De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Unitis Viribus.Tu, quid ego et populus mecum desideret, audi. Het valt niet te ontkennen dat zich sinds twee jaren op het gebied der Schoone Kunsten hier te lande een gunstige ommekeer in den alouden stand van zaken heeft geopenbaard. De aanhoudende klachten welke zich steeds luider deden hooren, en tot in de Staten-Generaal weerklank vonden, hebben bij de laatste regeeringen een geopend oor gevonden, en al zijn ook op verre na nog niet al die voorzieningen getroffen welke zullen blijken gewenscht te zijn, van regeeringswege is reeds zooveel gedaan dat men de oude leus: ‘Kunst is geen regeeringszaak’, als een afgedankt en verroest harnas mag beschouwen. Behartiging van de belangen der kunst, ontwikkeling van kunstzin bij het volk, staan thans even onbetwist op de agenda van den Minister, als de zorg voor den Waterstaat, voor de Defensie, voor de Koffiecultuur enz. De Kunst is zelfs in de laatste Troonrede, voor het eerst sinds de Troonredenen bestaan, bedacht geworden, hetgeen ongetwijfeld een verblijdend teeken des tijds te noemen is. Het is immers zoo lang nog niet geleden dat er in de IIe Kamer lang en breed gediskussieerd werd over de vraag of men niet het woordeke ‘Kunst’ in het adres van antwoord zou opnemen, en toentertijd was het de regeering die zich daartegen met groote felheid verzette. Vooruitgang is onmiskenbaar; een bedaarde, matige, Noord-Nederlandsche vooruitgang, maar in allen gevalle een vooruitgang. In de allereerste plaats heeft men een Kollegie van Rijks-Adviseurs gekregen, waaraan opgedragen is de regeering voor te lichten omtrent de monumenteele oude gebouwen, omtrent den weg, die ingeslagen moet worden om bij restauraties van oude bouwwerken en bij het stichten van nieuwe 's lands gelden deugdelijk te besteden, omtrent de verzorging van de | |
[pagina 240]
| |
schatten in 's Rijks verzamelingen vergaderd, en omtrent alles wat strekken kan tot behoud en instandhouding van hetgeen er nog overschiet van het helaas reeds vrij verbroddeld kunstkapitaal, ons door de voorouders nagelaten. Na dien tijd zijn verschillende maatregelen getroffen, die op zich zelven verbeteringen zijn, of welke verbeteringen voorbereiden en uitlokten. Terwijl het beheer van het schilderijenmuseum te 's Gravenhage op nieuw geregeld werd en de rustende voorraad schilderijen van de zolders te voorschijn gehaald werd om in rang en activiteit hersteld te worden, onderging het Kabinet van Zeldzaamheden een heilzame amputatie; alle daar verscholen voorwerpen welke op Neerlands kunst en geschiedenis betrekking hebben, werden tot een afzonderlijke verzameling vereenigd en in een eigen lokaal overgebracht, waar zij, onder toevoeging van een aantal uit turfzolders en turfkelders getrokken kleinodiën en van onderscheiden aangekochte voorwerpen van kunst, de kern vormen van het nieuwe Nederlandsche Museum. Hij die weet hoe lang en hoe geduldig er naar zulk een nationaal Museum is uitgezien, zal deze jeugdige stichting met welgevallen begroet hebben, niet om de schatten welke zij reeds zou bevatten, maar omdat deze embryo, wanneer daaraan de noodige sappen gegund en de onontbeerlijke zorgen besteed worden, tot een machtigen strijder zal kunnen opgroeien tegen wansmaak en wandalisme, tot een stevigen bondgenoot voor hen die de veredeling der kunst, de verheffing der industrie, de zedelijke ontwikkeling van het volk willen bevorderen. Een ander groot desideratum, een goed museumgebouw te Amsterdam, mag geacht worden eindelijk de periode van platonische belangstelling doorworsteld te zijn, en die van actieve behartiging te doorloopen. De gemoedelijke memoriepost ten behoeve van dit paleis, is op de begrooting van het volgend jaar door een braaf cijfer vervangen. Ook de onroerende monumenten van geschiedenis en kunst hebben reeds in ruimer mate dan voorheen de belangstelling en de hulp der regeering ondervonden, en in meer dan een gemeente zal een van rijkswege gesteunde restauratiearbeid de oogen openen voor het gewicht dat aan de instandhouding van fraaie oude gebouwen verbonden is, en in de harten der helaas schier overal ijskoude burgers, liefde voor het schoone, voor het goede, voor de kunst doen ontbranden. | |
[pagina 241]
| |
Eindelijk is er aan het Departement van Binnenlandsche Zaken een afzonderlijke afdeeling gevormd, waaraan de behandeling van de vragen, welke Kunsten en Wetenschappen betreffen, is opgedragen. Daardoor is een opzettelijke behartiging van de belangen dier beide factoren van beschaving en van vooruitgang mogelijk gemaakt.
