| |
| |
| |
Landbouwkennis en kunstzin.
Onderwijs in den landbouw en ontwikkeling van kunstzin bij de nijveren. Een adres aan Zijne Majesteit den Koning van de Directeuren der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid.
De Redactie van de Gids heeft mij verplicht door de toezending van het hier genoemde verzoekschrift aan den Koning, om dat te beoordeelen of aan te kondigen. Aankondigen zal wel niet noodig zijn, nu de tweeduizend leden der Maatschappij dit lezen kunnen in hun Tijdschrift, en er daarenboven, door plaatsing in de nieuwsbladen, gezorgd is voor een algemeene verspreiding. Beoordeeling wordt er alzoo gevraagd, en ik zal mij dan ook gaarne daaraan wagen, omdat ik meen geheel anders over het onderwerp van het adres te moeten denken, dan de directeuren der Maatschappij, of, beter gezegd, dan de leden wier meening in dit adres opgenomen is. De directeuren toch hebben een verslag over het landbouw-onderwijs opgemaakt uit ingekomen berichten van de Afdeelingen der Maatschappij en van verschillende Zustervereenigingen, en dit aangeboden bij de Algemeene Vergadering van 1874, die zich daarmede vereenigd heeft. Het verzoekschrift is een uitvloeisel van dit Verslag, en tevens, wat het opwekken van kunstzin bij de nijveren aangaat, een opdracht van de Algemeene Vergadering, die toen onder den indruk verkeerde van de min prijzenswaardige houding onzer nijverheid op de tentoonstelling te Weenen.
Twee geheel verschillende zaken worden er alzoo in dit verzoekschrift besproken: de kennis van den wetenschappelijken landbouw bij diegenen welke den werkdadigen landbouw eigenhandig beoefenen, en geen ander dan lager onderwijs deelachtig worden; en het gebrek aan kunstzin bij den handwerksman en fabriekarbeider, of bij den werkman, zooals zij zich zouden uit- | |
| |
drukken welke dit anglicisme slikken kunnen. Onder landbouwkennis wil ik hier kortheidshalve verstaan hebben de kennis, op de school opgedaan, van de wetenschappelijke grondslagen waarop de landbouw berust. Deze kennis nu ontbreekt evenzeer als kunstzin bij degenen die ze in toepassing moeten brengen.
De middelen om die onkunde en dat gemis te bestrijden zijn, volgens het verzoekschrift van de directeuren, dezelfde of soortgelijk, maar het eene is alleen en uitsluitend een gebrek bij de plattelandsbevolking, het andere daarentegen alleen en uitsluitend bij de stedelijke. Éene zaak hebben echter beide gebreken der lagere standen gemeen, dat de hoogere standen, welke zoo bepaald hun oordeel uitspreken, zelve al even weinig landbouwkennis en kunstzin bezitten als de lagere; dat, althans, kennis en kunstzin te dun gezaaid is om veel invloed op dat oordeel te kunnen uitoefenen. Het is zeker wel wat driest gesproken, maar de waarheid mag niet verzwegen worden, waar het er op aankomt om te beoordeelen in hoever men met het gevoelen van deskundigen te doen heeft, dan wel met los daarheen geworpen, op geen kennis van zaken steunende uitspraken. Dit laatste is hier ongelukkig maar al te dikwijls het geval.
Het onderwerp kan, mijns inziens, het geleidelijkst behandeld worden, wanneer wij eerst onderzoeken hoe de directeuren bij hun verzoek het gebrek aan kunstzin denken te verhelpen, en dan hoe zij landbouwkennis hopen te verspreiden onder de werkdadige boeren; om vervolgens mede te deelen hoe, waarschijnlijk, op een andere, eenvoudiger wijze dan men in het verzoekschrift meent te moeten voorstellen, hetzelfde doel te bereiken is.
Bij het verzoekschrift wordt verlangd, dat de Regeering:
‘1ste het meer uitgebreid lager onderwijs, van art. 1 k - p. der wet op het lager onderwijs van 13 Aug. 1857, wettelijk moge invoeren, in stedelijke gemeenten op avondscholen, zoowel des zomers als des winters te houden en aan lagere scholen te verbinden; wat betreft de jongens, in wiskunde, handteekenen, beginselen der natuurwetenschappen en het boekhouden, onder voortzetting van aardrijkskunde, geschiedenis en Nederlandsche taal; en wat betreft de meisjes, in handteekenen, enkel boekhouden en nuttige handwerken, onder voortzetting van het onderwijs in schrijven, lezen en rekenen;’
| |
| |
‘2de de burgerscholen van art. 13 der wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863, moge beperken tot avondscholen, waar onderwijs wordt gegeven in toegepaste wiskunde, beginselen van werktuigkunde en werktuigkennis, beginselen van natuur- en scheikunde, hand-, ornament-, rechtlijnig- en bouwkundig teekenen, proportieleer van het menschelijk lichaam, doorzichtkunde en boetseeren; met bevoegdheid om hieraan nog ander onderwijs toe te voegen’, en:
‘3de burgerscholen voor meisjes in te voeren.’
Wanneer men deze programma's vergelijkt met de thans bij art. 1, k - o. der wet op het lager onderwijs, en art. 13, a - e. van die op het middelbare, ziet men, dat uit het meer uitgebreid lager onderwijs het onderwijs in de beginselen der kennis van de levende talen en in de gymnastiek is weggelaten, maar daarbij gevoegd: beginselen der natuurwetenschappen, en het enkel boekhouden, met voortzetting van het onderwijs in aardrijkskunde, geschiedenis en Nederlandsche taal. Bij het middelbaar onderwijs op de burgeravondschool zijn aardrijkskunde, geschiedenis en Nederlandsche taal weggelaten en verplaatst naar het meer uitgebreid lager onderwijs, en buitendien natuurlijke historie, technologie en gymnastiek opgegeven; terwijl bij het hand- en lijnteekenen van de wet nadere bepalingen gevoegd zijn om kunstzin bij de leerlingen op te wekken.
