De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |||||||
Bibliographisch album.Geschiedenis der Noordsche Compagnie, door Mr. S. Muller Fz. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, Gebrs. van der Post, 1874.Voor eenigen tijd schreef het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uit, waarvan de beantwoording een veelomvattend historisch onderzoek vereischte. Het Genootschap verlangde ‘een historisch overzicht van de ontdekkingen der Hollanders in de Noordpoolzeeën en van hunne vestiging op enkele punten, voornamelijk op Spitsbergen, alsmede van de internationale geschillen der Nederlandsche republiek met Engeland, Denemarken en Zweden over de vaart en visscherij in het Noorden.’ Dit sloot niet meer of minder in dan: 1o. een onderzoek van de pogingen der Nederlanders om eene noordwestelijke en noordoostelijke doorvaart naar Indië te vinden, en van de ontdekkingen die daarvan een gevolg waren; 2o. de geschiedenis onzer visscherij in het Noorden en van de geschillen waartoe onze vestiging op sommige punten aanleiding gaf. Het is waar: men verlangde een overzicht; maar geef eens een goed overzicht als gij geene degelijke studie gemaakt hebt van uw onderwerp. De heer Muller, wien het onderwerp niet vreemd was, getuige zijn academisch proefschriftGa naar voetnoot1, besloot dan ook slechts een deel van de prijsvraag te beantwoorden, en het Genootschap heeft wel gedaan zich hiermede tevreden te stellen en hem de wel verdiende ‘gouden eereprijs’ toe te kennen. De opkomst onzer visscherij in het hooge Noorden dagteekent van | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
een tijd toen men het zoeken van een doorvaart naar Indie reeds ten naastenbij had opgegeven. In de eerste jaren der visscherij worden daartoe nog enkele pogingen gedaan, maar weldra wordt het doel uitsluitend de vischvangst, en van nu af beweegt zich de geschiedenis der Noordsche tochten op een ander gebied. De ontdekkingstochten nu, vóór de opkomst der visscherij, hadden sommigen reeds vroeger tot een punt van onderzoek gemaakt; de geschiedenis onzer visscherij in het Noorden moest nog gesch reven worden. Zeer te recht heeft dus de heer M. de laatste gekozen tot het eigenlijke onderwerp zijner studie, en in plaats van ons, zoo als gevraagd was, een overzicht te geven van het geheel, heeft hij ons een flink, degelijk onderzoek geschonken van een enkel tijdvak, het eerste en belangrijkste, de opkomst dier visscherij, die zich oplost in de geschiedenis der Noordsche Compagnie. Het antwoord op de eerste vraag is bij den heer M. bijzaak geworden. Maar men meene daarom niet dat hij de eerste ontdekkingstochten vluchtig behandeld heeft. Integendeel, er is menig punt dat hij helderder in het licht heeft gesteld en waarover hij nieuwe bijzonderheden heeft medegedeeld. Ik noem slechts de lotgevallen van den eersten Nederlandschen reiziger in de noordelijke gewesten, Olivier Brunel, dien, in weerwil van de hooge achting waarin hij eenmaal stond, zijne landgenooten geheel uit het oog verloren hadden, totdat Hamel in zijn ‘Tradescant der ältere’ het eerst eenig licht over zijne geschiedenis deed opgaan. Maar vooral wat er te vinden was over de latere ontdekkingsreizen in 't Noorden (1614-26) heeft de heer M. uit de oude stukken met oordeel bijeengebracht. Hij was zoo gelukkig daarvoor kostbare gegevens te vinden in het kaartboek van Joris Carolus van Enkhuizen, een zeer bekwaam stuurman die zelf bij die van 1614 en 1615 tegenwoordig was. De reis van 1614 door twee schepen onder Jan Jacobsz May en Jacob de Gouwenaer ging van Fairhaven op Spitsbergen uit, waarheen zij de walvischvaarders vergezeld hadden. Men trachtte tusschen Groenland en Spitsbergen een noordoostelijke doorvaart op te sporen en bereikte eene breedte van 83o. Hier kwamen de stroomen, zoo als Carolus schrijft, ‘al uyt den Noorden langhs Spitsberghen’, waaruit hij te recht opmaakte dat Spitsbergen niet, zoo als toen velen nog meenden, een deel van Groenland was, en tevens dat men kans had op deze hoogte een open zee te vinden, | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
hoewel hij die vruchteloos schijnt gezocht te hebben. Maar op de terugreis was men zoo gelukkig het eiland te vinden, dat naar schipper May den naam ontvangen heeft van ‘Jan Mayen eiland’Ga naar voetnoot1. De Noordsche Compagnie (waarover straks nader) had tot dezen onderzoekingstocht last gegeven. Zij besloot in 1615 ook in 't Noordwesten een poging te doen tot het vinden van een doorvaart. Wie het bewind voerde op het jacht dat zij hiertoe uitzond wordt niet gemeld, maar de stuurman schijnt wederom Joris Carolus geweest te zijn. Men onderzocht Straat Davis en de baai die eerst in 't volgende jaar naar William Baffin haar naam zou ontfangen, en zou volgens 't oude bericht eene breedte bereikt hebben van 80o, terwijl Bylot en Baffin niet verder kwamen dan 77o 30′. Bij gebreke van een journaal kan men echter aan zulke op zich zelve staande opgaven slechts een betrekkelijke waarde toekennen. Een derde tocht tot het vinden van een doorvaart werd door de Compagnie in 1616 ondernomen. Kapitein Willem Janz met het jacht ‘den Orangienboom’ van Amsterdam, vertrok in 't voorjaar van Jan Mayen eiland, voer de zuidpunt van Groenland om en Straat Davis in, waar men het westelijk gelegen land van 60o tot 66o verkende en Statenland noemde, maar te vergeefs een kanaal zocht om naar het westen door te dringen. Even vergeefs blijkt een tocht geweest te zijn in 1618 met hetzelfde doel in die richting ondernomen (Muller, blz. 176). Het schijnt dan ook dat de geringe uitkomsten in de eerstvolgende jaren de reeders van nieuwe pogingen hebben afgeschrikt. Men trachtte nu nog wel nieuwe kusten te vinden met het oog op de vischvangst, maar bepaalde zich tot het gebied tusschen Groenland en Nowaja Zemlja. Zoo werd in 1618 door Logier (Rogier?) Jaspersz met een schip van Pieter Courten van Middelburg land gevonden tusschen 76o 3′ en 80o 6′, dat hij voor de walvischvangst geschikt achtte. De Staten verleenden hem octrooi tot het bevaren van die kust. De heer M. denkt hierbij aan de oostkust van Groenland, maar het ontoegankelijke dezer kust op zulk eene hooge breedte, maakt zijne onderstelling onwaarschijnlijk. Het is misschien ge- | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
waagd om aan de westkust van het door Weyprecht en Payer ontdekte König Karlsland te denken. In die richting evenwel kunnen de ‘ghebroocken landekens’ gelegen hebben, die een schipper van Enkhuizen op 82o ten noorden van Spitsbergen meende te zien (Muller, blz. 180). In 1624 voer zelfs een schip tot 83o, maar de ijsvlakte belette het verder doordringen. Van het jaar 1624 dagteekenen weder twee tochten naar Straat Davis. Een schip door den ijverigen reeder Adriaan Dircx Leversteyn uitgerust zocht daar ten N. van de Hudsonsstraat een doorvaart, en meende die ook werkelijk gevonden te hebben, maar daar men niet verder kwam dan 65o NBr., zal die gewaande zeestraat waarschijnlijk Northumberland Inlet geweest zijn. Een ander schip van een Brielsch reeder zou in 'tzelfde jaar in Straat Davis een eiland ontdekt hebben waar zich goud- en zilvermijnen bevonden! De hoop om in 't hooge Noorden schatten te vinden had reeds menigen reeder de kosten, en menigen zeeman de bezwaren van de reis licht doen tellen. Ook nu weder wekte dit schoone verschiet den ondernemingsgeest op. Velen wilden beproeven of zij in die barre gewesten ‘wat raers’ zouden kunnen ontdekken. In 1625 en 1626 werden verschillende tochten naar Straat Davis ondernomen, maar de uitkomsten hadden weinig te beteekenen. Vroeger bekende kusten en inhammen werden op nieuw langs- en opgevaren; een enkele schipper ontdekte land ‘nooit voor dezen bevaren’, maar waarvan wij niets naders vernemen. Ook nog eenmaal, in 1625, werd de noordoostelijke doorvaart beproefd. Cornelis Teunisz Bosman van Amsterdam zeilde met een wéluitgerust schip van 90 last den 24sten Juni van Tessel en bereikte den 28sten Juli de zuidpunt van Nowaja Zemlja, maar werd geruimen tijd door drijfijs verhinderd verder te gaan. Eerst den 10den Augustus kon hij Straat Nassau doorzeilen. Hij bracht het nog tot Staten-eiland aan de Samojeedsche kust, maar storm en ijsschotsen noopten hem terug te keeren. Sedert werden de noordelijke ontdekkingstochten voor geruimen tijd gestaakt. Zijn wij den heer M. dank verschuldigd dat hij de verspreide berichten omtrent die reizen zoo vlijtig heeft opgespoord en nauwkeurig bijeengesteld, niet minder lof verdient de arbeid door hem aan de geschiedenis van de walvischvangst vóór het midden der zeventiende eeuw ten koste gelegd. Het was geen gemakkelijke | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
en zeker niet altijd een aangename arbeid om in den doolhof van geschillen waartoe die visscherij aanleiding gaf den weg te vinden. Te meer verdient het op prijs gesteld te worden dat hij die taak op zich nam en zoo goed ten uitvoer bracht. Het is een merkwaardig hoofdstuk uit onze handelsgeschiedenis. Een korte schets zal er den lezer eenig denkbeeld van geven.
