‘Nieuw lied op den tegenwoordigen tijd’, afgedrukt achter een der pamfletten van den ‘de Witten oorlog’ in 1757. Zeg mij eens, gij Groote Heeren,
Die alleen het land regeert,
Hoe zal men den vijand keeren
Als hij zig eens tot ons weert?
Als de Fransman ons komt naderen
En bezoeken van nabij,
Zal het bloed niet in uwe aderen
Stollen van de poplecy?
En waar zal dan Hope blijven,
Zal onze Amsterdamsche Raat
Hem dan met convoyen stijven,
Als hij hout voor Frankrijk laadt?
En die hier dat Rijk zoo eeren
En Mevrouw en Gouvernant
Schier in alles traverseren,
Wie zal haar leenen de hant?
'k Wed de koopman zal dan zeggen,
En de arme rentenier,
Als de fondsen zullen leggen
En hier is dan geen vertier:
Gij sinjeurs en Magistraten,
Nu het alles is verbruyt,
Zult terstont uw ampten laten,
Trekt naar Vrankrijk, j' hebt hier uit.
‘La rime n'est pas riche et le style en est vieux’, zal men met Alceste zeggen, maar als terugslag van wat de menigte voelde en opmerkte, zijn dergelijke liedjes niet onbelangrijk. | |
[pagina 412]
| |
Vrijzinnige gevoelens bij de leden der Ridderschap in de verschillende provinciën, blz. 219. Merkwaardig hieromtrent is een gedeelte van het beruchte schotschrift: Brief over de waere oorsaek van 's lands ongeval, gevonden tusschen Utrecht en Amersfoort. De schrijver is tot nog toe onbekend gebleven, maar was ongetwijfeld iemand die met den geheelen toestand der Republiek uitstekend bekend was. De Geldersche Capellen - zoo heet het in dit geschrift - later door de Algemeene Staten, de Staten van Holland en andere provinciën verboden met uitloving eener belooning van 1000 gouden rijders voor het ontdekken van den schrijver. - ‘De edelmoedige, de steeds tegen der boosen toeleg ijverende heer van de Marsch, de eerste verkondiger van de leere der responsabiliteit der Regenten aan het volk, de eerste Regent die openlijk ter Geldersche Staetsvergadering voor 's Volks alvermoogen heeft durven uitkomen: leerstellingen door den Prinse en zijne huurlingen ontkent, jae meermalen gevloekt; deese cordaete ridder heeft ons in zijne nadrukkelijke adviesen sedert jaeren onsen onvermijdelijken ondergang voorspelt, zoo de loop des dwingelands niet kragtdadig wierd gestuit. Met genoegen heb ik zijn staetkundig gedrag overwogen: voor vijf en zes jaeren sprak hij in substantie dezelfde tael die nu door de welmeenendste leden van Staet voorgedraegen wordt. ‘Bij herhaling is deze edelman door den Prins verwenscht; meer dan eens is men er op uit geweest om met hem als met zijn Overijsselschen bloedverwant te leven. Doch hiertoe heeft thans het gevloekte Oranjerot geen moeds genoeg. In Gelderland zijn meer Edelen die onverschrokken voor de vrijheid en voorregten des Volks waeken. Ik bid U eerbiedigt den braven, den belangeloosen, den beminnenswaardigen J.H. van Zuylen van Nyevelt; door de fortuin niet zeer begunstigt, braveert hij evenwel 's Prinsen gunste, blijft verstoken van de voordeelen der Regering, enkel omdat hij een vriend des Volks is: van zijne trouw en deugd hebben wij alles te wagten. De barons van Nieuwenheym, van Lynden van Ollenaller hebben goed en bloed gereed om den toeleg