De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Ultramontaansche poëzie.(‘Verzamelde Dichtwerken van H.J.A.M. Schaepman, Pr.’; ‘Het Lied des Konings’; ‘Parijs’,- ‘Napoleon’, enz.)We zijn in de baziliek van St.-Pieter te Rome. Onder den ontzagwekkenden dom van den roemrijksten tempel der christenheid is een ontelbare menigte van alle zijden toegestroomd, om een plechtig hoogfeest der kerk bij te wonen. De beuken der onmetelijke baziliek zijn niet ruim genoeg, om al de geloovigen te omvatten, die aan kwamen spoeden van heinde en verre, om den hoogepriester hunner kerk, den paus, op het hoogaltaar boven 't graf van den apostel Petrus het offer der mis te zien opdragen. Vijfhonderd bisschoppen trekken in luisterrijken omgang langs het graf der apostelen; in hun purperen plechtgewaad gekleed, omringen de prinsen der kerk den eerbiedwaardigen grijsaard, die den vijftigjarigen gedenkdag viert van zijn priesterschap. Met den gouden mijter op het hoofd, staat de H. Vader op de trap van 't hoogaltaar, en met zijn krachtige en welluidende stem heft hij de eerste woorden aan van het heerlijk ‘Te Deum’. ‘Te Deum laudamus, te Dominum confitemur!’ klinkt van zijn lippen, en machtig als het ruischen der zee, weergalmt het jubelend antwoord der duizenden en tien duizenden aan 's pausen voeten: ‘Te aeternum Patrem omnis terra veneratur!’ Zonder gevoel en verbeelding moet de man zijn, die onbewogen onder Michel Angelo's heiligen dom kan luisteren naar de tooverachtige, schier bovenaardsche melodie van het Tu es Petrus, dat het koor der pauselijke kapel, helder en zangerig en met telkens hooger zwellende kracht en bezieling, doet weerklinken, als de paus zijn handen biddend omhoogheft en hij zijn zegen geeft aan de onafzienbare schare der knielende, neergebogen geloovigen. | |
[pagina 268]
| |
Op zulk een oogenblik vergeet men alles, wat ons van onze broederen scheidt, en herinnert men zich, door geestdrift voor 't onzienlijke gedrongen, alleen dat men in een tempel is, opgericht ter eere van den God, dien wij allen aanbidden. Wanneer met een geestdrift, die tranen in de oogen brengt, de menigte, door één machtig gevoel vermeesterd, den heerlijken lofpsalm aanheft, beurt men het hoofd omhoog en jubelt mede: ‘In te, Domine, speravi, non confundar in aeternum!’
Met eerbied aanschouwt men, terwijl deze woorden weerklinken, het hoofd der katholieke kerk, die door ouderdom, deugd, karakter en positie gelijkelijk achting vergt, en een van wiens liefelijkste eigenschappen juist dat onwankelbaar vertrouwen in God is, dat die duizenden thans in den psalm der aanbidding belijden. Men is onder de betoovering der geheele omgeving; de machtige baziliek, waarin wij knielen, spreekt tot ons met onwederstaanbare kracht van het roemrijk verleden der katholieke kerk, die zulke rijke schatten van leven en geloof, zulke edele tradities van reinheid, deugd en heldenmoed bezit en bewaart. Men denkt voornamelijk aan hetgeen de kerk liefelijks en lofwaardigs deed, aan al wat menschelijke beschaving, verlichting en geluk in vorige eeuwen te danken hadden aan de kerk, die de fakkel der waarheid omhooghield die Europa tegen de Turken beschermde, en de ridderlijkheid, die bloesem van mannendeugd en mannenmoed, deed ontluiken. Men herinnert zich wellicht met aandoening de roomsche liefdezuster, die als een engel der vertroosting een dierbaar leven hielp redden, wier zachte handen laafden, wier lieve glimlach moed gaf, wier vriendelijk, hoopvol, innig godsdienstig woord hielp dragen en lijden, en die steeds een heilige blijft voor 't hart, dat heugenis heeft. Men gedenkt uren in Ierland en in Normandië gesleten met roomsche dorpspastoors, zachtmoedige, onzelfzuchtige priesters, die bonhommie aan geestdrift paarden, wier vriendelijk hart slechts zegenen kan, en wier beminnelijk voorbeeld trouwens niet noodig was om te herinneren, dat het catholicisme eenige zeer hooge deugden ontwikkelt en dat priesters en geestelijke zusters in vele katholieke landen de meest zelfopofferende, weldoende burgers van den staat zijn. Wanneer in een der heerlijke kathedralen der christenheid, | |
[pagina 269]
| |
terwijl het Te Deum onder de hooge gewelven ruischt, gevoelens en gedachten als deze het hart kunnen vermeesteren van het kind der eeuw, dat door de roomsche kerk vervloekt en verdoemd wordt, op hoe oneindig machtiger wijze moet het kerkfeest in Sint-Pieter dan hart en verbeelding aangrijpen van een getrouwen zoon der kerk, die priester, die dichter is?... Van een merkwaardige geschiedenis, een rijke letterkunde, een heerlijke kunst en vele menschelijke deugden getuigt de baziliek van Sint-Pieter aan het kind der eeuw, doch voor den geloovigen priester-dichter heeft het schouwspel een mystieke beteekenis, een godsdienstige waarde, die zijn hart met ontzag vervullen, zijn verbeelding ontvlammen moeten. Rome, niet langer Jeruzalem, is de Heilige Stad der Katholieken, en bedevaartgangen naar Rome hebben de oude pelgrimstochten vervangen naar de stad, waar Christus heeft gestreden en geleden. Rome is tegenwoordig het Sion der Katholieken en de paus is hun god op aarde, en men kan zich dus eenigermate voorstellen, hoe de verbeelding moet geprikkeld worden, hoe geestdrift zich moet meester maken van den roomschen priester, die, het heden der kerk nog hooger stellend dan haar verleden, den onfeilbaren paus aanschouwd heeft in de baziliek der apostelen Petrus en Paulus. Voor iedereen, die een poging wil wagen, om te begrijpen wat de roomsche kerk en vooral wat haar hoofd, voor duizenden onzer landgenooten is, moet het belangwekkend zijn, naar de woorden te luisteren van een katholiek Nederlandsch dichter, die te Rome het groote kerkfeest bijwoonde, wiens verbeelding er door ontvlamd werd, en die den paus vereert zooals nog nooit de eene sterveling den andere heeft geëerd. Dr. Schaepman, wiens gedichten, voornamelijk bij zijn geloofsgenooten, zeer hoog staan aangeschreven, verdient buitendien dat men zijn werk bestudeert; want ontegensprekelijk is hij geboren dichter, en niet gering te achten is het voorrecht, om met een godsdienstvorm keunis te maken door middel van den dichter, die er door werd bezield. Dichters alleen brengen la vérité vraie aan het licht aangaande den godsdienst, waarin zij gelooven. De theologie der dichters verschilt, door den aard zelf van ware poëzie, van de theologie der theologen. De godsvereering van den dichter komt uit het harte voort: hij is niet gebonden door de conventioneele vormen, waarin godgeleerden, door middel | |
[pagina 270]
| |
van angstvallig omschreven leerstellingen, wat men denken en gelooven moet, hebben saamgedrongen. De godsdienst van groote dichters is de ur-godsdienst, is de theologie in haar frissche, nobele jeugd, toen ernstige, onzelfzuchtige naturen, voorgelicht door de intuïtie, die een krachtige verbeelding en een rein liefhebbend hart doen geboren worden, gevoelden dat er een God was, Hem zochten en vonden, Hem liefhadden en aanbaden. Hun theologie is de theologie, waarnaar alle edele zielen dorsten. Wanneer door den breeden vleugelslag van verbeelding en gevoel gedragen, de rythmische genieën, die wij als dichters eeren, in het uur der bezieling het goddelijke zien en begrijpen, dan verheffen zij zich boven secte en catechismus; ze werpen vooroordeelen en bijgeloof verre van zich en doen de heilige kern waarderen, die elken godsdienstvorm eigen is. Men kan geen enkelen vorm van godsdienst rechtvaardig beoordeelen, tenzij men eerst de dichters, die in dien godsdienstvorm gelooven, geraadpleegd hebbe. In hun gedichten komt de ware beteekenis uit hunner kerk; de liefde voor God en de ware vroomheid, die onder de formules en versteende vormen van elke secte gloeien, openbaren zich op schitterende wijze in de zangen van den dichter, die, juist omdat hij dichter is, zich verheft boven de ingesloten ruimte, en in Gods vrije natuur zijn lofzang doet stijgen. Het calvinisme heeft vele zijden, die terugstooten en ergernis geven. Wanneer men slechts zijn theologen raadpleegt, schijnt het dor en droog; doch luister naar de zangers, die het bezield heeft en ge voelt het hart van calvinisme en puritanisme kloppen. Wanneer dit moedige, diepe geloof rein en lichtend uit Milton's verzen voortstraalt, waardeert ge het mannelijke, waarheidlievende en edele er van; gij gevoelt, als Da Costa zijn ‘In diepten verzonken van leed en ellende’
aanheft, welke nederigheid achter die eigengerechtigde vormen verscholen is: welke heilige geestdrift door dien dorren, drogen steenklomp van dogmatisme verborgen, maar niet gedood werd. Luistert naar Dante, als ge billijk wilt oordeelen over de oude moeder-kerk, want hij doet u vele symbolen begrijpen, die, in dogmata verhard, slechts weerzin wekken, doch wier heerlijke en heilige beteekenis voor iedere menschelijke ziel hij u doet gevoelen. De Maria-dienst der Jezuïeten schijnt den protestanten afgodisch en ongodsdienstig toe; doch als men de | |
[pagina 271]
| |
vrome naïeve dichters der middeleeuwen raadpleegt, ziet men welke reine, ridderlijke en heilige gevoelens dien eeredienst aanvankelijk deden ontstaan. Ik herinner mij als jongeling een dier oude legenden te hebben gelezen - door Alberdingk Thijm, naar ik meen, vertolkt - welke toen juist voor mij uitdrukte welke goddelijke heiligheid aan vrouwelijke zachtmoedigheid, aan maagdelijke reinheid en onschuld, aan moederlijke liefde eigen is. Uit het innig ridderlijk ontzag voor vrouwenwaarde en vrouwendeugd, dat door de verbeelding geheiligd, door de kerk gewijd werd, ontsproot de Maria-dienst, die ons in de kerken der Jezuïeten sacrilege schijnt, doch, door de dichters vertolkt, zoo begrepen en gewaardeerd wordt, dat de grootste puritein er in kan deelen. Voor hen, die billijk over het ultramontanisme willen oordeelen, moet de gelegenheid dus welkom zijn om in de verzen van een dichter de godsdienstige en heilige grondgedachte te zoeken, welke men wellicht minder gemakkelijk in de dogmata en in de woorden der officieele organen van het ultramontanisme vindt. Wel levenloos en geesteloos moet het zijn zoo het een waar dichter zelfs niet bezielen kan en zoo het zijn vleugels verlamt, in plaats van versterkt. De heer Schaepman toch is een waar dichter. Hij heeft wel is waar tot nu toe voornamelijk lof ontvangen, minder voor wat hij is, dan voor wat hij worden kan, doch enkele waarlijk schoone gedichten rechtvaardigen dezen lof. Hem beoordeelend naar zijn twee of drie beste gedichten en niet naar de meerderheid, mag men hem gerust een dichter noemen. Indien er dus in die vergoding van den onfeilbaren paus, welke de grondslag is van het ultramontanisme, iets werkelijk godsdienstigs en heiligends schuilt, dan zal het zeker in de verzen van dezen dichter uitkomen. ‘Dat eeuwige loflied der offerande van Golgotha’, zegt hij in de voorrede van een zijner gedichten, ‘die luidklinkende prediking van het Koningschap door het Kruis, welke de obelisken en de puinhoopen, het Colosseum en het Vatikaan, het Pantheon en St.-Pieter, maar boven al de vorstelijke verschijning van Pius den IXden zelven mij doen hooren, ontnemen mij bijna den moed dezen onwaardigsten lofzang op den waardigsten der helden nog eenmaal te zingen’. Hij is doordrongen van de heiligheid en volmaaktheid des pausen en poogt hem in tal van zangen te eeren. | |
[pagina 272]
| |
Er is een Da-Costiaansche galm in de woorden, waarmede hij zijn eerste gedicht ter eere van den paus begint. ‘'t Zijn achttien honderd jaar! - nog klinkt van oord tot oord,
Van wereldgrens tot grens, des Meesters heilig woord:
“Gij Simon, Jona's zoon, zijt Petrus, rots der kerke,
Die 'k als mijn bruid begroet; en wat de Hel ook werke,
Wat krachten ze ook ontplooi, wat stormen ze ook ontboei,
Mijn machtwoord breekt de golf en stilt het stormgeloei.”