Sedert de dertiende eeuw en misschien nog vroeger legden de Basken zich toe op de walvischvangst. In dien tijd vond men deze zeegedrochten nog in zuidelijker zeeën, tot in de golf van Biskaje toe, maar langzamerhand werden zij van daar verjaagd en trokken zich naar noordelijker breedten terug. Toen begonnen ook de Engelschen aan de vangst deel te nemen. Hunne eerste vaarten met dat doel dagteekenen van het midden der zestiende eeuw, maar eerst na het bezoek door Hudson (1607) en Poole (1610) aan de westkust van Spitsbergen, waar de walvisschen zich in menigte ophielden, werd de vangst van beteekenis. Baskische harpoeniers werden daartoe in dienst genomen. Maar slechts korten tijd zouden de Engelschen er alleen de voordeelen van genieten. Reeds in 1612 werd door Amsterdamsche kooplieden een schip onder Willem Vermuyden of van Muyden naar Spitsbergen gezonden ‘om aldaer walrusschen te bekomen ofte anders haer profijt te soecken’. De buit aan walrussen was schraal, maar men kon zich hier met eigen oogen overtuigen dat de jacht op de walvisschen grooter kans van slagen had. Daartoe waren dan ook de beide schepen uitgerust, waarmede Vermuyden in 1613 weder naar Spitsbergen voer; men had twaalf Baskische harpoeniers aan boord om de onzen het handwerk te leeren. Ook Zaandamsche en andere reederijen zonden dit jaar schepen ter vischvangst naar Spitsbergen en even talrijk waren de Fransche en Spaansche visschersvaartuigen van Bordeaux, Saint Jean de Luz, Duinkerken enz. natuurlijk met Basken bemand, die aan de vangst wilden deelnemen. De Engelschen hadden die concurrentie voorzien. Zij meenden, of beweerden althans, het uitsluitende recht te hebben op de visscherij aan de kust van Spitsbergen, omdat dit land in 1553 door Hugh Willoughby op zijn reis naar het Noorden ontdekt zou zijn, een verzinsel waarvoor geen schijn van bewijs bestaat. De regeering had evenwel op dien grond de Moscovische Compagnie (de | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
oude Engelsche handelsvereeniging in wier dienst Willoughby was uitgevaren) gemachtigd de zee in den omtrek van Spitsbergen met uitsluiting van andere landgenooten te bevaren en er alle vreemdelingen van verwijderd te houden. Gebruik makende van dit recht zond de Compagnie in 1613 eene vloot van zeven gewapende schepen naar het Noorden, die alle mededingers van het terrein verjoeg. Aan dezen bleef niets over dan zich òf terug te trekken, òf op hun beurt te vereenigen en den steun hunner regeering te zoeken. Ziedaar de aanleiding tot de oprichting der Noordsche Compagnie. Indien het ontdekken van een land aan eene natie het recht geeft om dit in bezit te nemen en er met uitsluiting van anderen de voordeelen van te trekken, dan konden de Nederlanders alle aanspraak maken op Spitsbergen, want zij hadden die verre kusten in 1596 het eerst bevaren. Maar de Engelschen hadden die voordeelen het eerst ingezien en waren hen vóór geweest om zich die ten nutte te maken. Dit had meer te beteekenen dan hunne rechtsaanspraken. Waar men de macht niet had deze te doen gelden beteekenden ze op zich zelven zeer weinig. Ook de Deenen beweerden later dat hun Koning recht had op die kusten, omdat ze tot Groenland behoorden, en de Franschen maakten dezelfde aanspraak, omdat de Basken, die zoo veel vroeger ter walvischvangst uitvoeren, er wel voor de Engelschen en Hollanders geweest moesten zijn. Maar alles hing daarvan af of eene Regeering krachtig genoeg was en het volk genoeg geestkracht toonde om zijn vermeend recht te laten gelden. Dit begrepen thans ook de Staten-Generaal, en toen de reeders zich in 1614 tot eene Compagnie vereenigden, aarzelden zij niet de door hen uitgeruste vloot met drie oorlogschepen bij te staan. De Nederlandsche visschers hadden nu voldoende macht om de Engelschen het hoofd te bieden, en het gevolg was dat er geene vijandelijkheden bedreven werden. Natuurlijk gaf die maatregel aanleiding tot protesten van de Engelsche regeering, en als deze kans gezien had de Staten te dwingen van de vaart af te zien, zou zij niet geaarzeld hebben het recht van den sterkste toe te passen. Maar de omstandigheden waren de Nederlanders gunstig; de vaart der Engelschen verminderde, en het duurde niet lang of hunne mededingers schreven hun de wet voor. De Noordsche Compagnie | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
liet weldra geene vreemde schepen meer toe in de baaien die zij tot de vischvangst had uitgekozen; Spitsbergen heette eerlang eene Nederlandsche bezitting. En de Regeering? Zoo lang zij het met de belangen der republiek in strijd achtte zorgde zij dat de Compagnie hare politiek van uitsluiting niet tegenover andere natiën toepaste, maar toen er geen kwade gevolgen meer te duchten waren, aarzelde zij niet die politiek te ondersteunenGa naar voetnoot1. Het komt mij daarom voor dat de heer M. nog te veel lof over heeft voor de ‘vrijzinnige regeeringsbeginselen’ van de Heeren Staten. Ook in een ander opzicht was de houding der Regeering niet wat wij vrijzinnig zouden noemen, ik bedoel tegenover de reeders die buiten de Compagnie stonden; maar dit was een gevolg harer dubbelzinnige politiek. Aan den eenen kant werden aan een handelslichaam uitsluitende rechten toegekend; aan den anderen kant zag men in dat die rechten noodzakelijk verkort moesten worden, wilde men niet allen ondernemingsgeest uitdooven. Aan de Noordsche Compagnie werd octrooi verleend om te mogen ‘handelen en visschen op de kusten ende landen van Nova Sembla tot Fretum Davidis toe, daer onder begrepen Spitsbergen, Beren-Eylant, Groenlant, ende die andere eylanden die onder de voorsz. limiten gevonden souden mogen werden’ - en te gelijker tijd vaardigden de Staten-Generaal een ‘algemeen octrooi’ uit, waarbij aan ‘die geene die eenige nieuwe passagien, havenen, landen oft plaetsen souden ontdecken’ vergund werd om die nieuwe ‘passagien’ enz. voor vier reizen uitsluitend te mogen bevaren. Hoewel zij er bijvoegden dat zij hierdoor niet verstonden ‘praejuditie te doen aan hunne voorgaande octrooien’, bleek het toch toch spoedig dat dit plakkaat hen in eene moeielijke houding plaatste tegenover de monopolisten. Ik neem aan dat het verleenen van octrooi aan de Noordsche Compagnie in 1614 een noodzakelijk kwaad was, en dat alleen de zekerheid dat anderen niet van hunne buitengewone kosten de voordeelen zouden genieten de reeders in staat stelde om eene vloot bijeen te brengen sterk genoeg om tegen de Engelschen te kunnen optreden. Maar toen deze reden niet meer bestond en het bleek | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
dat de bevoorrechten zoo veel mogelijk alle anderen wenschten buiten te sluiten en elkander elk voordeel betwisten; toen zij er rond voor uitkwamen dat hun stelsel was om ‘met de minste kosten het meeste te verdienen’, met andere woorden dat zij zoo weinig mogelijk aan de markt wilden brengen om dat weinige duur te kunnen verkoopen: misbruiken die een noodzakelijk gevolg zijn van elk monopolie, - toen had de Regeering niet telkens weer het monopolie behoeven te vernieuwen, en in elk geval niet, zoo als in 1622 en nog in 1633 geschiedde, met veel bezwarender bepalingen voor de vrije mededinging. In 1617 was het octrooi voor vier jaren verlengd; in 1622 werd dit voor niet minder dan twaalf jaren toegestaan. Vroeger moest aan anderen de gelegenheid blijven opengesteld om als participanten tot de Compagnie toe te treden; in 1622 liet men deze bepaling vervallen; voorts werd de straf op inbreuken van het octrooi onmatig verzwaard, en niet alleen de visscherij, maar zelfs de vaart op Spitsbergen verboden. Wie een weinig achter de schermen ziet, - en de heer M. stelt ons hiertoe uitmuntend in de gelegenheid, - dien zal het niet verwonderen, bij den toen heerschenden (en helaas nog niet uitgestorven) particularistischen geest, bij den voortdurenden naijver tusschen provinciën en steden onderling, dat de belanghebbende partij, indien zij er kans toe zag anderen uit te sluiten, van die gelegenheid gebruik maakte, maar het strekt in elk geval niet tot lof van de Regeering, dat zij die partij haar zin liet doordrijven. In weerwil van die begunstiging is het verblijdend uit de geschiedenis der Compagnie te bespeuren dat de geest van vrije mededinging haar telkens tot concessies wist te dwingen, en haar eindelijk den genadeslag toebracht. De eerste aanval kwam zonderling genoeg uit haar eigen boezem voort. Wij hebben boven gezien boe Jan Jacobsz May in 1614 het eiland vond dat naar hem genoemd is, maar waarschijnlijk reeds in 1608 door een Engelschen zeevaarder met name Willem Hudson ontdekt wasGa naar voetnoot1. Kort na May bezocht een ander schip van de Compagnie onder kapitein Jan Jansz Kerckhoff het eiland, en vond de zee rondom wemelende van walvisschen. Te huis gekomen deelde hij aan zijne reeders, Delftsche kooplieden, | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
zijne bevinding mede. Hoewel deze Heeren medebew indhebbers waren van de Compagnie, vonden zij het natuurlijk voordeeliger buiten dat handelslichaam om, voor eigen rekening, de nieuwe ontdekking te exploiteeren en gebruik te maken van het ‘generaal octrooi’, waarbij het hun vergund zou zijn met uitsluiting van anderen vier reizen derwaarts te doen. Zij zonden daartoe in 't voorjaar van 1615 Kerckhoff in 't geheim weder naar het bewuste eiland. Hij nam daarvan bezit met de gewone formaliteiten en slaagde zeer gelukkig in de walvischvangst aan de kusten. Natuurlijk bleef dit aan de overige bewindhebbers der Noordsche Compagnie niet lang onbekend. Een schip door de Amsterdamsche kamer uitgezonden om het eiland dat May gezien had, nader te verkennen, vond er Kerckhoff visschende. Toen Bewindhebbers daarvan bericht ontfingen, wendden zij zich dadelijk tot de Staten-Generaal en beriepen zich op hun octrooi, want het eiland lag binnen de grens van de ‘kusten ende landen’ waarin hun uitsluitend de visscherij vergund was. De heer M. noemt dit beroep onhandig, en zeker de bedoeling van het Generaal Octrooi was dat voor het bevaren van nieuw ontdekte landen eene bijzondere vergunning zou gevraagd worden, maar de woorden van het Octrooi der Noordsche Compagnie, die wij boven aanhaalden, zijn toch, dunkt mij, duidelijk genoeg. Na langdurige onderhandelingen besliste de Hooge Raad dat beide partijen met gelijk recht het eiland in kwestie zouden mogen bevisschen. Zoo ontstond een ‘kleine Noordsche Compagnie’ naast de groote, maar zij mocht alleen in den omtrek van Jan Mayen-eiland de walvisschen achtervolgen. Weldra werd de Compagnie van eene andere zijde met mededinging bedreigd. De afgevaardigden van Zeeland ter Staten-Generaal hadden in 1614 tegen het octrooi gestemd, en daar het verleenen van octrooi aan elke provincie vrijstond, vergunden de Staten van Zeeland in 1615 aan eene compagnie van Vlissingsche reeders om de vischvangst uit te oefenen op dezelfde kusten als de Noordsche Compagnie. Hetzelfde geschiedde in 1634 met Friesland, dat zich een jaar te voren tegen de verlenging van het octrooi verklaard had. Natuurlijk lokten die maatregelen hevige protesten uit van het door de Staten-Generaal bevoorrechte handelslichaam, maar in beide gevallen eindigden de geschillen hiermede, dat de Zeeuwsche en Friesche reeders in de Compagnie werden opgenomen. Ook de kleine | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Noordsche Compagnie was in 1622 op dezelfde wijze met de groote saamgesmolten. De verlenging van het octrooi voor acht jaren, in 1633, was de laatste. Wie meenen mocht dat de Compagnie, na hare mededingers een aandeel in den buit gegeven te hebben, meer en meer in bloei toenam, zal uit Muller's verhaal eene andere bevinding opdoen. Wij hebben hierboven reeds op sommige nadeelen van het monopolie gewezen. Een noodzakelijk gevolg van het op waarde houden der handelsartikelen, van de zucht om duur te verkoopen, was dat de waren in de pakhuizen opgestapeld bleven liggen en eindelijk met nadeel van de hand gezet moesten worden. Voeg daarbij dat de Compagnie bij eens aangenomen gebruiken volhardde, dat zij b.v. eene kostbare inrichting voor traankokerij op Spitsbergen bleef onderhouden, toen men reeds lang bevonden had dat het walvischspek veilig kon medegenomen en te huis tot traan bereid worden, - in één woord, dat zij niet met haar tijd wist mede te gaan. Eindelijk moest de opkomst der visscherij in de open zee, waarin elk reeder met de Compagnie kon wedijveren, haar den genadestoot geven. Maar de aanleiding tot haar val was de toenemende zucht tot mededinging. Kort na de verlenging van het octrooi eischten alle Hollandsche steden die tot nu toe in de Compagnie niet vertegenwoordigd waren om daarin te worden opgenomen en, zonderling genoeg, zij wisten te bewerken dat de Staten van Holland het octrooi dat zij in 1633 hadden helpen verleenen, in December 1636 van onwaarde verklaarden, indien de Compagnie bleef weigeren aan de eischers een aandeel toe te kennen. De Staten-Generaal echter zagen hiervan het onbillijke in, en bleven het octrooi handhaven. Maar langzamerhand kwamen nu ook de provinciën die tot nu toe aan de vaart geen deel hadden genomen, met hunne pretensiën voor den dag. Eerst Utrecht, toen Overijssel en Gelderland, eindelijk ook Stad en Lande. Te vergeefs trachtte de Compagnie althans met de Hollandsche pretendenten een vergelijk te treffen. Er waren te veel eischers, en zij eischten te veel. ‘Het jaar 1642 ging voorbij, zonder dat de vernieuwing van het octrooi in de vergadering der Staten-Generaal zelfs ter sprake kwam.’ In 1669 was volgens de getuigenis van Pieter de la Court de | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
walvischvangst sedert men het octrooi had opgeheven van een tot tien, ja wel tot vijftien toegenomen. Welsprekender veroordeeling van het monopoliestelsel kon niet gegeven worden.
Wij konden in onze vluchtige schets niet aan alle verdiensten van Muller's studie recht laten wedervaren. Het hoofdstuk waarin hij de walvischjagers op reis en op de vangst vergezelt en ons een tafereel ophangt van Smeerenburg, het hoofdstation der Compagnie op Spitsbergen, zal niet het minst met belangstelling gelezen worden. Ook zijn wij den S. dank verschuldigd voor het bijvoegen van weinig toegankelijke gedrukte stukken en van de belangrijkste geschreven documenten uit het Rijks-Archief. Mogen wij nog menige zoo conscientieus bewerkte en goed geschreven monographie van Muller's hand ontfangen! Leiden, September 1875. P.A. Tiele. | |||||||
Aanteekening.De heer M. is van meening dat Rijp op de reis van 1596, na het verlaten van Barentsz, Spitsbergen zou zijn omgevaren. Rijp zou, voor de tweede maal den steven naar het Noorden wendende, zijn koers genomen hebben ten oosten van het eiland, maar daar de ijsmuur hem het doorvaren in noordoostelijke richting belette, voer hij, ten noorden van Spitsbergen gekomen, weder westelijk, en bereikte eindelijk het punt aan de westkust, waar hij reeds vroeger geweest was. De getuigenissen waarop de heer M. zich beroept, pleiten mijns inziens niet voor die meening.