des geweldenaaars te dwarsboomen, den tyran van alle zijden te bespringen en de stem hunner medeburgers te eerbiedigen. De loffelijke pogingen ten zelven einde strekkende van den Baron Palland tot Zuithem in Overijssel, verdienen de opregte dankerkentenis. Zijn roem wordt volkomen zoo hij zijne onderdrukte medeburgers en den mishandelden van de Poll (Capellen), al waere het ook tegen den geheelen en op weinigen nae met schande overladenen Overijsselschen Ridderenstoet durft verdedigen; deese vaderlander kan niet in gebreeke blijven. De Rechterens, een geslacht dat altoos door edelmoedige grondbeginsels heeft uitgemunt, zullen hunnen gevestigden roem niet bezwalken, ook heb ik de beste gedagten van den heer van Dedem tot de Gelder; en mij dunkt als het er op aankomt, zullen de gemoederen gaende worden om het schreeuwendste onrecht manmoedig te herstellen, waartoe de Overijsselsche steden de cordaetste pogingen zullen aenwenden. Om nu noch met een woord van onse Friesche helden te gewagen. Desen zullen den hatelijken Willem het vuur al zeer nabij zijne schenen leggen. Zij begrijpen het zoo als behoort, zij bepaelen Willem een tijd om zig wegens het mislukken der expeditie naar Brest te verantwoorden. Zij staan eerstdaags effect te doen om de oorsaeken des kwaeds eens voor al uitteroeijen. Dat wij dan met aendoening, dat het laetste nageslacht met eene geheiligde ontroering gedenken de namen der Eisinga's, der Humalda's, der Ber(y)ma's Berg(s)ma's, van de weldenkenden uit den geslagte van Aylva de Schwartzenbergen, Burmannia Rengers, en andere verdedigers der vrijheid. Hunne gesamenlijke standvastigheid is bij mij zeker, hunne grondbeginsels zijn te edelmoedig en | |
[pagina 413]
| |
te verheven om de partij van een onderdrukt volk niet onverschrokkener dan ooit aan te kleven, dat ik mij geenen gewenschten uitslag van hunne cordaetheid en ontstokenen moed zou voorspellen. Ued kent de dispositie van volk en regenten in het door den Stadhouder en zijne werktuigen onder het juk gebukte Stigt. Men belooft zig veel goeds van sommige Stichtsche ridders, men meent te weten dat de heeren van Tuyll, van Zuylen en van Schalkwijk van ijver branden om hunne vaderlandsliefde eens naar behooren te doen gelden, door aan hunne medeburgers kenbaere blijken te geven van hetgeen zij voor hen gesproken hebben. Boetzelaer werkt gezeleerd voor de goede zaak, maar zijne aanhoudende verkeeringen met den Exoverste Pesters bevalt mij niet.’
De dichteres de Lannoy en de Graaf van Byland, blz. 220. Aan den Heer Grave van Byland, generaal-adjudant van Z.H., 1771. Ja Byland, wijl gij 't zegt, geloof ik met der daad,
Dat gij mijn vaerzen acht en waarlijk duitsch verstaat.
Ik weet gij zijt opregt, maar zult gij 't mij vergeven?
Ik had ons goed Bataafsch die eer niet toegeschreven.
Hoe kon zoo vreemd een smaak ook vallen in uw geest?
Een Graaf! een heer van 't hof, die duitsche vaerzen leest!
Het Neerduitsch, naar mij dunkt, mogt zich gelukkig schatten,
Indien gij 't zonder moeit in proza kondt bevatten:
Maar 't zelfs van woord tot woord in vaerzen te verstaan,
Kan waarlijk met uw rang bijkans niet zamen gaan.