't Zijn achttien honderd jaar!.... En 't woord werd niet tot logen:
Nog staat het vorstlijk beeld van Petrus, onbewogen,
De stormen tartend, als het rustpunt aller macht:
Als kern der orde, door den Christus aangebracht.
Wat van den tijd ook worde, in 't her- en derwaart wenden,
Slechts aan der Pausen hand zal hij zijn loop volenden.’
Er is gang in deze verzen, welke gedeeltelijk aan Da Costa, gedeeltelijk aan Helmers doen denken, doch naarmate het gedicht verdergaat, verliest men Da Costa geheel uit het oog en treedt Helmers op den voorgrond. ‘De Paus! Wie onzer heeft dat machtig tooverwoord
Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord?
De Paus! Wat meesterstuk door Christus' heilge hand
Te midden van den tijd, voor allen tijd, geplant;
In menschelijken vorm, wat godlijk beeld dier glorie,
Die somtijds voor ons oog de wolken der historie
Met bliksemstralen scheurt?
De Paus! Op hem alleen, het aspunt dezer aarde,
Rust vrijheid, rede en recht, en deugd en menschenwaarde.’
Bij iedere volgenden zang stijgt de toon, waarop hij den lof des pausen uitbazuint. ‘Nog eenmaal 't koningslied, nog eenmaal 't lied des Heeren,
Bij 't schokken van den grond, bij 't dreunen van de sferen,
Bij 't loeien van den storm, gezongen! Slaat de zee
Door dam en dijken heen en voert ze thronen meê
En koningen; weêrstraalt, bij 't felle bliksemjagen,
In somber rossen gloed de logen onzer dagen
| |
[pagina 273]
| |
Als licht der warelden; brult immer nog de stem,
Die opgaat tegen God en raaskalt: weg met Hem?
Geen nood, er gaat door 't hart des jongelings een trilling,
Die naar gevaren hijgt, als naar der lusten stilling,
En die met iedren tocht, die van zijn lippen vliet,
Des kruises glorie zingt en Pius' koningslied.’
Na hierop Rome te hebben toegezongen als ‘de Jordaan der Wareld’, die, gelijk hij zich meer aanschouwelijk dan fraai uitdrukt, de volken ‘Van hun melaatschheid wascht, de leden, halfverstorven
Met manlijkheid versiert’,
wordt de lof van den paus op nieuw gezongen. ‘Wie schetst den paus, dat spel van hooge majesteit
En liefde, vorstenkracht en moederteederheid?
Wie schetst den paus, dat beeld van 't wonderrijke leven,
Die hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven,
Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God,
Genoten en aanschouwd, door heen breekt, voor het lot
De sluiers heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen, -
Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen?
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende, of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader,
Ontbruischte 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!
Hij roept, en machtig klinkt 't geheimnisvol gefluister,
Hij roept! der aarde krackt, gekroond door hemelluister,
Ten strijde: gordt u om en grijpt het oorlogsstaal!
Hij roept de zaalgen tot het eeuwig hoogtijmaal!
‘Maria, Moedermaagd! geniet nog eens de weelde,
Straal eens nog in den lach, die om uw trekken speelde,
Toen 't kindjen op uw knie, door wierook, myrrhe en goud
Gehuldigd werd als vorst, als God en Gods heraut!
Gij, twaalftal! schouw nog eens op 't nooit begrepen wonder
Waar de eeuwge God zich zelf, van liefde dronken, onder
Het woord des menschen stelt. Gij, martelaren! juicht
Bij 't levende geheim, door 't martelbloed betuigd,
Gij, Cherubs! plooit uw wiek en jubelt lof en zegen
Den ongeschapen God, den Zoon des Vaders tegen!’
| |
[pagina 274]
| |
Nadat de paus aldus gesproken heeft, draagt hij de mis op. Éen blik omhoog, éen wenk, éen woord, éen wonderwoord -
In Pius' handen rust de Godmensch!
Breekt hervoort Gij, lofgezangen! slaat in jubelende galmen
Langs al 't geschapen heen!’
De paus houdt nu eene zijner bekende redevoeringen, die de dichter aldus beschrijft: Wat wonder toongeluid, wat steigerende zangen
Hoog boven 't stormgeloei weêrklinkend, opgevangen
Door hemel, aarde en hel! Zingt Mozes weêr zijn lied
Aan de oevers van de zee, die hem den doortocht liet
En Faroos heir verslond?.......
Wat wonder toongeluid! Hoor, als de stem des Heeren!
Zoo machtig rolt het door de luisterende sferen!
Zoó sprak eens Petrus voor zijn broeders in den kring
Waar 't éene heilgeloof ook d' éenen vorm ontving;
Zóo vlamde Paulus' woord, dat slagzwaard, langs de wareld,
Die trilde en nederboog! een vloed van klanken parelt
In rijke melodie en hemelzoeten val
Als gouden drupplen neêr op schalen van kristal.
Soms zijn de banden van rijm in rythmus nog te knellend voor des dichters geestdrift ter eere van den God op aarde, den paus. ‘O diepte, o wondere diepte der geheimen Gods! stroom uit voor onze oogen, drijft de stralen uwer heerlijkheid op tot ze zichtbaar worden voor ons! Christus! Petrus! Pius!’ ‘Naar het voorbeeld van Zijn eigen leven. naar het model van Zijn eigen bestaan, omgordt Christus een mensch, uit de menschen genomen, met de gaven en krachten der goddelijke natuur.’
Wij hebben u gezien, gij (u?) onsterfelijke strijder, die daar staat op de tinnen met den blik naar het oosten gericht, altijd voorspellende den dag, altijd begroetende de zon. O, de stralen dier zonne, ze stralen ons terug van uw aanschijn, wij vangen ze op in hart en geest in kracht en leven, als de stralen der eeuwige waarheid, wier zichtbare zetel op aarde gij zijt, gij paus Pius de Negende - alleen!
| |
[pagina 275]
| |
‘Heere’, spraken eenmaal de Apostelen, ‘Heere tot wien zullen wij gaan; gij alleen hebt de woorden des levens!’ Wij herhalen dat woord, wij herhalen het, maar richten ons tot Petrus: tot wien zullen wij gaan; gij hebt de woorden des levens!
Wij kennen den paus! Wees ons gegroet, gij onsterfelijke koning, die reeds in uw aardsche verschijning de triomfen der onsterfelijkheid viert!’
Toen is daar gekomen de man des lijdens, het kruis van het kruis. Voor dezen paus valt de wet der geschiedenis weg; om het hoofd van dezen fonkelt de kroon der Petrusjaren, door Christus als des eersten Petrus' bijzonder eigendom behoed. Dreunend vervolgt de kring der eeuwen zijn wenteling; maar als de zon op het woord van Josue, - zoo staat voor dezen de wenteling der eeuwen stil.
‘Te Petrum laudamus, Te Regem confitemur!
U Petrus loven wij, U den Koning belijden wij!
Geheel de aarde vereert U, den Vader des geloofs!
U zingen alle volkeren, U alle talen,
U de machten der wereld, U de machten der hemelen toe:
Koning, Koning, Koning zijt gij Petrus, Stedehouder van
den menschgeworden God!
Vol zijn de hemelen en de aarde van het woord Uwer belijdenis!
Bij U is de glorie van het koor der Apostelen,
Bij U de wijsheid van de rij der Profeten,
Bij U de moed en het geloof van het heir der Martelaren!
Over geheel de wereld belijdt U de heilige Kerk:
Den onfeilbaren Spreker in den naam des Vaders,
enz., enz.
Mij ontbreekt de moed voort te gaan. Nadere aanhalingen zouden trouwens geen invloed uitoefenen op den lezer, die reeds nu niet gevoelt, dat de heer Schaepman door schroomlijke overdrijving en volkomen gebrek aan eenvoud zijn doel geheel voorbijschiet en weerzin wekt in plaats van sympathie. Indien dit eens dichters opvatting is van 's pausen standpunt in den godsdienst, wat moeten dan wel de dogmatische theologen gelooven? Een priester van Lama zou ter eere van den god op aarde niet luider kunnen gillen dan deze ultramontaansche dichter doet. | |
[pagina 276]
| |
Welke treurige prozavertaling van God schenkt ons deze dichter, die ons Hem niet anders weet te toonen dan onder de trekken van zijn... ‘Stadhouder op aarde’. Werkelijk godsdienstige Katholieken die in de eerste plaats den Schepper van hemel en aarde aanbidden, moeten, dunkt mij, door dit gillen eveneens bijzonder ontstemd worden. Wanneer zij lezen dat, volgens den heer Schaepman, de aarde jubelend met kindereerbied neerzinkt voor Pius, uitroepende: ‘Voor u heeft God alleen, heb ik geen kroonen meer!’ -
dan moeten zij wenschen, dat de dichter ook geen kronen voor den paus meer hebben moge. Hij heeft er hem toch zoodanig mede overstelpt, dat niets meer van hem te zien is; hij heeft zoo veel waskaarsen gebrand voor dezen god op aarde, dat zijn trekken door den walm geheel onherkenbaar zijn geworden. De heer Schaepman heeft in een enkel opzicht iets van Bossuet, die binnen het bestek van een paar dozijn bladzijden al de gebeurtenissen, welke sinds de schepping plaats grepen, om enkele absolute waarheden groepeert en dan flinkweg zijn werk ‘Histoire Universelle’ noemt. Iets dergelijks doet de dichter van het Rijzenburgsche Seminarie. Hij plaatst twee absolute grootheden voor zich, den paus ter rechter zijde en den duivel ter linker zijde. Om hen beiden groepeert hij de in twee deelen gesplitste menschheid: zij, die in de onbevlekte ontvangenis en de pauselijke onfeilbaarheid gelooven, stijgen in wierookwalmen ten hemel; zij, die niet in deze dogmata gelooven, spartelen in de klauwen van hun vorst, den satan, en varen met hem ter helle. Na beide partijen aldus schilderachtig gegroepeerd te hebben, betitelt hij dit visioen: ‘de geschiedenis der 19de eeuw’, en draagt het vol zalving op aan God's stedehouder op aarde. De heer Schaepman heeft slechts twee kleuren op zijn palet: hemelsblauw en vuilgeel. Zij, die met hem in de onfeilbaarheid des pausen gelooven, worden in het blauw gezet en door engelenkoren omringd, die hun een kroontje vlechten; zij, die het niet met hem eens zijn en God op eenvoudiger wijs eeren, worden met den gele-verfkwast dik besmeerd, en wringen zich wanhopend in een vuurzee van sulfer te midden van tallooze duivels, die telkens van angst aan 't loeien slaan, als Pius IX, dr. Schaepman c.s. naderen. Niet tevreden met zijn tegenstanders in de klauwen van satan | |
[pagina 277]
| |
te duwen, schrijft hij hun, hetgeen eigenlijk nog erger is, de ontzettendste gevoelens en gruwelijkste en misdadigste denkbeelden toe. Wij weten reeds hoe hij den paus, de priesters en alle orthodoxe katholieken in het blauw zet; doch om de rauwe, ijzingwekkende tegenstelling wel te doen waardeeren tusschen deze kinderen van het licht en de vervloekte hellekinderen, die voor zichzelven durven te denken, moeten wij eenige der fijngevoelde, welluidend uitgedrukte woorden aanhalen, waarmede hij ons en die ons lief zijn aanduidt. Eerst wordt, in tegenstelling van god Pius, duivel Luther den volke getoond. Hij is die geest, ‘verduisterd
Door grauwe dampen; aan het slijk der aard gekluisterd;
hij is de man,
‘Die in den helnacht der verdierlijking verzonk.’