Al deze verbeteringen zijn hier te lande veertig jaren later tot stand gekomen dan in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland; maar wellicht dragen zij daardoor meer den stempel van onze nationaliteit, en dit eigenaardig karakter zal vermoedelijk menig volbloed Batavier nopen om gereedelijk met deze ‘nieuwigheden’ in te stemmen. Ik vrees dan ook niet dat ons volk tegen de maatregelen in de laatste jaren genomen, in verzet zal komen. Waarom zou men met een kollegie van Adviseurs en met een Afdeeling meer of minder geen vrede hebben? De splitsing van een museum, en de opening van een ander geven gelegenheid om des zomers een pretje te hebben met de neefjes en de nichtjes die zich op Scheveningen komen vervelen, en het opknappen van een oude kerk of van een oud stadhuis is een niet oneigenaardig voorwendsel om onder het middagkuieren de metselaars en de steenhouwers een halfuurtje aan te gapen. Maar ook al wordt zulk een passieve houding nog hier en daar door een goedkeurend knikken verlevendigd, de toestand waarin ten onzent de beeldende kunsten verkeeren, zal niet noemenswaardig verbeterd worden, en het zweet van hen die aan de verbetering werken, zal nutteloos verdampen, wanneer niet te gelijker tijd alle mannen van goeden wil de handen ineenslaan om de zaak te bevorderen. Een algemeene medewerking acht ik onmisbaar; of zij te verwachten is, weet ik niet. Meer dan andere volken van gelijken landaard zijn wij er zoetjes aan gewend geworden zelven weinig te verrichten, en andere voor ons te laten arbeiden; even als tijdens de goede Vereenigde Republiek houdt de Nederlander er van, Hessen en Zwitsers en Schotten te huren, die het grove werk voor hem doen: Atjeh wordt slechts gedeeltelijk door onze landgenooten bestormd, en de enquête op de koopvaardijvloot heeft aangetoond hoe wij de scheepvaart aan anderen overdoen om ons met het agentschap te vergenoegen; het zou mij niet verwonderen indien Vlissingen aan vreemden zijn toekomstige grootheid te danken had. Werden in de vo- | |
[pagina 242]
| |
rige eeuw de stille rust van het koepeltje en de bedaarde manipulatie van een lange goudsche pijp beschouwd als de opperste wellust waarnaar een welgesteld burger moest hunkeren, wij zijn er thans nog verre van verwijderd het levensgenot te zoeken in stoute ondernemingen, in onverpoosden arbeid, in het openbreken van ongebaande wegen: individueele en collectieve inspanning wordt op velerlei gebied gemist. Dit verschijnsel vindt zijn verklaring in de geschiedenis van onze welvaart gedurende de twee laatste eeuwen, en meer onmiddellijk in de historie van de eerste helft van onze eeuw, toen het aartsvaderlijk regeeringstelsel zich er op toelegde het bijzonder initiatief te smoren onder voorwendsel van het onder de liefderijke verpleging van de regeering op te kweeken. Niemand zal van mij de bewering verwachten, dat ook de kunst al te hartelijk van regeeringswege gewiegd werd, en dat aan die vertroeteling de tegenwoordige onverschilligheid van het publiek is toe te schrijven; maar ik geloof te mogen zeggen, dat de algemeene geestesdepressie van de laatste halve eeuw ten opzichte der kunst in nauw verband staat met de nationale slaperigheid waarvan de regeeringspolitiek