Eene geheele omkeering van het bestaande, blz. 222. Men leze onder anderen het merkwaardig advies van J.H. van Zuylen van Nyeveld, in de vergadering der Staten van Gelderland uitgebracht in 1782:
‘Ik heb UEd. Mog. onlangs niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat wij dien ongelukkigen zamenloop (verliezen in den Engelschen oorlog geleden, door werkeloosheid en slechten toestand per vloot) welke de hoogste verwondering baren moet, niet buiten maar in ons staatsgestel zelf zoeken moeten. Dat wanneer wij onzen doodelijken slaap ontvlugten en een ernstig onderzoek aanvangen, wij de oorzaken dier onheilen in onze regeringsvorm mogelijk vinden zouden. Vinden wij dezelve daar, dan moet dit een onbetwistbaar bewijs opleveren dat dezelve bedorven is en afwijkt van zijne instellingen. Het is geensints de constitutie welke wij behoeven te ontwikkelen, deze pleit zig zelve dadelijk vrij, schoon men dikmalen van den tragen voortgang der besoignes, welke uit hoofden der constitutie van een vrij gemeenebest uit zeven onderscheiden onafhankelijke souvereinen staat en bestaande, per se moet plaats hebben, heeft willen afleiden vele ongelukkige uitslagen welke dezelve anders niet zouden gehad hebben. Het is waar, dat het te wenschen geweest was een geschikt middel te hebben kunnen uitvinden om dezelve spoediger ten uitslag te brengen. Maar wie weet of deze middelen niet zouden gelijk geweest zijn aan die welke een ongelukkig geneesheer bezigt, om den lijder een oogenblik zijne pijnen te doen vergeten, zonder de kwaal zelve te genezen, welke eerlang heviger uitbarstende, zijnen dood verhaast. Ik zeg dan dat wij het allen in onzen regeringsvorm moeten zoeken, en kunnen wij het daar vinden, wat schiet er dan veel over als dezelve zoodanig te verbeteren en te verhelpen, dat alles met onze gelukkige constitutie meer overeenkome, en aan het geluk | |
[pagina 414]
| |
des volks beantwoorde, zoodat wij hopen kunnen den droevigen toestand te genezen en de verder dringenden voor te komen.’ ‘De algemeene stelregel welke ik als een mederegent verpligt ben te hebben, is levendig, zij is deze: 't geluk van 't volk en dus ook van den Staat, is de eerste wet in onze regering, derhalve ook voor mij als regent; hieruit leid ik dadelijk af: al wat hun ongeluk berokkent, is de pligt van elk regent te keer te gaan, dus ook voor mij. Laat ik hierbij nog een oogenblik stilstaan, Ed. Mog. Heeren, de zaak is het overwaardig, daarenboven eischt het mijn pligt; 't belang van het volk wil het, en mijn hart, als een geboren vrij man, overeenkomstig de onafscheidelijke voorregten welke ik met alle de burgers, met alle ingezetenen in eene gemeenebest regering gemeen heb, gebieden het mij. Alle regeringen hebben een algemeene einde, en dat einde kan volstrekt niets anders wezen dan de maatschappij en het volk gelukkig te maken: dat is de eerste pligt van alle regenten, aan wie het gezag in een gemeenebest door het volk is aanbetrouwd hun geluk te behartigen en voor te staan: hieruit vloeit: alle regeringen welke van dat gewenschte einde afwijken en er niet aan voldoen, zijn vergiftigd of bedorven en eischen de spoedigste verbetering en herstelling. Wat dunkt U, Ed. Mog. Heeren, is deze grondstelling niet op onwrikbare gronden gevest? Zoo ja, dan is het immers de duurste pligt van elk regent, en dus van elk onzer, dit onderzoek ernstig voor te nemen, of onze regering en bestiering der zaken aan dat geluk des volks, des vrijen volks, in haren aart voldoet, of afwijkt van hetgeen waartoe dezelve is ingerigt, vooral sedert dat wij de Spaansche ketenen en alle willekeurig gezag verbrijzeld hebben, op de trappen waarlangs de vrijheid is opgeklommen. Voldoet dezelve niet, dan vermogen wij niet te berusten, zonder alle middelen aan te wenden, welke de besten zijn, ter voorkoming van alle die onheilen, welke wij of dadelijk bemerken of in 't vervolg voorzien.’ Nederlandsche Jaarboeken, 1783, blz. 20.
Dat hij (de Prins) meer verteerde dan zijne inkomsten, blz. 231. Zie o.a. Vreede, Mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijne tijdgenooten (1737-1800). Middelburg, 1874, 1e deel, en aldaar de mondelinge verklaring van van de Spiegel, pag 4.