Verschrikkelijk is ook Luthers woord, ‘dat machtig in 't vergruislen
Geen paal, geen perken kent en alles neêrstort, dat
De driften opwelt, die het menschelijk hart bevat;
Hen door zijn duivlenhaat tot hooger haten prikkelt
En tot éen schrikbre nacht, der helle waard ontwikkelt.’
Dergelijke snorkende verzen zijn gericht tot de intellectueele ‘engelenbak’, en door een ouderwetsch acteur van het Nederlandsch tooneel voorgedragen, zouden zij ongetwijfeld met even daverend applaus begroet worden als zulks thans, naar het schijnt, geschiedt, door 's heeren Schaepmans minder ontwikkelde lezers. Aan de bevattelijkheid van dat publiek moet hij echter werkelijk een weinig denken, wanneer hij Luther en anderen zijner vijanden woorden in den mond legt. Eens toch, verhaalt hij, toen Luther bij den Wartburg stond, en terwijl door de sferen de duizendvoude glans straalde der starren door Gods hand ‘in 't blauw azuur geweven (!)’, klonk er, terwijl de maan en sterren helder straalden ‘in dezen schemerschijn’, een stem, die uitriep: ‘schoon zal 't zijn daarboven!’ Nauwelijks hoorde Luther die stem of ‘Der volkren leeraar rilde’
Als trof een felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde
Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat's voorbij;
Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij,
| |
[pagina 278]
| |
Voorbij voor allen die ons volgden! Want verloren
Zijn God en Hemel, zijn der Englen zaalge koren,
Is zelfs de hoop! - Voorbij is alles, - slechts de dood -
Hij rest ons!’
Wellicht ware het voor vele van zijn lezers niet overbodig geweest, zoo de heer Schaepman bij deze woorden een noot gevoegd had, meldende dat Luther dit nooit gezegd heeft, maar innig in God en de onsterfelijkheid geloofde. Legenden ontspringen zoo spoedig, dat, wanneer een priester dergelijke visioenen mededeelt, het volk ze temet voor waar houdt. ‘Daar rijst hij in den gloed der stralende legende,
Die 't licht der waarheid dooft!’
zingt de heer Schaepman zelf in een zijner gedichten, en wij allen, die tot den grooten hervormer als tot een der edelste en moedigste heroën der menschheid opzien, zagen hem liever alleen bestraald door het licht dier waarheid, die hij zoo volhardend zocht. Het is te meer noodig den dichter Schaepman eenige voorzichtigheid aan te raden bij het vervaardigen van stralende legenden, omdat hij, als hij Luther en de Protestanten beschrijft, door haat, door wilden, verbitterden haat bewogen wordt, wier inblazingen niet altijd de edelste zijn. De ‘stralende legende’ heeft toch zeker meer dan ‘het licht der waarheid’ te maken met onderstaande beschrijving der volgelingen van Luther: ‘De strijdbazuin herklinkt en duizendtallig naakt
De rij der dappren, die der menschheid ketens slaakt,
Onstuimig als de zee, die bulderend haar baren,
Gegeeseld door d' orkaan, de velden langs doet varen;
Het werk der eeuwen, door hun fellen mokerslag
Verbrijzeld, stort in een. Geen rede, geen gezag
Niets bindt hen - altijd voort, voort tot bij 't lied van allen
De stoel van Petrus is verbroken en gevallen.
Voort, tot het gloeien van des harten razernij
Het zweet doet paarlen op hun voorhoofd, en de rij
Verdelging om zich heen, éen puinhoop slechts, aanschouwend,
Den slaap in de armen zinkt, op haar triomfen bouwend
Maar straks als gij ontwaakt, gij, joelend tuimlend volk,
| |
[pagina 279]
| |
Dan lofzing, zoo gij kunt! Daar dondert uit de wolk
De stem der wrake: “Ziet, dat hebt ge u zelv' verkoren!”
Hoe hard, hoe pijnlijk drukt dat slavenjuk! Geboren
Om slechts te leven voor 't genot van een despoot,
Is ieder levensuur u zwaarder dan de Dood!
Geschapen zijt ge, tot een speelbal van de grillen
Van meesters, tot wier lust ge uw eigen leven spillen,
Uw kroost onteeren, of uw kracht, uw hartebloed
Op verre kusten voor een vreemdling geven moet!
Gij vorsten, als de wolk, die nu uw blik verduistert,
Is weggedreven, ziet dan om u! Hoort, er fluistert
Een zachte stem door 't volk, die scherp en snijdend wordt
En straks zich luid en schel door uw paleizen stort:
“Wij willen vrijheid, recht!” En dan gij, lafaarts, beeft ge,
Gij Goden zonder God! Dan, arme dwazen, streeft ge
Naar een verzoening, naar een vrede! 't Is voorbij
Met al uw heerlijkheid! Uw trotsche heerschappij,
Gebouwd op tyrannie en wreede rechtsverkrachting
Zinkt in het slijk terug! De hoonlach der verachting
Snerpt in uw ooren langs de wanden van de zaal,
Waar straks de hovling vleide in zoet geknede taal.
Uw troon ligt neêrgebonsd, en alles overheerend
Weêrklinkt de volkskreet, uw verbasterd bloed begeerend.’
Op zoo wilde wijze generaliseert de heer Schaepman, dat het soms met den besten wil ter wereld niet mogelijk is, te ontdekken of hij van de Protestanten, van de Fransche republikeinen of van de communisten spreekt. Allen die niet in den paus gelooven, worden vereenzelvigd als ‘de revolutie’ ‘Eindelijk heeft de giftstof van het protestantisme geheel Europa doordrongen en breekt de vreeslijke krankte los’, verklaart de heer Schaepman; want in de oogen van dezen ziener zijn protestantisme en commune één. De wijsheid onzer eeuw, die Luther als Vader erkent, en de wetenschap die, naar het schijnt, uit slijk is geboren, maken alle niet-Katholieken tot zeer slechte wezens, die zinnelijkheid tot eenig doel hebben. Op de vraag wat protestantisme en revolutie voortbrengen, antwoordt de dichter dus: ‘Geen antwoord, dan de klank
Van 't Bacchanaliesch lied, dat d' ingezwolgen drank
| |
[pagina 280]
| |
Zóo heesch, zóo somber maakt, als deed van d' ouden toren
De half gespleten bel haar raauwe toonen hooren;
Geen antwoord, dan een stem, die dierlijk zingenot
Als recht der menschheid stelt en met de waarde spot
Der maagd'lijkheid, die bloem des hemels! Wulpsch genoegen,
Ziedaar 't verheven doel, waarnaar de duizend zwoegen, -
En erger dan des drijvers lastdier, - dat slechts éen
Bereikt - en hij, hij leeft, geniet - voor zich-alléen,
Hoort niet den hongerkreet der menschlijke machienen,
Maar: steeds genieten! en ten beurtzang: steeds verdienen!
Bijna nog afschuwelijker zijn de geleerden, die waarschijnlijk bedoeld worden, onder den naam van ‘de wijzen onzer eeuw.’ ‘Vreeslijk denkbeeld, zoo het lot
Der wareld door de wraak van d' algerechten God
Gelegd werd in de hand van onzer eeuwe wijzen!
Dan zou uit de ord'lijkheid een nieuwe chaos rijzen,
Waar wellust en geweld, waar wreedheid en verraad
Verheven deugden zijn, waar eeuwig onverzaad
De ruwe kracht het bloed des zwakken zou begeeren,
De wareld, als haar God, een Nero zou vereeren,
Waar als een laatst bedrijf van 't machtloos tooverspel,
Het rijk des tweeden Doods verrijzen zou: de Hel!’
Voor hen, die het wellicht vreemd vinden, dat de wetenschap zulke appelen van Gomorra voortbrengt, kan ter opheldering dienen, dat er twee wetenschappen schijnen te bestaan: een roomsche en een niet-roomsche. De roomsche wetenschap leeft in 't blauw ‘Geboren
In d' oceaan van licht,
Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren
Voor 's Heeren aangezicht’;
doch de niet-roomsche wetenschap is een duivelskind: ‘haar vlerken
Zijn, zwaar van slijk, geknot;
En kruipend over de aard vindt ze op deze aard haar perken,
En doemt zich zelv' ten spot.’
De groote zonde, waaraan de wetenschap zich al kruipend schuldig maakt, schijnt volgens den ultramontaanschen zanger, | |
[pagina 281]
| |
niet meer of minder dan chemisch onderzoek te heeten. Hoe treffend duidt hij het ontzettend onderscheid aan tusschen de reine roomsche wetenschap, aan wie ‘de stralenkrans der zon is tot een kleed geweven’ en de vuile wetenschap der chemie, die met hare retorten, en geel groenen helschen steen, de kromme vingers harer beoefenaars smerig maakt: ‘Bij 't chemisch onderzoek, gehuld in vuile gassen,
Sticht wetenschap haar hof,
En op de vraag: ‘vanwaar?’ komt u het woord verrassen:
‘Het eerste en laatste is stof.’
De goddelooze maatschappij geeft een antwoord op de goddelooze wetenschap, ‘gehuld in vuile gassen’, want ‘leer en daad zijn een.’ Is het dus een wonder, dat het ideaal van ons allen, die het aangaande enkele niet te begrijpen zaken met den heer Schaepman oneens zijn, niet meer of minder is dan ‘de veile bayadère.’ Wij schijnen materialisten te zijn, en een lied ter eere van zingenot, waarin wij uitroepen: ‘Ha, met wat tuimel bedwelmt ge onze zinnen!’
is onze levenspsalm.
‘Ziedaar de psalm, die, vol en krachtig aangeheven,
En duizendvoud herhaald,
De leer der scholen in den rijken vorm van 't leven
Voor 't jong geslacht vertaalt!’
Ons ideaal is ook niet zeer edel: Haar ideaal aanschouwt ge in 't beeld der fille-mère;
Het lied van Béranger
Galmt van de lippen af der veile bayadère,
En 't slavenkoor zingt meê.
