| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
XI. 27 Oktober.
‘Eindelijk zijn wij dan gefailleerd!’ - meldde op zekeren dag een triomfeerende manufacturier, die opruiming van zijn lappen wilde houden.
‘Eindelijk zijn wij dan gefailleerd; Allah is groot!’ zal Sultan Abdul-Aziz hebben uitgeroepen, toen hij zich den avond van dien bewusten Oktober-dag, waarop een panische schrik is gevaren door de gelederen der Westersche kapitalisten, op een divan uitstrekte en zijne zorgen wegblies tegelijk met den rook uit zijn tsjiboeke.
Wat heeft het den Grooten Heer een moeite gekost om het zoover te brengen! Er moeten, dunkt me, in de laatste jaren zelfs oogenblikken zijn geweest, dat hij getwijfeld heeft aan de mogelijkheid van een faillissement van zijn land; dat hij er aan heeft gewanhoopt of die verrassende uiting van Europeesche en Amerikaansche beschaving wel ooit weêrklank in zijn rijk zou kunnen vinden.
Had Turkije reeds lang spoorwegen die het dooraderen, stoombooten, dic zijn stroomen klieven, theaters die zijn inwoners ontspannen, - kortom alles, waarop beschaafde landen plegen roem te dragen, - het had nog nooit zijn betalingen gestaakt, nog nooit opgehouden de rente uit te keeren van de gelden, die het had geleend, en moest zich dus in dat opzicht de loef zien afsteken door Christen-honden als Spanjaarden, Grieken, Mexikanen en consorten, Maar geen wonder! Nauwelijks had de Sultan den mond geopend, om in Oosterschen woordenpraal, door de bazuin der bankiers, aan te kondigen, dat hij een nieuwe leening wenschte te sluiten, ten einde nieuw geluk te storten over de kapitalisten, of de millioenen van Engelschen, Franschen en Nederlanders vlogen hem te gemoet en brachten hem tot zwijgen.
| |
| |
Hoe was op die wijze aan een faillissement te denken? Ten laatste is der Verheven Porte echter het noodlot, waarop de Turk zich altijd verlaat, gunstig geweest, - zoo gunstig zelfs, dat zij het wel eens een handje kon hebben geholpen. Een troepje van haar leenmannen toch in Herzegowina is eensklaps opgestaan en de oorlogskosten, die moesten worden gemaakt om die paar dozijn oproerlingen als gehoorzame lieden onder 't flauwe schijnsel der halve maan terug te brengen, hebben haar zoo snel den bodem der Ottomansche schatkist doen zien, naar het heet, dat zij zich, blijkbaar om te voorkomen, dat Europa zich op nieuw zou gaan laven aan de ‘onuitputbare bronnen harer inkomsten’, onmiddellijk in staat van faillissement heeft verklaard.
‘Eindelijk zijn wij dan gefailleerd; Allah is groot!’ En met dien zucht van verlichting kan de padisjah zich nu met zelfvoldoening in de handen wrijven, bij de gedachte hoe aardig hij er de Westerlingen heeft laten inloopen.
‘Wat hadden deze - zal hij zeggen - niet al berekeningen gemaakt, om als ware woekeraars mijn land uit te zuigen! Wat hadden de hooge percenten, die ik in groote cijfers voor hun oogen had laten schitteren, hen gretig op mijne leeningen doen aanvallen! Wat hadden zij zich verlaten op onze gewillige offerande! Die dwazen! Zij hadden zich ingebeeld, dat de Turk zich in 't zweet zou werken, om hen als nietsdoende coupon-knippers heerlijk te doen leven. Zij schenen dan het spreekwoord niet te kennen, dat reeds sedert eeuwen in mijn rijk recht van bestaan heeft gehad: ‘De Bulgaar bewerkt den grond en de Griek houdt den ploeg’; - de Turk echter geniet de vruchten van hun arbeid; hij behoeft slechts te eten, te drinken, te rooken, te haremmen en te slapen, omdat hij uitverkoren is door Allah, en ik, zijn Vorst, de Groote Heer ben en de kommandeur der Geloovigen.’
Inderdaad is er in de geheele wereld niemand die minder uitvoert dan de onderdaan van Abdul-Aziz. Hij vindt het wel zoo gemakkelijk om anderen voor zich te laten werken en den leenheer te spelen, die zich door zijn vassalen laat onderhouden, - door zijn vassalen en door zijn geldschieters.