Ten einde tijd te vinden voor het kunstonderwijs op de middelbare school, heeft men in het verzoekschrift naar het meer uitgebreid lager onderwijs overgebracht, wat bij de wet voor het middelbare was vastgesteld, en natuurlijke historie met de technologie geheel geschrapt. Het blijft even wel zeer noodzakelijk om bij de burgeravondscholen onderwijs in aardrijkskunde, geschiedenis en Nederlandsche taal te blijven aanhouden, mits 't met verstand, en geheel en al in toepassing op het dagelijksch leven worde gegeven. Dat deze leervakken ook op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs niet over het hoofd gezien mogen worden, spreekt van zelf; want in alle geval dient men ze te onderhouden, zoo ze geen struikelblok tot den overgang naar het middelbaar onderwijs zullen zijn; volstrekt evenwel niet in dien zin, dat de jongens, in het vooruitzicht van het examen, hierin nog een weinig gedrild worden. Zoo ergens, dan komt hier geen examenkennis, door drillen ingepompt, te pas. De examinatoren hebben zich alleen te overtuigen of de jonge lieden voldoende algemeene ontwikkeling
| |
| |
bezitten, om de lessen van het middelbaar onderwijs te kunnenvolgen.
Beide scholen, de meer uitgebreid lagere en de middelbare, wil men tot avondscholen bepaald zien. Avondscholen zijn alleen te verdedigen, wanneer de leerlingen gedurende den dag geen tijd hebben om de school te bezoeken, zooals die der tegenwoordige burgeravondscholen, welke, reeds den kost verdienende, den avond alleen vrij hebben om onderwijs te kunnen genieten. Hoe algemeen zij thans ook bij het meer uitgebreid lager onderwijs mogen zijn, ze zijn zonder bedenken af te keuren, en in plaats van ze te bevorderen, moet de wet ze afkeuren. Kinderen, die den morgen en den namiddag op school hebben doorgebracht, moeten den avond vrij hebben voor een weinig, vooral niet meer dan een paar uur huiswerk. Het is onmogelijk dat ze des avonds genoegzame geschiktheid bezitten om onderwijs te ontvangen, wanneer ze des morgens en des middags een goed gebruik van den leertijd gemaakt hebben. Dit geschiedt veelal niet, wegens de onmogelijkheid om zich met elken leerling meer dan een paar minuten op te houden, zoodat verreweg het grootste gedeelte van den schooltijd verbeuzeld wordt, terwijl de avondschool bijna altijd een vervelende herhaling is van het vroeger geleerde. Maar dit behoorde zoo niet te zijn. Die meer uitgebreid lager onderwijs zal genieten, moet zijnen tijd niet meer verknoeien met gewoon lager, zooals maar al te vaak geschiedt. Hij, die bij het lagere nog iets degelijks te leeren heeft, is niet rijp voor het meer uitgebreide. Gewoonlijk worden de avondscholen gehouden door onderwijzers welke reeds de dagschool achter den rug hebben, een misbruik waaraan de wet geen voet mag geven. Slechts als uitzondering mag men van bijzonder daarvoor geschikte onderwijzers verwachten, dat zij de avondschool met voldoende opgewektheid houden, wanneer er gedurende den dag reeds een uur of zes, zeven in de school onderwijzend is doorgebracht. Voor het meer uitgebreid onderwijs behooren alzoo afzonderlijke onderwijzers te zijn, zoodat dit te gelijk met het lagere, als eene
hoogste klasse, kan worden gegeven. De wet mag zich niet inlaten met het ‘te veel geld kosten’. Wanneer het niet anders kan, zal en moet dat meerdere geld gevonden worden. Avondscholen, bepaaldelijk als herhalingscholen, kunnen alleen geduld worden, zoolang het lager onderwijs nog blijft verkeeren in zijnen tegenwoordigen toestand. Het is dan eene loffelijke
| |
| |
poging om degenen die ten achteren gebleven zijn, nog daar te brengen, waar een goed lager onderwijs ze terstond gebracht zoude hebben; maar de gebreken zijn te menigvuldig, dan dat men zulke scholen anders dan als tijdelijke hulpmiddelen zoude mogen aanbevelen.
De avondscholen worden in 't algemeen voorgestaan, omdat ze, voor een prijsje, gehouden kunnen worden door onderwijzers en leeraars van de dagscholen. Wanneer die van het meer uitgebreid lager onderwijs dagscholen zullen zijn, en de middelbare burgeravondscholen met tal van leerlingen behoorlijk bezet worden, is er zonder twijfel grooter personeel noodig. Dat dit personeel, in weerwil van het oogenblikkelijke gebrek, gevonden zal worden, wanneer men dat ernstig behoeft, lijdt geen twijfel. De bezoldigingen moeten zoo hoog zijn dat bekwame jongelieden zich aan den onderwijzersstand willen toewijden, en kostelooze gelegenheid voor de jongelieden om zich te bekwamen dienen er voldoende voorhanden te zijn, de tien normaalscholen namelijk van het plan eener nieuwe schoolwet door de vereeniging voor Volksonderwijs uitgegeven. Hoewel die tweede voorwaarde niet vervuld is voor het middelbaar onderwijs, ziet men toch dat hier de eerste voldoende is om leeraren in menigte te verkrijgen. Wanneer ook voor dezen de gelegenheid, om zich aan de akademie te bekwamen, opengesteld moge zijn, zal men er toe kunnen overgaan om het droevige misbruik te bestrijden dat voor het examen gedrilde jongelieden bij herhaling beproeven, of 't hun gelukken moge er doorgesleept te worden; een misbruik dat de onderwijzers- en leeraars-examens tot ware pijnbanken voor de examinatoren maakt en de kostbaarheid geheel nutteloos aanmerkelijk verhoogt. Het tot regel stellen, dat niemand voor de derde maal tot een tweemaal mislukt examen mag worden toegelaten, zou al spoedig de helft of een vierde van de aanvragers om geëxamineerd te worden, doen te huis blijven en tevreden zijn met de eenmaal verkregen betrekkingen.