| |||||||
[pagina 335]
| |||||||
Neemt men hierbij in aanmerking dat op de oude kaarten van Hessel Gerritsz, Hondius, enz. geen spoor van de oostzijde der eilandgroep van Spitsbergen te vinden, en dat ook in andere documenten (b.v. de getuigenissen der reisgenooten van Rijp bij Muller, blz. 362, 363) van geen omvaren van het eiland sprake is, dan zal men mij moeten toegeven dat het tegendeel als vrij zeker kan aangenomen worden. | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
Eene Arme Kinderschool der vorige eeuw, door Dr. D. Harting.Geen onderwerp is tegenwoordig zoozeer aan de orde als het onderwijs. In de hoogste zoowel als in de laagste kringen onzer maatschappij toont men belangstelling. Terwijl de richting van den kandidaat ten aanzien van het onderwijs beslist, of hij al of niet door eene of andere partij als de uitverkoorne voor Kamer of Gemeentebestuur gesteld zal worden, maakt het onderwijs niet minder een onderwerp van bespreking uit bij werkliedenvereenigingen en wenden deze zich met adressen tot 's Lands regeering om van haar belangstelling te doen blijken. Nevens de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, die zich met verjongde kracht aan haar roeping ten aanzien van het volksonderwijs wijdt, verrezen Onderwijzersgenootschap, Schoolverbond en Volksonderwijs en toont het laatste eene werkzaamheid die van het vuur eener eerste liefde getuigt. Behalve tal van bladen, bepaaldelijk aan het onderwijs gewijd, geven tegenwoordig de dagbladen eene dikwijls belangrijke ruimte ten beste om dit onderwerp te bespreken. En niet alleen in openbare samenkomsten en op daartoe belegde meetings, ook in bijzondere gesprekken, op reis en aan de open tafel, in vrienden- en familiekring is niet zelden het onderwijs een onderwerp, dat met de meeste belangstelling behandeld wordt. Dat is een gelukkig verschijnsel en doet onzen tijd eer aan. Het is een bewijs, dat men een open oog verkregen heeft voor de behoefte, die zich alom openbaart, en op den goeden weg is om op gepaste wijze in die behoefte te voorzien. 't Is waar, de medaille heeft ook hare keerzijde. Het zijn niet altijd en overal zuivere belangstelling en reine bedoelingen, die zooveel doen spreken over het onderwijs. Als van vele andere zaken heeft zich de politiek en bovenal de geestelijke heerschzucht ook van het onderwijs trachten meester te maken, en dit is beiden tot op zekere hoogte inderdaad gelukt. Tot op zekere hoogte; want tegenover dat pogen heeft zich, in de laatste jaren vooral, het gezond verstand van het meest ontwikkelde deel onzes volks krachtig doen gelden. Geen genezing der maatschappelijke kwalen zonder een voldoend, overal doordringend, voor allen toegankelijk volksonderwijs, en dat onderwijs vrij | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
van allen geestelijken invloed, - dat is de leus van alle liberalen onzer dagen. Er rijst echter nu en dan ook bij de ijverigste voorstanders van het volksonderwijs eene bedenking op. Blijven, zoo vragen zij zich soms, blijven de resultaten van al onze bemoeiingen niet ver, zeer ver beneden hetgeen men zich redelijkerwijze beloven mocht van al wat in de laatste jaren in dit opzicht is gedaan? Waar zijn de vruchten van ons, toch reeds zoo lang verbeterd onderwijs? Is werkelijk het peil van algemeene beschaving en verlichting gerezen? Hebben tot nog toe wij, die ons beijverden om volkswelvaart door volksonderwijs te bevorderen, reden om ons over de uitkomsten te verblijden? In dit vragen zelf ligt reeds eenigszins de ontkenning opgesloten. En waarlijk, het antwoord kan, met het oog op veel dat we rondom ons zien, niet bevredigend zijn. Of is de schildering overdreven van het algemeen waargenomen schoolverzuim, die kanker waardoor ons volksonderwijs kwijnt? Of zijn de klachten ongegrond over de geringe bezoldigingen der onderwijzers en het daaruit voortvloeiend gebrek aan onderwijskrachten; over het buitensporig aantal leerlingen hier en elders aan één onderwijzer of aankomend jongeling toevertrouwd, waardoor onderwijzen grootendeels in bewaren en bezighouden veranderd wordt? Is het niet waar, dat er dringend behoefte bestaat aan meerdere en betere opleiding voor den toekomstigen onderwijzer? Genoeg, wij kennen de lange, zeer lange lijst van de gebreken, welke ons volksonderwijs nog aankleven en die het nog verre houden van de hoogte, waarop wij het zoo gaarne zouden wenschen te brengen en waardoor het alleen een zegen van ons volk kan worden. Maar dit alles mag ons geenszins den moed doen verliezen en de zaak van 't onderwijs als een hopelooze doen opgeven. Integendeel, door die gebreken bloot te leggen en het kwaad flink in de oogen te zien, is verbetering niet alleen mogelijk, maar zal zij, hiervan houden we ons overtuigd, ook zeker komen. Alleen er moet krachtig en met volharding worden gestreden. De vrije staatsschool, vrij van iedere kerkelijke inmenging, van welke zijde dan ook, door den Staat krachtig en met milde hand gesteund en bovenal geschraagd door de kern der natie, kan alleen voldoen aan de behoefte, die zich meer en meer in de Maatschappij vertoont. | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
Wanneer wij over het heden spreken met het oog op ons volksonderwijs, zijn het echter niet alleen treurige zaken die we te bedenken hebben. Tegenover zooveel dat dringend voorziening en verbetering eischt, staat ook gelukkig veel, zeer veel goeds. Wij zouden ons ondankbaar toonen omtrent zoovelen, wier streven het zooveel jaren reeds geweest is, om het peil van 't onderwijs te verhoogen, en willens blind moeten zijn voor de zegenrijke gevolgen, die van dat pogen de vruchten geweest zijn. Wij behoeven slechts te zien op de vermeerdering en de verbeteringen van schoolgebouwen; op de uitbreiding van leermiddelen; op de geheele omwenteling die er in de schoolliteratuur heeft plaats gehad; op het streven om het onderwijs in praktisch verband met het leven te brengen; op de meer en meer doordringende overtuiging, dat de school, terwijl zij den geest ontwikkelt en verrijkt, ook den welstand van het lichaam moet bevorderen en de gezondheidsleer dus ook een belangrijk deel van de opvoedingsleer moet uitmaken. Wij zouden, met erkenning van al het vroeger opgesomde, kunnen wijzen op dat alles en nog veel meer, waardoor het heden zich gunstig boven het vroegere onderscheidt en daardoor ook moed geeft voor de toekomst. Een krachtig middel om dien moed te verlevendigen bij veel dat zou kunnen ontmoedigen is niet alleen het zien op het heden, maar ook door nu en dan eens een blik te werpen op hetgeen geweest is. De vergelijking van het vroeger met het thans, geeft steun in den strijd tegen het gebrekkige van het tegenwoordige. Hoe de toestand van ons schoolwezen en onderwijs vroeger was weet men, gelijk Dr. Harting in de inleiding van het werkje, aan het hoofd van deze aankondiging geplaatst, schrijft, uit de werken van vroegere en latere schrijvers. Terecht merkt hij hierbij op dat hetgeen men alzoo weet eigenlijk bestaat in eene verzameling van ginds en elders verspreide trekken, waardoor men zich wel een algemeen beeld van den voormaligen toestand van ons lager schoolwezen kan vormen, maar geen beeld, dat op den naam van beeldtenis kan aanspraak maken. Het was daarom een gelukkige gedachte van den Heer Harting, om van de gelegenheid, die hem zijne betrekking tot het onderwijs in Enkhuizen schonk, gebruik te maken, om met hulp van het zorgvuldig bijgehouden notulenboek van de in het midden der vorige eeuw op- | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
gerichte armkinderschool aan dat algemeene beeld van de vroegere school door het bijvoegen van eenige bijzonder kenmerkende trekken het sprekende van een werkelijk portret te geven. Ieder die in ons Vaderlandsch schoolwezen belang stelt en uit de vergelijking van het voorheen met het thans moed voor de toekomst wil putten, zal met genoegen dit portret der vroegere school van den geachten schrijver beschouwen, en meermalen zal hij, al lezende, zich het heden voor den geest roepen; bij veel zal hem onwillekeurig de uitroep van den ouden schrijver ‘niets nieuws onder de zon’ op de lippen komen, maar ook bij nog meer de blijde erkentenis: wij zijn toch veel, zeer veel vooruitgegaan. Nadat de schrijver heeft voorgesteld, hoe het denkbeeld, in het wakker hoofd van den voorzittenden Burgemeester Mr. Frederik Verbruggen opgekomen, om eindelijk eens paal en perk te stellen ‘aan het ledig loopen, bedelen en dikwerf stelen der ronddoolende straatjeugd’, door de beraadslagingen eener commissie tot rijpheid gebracht en in een voorstel tot het ‘in werking brengen en onderhouden van eene armkinderschool’ veranderd was, geeft hij in eenige trekken op, wat genoemde commissie noodig oordeelde om aan haar voorstel gevolg te geven. In de eerste plaats natuurlijk het schoolgebouw; daartoe was naar haar oordeel de zoogenoemde exercitieschuur bij uitstek geschikt, welk gebouw voor 300 gulden in orde te brengen was met tafels, banken en ‘wat meer tot een compleet school behoort.’ Men ziet (ook de meerdere waarde van het geld in dien tijd niet uit het oog verliezende) dat men toen zijne eischen niet hoog stelde om een ‘compleet’ school te hebben. Voorts werden door de commissie voorstellen gedaan ten aanzien van het toezicht, de aanstelling van een schoolmeester, het vaststellen van diens traktement, emolument en instructie. 't Treft ons, dat toen reeds door die commissie ten aanzien van de aanstelling der schoolmeesters hetzelfde beginsel werd voorgestaan, dat ook in onze tegenwoordige Wet wordt gehuldigd: benoeming door het gemeentebestuur uit een voordracht, opgemaakt door het Toezicht na gehouden vergelijkend examen. Dat was inderdaad vooruitgang. Het schoolmeestersambt zou nu te Enkhuizen niet meer zijn een baantje aan koetsier of lijfknecht van den burgemeester of ander notabel persoon gegeven, maar het gewicht der betrekking werd erkend in de maatregelen, die voor eene goede keuze werden vastgesteld. En thans? Velen | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
zouden het nu als bewijs van vooruitgang beschouwen, als het vergelijkend examen voor goed tot de geschiedenis ging behooren. En inderdaad, er is veel tegen die examens te zeggen. Ze onbepaald af te schaffen acht ik echter verkeerd; ze te beperken en in veel opzichten te wijzigen, raadzaam niet alleen, maar dringend noodzakelijk. De schoolmeester zou hebben een vast traktement van 200 gulden en, als prikkel voor zijn ijver, 5 stuivers in het vierendeel jaars voor ieder kind, ‘zonder onderscheid wat leerende en hoe ver geavanceerd’, benevens vrije woning. Daarbij meende de commissie dat de schoolmeester, als de plaats van voorzanger in de kleine kerk kwam te vaceeren, die betrekking wel gratis kon vervullen, waardoor de stad jaarlijks 50 gulden uitwon. Men ziet het: de schoolmeester moest behalve het vaste traktement nog 5 stuivers in het ¼ jaar voor ieder kind als premie voor betoonden ijver hebben en kon dan ook door gratis waarnemen van bijbetrekkingen nog voor de stadskas productief gemaakt worden. Dat stelsel van extra prikkel tot plichtsbetrachting heeft men in enkele gemeenten nog niet losgelaten. Nu men meer en meer de overtuiging uitspreekt van hoogachting voor den onderwijzer en waardeering van zijnen stand, konden die premiën wel weggelaten worden: zij zullen den waarlijk ijverigen en gemoedelijken man niet tot meerdere plichtsbetrachting aansporen; ze ontgaan dikwijls ook den beste door omstandigheden, geheel van hem onafhankelijk; voor den tragen dienstknecht heeft de wet andere middelen dan het prikkelen van zijn geldzucht. De schrijver laat hierop volgen de ordonnantie en 't reglement voor het arme-kinderschool en de instructie voor den schoolmeester. Het is wel de moeite waard beiden te lezen. Men zal er in zien voor wie de oprichters de school bestemden, welken omvang ze aan het onderwijs wenschten te geven, welke verplichtingen de ouders te vervullen hadden en, wat de instructie betreft, wat er al van den schoolmeester gevorderd werd en hoe zijne plichten hem tot in de kleinste bijzonderheden werden voorgeschreven. Over een en ander een enkele opmerking. De leeftijd voor het schoolgaan werd bepaald van het 5e tot het 12e jaar en voor ouderen dan 12 jaar was de avondschool. In dit opzicht zijn we dus in ruim honderd jaar niet vooruitgegaan. Dat 12e jaar wordt ongelukkigerwijze ook nu nog als het eindjaar voor het gewone dagschoolonder- | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