Deze laatsten, die, als er hooge interest wordt beloofd, zelfs aan menscheneters hun kontanten zouden aanbieden, hebben zich wat afgesloofd, om den Mahomedaan het leven aangenaam te maken
| |
| |
en hem behulpzaam te zijn in het onder den duim houden van zijn leenplichtige slaven. Nu echter de gouden bergen van rente, die hun werden voorgespiegeld, plotseling van den horizont zijn verdwenen, na papieren muisjes te hebben gebaard onder den overdrachtelijken titel van ‘Obligatiën’, gaat er een akelig gejammer op over zoo snood een ondankbaarheid en kwade trouw van den Turk.
In ernst - hebben de kapitalisten wel recht om zooveel misbaar te maken? Naar mijn inzien niet. Indien iemand aan een partikulier die in nood zit, leent tegen twaalf percent, noemt men hem een woekeraar, en als hij zich niet gedekt heeft en het geleende niet terugkrijgt, zegt men, dat hij zijn verdiende loon heeft, en wordt hij uitgelachen. Waarom is hij, die aan een Staat tegen dergelijke en hoogere rente geld voorschiet, een beter lot waardig? Was het verder een geheim voor iemand, dat Turkijë's finantiën in een ontredderden staat waren? Dat het geen rente van zijn schuld kon betalen, tenzij door die schuld te verhoogen? Dat in alle takken van bestuur volslagen wanorde heerschte, zoodat de belastingen of niet of zeer ongeregeld binnenkwamen en in geen geval de uitgaven konden bestrijden? Wie durft zeggen, dat dit alles onbekend was en dat niet sedert jaar en dag in de pers op allerlei wijs het liedje is gezongen.- ‘De Turk is insolvent’!?
Het is mij dan ook een raadsel, hoe de diplomatie in den vreemde den klagenden bankiers en renteniers te woord kan staan. Zij moet wel of niets te doen hebben, of verschrikkelijk bemoeizuchtig zijn, om zich met zulke aangelegenheden in te laten. Van de onze heb ik gelukkig nog niet gelezen, dat zij 't voor de schuldeischers van den Turk heeft opgenomen. Mocht ook zij echter hiertoe worden aangezocht, dan is het te hopen, dat haar antwoord ongeveer dit zal zijn:
‘Wij begrijpen waarlijk niet, schuldeischers van den Turk, dat gij zoo luid durft klagen over een toestand, dien gij zelf hebt helpen voorbereiden. Indien gij den Mahomedaan niet telkens op nieuw geld geleend hadt tegen een zoo hooge en vaste rente, dat zij alle gedachte aan een soliede geldbelegging uitsloot, dan zou het met zijn finantiën niet zoo wanhopig gesteld zijn als nu het geval is. Grij hebt dus zelven met volkomen bewustzijn het gat helpen graven, waaruit hij zich thans niet meer weet te redden, en in plaats van te klagen, zou ik u aanraden liever dankbaar te zijn, dat zijn bank- | |
| |
roet, na reeds zoolang gedreigd te hebben, nu eerst gevolgd is. Vergunt ons u te noemen als hoedanig wij u beschouwen: Gij zijt in ons oog spelers of spekulanten, die den eersten den besten vrager, wiens verdachte reputatie nochtans Europeesch was, geld hebt geleend, omdat hij u woekerwinst beloofde, en gij hebt bij u zelven gedacht, dat, als gij een paar jaren rente hadt ontvangen, het kapitaal reeds door u zou zijn terugontvangen. Sommigen hebben zich in die berekening niet, anderen wel teleurgesteld gezien. De eersten klagen niettemin even hard als de laatsten, maar 'tzij eerste, 'tzij laatste schuldeischers, gij zijt allen dobbelaars, die een kansje hebt willen wagen. Het recht hiertoe betwisten wij u niet, maar ons moet het volkomen onverschillig zijn of gij gewonnen dan wel verloren hebt, en het gaat niet aan, verliezenden door spel of spekulatie te beklagen in een wereld, waarin zelfs zooveel onverdiend leed niet kan worden verzacht. Gaat derhalve uws weegs! Nu gij echter tot ons gekomen zijt, nemen wij de vrijheid u nog een raad, dien wij voor goed houden, op de terugreis meê te geven. 't Is deze: Bedenkt voortaan, dat in Nederland nog gelegenheid te over is, om in handel, landbouw en nijverheid uwe overvloedige kontanten nuttig te verwerken, of onder voortdurende controle van u-zelven te leenen tegen billijke vergoeding. Bedenkt
ook, dat, zoolang Engelschen naar ons moeten overvaren, om een Rijnspoorwegmaatschappij, een Amsterdamsche Duinwaterleiding, legio van Gasfabrieken en dergelijke ondernemingen in uw eigen boezem tot stand te brengen, 't bijna een diefstal, aan uw land gepleegd, en een verdelging van nationaal kapitaal mag heeten, wanneer gij uwe millioenen door den vreemdeling laat gebruiken en verteren.’