Zoodra de burgeravondscholen beginnen op te nemen, en ook kleine plaatsen, zooals uit den aard der zaak geschieden zal, die gaan oprichten, moeten er leeraren gevonden worden. Hoofdonderwijzers hebben daartoe voor eenige vakken, f, g en h, volgens de laatste zinsnede van art. 25 der wet op het middelbaar onderwijs, bevoegdheid; voor de andere vakken zullen er zich wel onderwijzers voordoen, die examen afgelegd
| |
| |
hebben als leeraars bij het middelbaar onderwijs. Alles hangt slechts af van de grootte der belooning, die voor zulk een betrekking toegekend wordt. Er is thans lang genoeg geëxamineerd, om te weten hoedanig men het examen voor akte A. bij het middelbaar onderwijs moet afnemen, ten einde leeraren te verkrijgen die voor de burgeravondscholen de geschiktheid bezitten. Niet dat ik het in 't minste wenschelijk zoude achten om leeraars van minder gehalte aan te stellen, of, zooals bij het militaire onderwijs maar al te zeer gebeurt, dat men, zonder zekerheid van een goed onderwijzer te zullen verkrijgen, den eenen of anderen kiest en hem opdraagt onderwijs te geven, en zich eerst gedurende dat onderwijs daarvoor te bekwamen. Veel meer dan men wel vermoedt, mislukt er veel onderwijs en levert niet de verwachte uitkomsten, alleen door ongeschiktheid van den onderwijzer.
Wanneer men nagaat voor welke kinderen deze bij het bedoelde verzoekschrift bedoelde scholen bestemd zijn, zoo komt men van zelf tot het besluit, dat hier geen avondscholen te pas komen. Het meer uitgebreid lager onderwijs is volstrekt geen herhalingsschool, maar eene hoogste klasse van de lagere, die de leerlingen gereed maakt voor het middelbaar onderwijs der hoogere burgerscholen en der burgerscholen. Dat hier beginselen der levende talen onderwezen worden, zoodat de leerlingen ze lezen en verstaan, zal wel niet achterwege kunnen blijven, evenmin als onderwijs in gymnastiek. Het onderwijs in kennis der natuur, aardrijkskunde, geschiedenis en het nederlandsch moet hier van zelf, als voortzetting van 't lager onderwijs, een plaats vinden, ook zonder dat zulks, zooals het verzoekschrift wil, opzettelijk geboden wordt. Maar dat boekhouden, volgens dat verzoekschrift, te pas komt bij kinderen van tien tot twaalf jaar, meen ik zeer te moeten betwijfelen. In alle geval geen enkel boekhouden, dat meer zaken onderwijst die weer af te leeren zijn wanneer men in het dagelijksch leven gaat boekhouden, dan die men toepassen kan. Boekhouden behoort bij het middelbaar onderwijs, en dat het ook bij de burgerscholen worde ingevoerd, zal wel bij niemand bedenking ondervinden.
De burgerscholen in de steden zijn bestemd voor kinderen van arbeiders, handwerklieden en kleine winkeliers, die niet bij machte zijn om, zooals de zoons van timmerlieden en dergelijke bazen, de lessen der hoogere burgerschool te volgen. Deze
| |
| |
jongens gaan met hun dertiende of veertiende jaar reeds op het werk en hebben dus alleen de gelegenheid om de avondschool gedurende twee of drie uur daags te bezoeken. Ik zou die dan ook volstrekt niet in het keurslijf van eenen tweejarigen cursus geklemd willem zien, maar aan de jongelieden de gelegenheid openstellen, om hier minstens tot achttienjarigen leeftijd onderwijs te ontvangen. Dat avondonderwijs, na eenen dag aan het aanbeeld, bij den schoen- of kleermaker, als loopjongen, of hoe dan ook werkdadig doorgebracht, is hoogst moeilijk, en vereischt veel inspanning en handigheid bij den leeraar, om de arme jongens uit den slaap te houden. Maar het is onvermijdelijk, een noodzakelijk kwaad dat niet te ontgaan is. De leeraar overigens bij wien de leerlingen in den dut komen, mag men gerust onder de minder bekwame rekenen.
Wat nu op die avondschool onderwezen zal worden, staat aan den Minister, de gemeenteraad gehoord, te beslissen volgens de laatste zinsnede van art. 14 der wet op het middelbaar onderwijs. Deze zal er niets tegen hebben, wanneer het onderwijs in hand- en lijnteekenen zoodanig uitgebreid worde, gelijk reeds op menige burgeravondschool of de daaraan verbonden teekenschool geschiedt, dat er kunstzin bij de jongelieden worde opgewekt. Men dient evenwel volstrekt niet te vergeten, dat hier onderwijs wordt gegeven aan allerhande slag van aanstaande handwerkslieden en fabriekarbeiders, en niet alléen aan timmerlieden, die tot dusver de hoofdbevolking van onze teekenscholen uitmaken. Niets belet buitendien om een ambachtsschool aan de burgeravondschool te verbinden, zooals werkelijk hier en daar, met min of meer goeden uitslag, is geschied. Laat zich door de ambachtschool de mindere man verleiden om zijnen jongen naar de burgeravondschool te zenden, dan zou 't zeer verkeerd zijn om dat middel niet aan te grijpen.