En als vreesde hij, dat wij hem niet voldoende hebben begrepen, verklaart hij elders nog het volgende van de moderne maatschappij, nadat ‘het protestantisme revolutie is geworden’: ‘De Revolutie; maar wat behoef ik haar te schetsen, die wij dagelijks zien optreden? Wij kennen ze immers, de forsche, grofgespierde deerne, met de vlammen van drift en dronkenschap op 't aangezicht, met de oogen vonken spattend van verboden lust; wij kennen ze de bloedroode vaan verheffend en de Marseillaise zingend; aan het hoofd der uit alle riolen en krochten opduikende menigte, als de eerste golfslag van den | |
[pagina 282]
| |
naderenden zondvloed, zelve door de aandringende golven voortgestuwd.’ De moderne maatschappij wordt nu eens ‘de revolutie’, dan weder ‘de eeuw’ genoemd, en een rijke voorraad vloeken, verwenschingen en verdoemingen wordt over onze ongelukkige maatschappij uitgestort. Soms wordt 's heeren Schaepman's gevloek tegen de eeuw werkelijk angstwekkend. ‘Op den schedel’ gilt hij: ‘Op den schedel
Der eeuw rust ook die vloek, door al wat groot en edel,
Wat recht en heilig is haar toegeslingerd, ja
De stem der liefde vloekt uit Pius' mond: “verga,
Verga, onzaalge, die met bloed besmeurde handen
Dorst slaan aan 't heiligdom der godheid, die de banden,
Gestrengeld tusschen gade en echtgenoot en kroost,
Gescheurd hebt met een drift, waarbij de menschheid bloost!
Ontaarde dochter en ondankbaarste slavinne,
Die 't aangezicht van Hem, die in verheven minne
U met Zijn kruis en dood de vrijheid kocht, besmeurt,
Met scherpe nagels weêr Zijn wonden openscheurt;-
Grij hebt den kelk zijns bloeds langs de aarde heengegoten,
Bij losse dansmuziek met dartle speelgenoten
Gehuppeld op zijn graf! - Voorwaar, de stonde slaat,
Waarin des Heeren toorn de sluizen openlaat,
Waarin, bij 't angstgeschrei en kermend handenwinden,
De vuurge golven van zijn wraakzee u verslinden.
Uw dagen zijn geteld, uw gruwlen staan geboekt,
Verga voor de eeuwigheid, gevloekte, wees gevloekt!”’
Na regelen als deze wordt wederom alle verdere aanhaling overbodig. Critiek over bijzondere uitdrukkingen van dezen vertoornden zanger is der moeite niet waard. Wij sidderen dus maar op goed geloof meê als hij der eeuw - een tijdperk van honderd jaren - den ontzettenden banvloek doet hooren, dat ‘haar dagen geteld zijn’ en het eenige wat ons weder een weinig tot kalmte brengt is de overtuiging, dat het den heer Schaepman nooit gelukken zal, luider en meer onverstaanbaar te gillen dan in deze regelen. Dergelijke belachelijke overdrijving brengt gelukkig haar eigen straf mede. Wij weten er al geen scherper voor een priester, die het evangelie der genade heeft te verkondigen, en een dienaar is van den Christus, die de zachtmoe- | |
[pagina 283]
| |
digen zalig sprak, dan dat hij in zijn vervoering van haat gekomen is tot den volgenden onvergelijkelijken climax: ‘Ja,
De stem der liefde vloekt uit Pius' mond: “verga!”’
Dergelijke fout begaat hij door overdrijving telkens. Nemen wij tot voorbeeld slechts de volgende, zooeven aangehaalde regels: ‘Wat wonder toongeluid, wat steigerende zangen,
Hoog boven 't stormgeloei weêrklinkend opgevangen
Door hemel, aarde en hel!
Wat wonder toongeluid! Hoor, als de stem des Heeren
Zoo machtig rolt het door de luisterende sferen!
........ Een vloed van klanken parelt,
In rijke melodie en hemelzoeten val,
Als gouden druppelen neêr op schalen van kristal.’
Zelfs het grootste rythmische genie ter wereld zou na zulk een voorspel, na zulk een opgeschroefde ratelende inleiding, niets kunnen dichten, dat niet als een anti-climax luidde. Een minder artistieke greep toch is al niet denkbaar dan de in val om van te voren te gaan uitbazuinen, dat de woorden, die men hooren zal, zoo machtig zijn als de stem van God, en dat de verzen, die volgen, door den dichter zelven beschouwd worden als -een ‘parelende vloed van klanken’, als ‘een rijke melodie en hemelzoete val’ enz. Om het belachelijke van dezen bombast wel te begrijpen, stelle de heer Schaepman zich slechts voor, dat de apostel Johannes op dergelijke, niet zeer eenvoudige wijze de Bergrede had ingeleid. Het goddelijke doet zich gevoelen, doch men adverteert het niet. De heer Schaepman moet nog leeren welke kracht gematigdheid bezit, en welke zwakheid onafscheidelijk is van alle soort van letterkundige buitensporigheid. Wellicht leert hij die les wanneer hij zijn eigen gedicht nog eens bedaard overleest en zich rekenschap poogt te geven van hetgeen eenigszins beschaafde lezers gevoelen moeten wanneer zij, na de aankondiging dat zij de stem van God zullen vernemen, een zwak vers lezen, waarin geen enkele schoone regel voorkomt, waarin slechts conventioneele vergelijkingen en geijkte beeldspraak gebruikt worden en waarin zelfs enkele regels - | |
[pagina 284]
| |
waarop we later de aandacht vestigen - bijzonder kinderlijk zijn. Toen de heer Schaepman de verzen van Helmers las, zal hij opgemerkt hebben, hoe deze dichter den indruk van een werkelijk schoon gedicht geheel bederft door te verklaren, dat ieder, die niet naar den grafkelder der Evertsens snelt, en het koude marmer kust, ‘eens mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden’ verdient. Daar menigeen zich aan 't voorbeeld van een ander gemakkelijker spiegelt dan aan eigen zwakheid, kan het wellicht voor den heer Schaepman eenig nut hebben te overdenken waarom deze bulderende woorden den indruk, door de voorgaande regelen gemaakt, zoo zeer verzwakken. ‘De kunstnaar voelt de kracht der arendsveêren
En klapwiekt in de heemlen van 't genie’,
zegt de heer Schaepman in een zijner gedichten, en deze fraaie vergelijking duidt zeer juist zijn eigen dichtwijze aan. De heer Schaepman klapwiekt te veel en maakt zich daardoor schuldig aan 'tgeen hij zelf ergens ‘raatlend woordenspel’ noemt. Hij geeft al te vaak het denkbeeld van een zwaren klapwiekenden vogel, die zich poogt te verheffen door met veel misbaar de vlerken heen en weer te slaan, eer hij het nest verlaat. ‘Klapwieken’ noemen wij toch zijn misbruik maken van groote woorden, waarmede hij zichzelven opwindt tot den vereischten graad van verheffing. ‘Hel’, ‘bandloos lied der hel’, ‘bliksemzwangere wolk’, ‘brullend raatlen van d'orkaan’, ‘'t razend loeien van der helorkaan’ zijn enkele zijner meest geliefkoosde uitdrukkingen. Zoo Jehova zich vertoont in 't suizen van een zachten wind, dan schijnt Z.H., de god van den heer Schaepman, zich bij voorkeur te vertoonen in donder en bliksem en in ‘de vuurge golven van de wraakzee’, waarvan hij ergens met veel gevoel spreekt. Wanneer de heer Schaepman den paus ter eere zingen gaat, dan luidt het onmiddellijk: ‘ten forschen toon de harp besnaard’ en 't klapwieken in de hoogste hemelen van 't genie vangt aan. Onmiddellijk begint alles en iedereen nu te donderen. Uitspansel, aarde en menschheid spreken elkander toe met ratelende slagen: ‘O Rome, Rome, hoor, de stem,
De reuzenstem der voorgeslachten,
| |
[pagina 285]
| |
Het fluistren van uw zielsgedachten,
Het roemt den paus, het spreekt van hem;
En gij, gij dondert: weg met hem!’
Een toon slechts dringt door alle kooren,
Waar de Engelenharp Gods eer verkondt,
Ja, jubelt heel de schepping rond
Als immer, immer nieuwgeboren,
En dondert door het rijk der macht:
De zwakheid is de hoogste kracht.
de Mensch, dat wonder,
Dat raadsel, in wiens hart
De hartstocht loeit en raast als d' ongetemde donder.
Eens ging de Godmensch door de breede voorportalen,
Op tot het heiligdom;...........
Toen bliksemde zijn oog en greep de hand naar koorden,
Die snerpend langs den rug de lage bent verstoorden,
En 't dondert door de lucht, dat veste en tempel beeft;
‘Hoe maakt gij 't vaderhuis ten rooverhol?’
Hoort boven 't krijgsrumoer van Querataro, 't lied
Van Creta's vrijheid klinkt door 't Europeesch gebied,
Een sylbe, een woord, een stem, weg zijn des vredes droomen
En 't dondert: Luxemburg!