Gelijk ik zeide, schijnen de vreemde diplomaten er echter anders over te denken, dan ik de onzen zou willen laten spreken, en zich aan 't vertoogen gezet te hebben, maar of die remonstraties veel zullen baten, mag op goeden grond worden betwijfeld. Waar niet is, verliest de keizer zijn recht, en de Groote Heer kan geen geld, slaan uit zijn duizend verheven titels. Dit zal nog duidelijker blijken als het einde daar is van de crisis, waarvan we thans nog maar 't begin gehad hebben. Nu toch niemand, noch de hartstochtelijkste dobbelaar, noch de hebzuchtigste woekeraar, noch de bestgeloovige rentenier, zij het tegen 80 pCt., den Turk meer zal willen leenen, ‘is 't een waarheid, helder als de middagklaarheid’, dat hij ook de
| |
| |
helft der rente niet meer zal kunnen voldoen, maar eerstdaags aan de Times het adres zal vragen van den leverancier harer vermaarde drukpersen, ten einde zich eenige van die voortreffelijke machines aan te schaffen en in korten tijd een kolossale hoeveelheid coupon-obligatiën te drukken, die dan als schoone proeven van typographie, maar tevens als een weinig voedend manna over zijn schuldeischers zullen worden uitgestort en den hoop van papieren van onwaarde in de brandkasten der spekuleerende kapitalisten zullen vergrooten.
Alsdan zal eerst voor goed ook in finantieelen zin waar geworden zijn, wat eens een veroverend voorganger van Abdul-Aziz snoevend zeide: ‘waar de Turk den voet heeft gezet, groeit geen gras meer’ - ‘Les Turcs ont passé là; tout est ruine et deuil!’
Dat overigens de finantieele beslommeringen der Sultans niet van jongen datum zijn, leert ons een anekdote, die mij omtrent een anderen voorganger van den tegenwoordigen padisjah te binnen schiet. Die Groote Heer, - 't was, meen ik, een Soliman - stond op een mooien morgen op met hoofdpijn en vroeg zich af, wat daarvan de reden kon zijn. Na een oogenblik te hebben nagedacht, herinnerde hij zich, dat zijn minister van finantiën hem den vorigen avond een treurig tafereel had opgehangen van den toestand der geldmiddelen en dat hij - de Sultan - daarover peinzende, was ingeslapen. Terstond liet hij nu den minister binnenkomen en zeide hem, dat hij ontslagen was. Vervolgens ontbood hij een anderen pacha met eenige paardenstaarten en droeg hem de portefeuille op, er deze waarschuwing bijvoegende: ‘Ik vertrouw u, voor uw leven, de zorg en het beheer toe over de schatkist. Den dag echter, waarop deze is uitgeput, laat ik u volgens de gebruikelijke manier in een zak naaien en in de rivier werpen.’
De nieuwe thesaurier vond die waarschuwing te duidelijk om ze niet te behartigen, en wanneer zijn heer en meester hem sedert naar den staat der finantiën vroeg, vertrok zijn gelaat tot de opgeruimdste plooi en was zijn antwoord: ‘Grootmachtige Heer, de staat uwer geldmiddelen is zoo gunstig, dat wij niet weten waar wij met al het zilver heen zullen, en de schatkist zoo vol goud, dat het deksel niet meer dicht kan, en ik er op moet gaan zitten, om het in 't slot te doen springen.’
Op die wijze had Soliman geen finantiëele zorgen meer, maar ze overgedragen op zijn minister, die, om het leven te behouden, de
| |
| |
onbegrijpelijkste toeren verrichtte ter verkrijging van de noodige fondsen, - des te onbegrijpelijker, omdat in zijn tijd de leeningen nog minder in de mode waren en ook de prospektussen nog niet waren uitgevonden.
De prospektussen! Ik geloof niet te bout te spreken, als ik beweer, dat die papieren het duurste drukwerk zijn, 't welk ooit is uitgekomen. Niet dat zij tegen hoogen prijs verkocht worden, - integendeel, zij worden zelfs gratis en in overvloed verspreid, maar niets wat men koopt is duurder dan sommige geschenken, en zoo ook moet hij, die een prospektus van een geldleening ten geschenke ontvangt, altijd gedachtig zijn aan het ‘Timeo Danaos et dona ferentes’, want in den regel krijgt hij het Trojaansche paard in zijn huis.
Aan hoevelen hebben die zoo gaarne aangeboden prospektussen, met prachtige letter op mooi Hollandsch papier gedrukt, niet honderden en duizenden gekost! Maar welk een overtuiging straalde hun ook tegen uit dat cijfer-proza! Welk een logica! Welk een gloed lag in de opsomming van die reeks beloften, wier verwezenlijking aan geen twijfel onderhevig kon zijn! Wie was sterk genoeg om weêrstand te bieden aan beschouwingen, volgens welke het geld als 't ware te grabbelen werd gegooid zoodat men het slechts behoefde op te rapen!