De burgerdagschool van artikel 13 der wet op het middelbaar onderwijs is mislukt, omdat de wetgever zich niet duidelijk voor den geest gesteld heeft, welke jongelieden die bezoeken zouden. Voor hen die 't past om den dag aan het onderwijs te besteden staat de hoogere burgerschool open. Voor de bazen bij allerhande handwerken is hier gelegenheid, om de algemeene kundigheden op te doen die zij niet missen kunnen, ten einde zich verder, elk in zijn handwerk, te bekwamen. Alleen voor de zeer veel grooter bende, die gedurende den dag reeds in zijn bedrijf werkzaam is, moet de burgeravond- | |
| |
school dienen. Overal waar burgerdagscholen zijn tot stand gekomen, heeft men die bevolkt gezien door jongelieden waarvoor zij eigenlijk niet bestemd waren, hier natuurlijk evenmin terecht komende; door mislukten bij het toegangsexamen tot de hoogere burgerschool; door zonen van ouders die bevreesd zijn voor te veel kennis, of door degenen waarvoor de kosten, hoe betrekkelijk gering dan ook, van de hoogere burgerschool nog te hoog waren, en door dergelijken meer.
Mettertijd, wanneer leerplicht tot vijftien of zestien jaar ook op middelbaar onderwijs toegepast wordt, zullen wellicht de burgerdagscholen der wet op het middelbaar onderwijs eene reden van bestaan vinden.
Bij het verzoekschrift van directeuren der Maatschappij van Nijverheid wordt aangedrongen op de vestiging van burgerdag- of avondscholen voor meisjes en voorgesteld wat daar onderwezen dient te worden. Waarom ook de meisjes minder dan de jongens meer uitgebreid lager onderwijs zouden behoeven, is moeielijk te verdedigen. Maar ik zou er geen bezwaar in zien, om hier, even als op de lagere school, de jongens en meisjes in dezelfde school bijeen te brengen en in hetzelfde onderwijs te doen deelen.
Voor de meisjes, wier stand het medebrengt om de hoogere burgerschool te bezoeken, staan de jongensscholen open in de plaatsen waar geene afzonderlijke meisjesscholen bestaan kunnen. De ondervinding heeft voldoende aangetoond, dat louter vooroordeel het samenzijn van jongens en meisjes in dezelfde schoolvertrekken onuitvoerbaar acht, in kleine plaatsen van niet meer dan 20000 inwoners wel te verstaan. Waar zulks geschiedt en de school met beleid bestuurd wordt, ondervindt men bepaaldelijk meer voòr dan nadeel van dat samenzijn.
Nu blijft er evenwel een zeer groot aantal meisjes over, die, het meer uitgebreid lager onderwijs ontwassen, nog te jong zijn om in dienstbaarheid of door handenarbeid den kost te verdienen, gelijk haar lot in de toekomst wezen zal. Voor deze staan thans de zoogenoemde naai- en breischolen open; maar dat deze vervormd worden in burgerscholen voor meisjes met kosteloos onderwijs, is ongetwijfeld hoogst wenschelijk. De vereischten van dit onderwijs zijn echter zoo zeer uiteenloopend met die van de burgeravondscholen voor jongens, dat hier aan geene vereeniging te denken is, of 't moest zijn bij enkele lessen.
| |
| |
Dat thans de burgerscholen voor middelbaar onderwijs, of meer bepaald de burgeravondscholen, niet beter opnemen, ligt aan verschillende oorzaken, die door geene wet of hervorming dezer inrichtingen weg te nemen zijn. De hoofdoorzaak is dezelfde, die het geheele middelbare onderwijs nog bij lange na niet naar verdienste doet waardeeren, die allerhande moeilijkheden aan de invoering in den weg heeft doen leggen en nog voortdurend de ontwikkeling tegenhoudt: onbekendheid namelijk met de zaak, en volslagen onkunde in datgene, wat zich het middelbaar onderwijs ten doel gesteld heeft te onderwijzen. Te verwonderen is 't voorzeker niet, dat weinig ontwikkelde lieden, die nooit geleerd hebben de waarde van meerder kennis dan zij zelve bezitten in te zien, moeilijk over te halen zijn, om mede te werken tot de invoering van de middelen die meerdere kennis moeten verbreiden. Bezwaarlijk valt het voorzeker zulke lieden te doen beseffen, dat het hun plicht is om te zorgen voor meer ontwikkeling en meer kennis bij hunne kinderen, dan zij zelve bezitten. Grondige verandering hierin kan men eerst verwachten, wanneer door het middelbaar onderwijs gevormde mannen in de besturen van gemeenten, provinciën en het rijk zitting genomen hebben en hunne stem kunnen doen gelden. Dit zal evenwel nog lang duren; want die tegenstand van onkundigen maakt, dat de hoogere burgerscholen nog niet de helft, de burgeravondscholen nog niet het éen tiende der leerlingen tellen die ze moeten en, mettertijd, zeker zullen bezoeken.