wijs aangenomen en door velen verdedigd, en men ziet voorbij, hoe juist op dien leeftijd de meest vruchtbare tijd aanvangt tot verwerking van het geleerde. Het middelbaar onderwijs kan zich op dien leeftijd wel aan het lager aansluiten, mits het zich dan ook in onderwerp en omvang van 't onderwijs, in methode, in tucht schikke naar de eischen van dien leeftijd. Wil men het dan toch middelbaar onderwijs noemen, het zij zoo; alleen blijft de vraag dan nog over: aan wie zulk onderwijs beter op te dragen is, aan den gewonen lageren onderwijzer of aan leeraren van 't middelbaar onderwijs. De arme kinderschool werd bestemd voor kinderen van bedeelde of althans behoeftige ouders en voor zulken ‘die door de heeren directeurs van de scholen werden gezonden.’ Voor de gealimenteerden was het eene verplichting, voor de overigen eene gunst. We zien hier twee beginsels gehuldigd: verplichting en gunst. In den loop der tijden is men in dit opzicht van denkbeeld veranderd. Het onderwijs is beschouwd als een recht, waarop ook de minst gegoede aanspraak heeft. Dit is zeker vooruitgang. Maar de vrijheid bleef dan toch tot heden, om van dat recht al dan niet gebruik te maken. En de ondervinding heeft geleerd, dat er velen, zeer velen helaas! in weerwil van de stijgende behoeften aan onderwijs, van dat recht afstand doen ter wille van het stoffelijk voordeel, dat zij van hunne kinderen kunnen trekken. Om dit euvel tegen te gaan, zal men wel niet anders kunnen, dan tot het eerste beginsel: de plicht, terug te keeren; maar dan ook die plicht niet alleen voor gealimenteerden, maar voor allen zonder onderscheid. Leerplicht alleen kan ons onderwijs zijn vruchten doen dragen. De instructie voor den schoolmeester omvat de eischen aan zijne bekwaamheid te stellen en de verplichtingen hem opgelegd ten aanzien van zijne school, zijn onderwijs, de ouders zijner leerlingen, de administratie en wat dies meer zij. Hij moest, wat zijne bekwaamheid betrof, gedrukte boeken en geschreven brieven kunnen lezen - promptelijk lezen - een goede hand schrijven, de Psalmen Davids bekwamelijk zingen en goed rekenen kunnen, daarbij moest hij een vroom en godzalig persoon zijn, wel ervaren in de fundamenten van de Christelijke gereformeerde religie, hebbende een wel geschikt huisgezin en een goede wijs om de jeugd te kunnen leeren. Er is dunkt mij veel goeds in dit eenvoudig program. Wel mist men er veel op, dat thans van den onderwijzer gevorderd wordt, en | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
hierin is zeker onze tijd verre vooruit bij het voorheen, - maar toch, het grondbegrip, waarvan het programma uitgaat, is aanprijzenswaard. Wel is waar, de kennis die geëischt werd is gering, maar men eischt ‘prompt’, ‘goed’, ‘bekwamelijk’; men wil bij die kennis vroomheid, en wat inzonderheid voor dien tijd opmerkelijk is: men verlangt, dat de schoolmeester toone ‘een goede wijs te hebben om de jeugd te leeren.’ Het komt mij voor dat vele onzer tegenwoordige examinatoren, zoowel voor acte, als voor vergelijkende examens, aan die instructie van 1752 wel eens mochten denken en er zich naar richten: de examens zouden er niet minder op worden. Op enkele punten in die instructie voorkomende, wil ik nog wijzen. Vooreerst het voorschrift, dat de schoolmeester zich niet zal mogen bedienen van een ondermeester, ten ware bij ziekten. Geen ondermeester; de man moest alles zelf en alleen doen, zóó meende men, ‘zou hij zich niet van zijne taak laten aftrekken of zich aan gemakzucht overgeven.’ En, wat zeker vreemd klinkt, de meesters zelf schijnen op die hulp niet bijzonder gesteld geweest te zijn; althans in 1776 bedankte de schoolmeester instantelijk voor het aanbod om hem een ondermeester te geven: ‘hij alleen was wel in staat alles te doen, wat er op de school te doen was.’ Was het schoolmeesterlijke pedanterie en eigenwaan, die den man zoo deden spreken, of wel volkomen onkunde omtrent den omvang van zijn werk en den plicht, dien hij te vervullen had? Wellicht van beiden iets, maar wij kunnen dit artikel der instructie en die uitspraak van den ouden schoolmeester niet lezen, zonder onwillekeurig het heden met dat voorheen te vergelijken. En dan zien we vooruitgang. Tegenover het verbod van vroeger, staat het gebod van heden. Maar laat ons niet al te zeer op dien vooruitgang roemen. De zeventig leerlingen voor één onderwijzer, gelijk de wet van '57 tot grondslag in deze aanneemt, getuigt zeker niet van een ruimen en juisten blik in de behoefte van een goede school. En hoe is het met de werkelijkheid? Zij bleef op vele, zeer vele plaatsen nog verre beneden dien eisch op het papier. Ook heden nog wordt het vertoond, dat één onderwijzer honderd en meer leerlingen voor zijne rekening heeft. Een noodzakelijk gevolg, zal men zeggen, van den meer en meer stijgenden onderwijzersnood. 't Is zoo. Vele gemeenten roepen te vergeefs om hulp. Maar de vraag ligt voor de hand, | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
of men bij dit alles wel algemeen doordrongen is van het besef, dat het onderwijs dan alleen zijn vruchten kan geven, als de arbeid behoorlijk verdeeld wordt. Is men hiervan doordrongen en maakt het steeds afnemend getal aankomende onderwijzers de vervulling in die behoefte langs hoe meer moeilijk, welnu: men moet dan ook niet terugdeinzen voor het eenige middel, dat de kwaal in zijn hart kan aantasten, de verbetering namelijk van de bezoldigingen. Niet zooals men dit thans veelal ziet, door voetje voor voetje de traktementen van hulponderwijzers te verhoogen, om ze zoo doende aan andere gemeenten te ontfutselen, maar door de betrekking zelve, vooral in haar hoogste stadium, voor velen begeerlijk te maken. Zoolang dit niet gedaan wordt, de wet in dezen niet met krachtige hand tusschen beiden komt en de staat niet een goed deel der voorzeker groote kosten, hieraan verbonden, op zich neemt, zullen wij lijdende blijven aan de kwaal van gebrek aan onderwijskrachten, en die kwaal zal blijken eene doodelijke te zijn. Vervolgens geeft de instructie de vakken aan, waarin de schoolmeester onderwijs zal moeten geven. Ze zijn niet veel in getal; maar wat ons bij het opnoemen dier onderwerpen treft, is de bepaling, dat ‘alle dagen onder het toonen der schriften’ de bijbel moet vervolgd worden, en wel bij beurten lezende één of twee capittelen; dat één à twee maal 's weeks door den meester zal worden gecatichiseerd, die alsdan zal aantoonen ‘de bijgeloovigheid en schandaligheid van het pausdom’, dat hij (de meester) alle Zon- en feesten heilige (?) dagen met de gereformeerde kinderennaar de W esterkerk moet gaan en aldaar zorgen, dat de leerlingen ‘in goede orde en attentie(!)’ de predikatie aanhooren en eindelijk, dat hij moet zorg dragen ‘dat de paapsche kinderen niet in het school brengen eenige paapsche boeken, beeldekens, enz. of dat zij de gereformeerde kinderen kwellen, lasteren of eenige paperijen inplanten.’ De Bijbel dus, gelezen van voren tot achter bij een of twee capittelen daags, ‘onder het toonen der schriften’. Aandacht bij het lezen, verstaan van het gelezene, daarop kwam het dus minder aan, als het behoorlijk afgepaste gedeelte voor één dag maar was afgehandeld. Trouwens, 't zal bij het lezen van vele capittelen wel gelukkig geweest zijn, dat de attentie der jeugd door ‘het toonen der schriften’ afgeleid werd! En dan die woelige, levenslustige | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
jeugd, week aan week op de ‘ordinaire’ plaatsen in de kerk onder het gehoor van dominé, en die jongens dan ‘in goede orde en attentie te houden,’ waarlijk de collega van zeventienhonderd en zooveel zal meermalen, dunkt me, niet minder dan zijne schooljeugd het amen gezegend hebben, dat aan het vervullen van dit deel zijner schoolmeesterlijke plichten een einde maakte. Zie, in dat alles zijn we toch vooruit, merkelijk vooruitgegaan. Allen, zonder onderscheid? Het was te wenschen. Maar ik spreek nu bepaald van het openbaar onderwijs, waarmeê we hier te doen hebben, en dan komt ons in dit opzicht een vrij wat frisscher en gezonder lucht tegen bij het binnentreden in onze tegenwoordige school. En wilt ge u daarvan nog meer overtuigen, let dan op die zorg voor de gereformeerde kinderkens, dat ze niet geplaagd of door paapsche boeken en beeldekens verleid werden, terwijl de roomschen zoowel als de lutherschen en doopsgezinden, niet alleen al het onderwijs op de school en dus ook het bijbellezen moesten bijwonen, maar ook ‘zonder eenige consideratie’ des Zondags meê ter kerke moesten gaan. Of zij ook gehouden waren 's meesters cathegisatie over ‘de bijgeloovigheden en schandaligheden van het pausdom’ bij te wonen, staat niet uitdrukkelijk vermeld. Dr. Harting geeft eenige sterk sprekende proeven van het gereformeerd kerkelijk karakter der overheidsschool van die dagen, en zegt ten slotte, dat de directeuren zich nog voorzeker bij dat alles overtuigd hielden van zoo tolerant mogelijk te zijn. Hij vraagt echter terecht: als zij als lasthebbers van het openbaar gezag niet verder konden of durfden gaan; wat leert het ons? Ja, wat leert het ons? Onze overheidsschool omvat zonder onderscheid alle landskinderen. Haar opvoedingssysteem bouwt zij niet op een vaak onvruchtbaar bijbellezen of gedwongen kerkgaan, nog minder op een polemiek tegen paapsche of luthersche of doopsgezinde afdwalingen. Integendeel: voor haar ingang staat met groote letters: eerbiedig de godsdienstige begrippen. Om allen te vereenigen, gaat zij uit van hetgeen allen gemeen hebben; om in aller behoefte te voorzien, vraagt zij naar de eerste en noodigste behoeften des kinds en geeft zij een wel toebereiden akker, waarin iedere kerk haar eigen zaad kan strooien. Wat het ons leert? Onze neutrale volksschool, de vrucht van zooveel jaren strijds, | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
te beschouwen als een kleinood, welks waarde eerst recht in het licht komt als men ziet op die arme-kinderschool van 1752. Toen uiterste grens van tolerantie, wat we nu onverdragelijke tyrannie zouden noemen. Toen schoorvoetend en onder velerlei harde voorwaarden toelaten van hen, die niet behoorden tot de staatskerk, nu de deur geopend voor allen zonder onderscheid en binnen die deur geen jacht op paapsche stoutigheden of kruistocht tegen beeldekens en plaatjes, maar opwekking, waar het pas geeft, tot onderlinge verdraagzaamheid en liefde tot allen. Wat het ons leert? Het wijst ons als met den vinger aan, waarheen de school gebracht zou worden, indien eens, naar sommiger verlangen, weer aan de kerk, welke dan ook, hare verbeurde heerschappij over de school werd terug gegeven. In dit opzicht staat de arme-kinderschool der vorige eeuw met haar reglement en instructie als een ernstige waarschuwing voor het heden, als een krachtig woord tot opwekking om den strijd tegen elken clericalen invloed op de volksschool met moed vol te houden. In het overige van zijn belangrijk werkje geeft de schrijver, aan de hand der notulen van Directeuren, een getrouw en levendig geteekend beeld van de verdere ontwikkeling en de geschiedenis der school. Ook die geschiedenis levert overvloedige stof tot vergelijking van het voorheen en thans. Ik moet mij echter bekorten. Bij het lezen van al de moeielijkheden, waartegen directeuren te worstelen hadden, de ondankbaarheid, het tegenstreven, de brutaalheid zelfs der ouders, die zij te verduren hadden en meestal met zeldzame lijdzaamheid verdroegen, kan men een glimlach niet weerhouden: 't is in vele opzichten de geschiedenis ook nog van dezen tijd. Maar toch, ik geloof, ja ik weet het bij ondervinding, dat wij ook in dit opzicht vooruitgegaan zijn. Het geslacht, dat aan de tegenwoordige jeugd voorafging, en reeds het onderwijs en vooral ook de opleiding en vorming der lagere school genoot, is over het algemeen niet meer het ruwe, brutale geslacht van vroeger. Er zijn er nog, ja en helaas! nog te veel van; maar het begint toch langzamerhand uit te sterven. Alleen dan wanneer door algemeen ingevoerd en degelijk onderwijs het peil der algemeene beschaving verhoogd is, zal men ook in dit opzicht een beter heden hebben. Nog een enkel woord over de ‘tuchtmiddelen.’ Geheel in overeenstemming met dien tijd vinden we in de notulen bij her- | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
haling melding gemaakt van de plak. Zekere meester Pieter schijnt dit opvoedingsmiddel nog al drok en met klem gebezigd te hebben. Enkele moeders kwamen daartegen in verzet en dit ging zelfs zóóver, dat de meester zekere Engeltje Mulders bij Directeuren aanklaagde van hem op de publieke straat zoodanig ‘geïnsulteerd’ te hebben, dat de buren geheel in beweging raakten en dat zij zelfs zijn zoon met keisteenen had ‘geattaqueerd.’ En behalve die plak is er sprake van aan een ketting leggen, op water en brood zetten, zelfs van politieke correctie. De denkbeelden omtrent de tucht en de middelen tot hare handhaving zijn sedert meester Pieter merkelijk gewijzigd. De meeste Duitsche paedagogen evenwel achten nog steeds de roede onontbeerlijk. Uit óns woordenboek der schooltucht is zij geschrapt. En dit is goed ook. Evenwel komt de vraag wel eens onwillekeurig op, of men in zake de tucht tegenwoordig niet gevaar loopt om, óf ziekelijk sentimenteel óf onverantwoordelijk loszinnig te worden. De middenweg is in deze ook weder moeielijk. Een gezonde opvoedkunde echter wijst dien duidelijk aan. Ernst en liefde moet de grondtoon van den omgang zijn; studie van het kinderhart, eerst naar de ondervinding van anderen, daarna bovenal naar eigene ervaring in de school, moet den rechten weg leeren vinden om van 't kwade af te houden en ten goede te leiden. In den persoon van den onderwijzer ligt het geheim, is de oplossing van het raadsel te vinden, waarom ook nog heden vele malen gebeurt, wat we in Dr. Harting's arme-kinderschool lezen. Onder meester Pieter gedurige aanwending van roede en plak en daarop volgende klachten, brutaliteiten, zelfs attaqueeren met straatsteenen. En zie, Claes van Marken komt na den dood van meester Pieter aan het hoofd der school, en van dat oogenblik af zwijgen de notulen van hetgeen vroeger zoo vele malen moest aangeteekend worden. Claes van Marken was een man, die met zijn tijd was meêgegaan; de opvoedkundigen van het laatst der vorige eeuw hadden voor hem niet te vergeefs geschreven; althans wij kunnen dat met Dr. Harting gerust veronderstellen in iemand, die nog op vrij vergevorderden leeftijd, toen in 1805 de nieuwe onderwijsregeling werd ingevoerd, verklaarde: ‘kracht en lust genoeg in zich te gevoelen om de veranderde leerwijze te ondernemen.’ ‘Niet van de kanonnen, maar van den schoolmeester hangt het | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