Het komt mij evenwel voor, dat de prospektussen der heeren bankiers sedert eenigen tijd wel wat miskend beginnen te worden. Er zijn die ze te veel gaan beschouwen als bedriegelijke lokvogels voor de kapitalisten, en er de letterkundige waarde van voorbijzien. Daar ik, gelukkig of ongelukkig, geen kapitalist ben en alle bankiers ter wereld niet in staat zouden zijn, om mij een Turk of een Chinees, een Griek of een Fidji te doen slikken, beoordeel ik de leeningprospektussen meer uit het oogpunt van taal, en dan moet ik me waarlijk verbazen over de vaardigheid, de virtuositeit, waarmede de financiers het thema: ‘zekerste en voordeeligste geldbelegging’ weten te behandelen. De fantaziën, die zij op het onderwerp plegen te dichten, zijn even rijk aan verrassing als aan verscheidenheid, en ik heb prospektussen gezien, die een waar poëem waren, gezongen ter eere van een denkbeeldige spoorweg- of andere waarde.
Daarom wijs ik er onze ‘bloemlezers’ op. Bloemlezingen uit bankiers-aanprijzingen van leening en zouden, om een geijkte uitgevers- | |
| |
uitdrukking te bezigen, ‘bepaald in een behoefte voorzien’ en een verheffende, leerrijke en zeitgemässe litteratuur zijn op onze burgeren handelscholen,.... vooral indien de leeraars ze, gelijk de werken der poëeten, als een strafmiddel gebruikten en er de ondeugende leerlingen brokken van uit het hoofd lieten leeren. Dan zou, als alle leerlingen, wat gehoopt moest worden, op hun tijd ondeugend waren, een volgend geslacht een even diepe minachting gaan koesteren voor de gedrukte elucrubaties der financiers als het grootendeels, dank zij den schoolmeesters, reeds pleegt aan den dag te leggen voor gedichten. Het rijk der fraai-klinkende prospektussen zou dan voor goed uit wezen en zij zouden ophouden de tooverroede te zijn, welke nu de duizenden uit den zak van velen als millioenen doen overdansen in dien van enkele sluwaarts, die daarna, mollig weggedoken in met witte zij gevoerde en met fiere kleppers bespannen landauers, het stof en slijk opwoelen van den grond en den slachtoffers van hunne verdichte becijferingen in 't aangezicht jagen.
Dit te zien is juist geen schouwspel dat sterk pleit voor de zedelijkheid van onzen tijd. Niettemin wordt het dagelijks en op de onbeschaamdste wijze vertoond, zonder dat men er zich bijzonder aan schijnt te ergeren.
Maar aan welk schouwspel ergert men zich eigenlijk nog? Zelfs niet aan het tentoonstellen van misdadigers. Zoo prijken (?) sedert eenigen tijd achter de ruiten van bijna iederen boek- en prentenwinkel in de Kalverstraat de portretten van het echtpaar Jut, en de voorbijgangers kijken er naar met groote oogen.
Van een protest daartegen heb ik nog niet gehoord. Toch is ongezonder vertooning nauwelijks denkbaar. Dat psychologen en criminalisten 't eens vertellen, hoe nadeelig zij op sommige hersens werken kan, vooral op die individus, in wie de neiging tot ijdelheid, de zucht om van zich te doen spreken, verbazend sterk is, en die dikwijls slechts een kleinen prikkel noodig hebben om er, op welke wijze dan ook, aan te voldoen.
Van zulke karakters heeft de oudheid een treffend exemplaar gehad in Erostratus, die den tempel van Diana te Ephesus, een van de zeven wonderen der wereld, in brand stak om geen andere reden dan om zich bekend te maken. En wie kan het getal noemen van hen, die hem hebben nagevolgd, hoewel dan niet geëvenaard, - menschen die volstrekt hun naam op aller tong hebben willen brengen, en toen
| |
| |
zij dat niet door goede daden of werken hebben kunnen gedaan krijgen, voortgedreven door hun manie der ijdelheid, den slechten weg zijn opgegaan om hun doel te bereiken, waarin zij maar al te vaak geslaagd zijn.
De portretten van booswichten ten toon te stellen is niet alleen het bevredigen van een ziekelijke nieuwsgierigheid van het publiek, maar tevens het op een voetstuk plaatsen van de misdaad. 't Is als keurde men haar dezelfde eer waardig als talent, schoonheid, genie of deugd. Bij één winkelier zag ik Jut hangen tusschen Ds. ten Kate en Mw. Kleine; bij een anderen zijn vrouw tusschen Verhulst en Dr. Kuyper, die waarlijk op zulk gezelschap, zij het ook slechts in beeltenis, niet bijster moeten gesteld zijn.