Tegenstand van ouders en bazen, ook door jaloerschheid gedreven, dat kinderen en leerjongens meer kennis zullen verkrijgen dan zij zelve bezitten, is alzoo eene hoofdreden van minder slagen der burgeravondscholen. Ten andere veroorzaakt het gebrekkige lager onderwijs, zoo het gewone als het meer uitgebreide, dat slechts een zeer klein gedeelte van de jongens die deze scholen verlaten, genoeg lezen, schrijven en rekenen kunnen om het middelbaar onderwijs te volgen. Te talrijk bevolkte klassen aan éenen onderwijzer toevertrouwd en het schoolverzuim, maken, over het algemeen, dat het al zeer treurig gesteld is met de kennis, die, in een zes tot achtjarig verblijf, op de lagere schol verkregen wordt. Wanneer de klassen op de lagere scholen hoogstens veertig leerlingen tellen, elke klasse voortdurend eenen onderwijzer heeft, het meer uit-uitgebreid lager onderwijs niet dan een hoogste klasse is van
| |
| |
het lagere, en schoolplicht met kosteloos onderwijs alom is ingevoerd, dan kan men er op rekenen dat de burgeravondschool door behoorlijk onderlegde leerlingen bezocht zal worden.
Ten derde kost het bezoek van de burgeravondscholen eenige uitgaaf aan de ouders, al is 't slechts alleen voor schoolbehoeften, reden genoeg om de jongens te huis te houden. Ook hier is daarom leerplicht en kosteloos onderwijs op den duur onvermijdelijk.
Eindelijk zijn ouders, bazen en de leerlingen zelve verwend door de vroegere hier en daar bijzonder bloeiende teekenscholen, waardoor zij in den waan verkeeren dat teekenonderricht het eenige noodige is. Men heeft immers te Leeuwarden gezien, dat de verandering van de teekenschool met 180 leerlingen in eene uitmuntend geregelde burgerdag- en avondschool, het wegblijven van alle leerlingen ten gevolge had, die nu hun heil zochten in een al zeer mager teekenonderwijs van timmermansbazen. Dit alleen zaligmakende teekenonderwijs maakt tevens, dat slechts timmerlieden en met bouwkunst in betrekking staande ambachtslieden gehouden meenen te zijn om onderricht te ontvangen. maar dat alle andere handwerkslieden en de fabriekarbeiders meenen, dat voor hen alleen lager onderwijs voldoende is. Het plan om ook bij dezen kunstzin op te wekken, schijnt hun zelven zonder twijfel al zeer belachelijk.
Ten aanzien van den landbouw betuigen de directeuren der Maatschappij van Nijverheid in hun verzoekschrift, ‘dat de wijze waarop bij ons de landbouw gedreven wordt, in vele opzichten achterstaat bij hetgene men buitenslands vindt, en dat de eigenlijke grond van die achterlijkheid te zoeken is in de weinige ontwikkeling en het gebrekkige onderwijs van den stand, die in den landbouw de eigenlijke werkkracht, den waren werkenden stand vormt.’ Zij verlangen daarvoor de invoering van meer uitgebreid lager onderwijs ‘in grootere dorpsgemeenten, hoofdzakelijk op winter-avondscholen, waar onderwijs gegeven zal worden, voor jongens, in de beginselen der natuurwetenschappen, landbouw, wiskunde, enkel boekhouden, hand- en lijnteekenen, en voor meisjes, in handteekenen en nuttige handwerken.’ De directeuren der Maatschappij meenen hier ‘hun plicht te hebben gedaan. Op het oogenblik dat hier de landbouw bloeit, misschien meer dan ooit te voren, en dat allerwege onbestemde en onbegrepen stemmen ten behoeve van het land- | |
| |
bouwonderwijs bij ons opgaan, hebben zij den vinger gelegd op het punt, waarop alles aankomt, op het elementair landbouwonderwijs ten behoeve van den eenvoudigen landzaat, die leeft en sterft in de streek waar hij geboren werd.’
Hier moet ik mij ten sterkste tegen de meening verklaren, dat de achterlijkheid van onzen landbouw hoofdzakelijk toe te schrijven is aan gebrek aan kennis bij ‘den eenvoudigen landzaat,’ diengenen namelijk, welke eigenhandig zijn bedrijf uitoefent, en niet bij machte is om zijnen zoon een ander onderwijs te verleenen, dan hetgeen de dorpsschool leveren kan.
De oorzaak dier achterlijkheid van onzen landbouw ligt daarentegen in de onkunde der hoogere standen in landbouwzaken en in de natuurkundige wetenschappen die daarvan den grondslag uitmaken. Die onkunde is althans zoo algemeen en overheerschend, dat de stemmen van de weinigen die uitzondering op den regel maken, overal waar zij zich hooren laten, overstemd worden door onverstand en onkunde. Die onkunde heerscht bij de welgestelde boeren, de bestuurders van boerderijen, de landeigenaren, de bestuurders van gemeenten, provinciën en het rijk, van degenen namelijk die verbeteringen moeten invoeren, en zorgen dat de landbouw op de hoogte van zijnen tijd blijft, ten einde niet door den buitenlandschen overvleugeld te worden. Het zijn dezen, niet de eigenlijke arbeidende boeren, welke het onderricht behoeven dat hun onze beide kwijnende scholen van den tweeden rang, en bovenal de bij de wet, twaalf jaar geleden, reeds vastgestelde Rijkslandbouwschool, geven moeten. Waarom vindt men te Warffum en te Wageningen slechts zeer enkele leerlingen uit den boerenstand, uit den stand waarvoor de scholen opgericht zijn? Omdat die stand geen begrip heeft van wetenschappelijken landbouw, en de overtuiging mist dat het deze is die hem moet doen vooruitgaan; maar niet zoo langzaam dat stilstand daarmede gelijk te stellen is; want stilstand, in den tegenwoordigen tijd, is gelijknamig te achten met achteruitgang. Het zijn waarlijk niet ‘die eenvoudige landzaten’, welke de kwalen van onzen landbouw verhelpen moeten, zooals: het geen gebruik maken van werktuigen, wanneer de dagloonen te hoog worden, om winst met den landbouw te verkrijgen; het blijven hangen aan pachtovereenkomsten, die den boer beletten zooveel mogelijk voordeel van zijn bedrijf te plukken; slechte akkerverdeeling die een groot gedeelte onzer boerderijen verhindert om verbete- | |
| |
ringen aan te brengen; het onmiddellijk bestrijden van den vloek der tienden, die juist onze vruchtbaarste
streken tot stilstand doemen; onkunde bij de veeveredeling, waarvan iedereen den mond vol heeft, zonder dat er tot dusverre eenige andere dan plaatselijke, gewoonlijk niet langer éen menschenleeftijd durende veredeling heeft plaats gevonden. Onze paarden, runderen en de helft van onze schapen toch zijn nog volkomen dezelfde dieren, die ze voor vijftig jaren waren; terwijl verreweg de meeste veehouders, uit onkunde, glad ontkennen dat daarbij verbetering wenschelijk is; dat, bijvoorbeeld, een Engelsch gemest stuk rundvee de dubbele opbrengst geeft van een Nederlandsch. Zoo algemeen heerscht er onkunde, dat gedurende de laatste twaalf jaar slechts éenmaal een Nederlandsch candidaat zich opgedaan heeft voor het examen tot leeraar in den landbouw, en die daarenboven afgewezen is. Het is er zoo mede gesteld, dat twee landbouwscholen geenen landbouwleeraar weten te verkrijgen, en dat allen die hier te lande nog eenig onderwijs geven in den landbouw, op éene uitzondering na, daartoe wettelijk onbevoegd zijn.