Gebrek aan mannen van talent in de omgeving van den Stadhouder, blz. 233. A.F.J.A. Graaf van der Duyn van Maasdam schrijft hieromtrent in een zijner brieven: Je me rappelle à ce sujet, que feu mon père me contait que la cour se trouvant au Château du Loo en 1786 tout ce qui tenait au parti stadhouderien y abondait journellement. Madame de Danckelmann grande gouvernante de madame la Princesse d'Oranje et femme d'esprit disait souvent à mon père, lorsqu'elle rencontrait et remarquait quelque individu fort nul et fort bête. ‘Ah mon cher baron il est surement des nôtres.’ Sirtema de Grovestins, Notices biographiques du Comte van der Duyn de Maasdam et du baron de Capellen. Saint Germain, 1852, p. 282.
Bentinck, blz. 234. De dagbladschrijvers der patriottische parrtij vergeleken Bentinck met den bekenden Hertog van Beaufort, le Roi des Halles. Volgt een uittreksel uit de Utr. Courant van 10 Sept. 1787, aangehaald | |
[pagina 415]
| |
in de Nassausche en Pruissische Couriers in Compagnie Rotterdam, 1787-1788, III, p. 1024.
Aristocraten en democraten te Utrecht vereenigd tegen den Prins, blz. 393. Men bezigde gedurende de omwenteling in ons vaderland een even zonderling als afkeurenswaardig wapen om zijne vijanden verdacht te maken. Er verschenen namelijk onophoudelijk gedrukte brieven van en aan bekende regenten of andere personen, die, quasi op straat gevonden, allerlei geheime bedoelingen aan het licht heetten te brengen. Zoo verscheen in 1784 een brief, ‘gevonden tusschen de Groene steeg en de Gasthuispoort te Utrecht’, geadresseerd aan den Heer Colonel Pesters en onderteekend Louis (Lodewijk Hertog van Brunswijk). In dien brief, die waarschijnlijk uit den koker der democraten kwam, wordt door den Hertog kwansuis allerlei raad gegeven omtrent het gedrag der Prinsgezinden bij eene aanstaande scheuring tusschen de regenten en de democratische burgerij. Het stuk verscheen in Januari 1784, dus meer dan een jaar voor de troebelen bij gelegenheid der verkiezing van Sichterman. De plaats ontbreekt om het geheel af te drukken. Wij laten echter enkele zinsneden volgen. Men bedenke dat de Hertog van Brunswijk geacht wordt zijn hart uit te storten voor een zijner meest vertrouwde vrienden, aangaande de gebeurtenissen in Utrecht. ‘Ik voorzie dat men bij U niet rusten zal voordat de Vroedschap, ontslagen van de jaarlijksche verandering, permanent zij, dus weldra geheel en al van den Prins onafhankelijk zijnde, zullen zij, zoo de aanstelling bij hen blijft, wel zoo verstandig zijn van in den beginne geen anderen aan te stellen dan die de burgerij aangenaam zijn, om daardoor met dezelve in harmonie te blijven leven, en daarbij daar ruggesteun te vinden, doch veranderen de tijden, zoo zal men in die vergadering de volstrekte aristocratie zien heerschen, even of meer gevaarlijk voor de stadhouderlijke magt als eene volstrekte democratie, in welke men ligter oneenigheid en mistrouwen zaaijen kan dan onder aristocraten die zich onderling verstaan. - Laat niet na allen die maar wat aristocratie bezielt, het nadeel dat hun door eene vrije burgerlijke electie te wachten staat, voor te houden en den band waardoor zij aan 's volks invloed zouden gelegd worden, erger af te schilderen dan het gezag des Stadhouders was; toont hun nog aan dat door zulk eene electie, zij te gelijk met het gemeenste slag van volk zullen kunnen komen te zitten, en zoo dit bij sommigen van hen maar eenigen invloed vindt, zult gij eene scheuring onder de meerderheid bewerken, die voor ons niet dan allervoordeeligst zijn kan.’