lot der volken af’, zei eens een zeker staatsman. 't Is mogelijk; maar met meerder zekerheid en met iets minder zelfverheffing meen ik te mogen beweren: niet van wetten en reglementen, maar van den geest des onderwijzers hangt het lot der school af. Ik neem afscheid van het belangrijk werkje, waarmeê onze literatuur ten opzichte van onze schoolgeschiedenis door Dr. Harting verrijkt is. Moge hetgeen ik schreef velen aanmoedigen er kennis meê te maken; die kennismaking kan ook voordeelig werken op de waardeering van het tegenwoordige en vruchtbaar zijn voor de toekomst. W. Degenhardt. | |||||||
De kameraars- en rentmeesters-rekeningen der stad Kampen van 1515-1540, bewerkt door Mr. J. Nanninga Uitterdijk, archivaris der gemeente Kampen. Kampen, 1875.Voor de kennis van het maatschappelijk leven in de steden, zooals het zich in de 14e en 15e eeuw vertoonde, leveren ons de stedelijke keuren en rekeningen de meest belangrijke bijdragen, en is ook al veeltijds de inhoud schijnbaar dor en droog, voor wie dien inhoud uit dit oogpunt beschouwt, wordt die weldra aantrekkelijk. Hij verplaatst ons in het midden dier bedrijvige, nu eens feestvierende, dan weder twistende poorterijen, altijd naijverig op hare rechten en steeds gereed die tegen elke inbreuk te verdedigen. Meer en meer ontwaakt dan ook de belangstelling in deze stukken en reeds werden van verschillende steden de oudste keurboeken, de vroegste rekeningen uitgegeven. Bijna gelijktijdig verschenen nu door de zorg van de Overijsselsche vereeniging voor recht en geschiedenis het boeck van rechten der stad Kampen, dat gulden boeck, en door den ijver van den archivaris dier gemeente, de oudste nog bewaard gebleven rekeningen van 1515 tot 1540. Jammer is het dat die van vroegere jaren verloren zijn gegaan en daarmede zeker de herinnering aan menige bijzonderheid uit het tijdvak van den hoogsten bloei en den grootsten invloed van die eenmaal rijke en magtige koopstad. Reeds sinds | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
het midden der 13e eeuw dreven hare burgers een belangrijken handel langs den IJssel op Duitschland en verkregen zij van Abel, den Koning van Denemarken, voorrechten voor hunne factorijen op Schonen; spoedig nam Kampen eene eerste plaats in onder de Hanzesteden, die tot de afdeeling van Lubeck behoorden, en de burgerij wist ook van haren landsheer, den bisschop van Utrecht, zulke voorrechten te verkrijgen die haar bijna geheel van zijn bestuur onafhankelijk maakten. Zij sloot verbonden, voerde oorlogen op haar eigen hand, en dankbaar moest dikwijls de landsheer de diensten erkennen, die zij hem in zijne oorlogen en twisten met overmoedige edelen, oproerige landzaten of invallende naburen bewezen had. Welk een welvaart ten gevolge van handel en verkeer te Kampen heerschte, blijkt uit de keur op het bouwen van de eerste helft der 14e eeuw. Toen waren niet slechts nieuwe straten aangelegd, maar ook de houten huizen met hunne rieten daken door steenen huizen vervangen, de opene plaatsen werden volgebouwd, de St. Nicolaas kerk, vroeger slechts van hout opgetrokken, werd geheel vernieuwd en de Lieve-Vrouwe kerk met haren hoogen toren, werd in het nieuwe gedeelte der stad gesticht, gasthuizen en kloosters verrezen op verschillende plaatsen, een levendige handel werd met het noorden, met Engeland en Vlaanderen gedreven, eene talrijke handelsvloot voerde de koopwaren aan en af, vele vreemdelingen bezochten de stad en schepenen, raad en gezworen gemeente hadden telkens aanleiding nieuwe keuren vast te stellen, om rust en orde te verzekeren en in de behoeften des verkeers te voorzien. Intusschen was het er verre af dat de stad Kampen vrede zou gehad hebben met hare naburen; het tijdperk van haren grootsten bloei en meest uitgebreiden handel kenmerkte zich door voortdurende oorlogen en twisten, die weder telkens bezendingen en onderhandelingen noodzakelijk maakten om den strijd te doen eindigen of te voorkomen. Kwam der stad last en nood aan, dan sloeg men der schepenen klok en ieder moest terstond onder zijne hoofdlieden bijeenkomen, dezen moest men onbepaald gehoorzamen, en wanneer der stad banier of wimpel ontrold was, dan moest ieder dien volgen, ‘nyeman en sal van der banyer of wympel ruymen noch voer te huys te trecken buten orloff der hoefftlude bi sine live ellix die dat dede’. Moest er onderhandeld worden of voor de rechten gezorgd, dan werden twee uit schepenen en raad en twee uit de gezworen gemeente gekozen, die reizen zouden, hetzij dat het binnenlandsche reizen | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
waren naar Holland of Zeeland, naar Vlaanderen of Brabant of wel het een reis oostwaarts was, die tot Bremen, Lubeck, Hamburg, den Sond en de Wendsche steden ging of nog verder. Daarvoor hield de stad hare eigene paarden, en de kosten van de reis, nadat nauwkeurig was opgegeven ‘woe menigen nacht ende dach ende mit woevele perden men wtgeweest was tot gueder bewisinge off te wagen off te sciepe, daernae die reysen gevallen zijn’ werden door de rentmeesters vergoed en de tehuiskomende dan nog met wijn begiftigd. Onder al die bedrijvigheid van handel en vertier, van oorlogen en reizen vergat echter de burgerij hare feesten niet en menige vroolijke dag, menige maaltijd werd er gehouden, zoodat zelfs tegen de al te groote uitbreiding aan bruiloften en doodmalen gegeven, bij keure moest worden gewaakt; zoo rijk kleedden zich dan de vrouwen dat men bepaalde, ‘dat ghyne vrouwe die in onzer stad vryet wonachtig is zal langer beckede mouwen dragen dan tot dien utersten lede des cleynen vinghers gevoedert off ongevoedert ende die mouwen ende die boesemghaete niet brieder buten beleghet dan twee vinghers briet ende die lysten beneden niet brieder dan ze van oelds plaeghen te wesen. Ende die ranse niet meerre dan van drien vacken ende sunder lobben alse bij een pene van tyn ponden’. Maar was het schepenkeur of vastenavond, vierde de kerk hare hooge feesten, dan werd er zoo nauw niet toegezien, dan deelde de geheele burgerij in de algemeene vreugde; spelen werden gehouden, de schoolkinderen ontvingen geschenken, de musykanten, zelfs die van Deventer daarvoor overgekomen, verhoogden de levendigheid en de stadsgek vermaakte de magistraten en het volk door zijn gesnap. Misschien dat dan wel eens het verbod om na zonnen ondergang ‘mit verdecten anghesichten of anders gecleyd dan hy dachlix ghaet, of mit ruwen pelsen of mit omghehanghen slaeplaken’ te gaan, werd overtreden, misschien dat men dan nog wel eens bij de kaars in de taverne zat te spelen, wat eigenlijk niet mocht. Er was in 1515-1540, blijkens de rekeningen, nog weinig veranderd, al was de handel niet meer zoo bloeiend als vroeger. De meeste posten melden ons van reizen en feesten, van gezondene en ontvangene geschenken; wellicht zouden ze ons nog meer zaken mededeelen, als zij in haar geheel uitgegeven waren, maar de Heer Nanninga Uiterdijk liet niet alleen de inkomsten geheel weg, - waarom gaf hij, als zij met kleine uitzonderingen jaarlijks dezelfde zijn, ze | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
althans niet eenmaal? - maar hij nam ook uit de uitgaven slechts al datgene op, wat hem voorkwam eenige historische of antiquarische waarde te hebben. Wij hebben derhalve hier slechts uittreksels en moeten berusten in het oordeel des uitgevers. Men zou mogen vragen of het niet de voorkeur verdiend had om uit de rekeningen van dat tijdvak althans enkele in haar geheel te geven en daardoor een overzicht van de geheele stedelijke administratie mogelijk te maken. Maar wij bepalen ons tot het gegevene. De jaren, waarover de rekeningen loopen, waren in velerlei opzichten moeielijke jaren voor de stad. Karel van Gelder was een lastige nabuur. Kampen zocht hem in 1515 te vriend te houden door hem een steur te zenden, wat hij door tweemaal een hert aan de stad te schenken beantwoordde; maar reeds het volgend jaar moest een bezending naar Wijk gaan, naar den bisschop Frederik van Baden, die onder den invloed van het hof van Bourgondië stond; want er lagen Geldersche schepen te Hattem, die door de brug wilden, en 't hof van Bourgondië had aan Kampen geschreven, dat, zoo zij dit toelieten, sy woldent an onser burgers goede holden. Ook naar 's Gravenhage ging men over deze zaak, of men niet met beiden vriendschap kon houden. Weldra evenwel volgde de translatie des bisdoms op Philip van Bourgondië, den admiraal van Holland, en daardoor werd de verhouding tegenover Karel voor de steden nog moeielijker. Geen wonder, dat de Overijsselsche steden en vooral Kampen, dat zoo gaarne vrede met Karel hield, de Zuiderzee open had voor zijn handel en Gelderschgezind was, die translatie ongaarne zagen. Zoodra de mededeelingen daaromtrent plaats vonden, werden Geert van Ynghen en Johan Kruse ter dagvaart naar Windesheim gezonden en daarna werd nog herhaaldelijk met de Bourgoensche Raden te Windesheim en Zwolle gehandeld, werd de secretaris Johan van Breda naar Utrecht gezonden, werden bezendingen heen en weder gedaan, maar te vergeefs, de zaak was beslist en het Boven-Sticht moest nu wel het Neder-Sticht in de erkenning van den nieuwen landsheer volgen, dien men zonder hunne toestemming had aangenomen. Uitgenoodigd om bij den plechtigen intocht van Philips van Bourgondië tegenwoordig te zijn, zond Kampen, even als Deventer en Zwolle, slechts den secretaris. ‘Item de drie secretarien van den steden geweest te Utrecht ende voort tot Wijck ende van daar weder te Utrecht aen ons gen. nyen heren, heren Philips van Bourgoengien, | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
om synen genaden de goetwillicheyt desser lantschap ende der steden voir te holden ende van synre genaden incoempst, gecost den drien steden elck oir derde paert XI g., iiii st. br. fac. XX pond. LX pl.’ Nu maakte men zich terstond tot de ontvangst te Kampen gereed, Evert van Enss kwam vooruit, ontschuldigde zijn heer dat hij niet terstond kwam en kondigde zijn overkomst tegen het einde van September aan. Er werd beraadslaagd om de articulen ons gen. nyen heren voir te holde ende daerop accordiert op de Landdag te Windesheim. Te Zwolle gaf men Meester Evert antwoord en besloot de articulen synen lieffden oick te kennen te geven. Toch blijkt het dat men bij den nieuwen bisschop Kampen had verdacht gemaakt, want Johan van Breda werd afgevaardigd ‘to peerde t' Utrecht anden greven van Nassouwen, aengaende de tycht der stad van Campen opgelacht, dat se den Gelresschen meer dan den Borgoenschen solde favoriseren, ende voort an onzen gen. heren tot Wijck gereist ende weder t' Utrecht ende van derselver saecke gesproken.’ Zoo naderde de tijd, dat men den plechtigen intocht verwachtte; Johan Krueser en Lubbert van Hattem werden ‘onsz. genedigen nyen heren van Utrecht te moete geschict na Enchusen mit vier rijnschepen ende twee roeybaerdzen,’ hetgeen aan scheepshuur, bier, boter, brood ende ander vitalie, voirt an den gereetscap, der stat 127 kostte. Toen zij terugkwamen en de landsheer bynnen de stad van Campen ingevuert wordde, bezegelde hij hare privilegien en werd hem een banket aangeboden, waarop hypocras en wijn rijkelijk gedronken, capoenen en allerleije confect voorgezet werden, terwijl toortsen en wassen kaarssen de zaal verlichtten. Ook zijn gevolg, zijn secretarius, tyen accyers, de bottelgier, de koeck, twee lackyen, de deurwaerder, de sadelwaerder ontvingen geschenken in geld en werden op bier, brood, appelen en wijn onthaald, een stuck wijns werd zijnen gen. geschenct benevens een winterzalm, waarvoor de raad des bisschops Meester Everts van Enss der stad twee hasen aanbood. Al kreeg men nu ook spoedig tijding van een tractaat, die dair gemaect worde tusschen den Boergoenschen ende den Gelresschen, niet lang zou die vrede duren; de twisten tusschen Kampen en Zwolle uitgebroken over den tol op het Zwarte Water, die aanleiding gaven aan de regeering van Zwolle, om Karel van Gelder in te roepen en zich onder zijne bescherming te plaatsen, werden voor Overijssel een bron van verarming en achteruitgang. Kampen leed
| |||||||
[pagina 352]
| |||||||