Voorbeelden zouden er nog bij dozijnen hierbij gevoegd kunnen worden, die allen wijzen op de noodzakelijkheid om landbouwkennis te verbreiden onder de standen, die hooger staan dan de hier bedoelde ‘eenvoudige landzaat’. Hier en daar komen zeker verbeteringen tot stand, maar altijd een menschenleeftijd nadat daarvan in het buitenland de vruchten geplukt zijn. Kaas- en boterfabrieken zullen wij gaan oprichten, wanneer de Amerikanen ons van de Londensche, de Denen ons van de andere buitenlandsche markten, van de Bataviasche zelfs, verdrongen hebben. Van grondige, door de wetenschap aangewezen verbeteringen is alleen de invoering te verwachten op het oogenblik dat zij aangewezen worden, wanneer een ieder het gezag van de wetenschap erkent. Daarvoor is het noodzakelijk dat men haar op den troon zet, door de stichting der Rijkslandbouwschool, en dat men aan deze een stel leeraren verbindt, die het gezag van de wetenschap weten te handhaven. Bezitten wij daartoe binnenslands geen personeel, dan dienen, met kracht van geld, buitenlanders daartoe te worden overgehaald. Het is onkunde, die onze regeerders niet doet beseffen, dat de zestigduizend gulden, welke zulk eene school ten allerminste moet kosten, met woekerwinst aan den Staat terug zullen vallen, door het opkomen van een tak
| |
| |
van nijverheid, die jaarlijks een waarde van driehonderd millioenen guldens voortbrengt, maar die vierhonderd en meer zoude kunnen voortbrengen, wanneer ze met meer kennis beoefend wierd.
Dat het overigens wenschelijk is om den minderen boerenstand meer onderwijs te geven dan ze thans genieten, wie zal het durven ontkennen, en dat het leerplan der hiervoor noodige scholen zal moeten zijn omstreeks als datgene wat door de directeuren in hun verzoekschrift wordt aangegeven, zal ieder deskundige gereedelijk toestemmen. Alleen zou ik geene wiskunde onderwezen willen zien, maar geschiedenis en tevens aardrijkskunde; geen landbouw, maar de natuurkundige grondslagen waarop de landbouw berust; geen enkel boekhouden, maar een kort begrip van landbouwboekhouden. Ook is het noodzakelijk, dat niet enkel in groote dorpsgemeenten dit onderwijs gegeven worde, maar overal ten platten lande, waar een voldoend aantal jongens, die de lagere school verlaten hebben, des winteravonds te vereenigen zijn. Deze scholen dienen in de plaats te komen van de thans reeds hier en daar bestaande herhalingscholen. Wanneer evenwel twee derde van de schoolkinderen gedurende het zomerhalfjaar de school niet bezoekt, en onderwijzers, ondersteund door éen kweekeling, belast blijven met het in orde houden van honderd tot honderddertig leerlingen, want van degelijk onderwijs kan hier geen spraak zijn, heeft men van de avondscholen weinig te verwachten. Slechts een zeer klein gedeelte van de jongens toch, die op elf- of twaalfjarigen leeftijd de lagere school verlaten, is in staat om van zulk onderwijs voordeel te trekken. Ten platten lande is het volstrekt niet 't landbouwonderwijs, waaraan de meeste behoefte is, maar allereerst aan behoorlijk lager onderwijs. En dit zal wel niet verkregen kunnen worden dan door invoering van leerplicht met kosteloos onderwijs en eene zeer aanzienlijke vermeerdering van, beter dan thans bezoldigde, onderwijzers. Alvorens echter die verbetering verkregen is, zullen er nog al wat jaren verloopen; en daarom is het zeker raadzaam, om maar te beginnen met de hier bedoelde avondscholen op te richten voor de weinige jongelieden, die daarvoor de
bekwaamheid bezitten. Maar veel moet men zich daarvan niet voorstellen, ten allerminste de invoering van de verbeteringen, die onzen landbouw op de hoogte moeten stellen van den buitenlandschen, van verbeteringen, die de waarde der
| |
| |
voortbrengselen van akkerbouw en veeteelt in Nederland met duizend tonnen gouds moeten vermeerderen. Waar nu de onderwijzers te vinden, bevoegd en geschikt om voor de boerenjongens die avondscholen nuttig te doen zijn? Zouden degenen die een examen afgelegd hebben in de vakken k tot o van artikel éen der wet op het lager onderwijs daartoe in staat zijn? Voor 't oogenblik zijn dit groote zwarigheden; maar laten wij vertrouwen, dat zoodra de betrekking in het leven geroepen is en men die behoorlijk bezoldigt, de personen om die te vervullen zich al spoedig zullen voordoen. Die regel toch behoeven wij immers nog niet als verouderd en niet meer geldend te beschouwen?