Portretten van zedelijke monsters hebben altijd iets zegevierends. Zij schijnen ons uit hun lijsten toe te roepen: ‘Dit zijn wij nu! Wij, van wie gij zooveel gehoord, gelezen en gedroomd hebt; wij, die brand gesticht, die geroofd en vermoord hebben; wij, die gij zoolang te vergeefs hebt gezocht, die zoo herhaaldelijk door uw vingers zijn doorgegleden, die uw leven en bezittingen hebben bedreigd, wij zien er fiks uit, niet waar? Wat zegt gij van onzen oogopslag? Is onze blik niet onheilspellend, niet valsch? Let op dien energieken, dien cynischen trek om onzen mond? Bewondert gij onze spieren, onze houding, ons geheele uiterlijk niet? Hadt gij wel gedacht dat wij er zoo uitzagen?’
De eerste maal dat ik de portretten van Jut en gade heb zien aanbieden was op de Amsterdamsche kermis. Een paljas beloofde van de hoogte van zijn stellaadje een gratis-exemplaar aan ieder, die de tent van zijn meester binnenging, en kruidde die belofte met een snaaksch verhaal. - 't Onderwerp was ook wel aardig!! - Nooit heeft een kermistent zooveel toeloop gehad. Men verdrong elkaêr letterlijk en velen stelden zich, het schouwspel daar binnen latende voor 't geen het was, tevreden met de ontvangst van 't konterfeitsel der moordenaars, dat n.b. ‘gedeponeerd’ tot waarmerk droeg.
Aangezien de uitdeeling dier portretten zoo publiek mogelijk geschiedde, scheen de overheid er niets tegen te hebben, maar werd daarentegen menigeen door het onderschrift ‘gedeponeerd’ in den waan gebracht, dat de politie die afbeeldingen als welgelijkend en echt had gestempeld.
| |
| |
Daardoor is het aantal minder gunstige vermoedens, welke de zaak-Jut, voor zooveel zij bekend is, tegen de politie heeft doen rijzen, weêr met één vermeerderd. Van de andere noem ik slechts het vermoeden: dat op verdachten het spiritisme, bij wijze van moderne foltering, zou zijn toegepast, om hen tot bekentenis te dwingen of hun onschuld te leeren kennen; - het vermoeden, dat men na den moord zeer eenzijdig zou hebben uitgekeken, wie wel de moordenaars konden zijn; - het vermoeden, dat het magnetisme ook weêr zou te hulp geroepen zijn, om den waren moordenaar te ontdekken; - het vermoeden dat meer gesproken en geadverteerd zou zijn, dan wenschelijk was; - het vermoeden, dat...., maar wellicht is het beter de opsomming hier te staken en te wachten tot het proces, 'twelk al die vermoedens niet tot zekerheid make!
Om de Haagsche moordenaars verder te laten rusten tot de justitie hun rekenschap komt vragen van hun misdaad, - de paljas, die, naar gezegd is, onder groote markt-welsprekendheid met hun portretten het publiek lokte, trok mijne aandacht nog door iets anders, Hij was namelijk gedekoreerd met een militaire medaille. De borst van een hansworst versierd met een bewijs van krijgsmansdeugden! Zonderlinge tegenstelling! Nu en dan meende ik over het roodbonte, grimassen-makend gelaat van den man een weemoedigen glimlach te zien glijden, als hij, bij een bokkensprong tegelijk den narrenkap en het eeremetaal verliezende, genen weêr op het hoofd, dit op zijn hart bevestigde. 't Was alsof hij zelf voelde, dat er iets tegenstrijdigs was in de uitoefening van zijn beroep en de onderscheiding, die hem op het slagveld was ten deel gevallen. Nochtans droeg hij ze, misschien wel om niet allen eerbied voor zijn persoon te verliezen, terwijl hij, om den broode, zijn best moest doen om zoo weinig mogelijk op een mensch te gelijken.
Toen ik naar hem stond te kijken, hoorde ik iemand naast mij mompelen, ‘dat het eigenlijk aan paljassen moest worden verboden om dekoraties te dragen’. Die strenge mompelaar kon moeielijk gissen, dat hij veertien dagen later door den minister van binnenlandsche zaken in Frankrijk dezelfde gedachte zou zien neêrleggen in een circulaire aan de prefekten. De minister gaf daarin den administrateurs der departementen een wenk dat, aangezien er geen wet bestond, die het dragen verbood, aan dekoratiën-dragende hansworsten en andere straatkunstenaars geen vergunning meer
| |
| |
moest worden gegeven, om te ‘werken in 't openbaar’, - dat is dus: om te leven.