Ofschoon de inval om het ‘Luxemburg’ te laten donderen reeds verdienstelijk is, moet vooral het oorspronkelijke denkbeeld om het te doen donderen, dat zwakheid de grootste kracht is, als nog oneindig wegsleepender geroemd worden. Dit is een ‘klapwieken in de hoogste hemelen’, dat ontzag wekt! Hoewel wij op verre na niet al de donderslagen telden, die in één enkel gedicht ratelen, kan iedereen reeds nu beseffen in welke drukkende zwoele atmosfeer de dichter Schaepman leeft. Op al te onstuimige wijze tracht hij zijn denkbeelden kracht bij te zetten door daverende woorden te gebruiken, en vele der hinderlijkste fouten van zijn gedichten zijn te wijten aan die weinig artistieke poging. Deze gewoonte van den toon te forceeren en steeds den voet op het pedaal te houden, blijkt vooral noodlottig, waar hij on- | |
[pagina 286]
| |
derwerpen behandelt, die men zou vermoeden dat zachte, liefelijke muziek het best zou doen begrijpen. Ik erken ten minste dat toen ik rust zocht na de vermoeiende hevigheid der vloekdichten tegen Protestanten, de eeuw enz., door mij met genoegen een vers werd opgeslagen, getiteld: ‘De Priester’. In dit gedicht vind ik verademing, dacht ik, daar de harp gewis liefelijk en zacht zal ruischen, wanneer zulk een heerlijk onderwerp des zangers geestdrift heeft opgewekt. Hoe schoon en treffend is toch het type van den waren priester! Daar staat hij voor ons, de ernstige, zachtmoedige man, die een volstrekte overwinning behaald heeft op zichzelven en met een nederig hart zijn zelfopoffering volbrengt. Zijn wenschen, zijn herinneringen, zijn hartstochten, zijn zwakheden, ja zijn deugden en talenten, zoo ze te veel van de aarde aardsch zijn, brengt hij ten offer aan de kerk, aan God. Hij ziet in den menschelijken hoogmoed de bron van zonde en ellende, en door zelfkastijding, door boete en door smartelijke opofferingen, loutert hij zichzelven, zich verootmoedigend voor God. Kon men zijn hart aanschouwen, dan zouden litteekenen zonder tal bewijzen hoe dat arme hart gewond is geworden in den strijd, hoe het gebloed heeft toen zoo vele levende banden moesten vaneengereten worden, omdat de plicht het gebood. Doch het zijn slechts litteekenen; de wonden zijn gesloten; de strijd is gestreden, en na den moeielijken strijd zijn kalmte, berusting en een onverzettelijk geloof in zijn ziel gedaald. Hij heeft des levens beproevingen en haar zoetsten troost leeren kennen, hij heeft leeren werken en liefhebben. La nostalgie céleste, welke hem zelfzucht en hartstocht overwinnen deed, drijft hem tevens tot arbeiden terwijl het nog dag is, en, rusteloos strijdend tegen het kwaad, treedt hij te allen tijde op als een ridder zonder vrees en blaam van den heiligen Christus, als banierdrager in l'armée du sacrifice, waarvan de Montalembert ons verhaalt. Zijn hartstocht voor volmaaktheid maakt hem niet trotsch, maar ootmoedig, niet onverdraagzaam, maar zachtmoedig; want zij beloont den nederige van hart met die heilige chariteit, welke geen kwaad denkt, maar zegent, met die machtige sympathie, welke weet te begrijpen en dus te vergeven. Hij leeft niet langer met den eenen voet in het eindige, met den anderen in het oneindige, waardoor zij, die den bangen strijd nog niet ten einde volstreden hebben, vaak tusschen twee werelden als vaneengereten worden. Hij leeft in | |
[pagina 287]
| |
de gemeenschap der heiligen, hij heeft de wijding ontvangen, en daardoor bidt hij, waar anderen droomen, en jubelt hij, waar anderen huiveren. Hoog boven zich hoort hij steeds het murmelen en ruischen van die wereld van hooge gedachten en reine gevoelens, door de kinderen Gods bevolkt, en die gemeenschap met het onzienlijke, gepaard aan reinheid van gedachten en aan de diepe overtuiging dat hij als priester kan redden en genezen, maakt hem tot den vaderlijken vriend van allen, die lijden en beproefd worden, van allen die zondigen en zwak zijn. Zegenend strekt hij de hand uit over kinderen en ouden van dagen. Hij helpt en verklaart en beurt op, en zoo heiligend is zijn invloed, is zijn raad, dat een vrouw als Eugénie de Guérin, door haar priester getroost, kon uitroepen: ‘la confession n'est qu'une expansion du repentir dans l'amour.’ Dit is het ideaal, dat ik mij van den waren priester vorm, een ideaal dat honderden zonen der oude moeder-kerk hebben verwezenlijkt. Ik zag dus met verlangen uit naar de woorden, die een geloovig roomsch zanger ongetwijfeld zou weten te vinden, om ons den priester te doen liefhebben, hem te doen waardeeren in al zijn reinheid en nederigheid. Daar heft de heer Schaepman het lied ter eere van den waren priester aan: ‘Priester! kent ge een schooner naam?
In dien klank uit hooger kooren,
Zoo weldadig om te aanhooren,
Smelten aarde en hemel saam.
Boven 't wisselvallig leven,
Boven 't goochelspel des lots
Straalt, met eeuwgen glans omgeven,
De eernaam van den Priester Gods!
Wie geeft antwoord op die stem?
Hij, de priester zal het geven;
Waarheid, vrijheid, licht en leven
Alles, alles is bij hem!
De eeuwge zonne doet hij dagen,
Alle wonden heelt zijn hand,
Door een offer op te dragen,
Eén met 's Kruises offerand.
| |
[pagina 288]
| |
Wat ook met den tijd verga,
Boven 't sterven, boven 't worden,
Staat de bron van heil en orden,
De offerand van Golgotha!
Aan den voet van 't kruis ontsprongen,
Staat des Heeren Priester daar,
En hem groeten duizend tongen:
Leeraar, Koning, Offeraar!
Priester! wat verheven woord,
Naam, onkranst met gloriestralen,
Echo uit des hemels zalen,
In verrukking aangehoord!
enz., enz.
De stroom woorden dreef het liefelijk beeld, dat ons voor oogen stond, weg; de illusie verdween, en wij zien niet langer den nederigen goeden herder, maar den heerchzuchtigen ultramontaanschen priester, die ‘leeraar, koning, offeraar’ is, en die meer aan zijn mystieke macht dan aan iets anders denkt. De heer Schaepman heeft weer geklapwiekt, den toon geforceerd en de gewone straf bleef niet uit, want hoe onwaar luiden al die overdreven epitheta; hoe hol en leeg klinken al die hoogdravende woorden! Slechts kunstmatige opwinding kan een dichter schuldig maken aan het rederijkersbeeld van een ‘eerenaam, weldadig om te aanhooren, die straalt boven 't wisselvallig lot’. Hoe volkomen koud laten ons al die opgeschroefde loftuitingen ter eere van den ‘leeraar, koning, offeraar, naam omkranst met gloriestralen, echo uit des hemels zalen’, enz. enz. Dát is geen zingen, dat is gillen, en wanneer men er aan denkt, dat hij, die dus gilt, zelf priester is, dan rijst die zelfverheerlijking van ‘de echo uit des hemels zalen’ er niet door in waarde. Voor een dichter, zoo ontembaar, zoo vurig, zoo verliefd op superlatieven, is zeker al geen dichtsoort zoo ongeschikt als de naïeve kerkelijke legende en het is dan ook vooral wanneer hij de Sofronia's en Maria Aegyptica's wil eeren dat men het meest gehinderd wordt door het misbruik, dat hij maakt van groote woorden, conventioneele beeldspraak en geijkte vergelijkingen. In Sofronia, een bloem der catacomben, wordt de Romein Metellus voorgesteld als hij te paard langs de Via Appia naar | |
[pagina 289]
| |
Rome spoedt om zijn dochter op te zoeken, die hij in geen jaren had aanschouwd en van wier dood hem het bericht was toegezonden, dat hij echter niet gelooft. De dichter laat den wanhopenden vader op de volgende geheel conventioneele wijze spreken, waardoor het onmogelijk is, zelfs voor een oogenblik, in den angst en wanhoop van den gefolterden vader te deelen. ‘De klanken stierven op zijn lippen,
Want folterender greep de smart
't Zich zelven lastrend menschenhart;
Tot hij een zachter toon liet glippen:
‘Mijn kind, mijn éenig, éenig kind!
De ziele van mijn zielloos leven,
De bronne van mijn dorre dreven,
De band, die mij aan 't leven bindt;
Mijn kind, hoe deed uw naam mij beven, -
Toen midden door het krijgsrumoer,
Gedragen door den mond der scharen
Uw naam, geknoopt aan doodsgevaren,
Al doodend door mijn ziele voer.’
Nadat Metellus zijn dochter gevonden heeft en gelooft, dat zij den godsdienst harer vaderen getrouw is gebleven en niet, evenals haar moeder, christin is geworden, zou men vermoeden dat hij gelukkig en blijde moet wezen. Het verrast ons dus hem op ‘een marmerstoel gezeten’ te vinden, waarvan hij plotseling oprijzend, ‘Alsof een valsche slangenbeet
Met brandend gif door de aadren gleed’,
begint te schelden op den Verlosser, op zoo ruwe en aanstootelijke wijze, dat het ons is als hoorden wij den paus een bisschop der oud-Katholieken in den ban doen. ‘In 't einde, - vreeslijk was 't gezicht, -
Met de aadren hoog en strak gezwollen,
Met de oogen vol verterend licht,
Meer kalm of hij zijn drift deed stollen,
Hield hij zich tergend opgericht
En dreigend werd zijn hand geheven;
Maar, - of de stem geen toon kon geven
| |
[pagina 290]
| |
Aan zoo veel woede, zoo veel leed, -
Een rauwe, schorre klank slechts gleed
Zijn lippen af, tot zijn gemoed
Zich lucht gaf in een stroom van woorden,
Die sneller dan de wintervloed
Maar hard en scherp de lucht doorboorden:’
‘Ziehier uw reek'ning, Christengod:
Gij hebt mijn gade mij ontstolen,
Gij hebt met mijne smart gespot,
Gij hebt mij rustloos rond doen dolen,
Gij weigerdet mij 't stervenslot;
Ik ben in 't einde toch gewroken,
Ik ben van Uwe boeien vrij -
Ik heb uw eindtriomf gebroken,
De bloem, voor Uw altaar ontloken,
Mijn kind behoort aan mij!
Mij is de kracht, mij zij de strijd! -
Schuilt vreeze er in mijn brandende aad'ren,
Zijn mijn gedachten mij verraad'ren?
Ik weet het, ja, uw valsche nijd,
Uw sombre wrake volgt me altijd,
Gij, lage telg der vuige Joden,
Gij lafaard, stervende aan een galg!
Gij vult mijn hart met duizend dooden,
Gij striemt mijn borst - welaan, ik walg
Van U en spot met al Uw toornen,
Ik roep, ik smeek, ik wring ze U af
Uw oordeel en Uw hellestraf -
Ook aan Uw rozen schuilen doornen:
Mijn kind, mijn kind behoort U niet!’
‘Ziedaar Uw reek'ning;’
Er is geen andere reden om dit gebulderpoëzie te noemen dan - dat het geen proza is. Eerbied alleen voor het heilig onderwerp van dit lied weerhoudt mij, langer bij deze woorden stil te staan, en de belachelijkheid aan te toonen van het herhaalde: ‘Ziehier uw reek'ning!’
Aan niet minder wansmaak en overdrijving maakt de dichter zich schuldig, als hij ons de dochter van den razenden Metellus | |
[pagina 291]
| |
voorstelt. Sofronia vermoedt, dat haar vader in aantocht is. Zij zit op hem te wachten en luistert vorschend of ze den hoefslag van zijn paard ook hoort: ‘Zieleleed
Kan toch de blijde trek niet heeten,
De glimlach die de lip omgleed?’
vraagt de dichter, en op die vraag is het antwoord voor den lezer niet moeielijk. Neen, de blijde glimlach heet niet zieleleed, en heet zoo trouwens nooit. Al wachtende begint Sofronia te zingen, en doet zulks ‘met een zacht en roerend fluistren, dat de golving van het harte stilt’, totdat zij ten laatste den hoefslag van een paard hoort: welk geluid onnavolgbaar wordt beschreven: ‘hoor wat tonen
Slaan naadrend aan het luisterend oor,
Wat trilling golft heur boezem door?
Het is jammer genoeg, dat de jonkvrouw in haar zingen gestoord wordt, want op merkwaardiger wijze werd zelden nog een lied gezongen. ‘Nu juicht de toon der hoogste weelde,
Des kinderharten poëzie,
In melodie op melodie,
Als zelden 's menschen oor nog streelde,
Een volle, heilge harmonie.
Het oog wordt vochtig, 't mondjen stamelt,
Het harte klopt met luider slag,
De ziele spreekt en zingt en zamelt
Wat zij aan zangen zaamlen mag.’