Dat er ook ten platten lande voor het onderwijs van de meisjes, nadat zij de lagere school verlaten hebben, gezorgd wordt, zal voorzeker de hartelijke wensch van allen zijn, die de betreurenswaardige onkunde der vrouwen uit de mindere standen kennen. Dat dit onderwijs evenwel uitsluitend in het teekenen en in nuttige handwerken, op een avondschool gegeven, zoude bestaan, kan niet ernstig gemeend zijn. Maar laten wij liever tot nader uitstellen om te bespreken wat hier onderwezen zoude dienen te worden.
In het verzoekschrift van directeuren worden de omgaande landbouwleeraars niet besproken, de verdienstelijke mannen, wien men het domme germanisme: ‘wandelleeraars’ naar 't hoofd werpt, in de meening, dat wandelen de vertaling is van wandern. Rechtstreeksch onderwijs kan men natuurlijk niet verwachten, omdat de boeren, van den stand die eigenhandig het bedrijf uitoefent, niet vatbaar zijn om zulk onderwijs op te nemen, en slechts een paar maal 's jaars de leeraar dezelfde afdeeling, onderafdeeling of dorpsvereeniging kan bezoeken. Daarbij is de taak uiterst moeilijk, want de leeraar, zoo hij den juisten indruk maken zal, moet den landbouw van de streek waar hij voordraagt, kennen, en zich wel wachten van zaken aan te roeren die daar ter plaatse te onpas komen; geene kaasmakerij bespreken, waar het rundvee in de eerste plaats mestwerktuig is; geene vaaltstallen aanprijzen, waar de koeien zes maanden van het jaar in vette weiden doorbrengen; geen klaverteelt aanraden waar, op onze diluviale zandgronden, de klaver niet verkiest te groeien. Ook dient het gehoor te bestaan uit boeren, leden van dorpsvereenigingen, clubs of casino's, niet uit de heeren leden met hunne dames van eene
| |
| |
afdeeling, zonder meer, gelijk maar al te dikwijls geschiedt. Wanneer de leeraar voor dezen zijne voordracht inricht, is hij meestal onverstaanbaar voor de boeren, want weinigen hebben de gaaf van de Beucker, die beiden, heeren en boeren, evenzeer aan zijne woorden weet te binden. Goed gehouden en voor het rechte gehoor, kan men zeer veel goeds van de voordrachten dier omgaande leeraars verwachten, zooals men in Limburg heeft kunnen opmerken, waar die van Corten en anderen, het invoeren van werktuigen, van goede fokdieren, van kunstmest en een menigte andere verbeteringen ten gevolge hebben gehad. Ook weten wij allen immers, hoe de voordrachten van Beucker eene geheele omwenteling in de behandeling onzer ooftboomen heeft veroorzaakt. Het levende woord heeft hier in weinige maanden teweeggebracht, wat bij bloot aanprijzen in geschriften tientallen van jaren vereischt zoude hebben. De staten van een drietal provinciën, die door ruime toelagen de omgangen van die apostelen van den vooruitgang mogelijk hebben gemaakt, kunnen met zelfvoldoening op het welbesteed zijn dier gelden terugzien. Het moeten echter voordrachten blijven van personen, die hierin bedreven zijn; volstrekt geene voorlezingen. Velen zullen 't zich nog herinneren, hoe hier eenmaal zulke voorlezingen, op verlangen en op kosten van een hooggeplaatst persoon ondernomen, geëindigd zijn met het uit de zaal lezen van het bij den aanvang talrijk gehoor. Men weet zulks toenmaals aan het publiek; maar het heeft zonder bedenken aan de voorlezers gelegen.
Schoolonderwijs evenwel kunnen die voordrachten, hoe uitmuntend ook gehouden, niet vervangen. Zij zijn alleen een krachtig middel om de volwassenen aan te sporen tot het doen genieten van schoolonderwijs door hunne kinderen, om ze te doen gevoelen hoeveel ze missen door slechts gebrekkig onderwijs te hebben genoten, en juist geen onderricht in datgene wat hun het meest in het bedrijf van den landbouw te pas komt, en ook wel om voor de hand liggende, door een ieder onmiddellijk als zoodanig te begrijpen verbeteringen aan te prijzen en te helpen invoeren.
Kan ik mij nu wel niet vereenigen met de wijze waarop de Directeuren der Maatschappij van Nijverheid, sprekende in naam van de gezamenlijke leden, kunstzin aangekweekt wenschen te zien bij de mindere standen, en den landbouw zoeken te ver- | |
| |
beteren door onderwijs aan den boerenjongen die eigenhandig zijn bedrijf gaat uitoefenen, dan mag men terecht van mij vergen dat ik iets beters daarvoor in de plaats stel.
Wanneer er een middel bestaat om voldoende verbetering te verkrijgen zonder tusschenkomst der hooge regeering of der wetgevende macht, is de kans van slagen, vooral van spoedig slagen, vrij wat grooter. Men behoeft dan niet af te wachten wat het gevolg zal zijn van een verzoekschrift, maar kan onmiddelijk zelf de handen aan het werk slaan en allen, die zulks aangaat, trachten aan te sporen tot het opvatten van de zaak.