De Fransche minister, die geen wet tot zijn beschikking heeft, neemt derhalve den honger te baat als wapen, om gedekoreerde potsenmakers te noodzaken, gedurende de uitoefening van hun ‘sot métier’ de nationale dekoratiën af te leggen.
En ik die dacht, dat er een fransch spreekwoord was, 'twelk zegt: ‘Il n'y a pas de sot métier; il n'y a que de sottes gens’! - Zou de heer Buffet dat niet kennen of uitzonderingen ook op dien regel toelaten?
Hoe het zij, er is een veel edeler manier dan die door den Franschen minister uitgevonden, om het dragen van onderscheidingsteekenen door straat-artisten onmogelijk te maken. De Staat zorge namelijk eenvoudig, dat zij, die hem zulke gewichtige diensten hebben bewezen, dat hij hen een onderscheiding waardig heeft geacht, niet den hansworst behoeven te spelen om te leven. Men is geen paljas uit weelde en weinig ambachten zijn zoo vermoeiend of leveren zooveel gevaren op. Wie straatkunstenaar is, toont derhalve te willen werken, en de Staat, die natuurlijk al zijn gedekoreerden niet kan onderhouden, zal toch wel bij machte zijn hun werk te verschaffen, als zij geen ambacht kennen of niet op een andere manier aan den kost kunnen komen dan op een wijze, die de nationale dekoratie heet te onteeren.
Over 't algemeen zou 't wellicht geen kwaad kunnen, indien ook onze Staat meer deed voor hen, die hem zijn beste krachten hebben gewijd. In zijn dienst vergrijsde of versleten mannen pleegt hij aan den dijk te zetten met juist zooveel pensioen, dat zij niet van honger kunnen sterven, maar ook niet zonder honger kunnen leven, en dikwijls ziet hij naar gedekoreerden volstrekt niet meer om, nadat hij hen met het insigne van den roem heeft gemerkt. Nu is de roem zeker machtig schoon, maar den armen hals die leven moet, levert zijn insigne slechts sobere kost op, zoodat het hem niet kwalijk te nemen is, als hij een vetteren zoekt, waar hij dien vinden kan, zij het ook op het stellaadje van een kermistent. Wreed zou het daarom zijn hem van daar te verdrijven, omdat hij niet wil verbergen dat hij, voor hij grappenmaker is moeten worden, een held is geweest en zijn vaderland, 'twelk hem sedert heeft vergeten, trouw heeft gediend.
| |
| |
't Zij me vergund deze opmerkingen met een toepasselijk verhaaltje te besluiten.
Er was eens een jong officier, - waar en wanneer doet niets ter zake - die pas wegens moed, beleid en trouw het Ridderkruis had verworven en er terecht niet weinig fier op was. Op zekeren dag zag die jonge luitenant door een armen drommel van een komediant in een laf stukje de rol van den bas-comique vervullen en lachend een schop ontvangen, - met een dergelijk eerekruis op de borst als hij droeg. De officier achtte dat een beleediging, der orde waartoe hij behoorde, aangedaan en gelastte den akteur de dekoratie af te leggen. De komediant weigerde, waarna de luitenant op de planken vloog en den tooneelspeler, voor hij er op bedacht was, het onderscheidingsteeken van de borst rukte. Woedend over die daad wilde de akteur den officier te lijf, maar 't was hem niet mogelijk iets anders te doen dan in tranen uit te barsten en uit te roepen:
- Ik heb dat kruis nochtans met mijn bloed gekocht, toen ik mijn majoor in Indië het leven heb gered.
- In Indië? - vroeg de officier, belangstellend - En hoe heette uw majoor?
- Majoor van D....!
- Dat was mijn vader, maar zijn redder heette anders dan gij op het programma genoemd zijt.
- Ziehier zijn waren naam - hernam de histrio, het brevet uit zijn zak halende, dat zijn wapenfeit en zijn benoeming tot ridder vermeldde.
De officier nam nu zijn eigen kruis en hechtte het op de borst van den komediant, terwijl hij dat van dezen opraapte en op de zijne plaatste. Hij deed echter nog meer en beter, - hij bezorgde den redder zijns vaders, dien hij zoo zwaar beleedigd had, een betrekking, die hem geen schoppen meer opleverde, gelijk die van bas-comique bij een rondreizenden troep van het laagste kunstgehalte.
Zou de minister in Frankrijk uit dit verhaaltje niet kunnen leeren, dat er nog wel iets anders te doen is voor gedekoreerde grappenmakers, dan hun den leeftocht af te snijden?