Parodieën op schoone gedichten zijn in mijn oog steeds een soort van heiligschennis, en ik heb er grooten afkeer van; doch niemand zal het waarschijnlijk heiligschennis achten, wanneer ik verklaar, dat ik bij 't lezen dezer diep gevoelde regelen in geestdrift ontstak en met den kreet: ‘ook ik ben dichter’, zacht een zoeten zielszang ging zingen en zinspelend, doch zinrijk zeide: ‘Het oog wordt vochtig, nat de haren,
Het hart slaat met benauwden slag,
Zacht zuigend, zabbelt ze op sigaren
Wat ze op sigaren zabb'len mag!’
| |
[pagina 292]
| |
Zelfzucht moet een dichter vreemd zijn, anders zou ik bijna beweren, dat mijn gedicht het in melodie en beteekenis nog van dat van den heer Schaepman wintGa naar voetnoot1. Een dichter moet niet schrijven al wat hij kan, maar al wat hij moet, zeide Dryden eens, en deze les mag de heer Schaepman wel behartigen. Fouten, als die wij gispten, maakt men slechts wanneer men niet door de geestvervoering der muzen genoopt wordt zijn gedachten op rythmische wijze te uiten, doch verzen gaat maken, na zich doodbedaard te hebben afgevraagd: ‘zal het vandaag proza zijn of poëzie?’ Alleen wanneer men dichterlijk en verheven is met voorbedachten rade, zondigt men zoo ontzaglijk tegen eenvoud en goeden smaak. Wellicht doe ik hem onrecht aan, en gelooft hij in de ‘Sofronia's’, ‘Maria Aegyptica's’ en ‘St.-Katharina's’ met een vurig geloof, zoodat hij werkelijk door innige geestdrift gedrongen wordt ze te bezingen. Doch in dat geval is het onverklaarbaar waarom hij juist in de verzen, aan de heiligen der kerk gewijd, zoo mat, dof en vervelend is en fouten begaat, die hem in zijn politieke gedichten en in zijn vers, aan Vondel gewijd, bijna geheel vreemd zijn. Hij geeft in zijn kerkelijke gedichten steeds den indruk alsof hij van personen en zaken spreekt, die hij nooit in verbeelding zag, en van welke hij zich dus geen juiste voorstelling kan maken. Daardoor kan ook alleen begrepen worden waarom in de hemelsche liefde, waarvan hij zingt, | |
[pagina 293]
| |
het lichaam zooveel meer te doen heeft dan de ziel, daar toch de talrijke toespelingen op zwoegende boezems en gloeiende harten, die naar blij omhelzen dorsten, meer aan de aarde dan aan den hemel doen denken. Wij willen niemand hinderen, en vooral den dichterlijken priester Schaepman geen leed doen, wien een verwijt, dat hij te zinnelijk is, als hij van geestelijke liefde spreekt, al te bitter zou ergeren. Het verwijt zou bovendien onverdiend zijn, want de muze van den dichter is een reine muze. De fout, die hij begaat en die ik slechts ter loops wil aanroeren, zou ik daarom liever aan een gebrek aan smaak willen wijten, veroorzaakt door het gebruik van conventioneele woorden en beelden, wier juiste beteekenis den dichter ontging, daar hij wel verzen maakte, doch niet gevoelde en niet zag. Geen andere verklaring heb ik anders voor verzen, als b.v. dat op de verloving van St. Katharina aan Christus. Den verzenmaker, niet den dichter kunnen regels vergeven worden als de volgende: ‘O, zoet geheim der maagdelijke minne,
O, parel in de reine borst gevat,
Wie breekt de schulp en wint den rijken schat?
Eén is er eén voor wien de sluijers vallen,
Als 't neevlenheir dat voor de zonne vlucht;
Een liefde ontlokt u liefde's zang en zucht:
‘Mijn bruigom is de machtigste van allen
Te sluimeren op zijn boezem is genucht.’
Naïeviteit is goed, maar dergelijke doorgezette vergelijkingen, waarin niets ons gespaard wordt, zou ik liefst onnoozel noemen. Even weinig verkwikkelijk zijn de volgende regels: ‘Een maagdelijke bruid wacht onder wijngaardranken
Den eeuwgen bruidegom. Wat zaalge liefdespranken
Er tintelen in dat oog, en gloeien in de borst,
Hoe 't hooger zwellend hart naar 't blij omhelzen dorst.’
In een ander wordt de lof gezongen van Maria Aegyptica, een gevallen vrouw, die zich tot de roomsche kerk bekeerde. In dit gedicht is de wansmaak vooral buitengewoon hinderlijk, daar dezelfde woorden, die eerst gediend hebben om ontuchtige zinnelijkheid te beschrijven, gebruikt worden om hemelsche liefde aan te duiden. Op de eene bladzijde leert men hoe deze Maria uitroept: | |
[pagina 294]
| |
Ik heb den kelk gedronken
Van wellust en van zingenot,
En bij den gloed, dien 'k voelde ontvonken,
Heb ik mij kwistig weggeschonken
Aan wie mij later heeft bespot.
Door zijden netten ras omsponnen,
Viel menige onschuld mij te voet,
Verteerd, vernield door helschen gloed.’ enz.
De heer Schaepman moet, dunkt mij, zelf inzien dat het weerzin wekt als hij twee bladzijden verder de plotseling bekeerde ontuchtige vrouw de volgende woorden tot Christus laat zingen: ‘Kom in mijn zwoegende, hijgende borst
Stil van 't verteerende
U slechts begeerende
U slechts behoevende harte den dorst!’
en dat er tegen de kuischheid der woorden zoo niet der gedachten gezondigd wordt, wanneer hij het vers besluit met een apotheose van ‘De schoone, zoete, heilge Vrouwe’,
die hij ons toont ‘op Sion's tinnen,
Waar zij haar Bruidegom geniet.’
Het is natuurlijk slechts tijdverspilling, en 't schijnt dwaasheid tevens, een dichter te gispen, omdat hij een zekere reeks onderwerpen behandelt, terwijl zijn beoordeelaar aan een andere reeks de voorkeur geeft. Doch niettemin moet de verklaring mij van het hart, dat ik de meeste fouten, welke mij in 's dichters verzen hinderen, toeschrijf aan de onderwerpen, die hij bij voorkeur kiest. Eer ik de reden van deze overtuiging ontvouw, moet ik den dichter in zijn volle kracht doen waardeeren, en voor hem hulde vragen als voor een waren zoon van 't lied. Het moet toch tot nadenken prikkelen, wanneer men opmerkt, dat, als men ten laatste de stem van een dichter hoort, de heer Schaepman geen dier onderwerpen behandelt van kerkelijken aard, die den ultramontaan de handen binden. | |
[pagina 295]
| |
Daar treedt ten laatste de dichter Schaepman in het licht, met de lier in zijn handen, en hij zingt een liefelijken zang ter eere van Vondel. Door de sferen
Stormt het lied:
‘Eeuwig is de Heer der Heeren;
‘Einde of aanvang kent Hij niet!’
Maar er ruischen
Door het zwerk
Machtig, sterk,
Zangen, die het bloed doen bruisen,
Die de sluimerende kracht
Doen ontwaken
En het menschenhart doen blaken
In 't bewustzijn van zijn macht,
Zangen, die den dag doen gloren
Na den nacht,
Zangen, uit des hemels koren,
Klinkend over 't aardsch gebied:
‘Stervling zij de mensch geboren,
‘Ware dichters sterven niet!’
Over al de doodstrofeën,
Over puinen, lijken, graf,
Over de ongemeten zeën
Der ontelbre stervensweën
Voert de geest den heerschersstaf:
Boven al de doffe klachten,
Tolken van de felle smart,
Door de wrake des Almachten
Rijzende uit het menschenhart,
Boven al de jammerkreten,
Die den dood verwinnaar heeten,
Zingt de vrije geest zijn lied:
‘Ware dichters sterven niet!’
Dichters, die als hemelzonen
Op der bergen spitsen staan,
In de gouden snaren slaan
En een vlucht van volle toonen
Op doen gaan,
Toonen, waarin ieder hart
| |
[pagina 296]
| |
Het volmaakte woord kan vinden
Voor zijn vreugde, voor zijn smart;
Waarin tranen zich verbinden
Met der moeder zaalgen lach;
Waarin al de stormen tieren,
Al de geurge zephyrs zwieren,
Die één dag
In de menschenborst ziet zweven;
Toonen, die het rijke leven,
Hooge waarheid wedergeven
In der schoonheid zonneglans.
Dichters, die als Godes wachters,
Met der Englen stralenkrans,
Heel den zwerm der wetverkrachters
Voor het zwaard
Van het heilig woord doen vallen,
Het Trisagion doen schallen
Over de aard:
Die der boosheid macht bedwingen;
Die den lasteraar doen zingen:
‘God is groot!’
Neen, - zij zijn geen stervelingen
Zij zijn sterker dan de dood!
Vondel, Neêrlands reinste glorie
Is uw naam;
En de lofkreet van de faam
En de stemmen der historie
Smelten saâm.
Scheent gij bij uw volk vergeten,
Scheen uw hooge zangster stom?
Hoor het zware klokgebrom
En de duizend, duizend kreten,
Schaterend door de Amstelstad:
Zij betuigen, zij verkonden,
Dat ge uw volk hebt weêrgevonden;
Dat uw kostbre wijsheidsschat
Door geen tijdstroom werd verslonden,
Maar het hoogste leven had,
't Leven, dat door al de kringen
| |
[pagina 297]
| |
Van den tijd
Ons op vollen toon doet zingen,
Dat ge ontsterflijk zijt!
Vondel! - ziet hoe triomferend
Hij verrijst,
Met zijn hand den tijd bezwerend,
Met zijn kroon den nijd braveerend,
Met zijn blik die opwaarts wijst,
Met zijn blik, die tot den hoogen
Door d' azuren sluier dringt,
Waar de seraf, neêrgebogen,
't Lied der eere zingt;
Met zijn blik, die spreekt: ‘Daarboven
Is de kracht,
Is de grootheid, is de macht;
In des Paradijzes hoven
Vindt de dichter wat hij tracht.
En de gever aller gaven,
En der wijsheid eeuwge bron,
Waar de zielen zich aan laven,
En de nooit geschapen zon,
Die haar volle levensstralen
Op ons koude hart doet dalen, -
Eenmaal in de hemelzalen
Kweekster van het hoogst genot, -
Dat is god.’
Bravo! dichter, dit is een lied, dat leven zal, dat het harte goed doet, en dat ons te midden van een woesternij van theologische haat en menschenvergoding verkwikt als een parelende koele waterbron in de zandwoestijn. Zing nog eens, dichter, voor wien wij thans ten laatste nog buigen, want het is ons goed naar uw stem te luisteren. Op nieuw zingt de dichter een lied. Het liefelijk beeld van Holland's dichterenvader is voor zijn oog verdwenen, en hij ziet Parijs, het zondige, schoone Parijs, dat oorlog eischt en den strijdkreet aanheft. ‘Nog stond gij los en vrij, gij Koningin der steden,
Voor 't morgen onbeducht;
| |
[pagina 298]
| |
Nog zaagt gij spottend uit naar 't nieuwtje van het heden:
Hoe wolkloos was uw lucht!
Schud vrij uw lokken uit, gij dartele amazone
In 't sierlijk wapenkleed!
De zorgen vliegen heen; reeds ligt de zegekrone
In 't arm Berlijn gereed!
Daar naakt, daar naakt Parijs! - Hoe aller blikken stralen -
Een lachje in 't dartel oog,
Een liedjen op de lip van liefde en zegepralen,
Of haar geen angst bewoog,
Zóo wipt ze 't zadel in en grijpt den gouden teugel,
En streelt de zijden maan! -
Maar eensklaps rijst zij op en, vaststaande in den beugel,
Ontplooit heur hand de vaan,
Het dartel lachje wijkt; de lonkende oogen pranken,
De mond staat streng en straf;
De Marseillaise golft in breed metalen klanken
Miljoenen lippen af!
De Marseillaise klinkt. Dat is het lied der slaven,
Tot wanhoop opgezweept,
Nog rinklend met de boei, gebroken van de staven,
Ter helft nog meêgesleept!