Bij onze handwerkslieden en fabriekarbeiders vereischt het gebrek aan kennis vrij wat meer voorziening dan het gebrek aan kunstzin. Ontwikkeling van kunstzin zal als het ware van zelf volgen, wanneer de kennis vermeerdert ten gevolge van vermeerderende gelegenheid om die op te doen. Daarom behoort men het aankweeken van kunstzin evenwel niet uit het oog te verliezen, maar wel degelijk aan te houden telkens wanneer er van onderwijs-regeling spraak is.
Er behoort dan aan elke lagere school een school van meer uitgebreid lager onderwijs verbonden te zijn, zoo omstreeks, als in artikel éen van de wet op het lager onderwijs is opgenomen. Die school dient de hoogste klasse te zijn van het lager onderwijs en volstrekt geen avondschool, zoodat de ouders niet in verzoeking kunnen komen tot het doen bezoeken door hunne kinderen van beide scholen tegelijk.
In elke gemeente waar een voldoend aantal leerlingen te verwachten is, moet een burgeravondschool worden opgericht, volgens het leerplan, naar plaatselijke omstandigheden gewijzigd, dat bij de wet op het middelbaar onderwijs is voorgeschreven. Behalve den tweejarigen cursus volgens de wet, kunnen daar nog eenige jaren bijgevoegd worden, die, door meer ontwikkeling van de teekenlessen, meer bepaald tot inboezemen van kunstzin te bestemmen zijn.
Kan men die burgeravondscholen, door er ambachtscholen aan toe te voegen, meer naar het verlangen der leerlingen inrichten, dan behoort daarmede geen oogenblik te worden gewacht, al behooren zulke, tot een bepaald bedrijf opleidende scholen, ook juist niet tot het middelbaar onderwijs.
Eveneens is het gesteld met de burgerdagscholen. Mochten zich daarvoor een voldoend aantal leerlingen voordoen, dan toch in 't minste niet gedraald met ze op te richten.
| |
| |
Zonder in 't allerminste een spoedig bloeien dezer scholen te gemoet te zien, noch het toevloeien van de duizenden leerlingen, die voor het hier gegeven onderwijs geschikt zijn, zoo is eene onverwijlde oprichting toch ten hoogste raadzaam, ten einde de jongelieden, die daarvoor de geschiktheid hebben, toch terstond in de gelegenheid te stellen om onderwijs te kunnen ontvangen. Bij elk jaar uitstel worden er telkens een aantal jongelieden onttrokken aan den weldadigen invloed van het onderwijs.
Dat de jongens, die de lagere school op elf- tot twaalfjarigen leeftijd verlaten, algemeen voldoende ontwikkeld zijn om eerst het meer uitgebreid lager onderwijs en dan, des daags in hun bedrijf werkzaam, de burgeravondschool bij te wonen, is op verre na nog niet het geval. En dit zal ook wel zoo blijven, zoolang het lager onderwijs niet de grondige hervorming ondergaan heeft van verplicht en kosteloos te zijn verklaard, met aanzienlijke vermeerdering tevens van het aantal onderwijzers. Algemeene ontwikkeling van kunstzin zal dan eerst mogelijk zijn, wanneer het lager onderwijs daartoe den grond gelegd heeft.
De achterlijkheid van onzen landbouw ligt in onkunde en gebrek aan toepassing van de wetenschap op den werkdadigen landbouw; niet bij de lagere, maar bij de hoogere standen; en daarom is het allereerste en meest noodzakelijke waarop aangedrongen dient te worden, de oprichting van de Rijkslandbouwschool, met die wijzigingen in hare, bij de wet van 1863 vastgestelde regeling, welke de ondervinding van de laatste twaalf jaren noodig heeft gemaakt.
Verstandig zal het evenwel zijn, om niet naar die oprichting te wachten, maar al dadelijk reeds de opening te beproeven van winter-avondscholen ten platten lande voor de jongens, die de lagere school verlaten hebben en reeds tot den werkdadigen landbouw zijn overgegaan. Het hoofddoel moet zijn, onderwijs in de natuurkundige grondslagen van den landbouw, zoodat de jongelieden zich rekenschap leeren geven van de verschijnselen, die zij dagelijks kunnen opmerken, en welke zij, ten deele door hunnen eigen arbeid, doen ontstaan.
Ook hier, ten platten lande, is het onnoodig om te wachten op de verbetering van het lager onderwijs, die te hoogst nood-noodzakelijk is om niet eenmaal ingevoerd te worden, maar toch nog wel wat uit kan blijven.
Hoewel men 't nu niet eens moge wezen met de Directeuren
| |
| |
van de Maatschappij van Nijverheid over de middelen tot bevordering van kennis bij die standen der maatschappij, welke het niet tot de hoogere burgerscholen brengen, zoo moet men ze echter grondigen dank toebrengen voor het op nieuw ter sprake brengen van die hoogst belangrijke zaak. De Maatschappij heeft zeker, gelijk het in 't verzoekschrift heet, ‘haar plicht gedaan’, door de Regeering op de zaak te wijzen; maar die plicht reikt nog verder, en mag niet geacht worden geheel en al voldaan te zijn, voordat er iets van de voorgestelde verbeteringen tot stand is gekomen. De lauweren zijn nog niet verdiend. Het is nog geen tijd om daarop in te slapen. Het moet tot eene goede uitkomst leiden, wanneer Directeuren de leden der Maatschappij voorgaan in voortdurend slaan op hetzelfde aanbeeld, maar vooral wanneer ze deze telkens aansporen, om zelve handen uit de mouw te steken en elk in zijnen omtrek te ijveren voor de oprichting van de scholen, die daar noodig en mogelijk blijken te zijn, zonder te wachten op de stappen die de Regeering mocht beramen.
14 Mei 1875.
Dr. Staring.
|
|