er veel onder, de handel stond stil, de voortdurende onrust en onveiligheid beletten ieder verkeer, groote sommen werden gevorderd voor oorlogstoerustingen. In de rekeningen der stad vinden wij talrijke uitgaven die daarop betrekking hebben, zoowel wegens verschillende bezendingen aan anderen en aan den bisschop, naar Zwolle en Deventer, Brussel en Gent, als wegens het uitrusten van oorlogschepen, het koopen van kruit, kogels, lonten, haakbussen, serpentijnen, zelfs vinden wij in het jaar 1521 de betalingen vermeld aan Luytgen baertscheerder, van ennige gewonden te verbynden, van Meester Rycolt, van een deel gewonden te meisteren, en uitgaven aan spionnen, die de stad gebruikt had om zich van den toestand te vergewissen, nu eens vrouwen, ‘gegeven een vrouwe tot Deventer gezonden om tydinge van Coeverden,’ dan weder jongens ‘item twee jongens voir cruypers wtgesant, om tydinge toe vereysschen.’ Nog eenmaal, na zijn inkomst, was bisschop Philips te Kampen geweest, in 1520, maar alleen van de toen gehouden maaltijd meldt ons de rekening, ‘van rundvleesch, schapenvleesch, jonge lammeren, capoenen, hoenderen, schinkelen, gedroogde tongen, appelen van araengien, voert van allerlye cruyt, specerie ende onraet, van bier, botter, speck’ hetgeen 83 10 st. 3 pl. kostte, behalve de kannen en kroesen die verloren of gebroken waren. Uit Revius weten wij, dat hij er toen zijn kamerklaring hield, dat zijn bedoeling was de twisten tusschen Kampen en Zwolle bij te leggen, wat mislukte, en de opbrengsten te regelen, waarover reeds te Wijck was gehandeld toen Johan van Breda daar was ‘aangaende de nye excijsen ende schattingen ny ingesat, dair sich de geestelicheyt wederspennich inne maecten.’ In 1524 volgde hem Hendrik van Beijeren als bisschop op, gedurende wiens regeering Karel van Gelder voortging het den Overijsselschen even lastig te maken, als zij het onder die zijns voorgangers gehad hadden; weinig evenwel treffen wij daaromtrent in de rekeningen der volgende jaren aan, die wel talrijke bezendingen bevatten, doch van de gebeurtenissen zelve weinig vermelden; ook zijn de uittreksels, die de uitgever er uit mededeelt, korter, of bevatten ook de rekeningen minder? In die van 1528 vindt men den maaltijd vermeld, gehouden toen de afgevaardigden der edelen en steden den 24sten Maart den Keizer trouw zwoeren als landsheer van Overijssel en de stadhouder Schenk in naam des Keizers den eed aan de Staten deed. ‘Hem betaelt van de maeltydt op de huldinge onss gen. heren stadtholders
| |||||||
[pagina 353]
| |||||||
van wegen Keys-Mat, mitte commissarien gedaen ende geholden in den wynkelder, daer mede ridderscap ende steden ende die gemene burgeren vergadert weren, tzamen gecost aan visch, broet, etc. 75 h- 11 st. br. 10 pl.’ De jaren 1529, 1530, 1531, 1533, 1534, 1537, 1539 ontbreken geheel, daar de rekeningen verloren zijn. In die van 1535 wordt de zending vermeld van Johan van Breda naar Amsterdam ‘om gelegenheit van den oploep der wederdoepers te vereysschen, doch vant diep off wederom gecomen, vermits dattet onweder was.’ Men vreesde een inval en zond Johan van Urck naar Wilsum ‘om voerwachte toe holden, als die wederdoopers in den velde waeren.’ Later kwam de bode, die meldde dat Munster genomen was: ‘gegeven Dirick onser gen. heren stadtholder boede tot drinckgelt dat hy die tydinge brachte dat Munster gewonnen was. Voegen wij hier het berigt bij, dat vijf wederdoopers te Kampen werden gevonnisd, dan is dit alles wat van deze beweging wordt vermeld. In dat jaar schijnt ook sprake geweest te zijn van eene reformatie van het landrecht, waartoe twee raadsleden met een secretaris en twee dienaren naar Zwolle gingen, waarvan echter niets is gekomen. Daarentegen had Kampen reeds in 1532 het recht van collatie der St. Nicolaaskerk verkregen, waarvan de bullen te Mechelen moesten ingelost worden voor 125 gl. curr. met het placet der Keis. Majesteit, dat 5 gl. curr. kostte, maar nog in 1540 maakte de proost van St. Jan te Utrecht Albert Pigge eene vordering aan de stad voor zijne diensten van 200 ducaten,’ daerop mit hem doer tusschenspreken van gueden vrienden verdragen is op 60 dalers.’ Tot geschillen gaf daarna het privilegie van de munt aanleiding en dat omtrent het Drostampt van Koeverden, waarover men zelfs naar Gent tot den Keizer reisde.
Gedurende al de jaren, waarover de rekeningen loopen, zien wij Kampen ook met het buitenland in verkeer, en bezendingen en boden gaan naar Denemarken, Lubeck, Mecklenburg, Emden, Munster Trier, Keulen, Bentheim om de handelsbelangen te bevorderen, moeielijkheden uit den weg te ruimen of geschenken over te brengen. De geschenken aan vreemde en inlandsche heeren bestonden veelal in steuren en zalmen; eens, in 1532, opten Maendag in de cruceldagen werd een hert en eene hinde int Broeck gevangen, welk hert aan den stadhouder te Leeuwarden werd gezonden. De stad ontving daarvoor herten, hazen, ganzen, die dan door den raad en de schepenen | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
in den wijnkelder of op het raadhuis bij de jaarlijksche vernieuwing der regeering werden gebruikt. Die vernieuwing vierde men ieder jaar door twee maaltijden op het raadhuis, waar, op stadskosten, rundvleesch en zwanen, veldhoenderen, capoenen, soms een reiger met allerlei cruyt, bij den stadsapotheker gehaald, werden opgedischt en de wijn uit den stadskelder genomen, werd gedronken, dan werd aan de schoolkinderen uit de beide parochiescholen een dronk wijns gegeven en de musikanten deden zich horen, terwijl de smeden een dans tusschen de zwaarden uitvoerden. Maar ook bijvele andere gelegenheden was er feest, als er kokmeesters werden gekozen of nieuwe burgemeesters of hoofdlieden gemaakt of de weerdijns den eed aflegden. Kwam er een heer of vorst in de stad, dan werd hij kostelijk onthaald, dan werd geen geld voor de feestelijke ontvangst gespaard en mogt de muziek niet ontbreken; zelfs haalde men Maximiliaan van Egmond, den nieuwen stadhouder, in 1540 met pijp en trommel in. Als de Minnebroeders of de Observanten feest vierden zond de raad er vier vertegenwoordigers heen en betaalde de vertering; toen de Carthuisers een nieuwen prior kregen, reed de raad er heen en teerde mitten nyen prior vur 4 st. br. Bovenal echter kenmerkten zich de kerkelijke feestdagen door algemeene vroolijkheid. Op de vier vastelavondsdagen teerden de gescictte van de rade ende van der meenten in den kelre, speelden de schoolkinderen comedie als de raedt opt huys was of vochten met de hanen, danstten de smidsgezellen door de zwaerden voor het raadhuis, speelden de speelluyden; op Palmdag had een plechtige processie plaats, waarbij de intocht in Jerusalem werd voorgesteld, met den ezel en de apostelen en de broeders van Jerusalem, van muziek vergezeld. Ook op Kerstmis en H. Sacramentsdag werden processiën gehouden, werden de schoolkinderen op vijgen, rozijnen en krakelingen getracteerd en jaarlijks ontvingen de drie schuitgil den van St. Sebastiaan, St. Jurrien en St. Anna een geschenk, omdat zij die optochten door hun bijzijn hadden opgeluisterd. De stad hield een geck, sinds 1535 zelfs twee, die door de stad gekleed werden evenals haar scherprechter. Deze had ook voor de politie in de kerken te zorgen en moest de bedelaars en de armen er uit houden. Zij kleedde ook hare dienaars en hare roedendragers, wier roeden met zilver waren beslagen, en voor wie in 1532 vijf helmetten, vijf rijnckelkragen, vijf flanckerden, en vijf schoeten werden gekocht, bij gelegenheid dat ook | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
een rijnckelhernes, een helmet ende een gardebras werden aangeschaft voor dengenen die van des Rades wegen rijden sal en Claes Croese een geheel costuum verkreeg. Daar in de vroegere rekeningen zoo iets niet vermeld wordt, schijnt het iets nieuws geweest te zijn om de raadsgezanten met helm en harnas te doen optreden. Ook de stadsstratemakers ontvingen zilveren doppen aan hunne kleeding. In de stadsstal werden de stadspaarden door een jongen opgepast, voor de tuigen en het beslag werden gedurig aankoopen gedaan, de gebitten waren te Mechelen gekocht, de paarden moesten uitsluitend tot de stadsreizen gebezigd worden en Dirick de hoefsmit ontving voor medicijnen ende meysterloen aan het stadspeert de monnick gedaen 21 st. curr. toen dit paard bij zekere gelegenheid ziek was geworden. In de grachten werden de stadszwanen onderhouden met haver en als het 's winters noodig was, werd het water door de rijnschippers na older gewoente open gehouden, dat die visschen aem crygen zouden. De stadsregeering zorgde voor allerlei belangen, voor een stads-Doctor, die belast werd eene ingecomen vroedmoeder te examinieren; voor een hondenslager, die bij de ingeleverde staarten betaald werd, - het jaar 1524 was voor de honden te Kampen een moordjaar, - voor het zangonderwijs van een jongen, voor het aankoopen van lederen brandemmers, voor het schoonhouden en herstellen van het rechtszwaard, voor het koopen van oorlogsbehoeften, voor de uitrusting van schepen, voor een lantaarn op de brug, voor een kruis, dat voor de misdadigers, als zij ter strafplaats gingen, werd gedragen, voor het maken van den nieuwen zilveren stads zegel-stempel, voor het versieren van de Venepoort van buiten met 's keyzers wapenen, het was in 1525, en twee naeckte kinderen op die colummen, aan de binnenzijde met de stadt wapenen ende lewen mytten Salvator. Zij deelde geld uit aan iederen bode die wat bracht of meldde, aan ieder die voor de stad zich verdienstelijk had gemaakt, of in stads dienst schade had geleden, aan den wijbisschop die kwam vormen, zij trok zich ieders belang eens burgers aan; als een Kamper kind elders zijne eerste mis celebreerde, dan zond zij er een dienaar heen met een geschenk, zij zorgde vooral voor de geestelijken en de kloosters; zoo werd den Pater van Hasselt een zalm geschonken, want hij den vrunden van den rade altyt goet doet, en meermalen werd een geschilderd glasvenster gegeven, nu eens te Hasselt int | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
Begynenhuis, dan te Utrecht aan den Domdeken of aan een Domheer om sunderlinge gonst ende fruntscap hy de stad Campen gedaen ende bewesen heeft. Maar bijzonder zorg werd voor de schepenkapel in de St. Nicolaaskerk gedragen, met hare borden met vergulde letteren en andere ornamenten, hare toortsen voir 't heilige sacrament, hare verguld zilveren ampullen; een nieuw altaarkleed werd er voor gekocht, en Mr. Buest ontving in 1540 2 h. om die ornamenten ende den Salvatoer ende anders in den scepencapelle te reparieren. In hetzelfde jaar moest er een nieuwe pastoor zijn, men verlangde Andries Faber te verkrijgen, maar het ging niet gemakkelijk: ‘Item meister Andries Fabri unssen pastoer soeven dagen lanck gewest tot Gerardus secretarius huys, daer die gedeputeerde van den Raide middach ende avont by hem gewest synt, om myt hem te handelen ende hem te bewilligen alhier die pastorie an te nemen, daer sie hem ten laetsten myt groete bede ende arbeit to gebracht hebben.’ Hij ging echter eerst nog naar Trier, en bij zijn tehuiskomst vond hij de geheele pastorie opgemaakt, de librarie hersteld, nieuw huisraad, schottelen, coppen, soltvaeten, mosterpot, moesschottelen, dobbelieren, holten talliooren, saersche dekenen op te bedden aangekocht, en de ganse raedt was in de wedeme te gast by den nyen pastoer en ‘heeft zijne w. de wellecome gegeven als hy wederomme was van Trier, daer zyne w. sich hadde laten promoveren in Doctorem,’ en verteerde aldaer 4 h. 15 st. curr. 2 pl. Daarenboven betaalde de raad nog al de onkosten zijner promotie, die dienen moest om hem te qualificeeren nae vermogen van de Pauwsbullen van onser pastorie, welke kosten 64 h. 4 st. br. beliepen. Waren er buitengewone plechtigheden in de kerk, de raad betaalde die; zoo kregen in 1540 de gesellen van de musyck van de
St. Nicolaaskerk eene vereering, vermits der vreden tusschen keys. Mat. ende de koningk van Vranckrijk te Deum ende de hoemisse seer triumfelijck in discant songen. In de raadkamer hing de raad in 1540 twee portretten op van den stadhouder George Schenk, die Ernst maeler had geconterfeyt en waarvoor Wessel Kistemaeker de lijsten had gemaakt; mij dunkt, dit moet den ouden Kampenaars, zoo gesteld op hunne oude onafhankelijkheid en vrijheid, wel iets gekost hebben, zoo altijd op onsz. gen. heren stadholder by hunne beraadslagingen te zien en die als een stomme getuige in hun midden te dulden. Maar de tijden waren ook veranderd en de regeering
| |||||||
[pagina 357]
| |||||||