Van afsnijden gesproken, - Jufvrouw Betsy Perk heeft mij door het ten tooneele brengen van haar ‘De sterren liegen niet’, de gelegenheid afgesneden om iets goeds van haar te zeggen, tenzij dit,
| |
| |
dat haar wil om onze dramatische literatuur te verrijken voortreffelijk schijnt, doch de krachten aan dien wil vooralsnog niet geëvenredigd zijn.
Jufvrouw Perk is zonder twijfel wat men pleegt te noemen: eene vrouw met gaven, maar zij mist die, welke bij haar, eigenaardiger dan bij iemand anders, ‘zelfbeperking’ mag heeten. Zij overschat, in andere woorden, hare krachten, naar het voorbeeld van de geëmancipeerde, die haar een tijd lang à la remorque heeft genomen, - en dat is te betreuren.
Wel is het meer dan eens beleefd, dat men slechts een hoogen dunk van zich-zelven en een half dozijn ophemelende satellieten behoeft te hebben, om der menigte diets te maken dat men buitengewone werken voortbrengt, maar dat gaat niet altijd op, gelijk door menigeen onzer naar faam dorstende dames uit den laatsten tijd kan worden getuigd. Wat zien wij er niet verschieten en straks verdwijnen van wie zich zelven ‘lichtende sterren’ wanen aan het firmament, of zich ‘hervormsters’ en ‘aanbrengsters van een scherfje tot de ontwikkeling der menschheid’ betitelen; - van die Schöngeister, op wier boog altijd meer dan één koord gespannen heet, in zooverre zij zich nu eens als schrijfsters - zangeressen - tooneelspeelsters; dan weer als dichteressen - schilderessen; dan weer als dramaturgen - beeldhouwsters aan ons voorstellen. Maar van welken boog komt, wel bezien, ooit een pijl, die redelijk doel treft?.. Helaas, alle koorden schijnen slap, alle pijlen stomp te zijn, en hoeveel wenschelijker ware het niet, indien de nu op zoovele witten verspreide en verdeelde kracht zich op één punt koncentreerde; indien ieder van die dames, aan wie niemand talent en zekeren aanleg, om zich in dit, of dat genre boven het gros harer medeburgers te verheffen, zal ontzeggen, zich uitsluitend op dat genre toelegde en daaraan al haar studie, geest en werkvermogen wijdde.
Nu hollen zij echter maar voort. slechts zich zelven ziende en elkander, en anderen alleen om hen niet te tellen. Nauwelijks beginnende, nauwelijks den eersten voet gezet hebbende op het gebied der kunst, rekenen zij zich arrivées, - reeds aan het einde. Aan raad en kritiek storen zij zich niet. Te leeren achten zij onnoodig. Zij weten immers!
En 't gevolg van die waanwijsheid is? Geen ander dan dat zij koppen modelleeren, die op iedereen gelijken behalve op hen,
| |
| |
die zij moeten voorstellen; dat zij akteeren als rederijksters en herbe; dat zij schilderen en zingen, om kijker en luisteraar voor een oogenblik den zegen te doen betreuren dat hij ziet en hoort; dat zij novelles en tooneelstukken schrijven als schoolkinderen.
Wat Jufvrouw Perk - om tot haar terug te keeren - op de jongste Brusselsche tentoonstelling in de plastische kunst heeft geleverd, gaat aan hetzelfde euvel mank, waaraan haar dramatische arbeid lijdt - aan het euvel van niet-bestudeerd, niet-doordacht, niet-geacheveerd te zijn. Van daar dat men in haar buste niet herkent, wie er voor geposeerd heeft, en haar tooneelheld Benvenuto Cellini niet gelijkt op den Florentijnschen kunstenaar der geschiedenis.
In ‘De sterren liegen niet’ - dat n.b. op twee tooneelen tegelijk zou worden vertoond en waarvan tegelijk met de Hollandsche uit gave ook een Duitsche zou verschijnen, opdat zooveel stervelingen als mogelijk was, hier en in den vreemde, terstond het onschatbaar voorrecht zouden kunnen hebben van Jufvrouw Perk's pennevrucht te genieten, - in ‘De sterren liegen niet’ heeft de schrijfster zich bepaald bij eene betrekkelijk onbeteekenende episode uit het leven van den vermaarden gouddrijver, en wel bij die waarin hij, zonder zweem van bewijs, wordt verdacht van 's Pausen tiara te hebben bestolen. Wat Cellini voor de kunst is geweest en wat hij als burger heeft gedaan, toen de vreemdeling zijn vaderland bedreigde, blijft in het drama geheel onvermeld, en de man, die in zoo vele opzichten scheppend en handelend is geweest, wordt ons eenvoudig te zien gegeven als een lijdelijke melodrama-figuur, met wie tot in 't oneindige gesold wordt.