Het buldert uit het dek der sombere galeien,
Dat ribbe en dwarshout kraakt,
En de echo brengt een lang, een hartverscheurend schreien;
Bij d' eersten toon ontwaakt! -
Herinnert ge u den dag, gij volken van Europe,
Toen 't eerst dat lied weêrklonk,
Hoe 't blijde morgenlicht, hoe der bevrijding hope
In stroomen bloeds verzonk!
Herinnert ge u den dag, gij Rijn- en Sambre-boorden
Toen, feller dan het schroot,
De nooit gekende macht dier scherp gesmede woorden
Uw legers nederschoot?
Het vloog langs de Alpen heen, gevolgd door duizend zonen,
Lombardies vlakten door, -
De zegepraal, gehuwd aan ieder van die tonen,
| |
[pagina 299]
| |
Vloog juichend ze altijd voor!
Dat lied, het wierp den troon in 't slijk der straten - scheurde
Het smetloos hermelijn, -
Geheel een volk verzonk, en uit de puinen beurde
Zijn hoofd de Jacobijn. -
Daar ruischt een stroom van bloed door ieder van die noten:
Het is het scheppingswoord
Der wereld uit den schoot des afgronds voortgesproten
Bij 't donderend akkoord!’
Parijs! - herkent gij 't nog? - gepantserd van de zolen
Tot aan des schedels kruin,
Geriemd in 't stalen kleed, den vijand nog ontstolen,
Onwrikbaar als arduin,
Maar met het helmvizier hoog open, met de bleekheid
Van d' ernst op 't stout gelaat -
Zoo wacht het, opgewaakt uit dartel wulpsche weekheid,
Zijn vijand af, en staat.-
Het wacht, pal als de zuil te midden der ruïnen,
- De zuil van Frankrijks trots -
Helaas, waarom niet eerst, bij 't naadren der lawinen,
Geknield voor 't outer Gods!
Het wacht, - en 't blanke zwaard trilt in de leen'ge ving'ren;
Het schild beschut de borst:
Naak vrij, gij zoon van 't Noord, met al uw ruwe dwingren!
Parijs erkent geen vorst!
Zich bukken - nimmer! neen, zoo lang een spier nog rijzen,
Een ader kloppen kan -
Eerst geeft ze 't antwoord nog op al uw hoonbewijzen,
Een antwoord op Sedan!
Dat was geen strijden meer - dat hopelooze wringen
In 't stalen jagersnet,
Dat worstlen met een boei, die nauwer steeds haar ringen
En steeds onbreekbrer zet;
Dat aadmen zonder lucht, dat werkeloos verkwijnen
In d' engen stedemuur -
't Is steeds hetzelfde leed, 't zijn steeds dezelfde pijnen
't Is één, één eeuwig uur! -
Wat baat het, of ge straks met meer dan tijgerwoede
| |
[pagina 300]
| |
Uw felste pijlen drilt?
Hem tergt ge te vergeefs, die daar in koelen bloede
Berekent wat ge spilt! -
Twee minnaars koost ge u uit, en beiden boodt ge uw minne:
‘Der Zege of wel den Dood’ -
Hun beider ruwe voet vertrapte u - de boelinne
Behoort den Hongersnood!
De god der Zege ging, - uw schoonheid was verloren,
Wat zocht hij meer dan dit?
De Dood trad nader, zag - en ging, zijn uitverkoren
Zij vlekkeloos en wit.
Hem riept ge kermend na, om deernis en erbarmen
Met smartekreet op kreet;
Hoe brandde 't weeldrig hart naar 't ijzig kil omarmen -
Hij spotte met uw leed!
Het oordeel wordt vervuld - Gods wrekenden verschijnen,
Op bloed en moord belust.
Geen sterven wordt uw deel, maar wel des stervens pijnen;
De schande, niet de rust!
Toen reest gij eens nog op, ontembaar, onbedwongen
In vollen krijgsmansdos; -
Och, machtloos zinkt het zwaard; - daar naakt met felle sprongen
Der jagers breede tros, -
En gillend krijscht het woord, uw gorgel uitgewrongen:
‘Laat, laat de doggen los!’
Wederom juichen we den dichter een hartelijk ‘bravo!’ toe, want wegsleepend, als de tonen zelve der Marseillaise, zijn deze verzen vol gloed en leven. En als vele onzer lezers, verheugd over de ontdekking dat Nederland een dichter rijker is dan hun bekend was, nog eens naar zijn stem zouden willen luisteren, dan verwijzen we hen naar zijn werken en we raden hen aan in zijn verzamelde dichtwerken het geheele vers, aan Vondel gewijd, te lezen, en vooral zijn afzonderlijk uitgekomen gedichten ‘Parijs’ en ‘Napoleon’ ter hand te nemen. Wanneer zij deze gedichten lezen en zich den dichter voorstellen, zullen zij onwillekeurig een geharnasten bisschop van Urgel meenen te zien, die het zwaard heeft gegrepen om zijn beginselen te doen zegevieren, en die de geloovigen ten strijde roept. Het talent van den heer Schaepman is vooral een oratorisch | |
[pagina 301]
| |
talent; er is een koperen bazuinklank in zijn beste gedichten. Zoo hij een lier heeft, dan bezit ze slechts één snaar, die een metaal geluid voorbrengt. Soms, ik erken het met dankbaarheid, slaat hij een werkelijk forschen toon aan op die enkele snaar; soms vindt hij 't geheim van hetgeen onze vaders ‘la grande style’ noemden, doch wat baat hem zijn verhevenheid, wanneer zijn onderwerp het zoet geluid der fluit verlangt, of den zangerigen, klagenden, zuchtenden zielskreet der violen? Men kan op een koperen schuiftrompet den nachtegaal niet nakweelen, en dit is toch wat de heer Schaepman telkens beproeft. Wanneer men de oude kerklegenden wil doen herleven, moet men de sombere donder- en bliksemperiode van het geloof te boven zijn, en zich vooral aangetrokken voelen door hetgeen Sainte-Beuve l'onction tendre van 't katholieke geloof noemde. Het was de ijdele poging om de liefelijkheid van de gedichten der ouden weder te geven, door hun schrijfwijze na te bootsen, welke ons de dorre, gekunstelde herdersdichten gaf, welke zoo onuitsprekelijk vervelend en onpoëtisch zijn. De heer Schaepman vervloeke en verdoeme deze eeuw naar hartelust; hij is gevangen in haar ketenen, hij kan er zich niet aan ontworstelen. Ook hij is een kind der eeuw en ondervindt dien moeielijk te omschrijven, door honderden samengestelde oorzaken teweeggebrachten invloed, welken men den geest der eeuw noemt. Hij kan er zich evenmin aan ontworstelen, als de vervaardigers van herdersdichten zich aan den invloed hunner eeuw konden onttrekken. Voor een naïeve, ongekunsteld kinderlijke, kerkelijke legende is de tijd voorbij. Evenzeer tot onvruchtbaarheid gedoemd is de dichter, die, zich enkel aan Encycliek en Syllabus houdende, God ter eere poogt te zingen, en de menschheid stichten wil met hooge poëzie. ‘De Encyclica en de Syllabus vormen te zamen het heerlijkste bewijs van de nog altijd levende waarheid en eeuwige goddelijke wijsheid, die het Catholicisme bezit’ verklaart de heer Schaepman ter toelichting van een zijner meest onchristelijke, meest afgodische gedichten ter eere van den paus. Gelukkig toont hij tevens door zijn eigen zingen aan, dat Ultramontaansche poëzie niet bestaan kan, en dat een dichter, die Syllabus en Encycliek tot vleugelen heeft, het niet verder brengt dan tot berijmde hoofdartikelen voor ‘Univers’ en ‘Tijd’. | |
[pagina 302]
| |
Men kan steenklompen op elkander stapelen totdat men pyramiden heeft, doch in kunst en poëzie blijft niets bestaan, is niets werkelijk schoon zonder fijnheid en noblesse, zonder teederheid en harmonie. En deze hoedanigheden ontbreken geheel, als de heer Schaepman zijn bazuingeschal hooren laat tot lof van den paus en tot verheerlijking der laatste ontknooping, of, zooals hij zich uitdrukt van: ‘het wareldgericht, met zijn beide zijden: de hel, waar de verdoemden sidderen en gelooven; de hemelen, waar de zaligen beminnen en aanschouwen. En zoo blijft het altijd. 't Zij dan in de hel als wreker of in den hemel als belooner, overal Koning en God: ‘Jesus Christus, heri, hodie, Ipse et in Saecula!’ Wat waagt ge u, o dichter! aan een onderwerp, dat een Dante eischt, zonder Dante's teederheid van hart en zijn onafhankelijkheid als denker? Om de menschheid te kunnen treffen, als men zulke onderwerpen aanroert, moet men zich met geen koperen schuiftrompet vergenoegen, maar is het onontbeerlijk met machtigen vingertoets het orgel van een middeleeuwsche kathedraal te kunnen bespelen. Christen! gij wilt ons godsdienst doen waardeeren en den Heiland doen liefhebben, en gij mist teederheid! Dichter! gij wilt ons den triomf uwer kerk voorspellen en haar grootheid doen huldigen, en 't eenige wat men onthoudt, als de apocalypsische storm der nevelbeelden en spookgestalten uwer verbeelding voorbij is, zijn woorden vol wrangen, bitteren haat tegen die lijdende, strijdende menschheid om u heen, die ge vervloekt en verdoemt in plaats van haar te troosten. Hebt gij dan nooit begrepen, waarin de betoovering schuilt, die de groote dichters uwer eigene kerk uitoefenen op ieders gemoed? Heeft uw hart nooit gebeefd, is uw oog nooit vochtig geworden als ge luisterdet naar Dante's beurtzangen van gejuich en geklaag, van verrukking en lijden? Maar is de ‘Imitatio Christi’ van een heilige, die zijn kerk lief doet krijgen, dan een gesloten boek voor u, die durft te dichten: ‘De stem der liefde vloekt uit Pius' mond: verga!’