van Karel V was krachtiger en vaster dan die der bisschoppen van Utrecht. Dit ondervond men nog op andere wijze. De uitgever voegde achter de rekeningen een uitvoerig Alphabetisch Register en eene verklarende woordenlijst. Over het te veel of te weinig kan bij zulke lijsten verschil zijn, maar misschien zou die lijst hier wel hebben kunnen weggelaten worden; die zulke rekeningen lezen, hebben veelal niet noodig herinnerd te worden dat helmette een helm, hoemisse een hoogmis, mandement een bevelschrift beteekent; zij zullen zelfs nauwelijks de verklaring van librarie door boekenkast, van anevanck door oprid des dijks billijken en kunnen twijfelen of bij de jaarlijksche processie op Palmdag een houten ezel werd gebruikt, en daarbij ook Fariseën en schriftgeleerden volgden, wat althans uit de rekeningen niet blijkt. De druk is netjes, maar drukfouten zijn er meer dan blz. 121 aanwijst. Op blz. 6 reg. 5 van boven staat niet voor met, en de eerste regel van blz. 121 verdwaalde op blz. 120 de 2e van boven. De schrijver schijnt van plan, bij een flink debiet van dit boekje, ook de rekeningen na 1540 te doen volgen. Wij hopen dat hij dit niet zal doen, dan na zich overtuigd te hebben, dat het Kamper archief niet nog veel belangrijker ongedrukte oorkonden bevat. Utrecht. B.J.L. de Geer. | |||||||
De Taal- en Letterbode, onder redactie van Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn. 6e jaargang. Haarlem, Erven Bohn, 1875.De zesde jaargang van den Bode is bijna ten einde. Met voldoening kunnen de redacteurs op hun werk terugzien; de Bode is gebleven, wat hij in den beginne beloofde; noch het gehalte der stukken, noch het aantal medewerkers is verminderd. Toch kan hij zich in den laatsten tijd niet verheugen in die mate van deelneming van het publiek als aanvankelijk het geval scheen te zijn. Bij vele mannen van wetenschap en ontwikkeling, bij velen, wien de kennis onzer taal wel ter harte gaat, zoekt men den Bode te vergeefs. Eenigen zeggen ‘de Bode is te geleerd’, anderen meenen, dat in de Taal- en Letterbode wel wat meer ruimte aan de geschiedenis der letterkunde kon gewijd zijn. | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
Het zou - ik weet het - der redactie zeer aangenaam zijn meer bijdragen op het gebied van de geschiedenis der letterkunde te ontvangen, de Bode kan echter geen plaats verleenen aan alle mogelijke ellenlange essays. Zoowel op het gebied der letterals der taalkunde kunnen hier slechts kwesties van bepaald belang behandeld worden en voor dergelijke bijdragen heeft de redactie steeds eene plaats. Populaire causeries, waarin onze zuidelijke buren zoo sterk zijn en waarin zij soms ook werkelijk uitmunten, zijn den Bode vreemd, en dit wordt hem door velen in den lande als misdaad aangerekend. ‘De Bode is te geleerd’ zoo zegt men, en dit korte woord dient tot dekmantel van luiheid en onverschilligheid. Sommigen roepen het anderen na. Het is zoo, de Bode is geleerd; maar is geleerdheid, waarvan eene groote mate van duidelijkheid in de conclusies, soliditeit van bewijsvoering, betrouwbaarheid der bronnen het uitvloeisel is, niet te verkiezen voor den beoefenaar der taalkunde zoowel als voor den eerstbeginnende, boven eene populariteit, die zich in waterenmelkdefinities verliest, of die kwesties behandelt, welke in een uitgebreid handboek te huis behooren, of welke iemand, die werkt, met wat nadenken zelf kan oplossen. Is te geleerd b.v. de wijze, waarop Dr. E. Verwijs bewijst, dat onbeteekenend en onbeduidend geene Germanismen zijn; of de behandeling der schijnbare frequentativen: gaffelen, heuvelen, korzelen, tryselen, edekeren, jadderen, reimeren, verhonderen, en heiligen en de uiteenzetting dat druppelen een frequentatief van druppen, niet een van druppel afgeleid denominatief is, door A. de Jager. Te geleerd zijn toch ook niet de beschrijvingen der dialecten van Urk door Koffeman en van de Meierij door de Vlam. Lees ze, en ik ben zeker, dat ge met genoegen menige in onze beschaafde spreeken schrijftaal verouderde uitdrukking daar terugvindt; misschien slaat gij na de lezing zelf wel de hand aan het werk, en tracht gij de klanken van het dialect, dat om u gesproken wordt, en die langzamerhand dreigen te versterven, aan de vergetelheid te ontrukken, opdat de taalonderzoeker er zijn nut mee doe, opdat het hem mogelijk zij de oorzaken der klankverschuiving op te sporen en de reden, waarom zij zich juist tot den Germaanschen stam bepaalt. Thans kan men tenauwernood bij de zoogenaamd beschaafd | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
sprekende klassen nog sporen vinden hunner landtaal. Zeer zelden bleven bij hen enkele uitdrukkingen bewaard, die hen als Saks of Frank deden kennen. Toch spraken zij jaren geleden hunne landtaal. Omgang met vreemden, verkeer buiten hun land heeft bij hen het dialect doen afslijten. Geldgebrek verhinderde dit bij den mindere, want het dure van het reizen maakte 't hem moeielijk zooveel met vreemden in aanraking te komen, doch thans stellen spoorwegen, goedkoope reisgelegenheden hem hiertoe in staat, en langzaam maar zeker slijt het dialect uit. ‘The popular dialects are still as numerous as ever, because education is not pervading and thorough enough to exterpate them; and their existence may be prolonged for an indefinite period; but the literary language exercises a powerfully repressing and assimilating effect upon them all, it has lessened their rank and lowered their character bij withdrawing from them in great measure the countenance and aid of the cultivated, and it may finally succeed in crowding them altogether out of use’Ga naar voetnoot1. Op de toestanden van het verleden grondt Whitney zijne meening aangaande het lot der dialecten. Het is een woord, dat ook ten onzent behartiging verdient. De tijd zal komen, dat ook onze tegenwoordige dialecten, overblijfselen van de vroegere Frankische of Saksische talen, verdwenen zullen zijn, en dat slechts hier en daar de eene of andere uitdrukking er aan herinneren zal. Geene macht ter wereld is in staat hun bestaan te verzekeren, waar de litteraire taal gesteund door opleiding en onderwijs voet voor voet veld op hen wint, ze als plat en ruw ter zijde doet stellen. Vroeg of laat zullen zij uitsterven, en wanneer zij niet meer gehoord worden, zal men er veel voor geven om slechts eenige nauwkeurig opgeteekende overblijfselen ervan te bezitten. Doch juist hierbij doen zich zeer groote bezwaren voor. De grootste moeilijkheid is wel, hoe de verschillende klanken juist en voor ieder verstaanbaar weer te geven. | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
Terwijl toch de beschaafde schrijftaal zijne zuivere algemeen aangenomen klanken heeft, bezit elk dialect eene grootere menigte klanken - meerdere, waar de schrijftaal er slechts een heeft. Dan eens nadert de a meer tot de o, dan weer tot de e, of vindt men in het dialect de klank u of oi, of oe met allerlei nuances er van voor ui in de schrijftaal. Zal men nu bij het opteekenen der dialecten elken klank zijne juiste waarde geven, en tevens zorg dragen, dat ieder ander dien klank kan verstaan, dan dient men wel een algemeen letterschrift te hebben op bepaalde phonetische regelen gegrond. Van daar dat Dr. van Helten aan zijne behandeling van den tweeklank ui vooraf laat gaan eene korte uiteenzetting van het letterschrift, dat hij in het stuk zelve moet gebruiken om de klanken uit te drukken in de verschillende dialecten, waarin hij de vormen en veranderingen van dezen tweeklank naspoort. Doch behalve voor de kennis der klanken in hare wording en ontwikkeling is de dialectkunde ook van groot belang voor het verklaren en het bepalen van den ouderdom of de herkomst van een of ander oud geschrift uit den tijd, toen elke landstreek, elke stad nog haar eigen tongval had. Meer toch dan een enkel geschrift uit denzelfden tijd kan soms de kennis van den nog levenden tongval hiervoor helpen. Zoo wordt in dezen jaargang een door Mullenhoff en Scherer Nederduitsch genoemd Credo door Prof. Kern met behulp zijner uitgebreide kennis der Nederduitsche talen en der Frankische en Saksische dialecten te Werden te huis gebracht. Bovendien heeft juist de kennis der tongvallen hem in de gelegenheid gesteld voor de anderen duister gebleven worden of uitdrukkingen te verbeteren of te verklaren. Van dezelfde hand vinden wij ook een stuk getiteld; honderd en duizend. Zeer duidelijk toont de schrijver hierin aan uit de verschillende vormen dezer woorden in de Indo-Germaansche talen, hoe hund, even als in 't Frankisch chunna (z. lex Salica) en in 't Saksisch ruoda, bij de Gothen in het gewone spraakgebruik honderdtwintig moet aangeduid hebben, hoe de Gothen derhalve hunne getallen in reeksen van zestig afgedeeld hadden. Oorspronkelijk echter gaf men met dit woord eene onbepaald groote hoeveelheid te kennen; iets dergelijks, als wij er mee be- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
doelen in de spreekwijze ‘honderd malen heb ik gezegd’, of als men vindt in het hundvîs (veellistig) der Edda's, waar het in beteekenis met ons zeer overeenkomt. Evenzoo is ook het woord duizend (Goth, thûsundi Oud-Arisch tausantia) oorspronkelijk een collectief, overeenkomende met het Indische woord tavishî hetwelk macht beteekent. Het werd derhalve gebruikt als het Lat. vis (vis auri) en als ons woord macht, waarmede wij soms ook eene groote menigte aanduiden. Beide woorden gaven dus oorspronkelijk een onbepaald groot getal te kennen en werden eerst na verloop van tijd bepaalde telwoorden. Een dergelijk geval doet zich voor met het Latijnsche telwoord mille, dat met het Sanskr. milati (vergaderen) van denzelfden stam schijnt te zijn, en dat dus waarschijnlijk eene verzameling, eene menigte, een troep beteekende; miles wil dus zeggen een van den troep, een ‘troupier’. Uit deze beteekenis verklaart zich dan ook, waarom mille dan eens het substantivum in den genetivus na zich heeft, dan weer geen invloed op het substantief oefent. Het eerste is het uitvloeisel van de oude beteekenis, in het andere geval heeft het 't begrip van onbepaald telwoord voor dat van bepaald verwisseld. Wat de schrijver nog omtrent de Salische wet mededeelt, of wat Dr. P.J. Cosijn over de ou uit de psalmen en over het Dietsche adjectief handelt, zal ik hier niet verder bespreken - men leze en oordeele of onze taalkundigen zich niet door duidelijke uiteenzetting onderscheiden boven vele onzer naburen. De Middelnederlandsche Varia van Dr. J. Verdam, nemen geen kleine plaats in. Op het voetspoor van den schrijver der Middel-Nederlandsche taalzuivering gaat hij voort menigen Mnl. tekst te verbeteren, menig onbekend of door onkundigen afgekeurd woord het burgerrecht te verleenen, hetzij door zijn bestaan uit andere uitgegeven of onuitgegeven stukken te bewijzen, hetzij door de mogelijkheid van zijn bestaan aan te toonen door de vergelijkende taalkunde. Ééne verklaring is mij niet recht duidelijk: nl. dat swellen zoude beteekenen te niet gaan, uitteren. De plaatsen waar swellen van honger voorkomt zijn vrij talrijk - onwaarschijnlijk is het dus niet - doch er staat tegenover dat b.v. in de Edda's het werkwoord svelta ook met Pa hungri verbonden voorkomt, terwijl svultr er niet slechts dood, maar ook honger beteekent. | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Nog grooter wordt het bezwaar wanneer men in vs. 32660 van den Rijmbijbel leest van jongelingen en maagden die in Jerusalem teblasen van honger rondloopen, terwijl het Latijn van F. Josephus hiertegenover heeft intumescentes. Een ding is zeker, wordt men opgeblazen van honger, dan kan men er ook van opzwellen. Is het echter het voorvoegsel te, Duitsch zer, en heeft in in intumescere eene ontkennende kracht, dan is hiermede nog geenszins het ww. swellen in de beteekenis van uitteren gered, daar dit geen voorvoegsel heeft, en naar Dr. Verdams eerste meening nog zeer goed uit eene verwisseling met swelten kan zijn voortgekomen. Zoolang nadere bescheiden ontbreken is het veiliger non liquet uit te spreken. Sedert de 15e en 16e eeuw werden er eene menigte volksboeken gedrukt, die in korte levendige trekken den dorperen de avonturen der ridders vertelden; menig oude roman is slechts door het volksboek bekend, van sommige is ook het volksboek verloren gegaan en is er niets anders over dan eene Duitsche bewerking van den roman volgens het Middelnederl. volksboek. Dit is o.a. het geval met den roman van Malegijs uit den Karel-cyclus. Beide èn de roman èn het volksboek zijn wel verloren gegaan, en slechts een Duitsche tekst, vertaald naar het Mnl. volksboek, is er over. De terug gevonden fragmentenGa naar voetnoot1 van den verloren roman zijn door Dr. Verdam naar de Duitsche uitgave van Simrock gerangschikt, terwijl hij den tekst, die zeer veel geleden heeft, zooveel doenlijk in het Middelnederlandsch hersteld heeft. Van hoe groot belang die oude volksboeken zijn, kan ook nog blijken uit een stuk van Dr. G. Penon: over het volksboek van Floris en Blancefloer. De schrijver gebruikt het volksboek om verscheiden bedorven lezingen van den tekst, door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven, te verbeteren. Menige verbetering is juist en goed gevonden. Die, welke op blz. 66 voorkomt, waar de schrijver voorstelt om naar aanleiding van het volksboek en van het in vs. 3117 voorkomende ‘Floris, seit si, sidi dan dit’; vs. 3107, Floris, sprac Blanchefleur, nu hebbic u vonden
| |||||||
[pagina 363]
| |||||||
te veranderen in: Floris sprac: nu hebbic u vonden
was eenvoudiger aan te brengen door de komma, die door Hoffmann verkeerd geplaatst is, weg te laten en dan de dubbele punt voor Blanchefleur te plaatsen.