Jufvr. Perk laat Cellini niets doen, dan verliefd zijn, galmen en een pas der tarentelle dansen. Behalve dat staat nog op zijn aktief, dat hij ten slotte trouwt. Al het andere komt op zijn passief. Hij wordt bedrogen; hij wordt beschuldigd; hij wordt gearresteerd; hij wordt in den kerker geworpen; hij wordt ter dood veroordeeld; hij wordt gered; hij wordt weêr gearresteerd; hij wordt gewond; hij wordt weer gered en hij wordt gerehabiliteerd. Dat alles is zeker treffend, maar niet belangwekkend genoeg om de toeschouwers eenige uren in spanning te houden, - vooral niet, wanneer ook een boeiende stoffaadje ontbreekt; wanneer de accessoires en de zoogenaamde episodieke rollen aan de flauwe intrigue niet wat leven bijzetten.
Overigens komt in 't stuk wel 't een en ander voor, dat ons
| |
| |
moet doen lachen. Zoo is 't allerkluchtigst te zien hoe Jufvr. Perk met kardinalen en Italiaansche grooten omspringt; hoe zij die heeren laat spreken en zich bewegen. Onder kruideniers kan 't niet meer familiaar, niet gezelliger toegaan, en als zij elkaêr uitschelden en bij elkaar in- en uitloopen, voelt men zich overal thuis, behalve in een kring van edelen, wier beschaafde manieren tot in latere eeuwen spreekwoordelijk zijn gebleven. Van al de personen in het drama kan niet eene gezegd worden ons den tijd te herinneren, waaruit zij genomen zijn. Niet één karakter ook is flink geteekend. De figuur der babbelende hospita, - een vrouw, gelijk men nog overal ontmoet, - is ontegenzeggelijk de best geschetste, en dat brengt me op de gedachte om Jufvr. Perk een raad te geven, dien zij echter niet behoeft op te volgen. 't Is deze: om de kardinaals en hertogen van 't Italië van 1530 in 't vervolg maar te laten rusten en zich liever toe te leggen op het ten tooneele brengen van hare minder voorname en gemakkelijker te volgen medeburgers en tijdgenooten. Zij geloove vrij, dat ook die lieden genoeg dwaasheden begaan, misdaden plegen, verliefd zijn en kuiperijen smeden, om stof te leveren voor haar dramatische ontboezemingen. Om die stof te vinden, heeft zij slechts haar oogen te openen en om zich heen te zien. Wel schijnt dit niet zoo geleerd als het opdelven van personen en toestanden uit vorige eeuwen, maar er staat tegenover dat het veel nuttiger en interessanter is.
De toeschouwer toch kan het moderne drama, uit zijn tijd en zijn omgeving gegrepen, beoordeelen en er levenswijsheid en menschenkennis uit putten, als de schilderij waar is, en als zij niet waar is, veroordeelt hij ze terstond. Uit zoogenaamde historische stukken daarentegen krijgt men in den regel een zeer verward en onjuist begrip van de historie, omdat de schrijvers, voor zij overgaan tot het samenstellen van het drama, vergeten hebben de noodige studie te wijden aan de tijden, personaadjes en situaties, welke zij uit het verleden doen verrijzen. Dan trachten zij wel is waar dat gemis aan grondige kennis goed te maken door, ofte verbergen achter een fraai dekoratief en prachtige kostumen, maar dit is nog gevaarlijker, want zoo zijn menigmaal de grootste onzin en de zwaarste vergrijpen tegen zeden, gewoonten en gebeurtenissen over het hoofd gezien niet alleen, maar zelfs toegejuicht, omdat de mooie pakjes, schitterende wapens en verdere klinklang de aandacht van het publiek
| |
| |
in die mate trokken, dat het oog het oor geheel buiten werking stelde.
Maar ik ben wel goed, dat ik nog zooveel zeg à propos van een drama dat reeds dood is, - dood en begraven. In drie of vier avonden is zijn doodstrijd beslist geweest ondanks alle prinsen van staat en kerk, zelfs ondanks een sterrewichelaar, die wel honderd maal beweerde, dat de sterren niet logen en hij er alles in kon lezen, maar die nochtans verzuimd heeft er in te zien, èn dat al zijn plannen zouden mislukken, èn dat hij, drie en een halve eeuw later, door een hollandsche dame op het tooneel zou worden gebracht. Hadde hij dit laatste geweten, dan zou hij wel een barbaar hebben moeten zijn indien hij het haar niet bij uiterste wilsbeschikking had ontraden.
F.C. de Brieder.
|
|