Waar vinden wij in uw gedichten en geschriften iets van dien teederen ernst en eenvoud, welke de poëzie onderscheidt van den | |
[pagina 303]
| |
grootsten katholieken dichter van den tegenwoordigen tijd, pater Newman, in Engeland? In zijn verzen en geschriften is niets van die gemaakte welsprekendheid, enkelen bisschoppelijken mandementen en uw ultramontaansche poëzie veelal eigen. De eenvoud, de volmaakte, ongekunstelde eenvoud van stijl geeft de liefelijkste getuigenis, dat zijn ziel geheel is doordrongen van de gedachten en gevoelens, die hij uit. Men vindt niet den paus, maar het Opperwezen in zijn gedichten. Niemand kan ze, dunkt mij, lezen, zonder innige stichting, zonder het gevoel van in gemeenschap te komen met een reine, edele ziel, met een christen, die verreweg onze zedelijke meerdere is. Roomsch en onroomsch beiden kunnen zich buigen voor den dichter, die ‘de navolging van Christus’ schreef. Met hart en ziel worden we medegesleept door Thomas a Kempis; ons beter ik wordt door hem wakker geschud. Het was mij vaak bij het hooren zijner hartstochtelijke kreten, alsof in ieder zijner woorden een warm, liefhebbend menschelijk hart klopte. De eerlijkheid en eenvoud zijner nu droevige, dan enthousiaste uitroepen en meditaties geven zulk een frisch denkbeeld van een gezonde natuur. Wij zitten aan de voeten van een priester, die zich zijn priesterschap niet bewust is, van een nederig apostel die zichzelven niet toezingt: ‘Leeraar, koning, offeraar;
Naam, omkranst met gloriestralen,
Echo uit des hemels zalen!’
van een heilige, die niet zoo volkomen zeker is van eigen heiligheid, braafheid en volmaaktheid, dat hij iedereen, die het met hem oneens is, ter helle verwijst. Neen, de stem, die uit de Imitatio zoo liefelijk ons toeruischt, is de stem van een nederige van hart, de stem van een arme, menschelijke natuur, die te midden van teleurstellingen en beproevingen, strijdende tegen zwakte en verleidingen, door liefde de kracht krijgt om zich te verheffen en een leven te leiden, dat den Schepper eert. De dichter van de Imitatio kan toornen, maar hij heeft lief; hij kan vervoerd worden door verontwaardiging tegen het beginsel van alle kwaad, doch terwijl men nog huivert van ontzetting en vrees, valt hij weenend in onze armen, terwijl hij ons omhoog wijst naar onzen Vader in de Hemelen. | |
[pagina 304]
| |
Twee redenen zijn er voor het heerlijke en treffende der woorden van katholieke dichters als pater Newman en Thomas a Kempis, en dat wel een zedelijke en een daaraan naverwante artistieke reden. Ten eerste worden ze bezield niet door haat, maar door liefde. Ten tweede kennen ze de kracht van zachte overgangen, van tegenstellingen, die niet rauw en schreeuwend zijn als hemelsblauw en vuilgeel. Nooit ‘klapwieken’ ze dan ook ‘in de hoogste hemelen van het genie’. De ultramontaansche dichter Schaepman daarentegen poogt altijd zoo verheven en subliem te zijn als slechts mogelijk is, waardoor hij vergeet dat zelfs Zwitserland niet alleen door zijn sneeuwtoppen en gletschers Gods majesteit predikt, maar ook de goedheid en heiligheid des Scheppers eert door liefelijke meren, door lachende heuvels, waarop de wingert bloeit, de graanzee ruischt, en door dalen, waar beschaving zetelt... Dit nu toont de heer Schaepman niet te begrijpen, en 't is juist daarom, dat onze verwachting zoo onredelijk was, toen wij in den aanvang van dit opstel meenden, dat een kerkfeest in St.-Pieters baziliek, of een zang ter eere van den priester Gods een ultramontaansch dichter tot volle bezieling zou opvoeren. Slechts éene zijde van het feest, slechts éen hoedanigheid des priesters is zichtbaar voor den absoluten zanger, die onderzoek haat, daar hij de waarheid reeds bezit. De Kabalisten geloofden, dat ieder, die voor 't een of ander het mystieke woord wist te vinden, het volstrekte meesterschap over het aangeduide voorwerp verkreeg. Iets dergelijks meent de heer Schaepman. Wanneer hij het mystieke woord ‘de paus’, ‘de priester’ slechts op allerlei manieren uitgalmt, gelooft hij zijn onderwerp meester te zijn. Hij bestudeert het niet, hij voelt de behoefte niet van ‘il lungo studio é'l gran labore’, eer hij het waardiglijk kan eeren; hij tracht niet een antwoord te vinden op honderd vragen, die een antwoord eischen van hem, die ten minste eenige onpartijdigheid en nauwkeurigheid noodig acht, eer hij over iemand een oordeel uitspreekt. Neen, hij heeft het mystieke woord gevonden; hij weet nu alles, wat hij noodig heeft, en met onduldbare eentonigheid blijft hij op dat enkele woord hameren. Deze kabalistische wijze van zingen is onvereenigbaar met | |
[pagina 305]
| |
hooge poëzie. Niet iedereen, die hooge adspiraties heeft en heilige onderwerpen wil behandelen, kan Dante's teederheid bezitten, of heeft het hart eens heiligen als a Kempis of Newman; doch wat we van den zanger vergen mogen, is grootmoedigheid, is sympathie met heldenmoed in vriend en vijand, is een vurig verlangen naar volmaaktheid, naar rechtvaardigheid, naar iets wat de aarde niet geeft. De dichters zijn ‘une race bénie
Qui cherche dans le monde un mot mystérieux,
Un secret que du ciel arrache le génic.’
en daarom is het ultramontaansche systeem de dood voor alle hooge poëzie, zoodra een dichter, die door dat systeem gebonden is, godsdienstige, kerkelijke onderwerpen behandelt. Welke is toch de orgeltoon, die door al de hooge poëzie der wereld ruischt? Is het de toon van bevrediging of van adspiratie? Is 't het gejuich der lieden, die een antwoord op alle vragen hebben, en die een onfeilbaar orakel kunnen raadplegen? Neen, het is de roerende vox humana, die God om hulpe smeekt; het is de nu klagende, dan wanhopende kreet van een schepsel Gods, dat zoekt en tast en ronddoolt en, verbijsterd door honderden tegenstrijdigheden en onbegrijpelijke zaken, het noodlot vloekt en rechtvaardigheid eischt van de heilige macht, die het heelal bestuurt. Luister o dichter! stijgt die orgeltoon der vertwijfeling, van verzet tegen het noodlot, niet uit op het Grieksche drama; hoort ge dien wanhoopskreet tegen de orde der dingen, dat smeeken om licht en rechtvaardigheid niet in het poëem van Job den geloovige? Hoort ge die vox humana niet klagen en juichen in de psalmen Davids? Zijt ge doof voor de machtige orgelstem van Italië's dichter, en voor den propheten-zang van den blinden Milton? Hoop en geloof triomfeeren in 't einde, doch men zoekt en twijfelt en hoopt en bidt met den dichter mede, en eindelijk buigt men aan zijn zijde de knieën en jubelt men met ootmoed en bezieling tevens Hoog omhoog, het hart naar boven,
Hier beneden is het niet!
Doch hoe wil een ultramontaansch zanger dien strijd van | |
[pagina 306]
| |
den geloovige strijden? Hoe kan zijn ziel ooit het schier wanhopend: ‘mijn god, mijn god, hebt gij mij verlaten’ ten hemel schreien? Heeft hij niet onfeilbaar gezag bij de hand dat hem op alle vragen, van te voren, reeds antwoord geeft? Hij weet alles, wat goed voor hem is; zijn keurig afgepast, net afgebakend stelseltje heeft geen ruimte voor een Job, een David, een La Mennais, maar bevredigt hen, wien 't gemakkelijk valt te gelooven op bevel. Zwijg, bloedend menschenhart, klop niet zoo onstuimig en verontrust u niet, de paus weet het, want de paus is onfeilbaar. Zeker er is veel, dat ge niet begrijpen kunt; maar bekommer u daar niet om, aan alles wat verkeerd is en u hindert heeft toch de duivel schuld. Vermoei u het hoofd niet met nutteloos gepeins; houdt de oogen af van het oneindige, en houdt ze onafgebroken gericht op het eindige, op den paus, God's Stedehouder op aarde. Waag het niet rond te dolen in de wilde wouden en op de onstuimige zee, want gij behoeft niet te zoeken: - de weg is reeds voor u gevonden. Zoek niet naar de ideale wijze om God te vereeren en naar een heiligen leiddraad voor uwe gedachten. Wij hebben reeds met een meetkunstige figuur de eenige en onfeilbare wijze aangeduid, waarop men godsdienstig moet zijn, en Mannheim's bouwplan is het model onzer kerk. Wij trokken een cirkel, waarbuiten geen geloovige zich mag wagen. Van den rand diens cirkels naar het middenpunt loopen tal van stralen. Leidt daarlangs uw gedachten en adspiraties, en gij hebt het geheim, het lang gezocht geheim ontdekt. Dan toch komt alles, uw denken en gevoelen, neer op het eenig middenpunt, op den paus! ‘Daar staat de paus, het aspunt dezer aarde.’
Wat wilt ge meer? Wees tevreden en gelukkig, en vloek op allen, die buiten den cirkel het oneindige en goddelijke zoeken! Heerlijk luidt deze orakeltaal in de ooren van hen, die rustig en kalm willen leven, en zich het hoofd niet willen vermoeien met al die ingewikkelde vragen, waar eenvoudige menschen niet mede te maken hebben. Doch de dichter? de godsgezant? Voor hem is geen plaats in dit systeem. Dante, die enkele onfeilbare pausen in de hel | |
[pagina 307]
| |
een plaats wees, zou, indien hij thans leefde en dus durfde zingen, een oud-katholiek worden genoemd, en per banvloek zou hem worden aangezegd, onmiddellijk met de pausen, die hij durfde aanranden, in de hel van plaats te gaan verwisselen. Voor dichters, die den paus moeten gehoorzamen als de heer Schaepman doet, en kerkelijke goedkeuring noodig hebben, als ze hun gedichten uitgeven, zijn de bronnen van verbeelding en geloof gesloten, waaraan de groote dichters hun dorst naar het onzienlijke lesschen. Willen ze toch hooge onderwerpen behandelen, dan zijn ze gedoemd tot klapwieken in plaats van omhoogstijgen. ‘'t Is art made tonguetied by authority’, gelijk Shakespear zegt. Het zou voor onze letterkunde echter zeer te betreuren zijn, indien gedichten als ‘Vondel’ en als gedeelten uit ‘Parijs’ en ‘Napoleon’ niet voorloopers waren van werkelijk schoone poëzie. Waarschijnlijk zal het slechts aan de keuze van een onderwerp liggen, zoo de heer Schaepman niet eens met een zang als Da Costa's ‘Slag van Nieuwpoort’ onze letterkunde verrijkt. Reeds nu wordt hij vervolgd door den rythmus van enkele van Da Costa's gedichten, en niet onmogelijk is het dat, gelijk een historisch feit Da Costa weleer bezielde, een dergelijk onderwerp ook eens den heer Schaepman zal opwekken. Alle kans is er, dat hij eenmaal de dichtsoort en het onderwerp zal vinden, dat zijn talent het best past. In hun jonge jaren zijn alle dwepende dichterlijke naturen bijzonder geneigd al te absoluut te zijn, alles hoogst tragisch op te nemen en te jammeren over de slechtheid van allen, die hen niet begrijpen en het met hen niet eens zijn. Ouder geworden, leert men glimlachen, en zooals een Fransch schrijver opmerkt, Demokriet, die altijd lac t, is misschien niemand anders dan Herakliet op zestigjarigen leeftijd. Gelukkig voor onze letterkunde en hemzelven, kan de heer Schaepman zich nog beroepen op het privilege der jeugd om Herakliet na te jammeren en alles tragisch op te nemen; doch een kunstenaar moet er niettemin voor waken van dat voorrecht misbruik te maken, op straffe van eentonig te worden. De overgangstijd tusschen de Herakliet- en Demokriet-tijdperken van leven en talent is vaak de benijdenswaardigste, want | |
[pagina 308]
| |
dan kan de humor geboren worden, namelijk het hoogste bijna wat de letterkunde kent. Wij wanhopen er daarom niet aan, nog eens een glimlach te zien stralen uit de gedichten van den heer Schaepman. Dit zou ons daarom verheugen, omdat het zeer wel zijn kan, dat gelijk de zon de nevelen verdrijft, de eerste glimlach, die des dichters verzen opluistert, den mist zal wegvagen van overdrijving, valschen smaak en hoogdravendheid, die zijn gedichten nu nog van zoo veel glans berooft.
Amsterdam, 20 October 1875. Charles Boissevain. |
|