Steunende op eene plaats in het abele spel van Esmoreit had men zich den middeleeuwschen schouwburg voorgesteld als voorzien van een soort restauratiezaal. Dezen middeleeuwschen foyer tracht de Hr. J. te Winkel op te ruimen. De Esmoreit eindigt nl. met de belofte, dat men eene sotternie zal gaan spelen, en onmiddelijk hierop volgen de woorden: ‘Wie honger heeft, hi mach gaen eten,
Ende gaet alle dien graet neder.
Ghenoeget u, soe komt alle mergen weder.
Men heeft dit opgevat als eene mededeeling, dat het pauze was, welke gelegenheid de toeschouwers zich ten nutte konden maken om beneden iets te gebruiken. Het woord mergen zat wel in den weg, doch door sommigen werd dit woord opgevat als bedorven uit merrig, Eng. merry, anderen meenden, dat het woord in den regel te veel was. Mergen is echter eene andere schrijfwijze voor morgen. In ‘wie hongher heeft, hi mach gaen eten’, meent te Winkel, dat de sotternie gelegen is, al is zij dan ook vrij plat. In elk ander stuk volgt de voorstelling terstond op de aankondiging, en in een der stukken eindigt het abele spel met een regel, waarop de eerste van de sotternie rijmt. Dit laatste is in den Esmoreit en in de klcuht van Lippyn niet het geval. Hierop, en op het feit, dat de klucht, wanneer hier werkelijk eene pauze volgde, niet terstond op de aankondiging, die haar anders direkt voorafging, zoude gevolgd zijn, grondt te Winkel zijn aanval op de Middennederlandsche koffiekamer. Het eene moest echter m.i. een gevolg van 't andere zijn. Werd er eene pauze gehouden, dan was een rijm met zoo langen tijd er tusschen doelloos; bovendien zijn er ook verscheidene spelen die een dergelijk rijm missen. Wat betreft de regels ‘gaet alle dien graet neder, ghenoeghet u soe komt alle weder’, deze zijn wel het slot van eenige sotternieën, maar in geen enkel spel hebben wij eene derge- | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
lijke tusschenspraak, als hier de meester houdt, en tusschen het spel van den winter en de zomer en de er op volgende sotternie komt zelfs het gewone ‘nu swicht ende maect een ghestille’ niet voor. De in het HS. volgende sotternie weerspreekt ook eenigszins te Winkels vernuftige opvatting. De titel toch is: een abel spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien, ende ene Sotternie daerna volghende. Wel geloof ik niet, dat te dezer plaatse van eene koffiekamer sprake is, doch met deze oplossing der kwestie kan ik mij ook niet goed vereenigen. Stond er niet eene sotternie vlak achter, dan zou het niet onmogelijk zijn. Van eene bepaalde aankondiging met het gebruikelijke verzoek om stilte, waarop de sotternie terstond volgde, is hier geen sprake, wel daarentegen van eene mededeeling, dat er eene sotternie zal gespeeld worden, en dat zij, die honger hebben, tijd hebben om iets te eten. Het ‘nu swicht ende maect een ghestille’ is hier waarschijnlijk weggelaten, daar de opvoering van de sotternie niet terstond volgde. Anders ontbreekt dit toch nooit, behalve in het spel van den winter en den Somer en die daarop volgende sotternie; hierin echter rijmt de laatste regel van het abele spel op den eersten van het naspel, en schijnt dus de opvoering in eenen doorgegaan te hebben. Nu hier derhalve van een ophouden kwestie is en het opschrift gewaagt van de sotternie op den Esmoreit volghende, terwijl ook in het handschrift de sotternie er terstond op volgt, zal er toch wel niet sprake zijn van eene sotternie, die eerst den anderen dag vertoond werd. Moet dus de sotternie er terstond op gevolgd hebben, dan is het niet waarschijnlijk dat mergen hier ter plaatse morgen beteekent, terwijl bovendien zulk eene recommandatie als te Winkel veronderstelt nergens anders voorkomt. Mergen heeft ook eene andere beteekenis, die van vroolijk, vergenoegd, in welken zin het bij de schrijvers uit dien tijd zeer veel voorkomt. Zoo leest men b.v. Lancelot, III, 1225: ‘nadien Gingen si mergen onder hen drien
In eenen boegaerd.’
Zoo vindt men ook zich mergen (Lancelot, IV, 2956, 4249, 5409 enz.) en merghing (Partonop. 1137, 1186 enz.), het eene in de beteekenis van zich verheugen, het andere in die van vermaak. | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
Aan het einde der tweede aflevering kan men eene beschrijving vinden van den aard en het wezen der Academie van Coster en van den strijd, dien zij te voeren had met de geestelijkheid, grootendeels geput uit de protocollen van den Amsterdamschen kerkeraad door den ondergeteekende. Ziedaar in korte trekken den inhoud van het eenige taalkundige tijdschrift, dat wij bezitten, een tijdschrift dat, wat degelijkheid en uitvoering betreft, met die van onze naburen kan wedijveren. Zullen wij ons nog lang in dat bezit verheugen? Ik vrees dat de Taal- en Letterbode zijn langsten tijd gehad heeft. Krachtige, ijverige medewerkers zijn onontbeerlijk, maar dit is nog niet genoeg. Zonder den voortdurenden steun van het publiek, dat belang stelt in kennis en ontwikkeling van onze taal, kan de Bode niet blijven bestaan. Eendrachtelijke samenwerking is noodig. vooral in een klein land als het onze. Taal en nationaliteit zijn eng verbonden. Zoolang wij het eerste behouden zal ook het tweede blijven bestaan, al wordt het volksbestaan voor een tijd onderdrukt; de geschiedenis heeft zulks bewezen. De geschiedenis van de wording en ontwikkeling van ons volksbestaan, met al den strijd, dien onze voorouders er voor gevoerd hebben, is onafscheidelijk van de kennis der taal- en letterkunde. ‘Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed.’
Dit eenvoudig, doch krachtig woord verdient vooral in onzen tijd te worden behartigd.
Haarlem, October 1875. J.H. Gallée. | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
De Bloem in Knop. Naar het Engelsch van Rhoda Broughton (schrijfster van ‘Met Vuur gespeeld’), door Francisca Gallé. Deventer, H.J. ter Gunne.‘De Bloem in Knop’; even dikwijls als ik die advertentie las, en de bijbehoorende aanprijzing, even dikwijls overviel mij de lust om met het boek zelf kennis te maken. Want, wat men ook zeggen moge, een goede titel is een even groote aanbeveling als een lief gezicht - men kan zich in beiden bedriegen, maar het trekt aan. Zeer goed kan ik het mij dan ook verklaren, dat, meer dan immer over den inhoud van zijn boeken, Dickens over hun titels tobde, en er soms bladzijden vol van schreef, en aan het oordeel zijner vrienden en uitgevers onderwierp, eer hij er een naar zijn zin uitgekozen had. Daar ik het oorspronkelijke van dit boekje niet ken, ja niet eens aangekondigd zag, weet ik niet aan wie de eer toekomt, aan Rhoda Broughton of Francisca Gallé; maar de Bloem in Knop, dat klinkt lieflijk, etherisch, veelbelovend; dat geeft iemand, ook die nog geen oog in dit boek geworpen heeft, den indruk, dat het aanbevelende woord er voor, geen uitgeverslokvink, maar een woord uit het hart is. Hoe groot was dan ook mijn blijdschap toen, bij een pakje mij door de Redactie ter beoordeeling toegezonden werkjes, een dik, gezellig boek, in handelbaar postformaat, met een warmgetinten omslag, ‘de Bloem in Knop’ bleek te wezen. Werd in het andere drietal slechts ter loops een blik geworpen, dit werd met voorliefde opgevat, eerst doorgebladerd, daarna bij heele perioden tegelijk genoten, en eindelijk met diepe, stijgende belangstelling, van a tot z doorgelezen, om te worden neergelegd met waarachtige aandoening, waarbij dankbaarbeid en weemoed om den voorrang streden. Dankbaarheid aan de vrouw die het schreef en de vrouw die het vertaalde, aan den uitgever die het in een zoo behaaglijk kleed stak, aan de redactie die mij in staat stelde om openlijk en luide mijn bijval te betuigen. En weemoed, dat er niet veel meer zulke reine, schoone, beminnelijke boeken geschreven worden; en bovenal, dat wij Hollanders, daar zoo weinig het talent van bezitten. Of het dan zoo een voorbeeldig, volmaakt schoon boek is, zonder vlek of rimpel? Dat zou ik niet durven beweren. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
Men zou b.v. kunnen inbrengen dat de intrigue, - een verstandshuwelijk met een rijken man, dien men niet, terwille van een armen vader, dien men wèl lief heeft; en een minnend paar, gescheiden, door vervalschte en teruggehouden brieven, en eindelijk de dood door een gebroken hart, - alles behalve nieuw, om niet te zeggen, afgezaagd is. Men zou aanmerking kunnen maken op het alleronwaarschijnlijkste dier, met stoom opgekomen, angstig verborgen gehouden liefdesgeschiedenis, waar niets den man belette openlijk voor den dag te treden. Men zou bezwaren kunnen inbrengen tegen het onverklaarbaar verdwijnen van al Nelly's brieven, waar zij die toch wel zelf op de post zal hebben gedaan; men zou - maar waarom angstig naar vlekjes gezocht in een zoo wegsleepend schoon geheel, zoo vol menschenkennis en fijne opmerkensgave, zoo vol waarheid en edelen eenvoud, tegelijk zoo sober en zoo rijk, zoo warm en zoo rein, zoo diep weemoedig en zoo tintelend van humor, zoo waarlijk godsdienstig en zoo vrij van alle bekrompenheid? Het gaat er ons meê zooals met de menschen die ons het dierbaarst zijn; - wij zien wel dat er veel aan hen ontbreekt; wij verdedigen ze niet blindelings, als minder bevooroordeelden iets in hen af te keuren vinden; wij wijzen hun zelf wel eens gemoedelijk op hun tekortkomingen; maar, in ons hart, hebben wij ze lief zooals zij daar zijn, met al hun eigenaardigheden en scherpe lijnen; we zouden ze eigenlijk niet eens anders wenschen. En ze hebben ons nog niet verlaten, of we verlangen alweer ze terug te zien. Mij althans gaat het zoo met dit boek; ik verheug er mij nu al weer op het van nieuws af aan te beginnen; mij weer te verwarmen aan die teedere, liefelijke verhouding tusschen den vader en dochter, mij weer te verbazen over de wonderbare waarheid waarmeê die Dolly geschetst is, voor wier naam ik telkens bij vergissing een anderen, mij meer bekenden naam lees; mij weêr te verkwikken aan die ondeugende tooneelen en opmerkingen; en weer bij dezelfde bladzijden de warme, weldadige tranen te voelen druppelen, of te verzinken in verheffend, vertroostend gepeins, om straks, met nieuwen moed, het kruis met rozen des werkelijken levens weer op te nemen, nog met den weergalm van dat: ‘Heb God lief boven alles, en uw naaste als u zelve’ in hoofd en hart. Dat zijn van die boeken waarmeê men der romanlezende wereld | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
een weldaad bewijst, die iemand een ware Sehnsucht geven om zelf ook zoo te kunnen schrijven. En nu nog, tot afscheid, een woordje aan de vertaalster. Zou het anders bevreemding verwekken dat een auteur, die reeds zoo menig eigen pennevrucht de wereld inzond, weer van dat piedestal af wil dalen, om de gedachten van anderen te gaan vertolken, zoo kan men zich dat lichter verklaren, waar het een zoo schoon, origineel geldt, zoo heerlijk om weer te geven. Doch één woord van blaam kan ik niet weerhouden, al zullen mijn bekenden zeggen, dat ik de vos ben die de passie preekt. Immers, de splinter in het oog eens anderen kan wel gezien worden, al gaat men onder den balk in eigen oog gebukt. Het is tegen de al te vrije uitdrukkingen, waarvan zij zich bedient, dat ik te velde trek. Ik herhaal, ik las het oorspronkelijke niet, maar ik kan niet gelooven dat een zoo fijnbeschaafde schrijfster als Rhoda Broughton o.a. zou spreken van ‘leuteren’, en van ‘zoo veel pond fijn, puik menschenvleesch’; of, voor gentlemanly en ladylike, het akelige winkelwoord ‘fijn’ gebruikt zou hebben. Dat zijn, vermoed ik, vlekjès die wij der vertaalster te wijten hebben. Maar overigens heb ik niet dan lof voor haar; zij schreef schoon, kernachtig, welsprekend Hollandsch; meermalen moet men bijna lachen zooals zij precies de juiste uitdrukking kiest. En als Rhoda Broughton haar geesteskinderen in hun Hollandsch kleed zien kon, ik ben overtuigd, dat zij dan ‘Dutch’ niet in den gewonen, smadelijken zin, dien de Engelschen er aan plegen te hechten, zou gebruiken, maar zich integendeel verheugen dat zij hier zoo waardig wordt vertegenwoordigd, als dit tot hiertoe geschiedde door H. de Veer en F. Gallé.
Haarlem 13 Oct. 1875 H.K.B. |
|