Ondaatje, blz. 397. Nog langen tijd leefde onder de bewoners van Utrecht een liedje voort met het refrein: En wat denkt dan toch Ondaatje wel,
Dat hij het land regeren zel! -
Brief van Auriacus Plebejus aan de schrijver van de Post van den Neder-Rhijn, blz. 408. ‘Mijne heeren! Thans zijn de tijden eenigzins veranderd - ik durf thans voor de geheele natie spreken, die natie welke ik hartelijk bemin, zoozeer als | |
[pagina 416]
| |
iemand, die natie welke ik beklaag, dat zij door partijschap en onkunde, zoowel bij Patriotten als Prinsgeziuden den schijn voor het wezen heeft aangegrepen. Denkt niet, Mijne heeren! dat ik de pogingen der ware Patriotten veroordeel, neen, ik verklaar voor geheel de wereld, dat hoe zeer ik het stadhouderlijk bewind hoogschat, ik de pogingen derzulken billijk, derzulken, die niet door eenen blinden, woesten haat en onkunde gedreven, in het wilde schermen, maar welken het in waarheid om 's lands behoudenis, welvaart en vrijheid te doen is. Denkt insgelijks niet, Mijne heeren! dat ik mij verheug met een hoop onzinnigen, over de inrukking der Pruissische troepen in ons gemeenebest; ik voorzie daaruit de droevigste gevolgen, zoo voor de Republiek in 't gemeen, als voor het stadhouderlijk huis, ja voor den Koning van Pruissen, enz. - De welvaart des vaderlands is op de behoudenis van vrijheid in den Godsdienst en den Burgerstaat gegrond, zonder die neigt onze Republiek ten val; allen, niemand uitgezonderd, hebben daarbij het grootste belang; laten wij dan, Mijne heeren! alle partijdigheid afleggen, bij welke onze val met rassche schreden nadert; laten èn Patriotten, èn Stadhoudersgezinden te zamen ware Patriotten worden, voorstanders en ijveraars voor 's lands welvaart vrijheid en voorrechten. - Laten wij, burgers, tot welke partij men behoore, na een bedaard onderzoek onze bezwaren brengen in den schoot van onze vertegenwoordigers en den Stadhouder; dat vriendelijke onderlinge redeneringen en betoogingen tusschen de verdeelde partijen den grond toch eindelijk leggen tot eene vaste regeringsvorm over welke men met alle regt heeft geklaagd, doch tot welker herstel veelal de rechte wegen niet zijn ingeslagen. Daar de Stadhouder betuigt 's lands welzijn, 's lands grootheid, zijn waar, zijn eenig doelwit te zijn, waarom zou die vorst dan het oor stoppen voor regtmatige klagten, en in geene schikkingen willen komen die niet alleen ten beste des lieven vaderlands, maar ook tot herkrijging der liefde voor de geheele natie voor hem verstrekken? - Ik ben een ambteloos lid der maatschappij, echter van eene geboort een vermogen, welke men aanzienlijk noemt; ik zelve durve zoo het God moge behagen, dat mijne opengelegde gedagten bij mijne landgenooten smaak vinden, voor dezelve openlijk uitkomen; ik wil als een waar vriend des vaderlands, zoowel als des Stadhouders, niet alleen mede helpen opsporen datgeen waarin de regten des volks zijn verkort, maar ook den eersten stap doen om die gebreken den Stadhouder in hun waar licht voor te stellen, en ik vlei mij dat hij tot wegneming van dezelve, zelfs met opoffering van datgeen hetwelk hem door de vleierij van zijne schijnvrienden is opgedragen, zal medewerken.’ Uit deze zinsneden zal men eenigermate over den geest en de strekking van dit hoogst belangrijk schrijven kunnen oordeelen.
F.A. van der Kemp, blz. 409. Men vergelijke ook het belangrijk uittreksel van een brief van F.A. van der Kemp aan Pieter Vreede, d.d. 14 Dec. 1806, medegedeeld door Mr. G.W. Vreede, als bijlage tot zijne inleiding voor de Memorials and times of P.P.J. Quint Ondaatje, van Mrs. C.M. Davies, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht, 1870. |
|