in dat tijdvak gedeeltelijk de schuld draagt. De energie en de activiteit, die de voorwaarden zijn van een gezond volksbestaan, waren verloren. Wat de regeering had behooren op te wekken, te verlichten, te bevorderen, werd door haar eenvoudig overgenomen. De menschen vonden dat gemakkelijk en raakten meer en meer er aan gewend van uit hun leuningstoel van regeeringswege Banken te zien stichten, handel en nijverheid te zien drijven, cultures te zien ondernemen, schepen te zien bevrachten-en een regelmatige beurtvaart op Batavia te zien organiseeren. Het volk dat voorheen het stoutste initiatief, de meeste bedrijvigheid getoond had, legde zich in een gesloten huis ter ruste, en liet de verzorging van den van ouds gerenommeerden kruidenierswinkel aan de regeering over. Deed de regeering het werk half, werd soms eenig werk volstrekt niet door haar verricht, men verliet daarom den leuningstoel niet, uit vrees van het zachte dutje af te breken. Van daar dat de regeering een halve eeuw lang op het gebied der schoone kunsten schier ongestoord haar eigen monumenten en die van anderen kon verwaarloozen, haar musea kon laten beschimmelen en haar nieuwe gebouwen aan den eersten den besten toevalligen waterstaatsopzichter kon toevertrouwen. Van tijd tot tijd stoof een nog niet gechloroformiseerde inge- | |
[pagina 243]
| |
zetene op, maar de stoelvastheid van de overgroote meerderheid bleef ongeschokt. Ja, toen het nationale dutje door het wakker worden van enkelen dreigde gestoord te worden, werd de formule ‘Kunst is geen regeeringszaak’, bij wijze van papaverpoeder toegediend... en geslikt, en Nederland mocht zich andermaal in een zorgelooze siesta verheugen. Thans zijn gelukkig de zaken veranderd. De regeering verschuilt zich niet achter eenig voorwendsel om haar oogen van de kunst af te wenden; integendeel, zij heeft in de laatste jaren op ondubbelzinnige wijze verklaard, dat zij haar aandeel in de bevordering der kunst wenschte op zich te nemen. Dat is - geloof ik - een goed besluit geweest; maar om rijpe vruchten te kunnen afwerpen, moet er meer zijn; het volk zelf moet de rol van onverschilligen aangaper laten varen, en zelfs niet alleen belangstellend de handelingen der regeering aanzien, maar ook, waar noodig, mede arbeiden. Ik weet niet of men dat zal willen doen, maar ik wil, moge het ook al naief schijnen, een poging wagen om er toe over te halen. Een korte schets van den treurigen toestand waarin ten onzent de kunst verkeert, en een beknopte aanwijzing van hetgeen er zoowel voor de regeering als voor de natie te doen valt, zal wellicht er toe kunnen bijdragen de mannen van goeden wil tot handelend optreden te bewegen.
Hij, die beweert dat de kunst in Nederland in verval is geraakt, kan er op rekenen dat hij menig protest zal uitlokken: men zal hem aanstonds verpletteren met de welluidende namen van een aantal goede schilders, die op binnen- en buitenlandsche tentoonstellingen een welverdienden roem inoogsten. ‘Il ne s'agit que de s'entendre’. Ik ben er verre van verwijderd, die schitterende namen te vergeten of te miskennen; maar omdat er in een land op een gegeven oogenblik eenige uitstekende mannen aangetroffen worden, die een of anderen tak der kunst of der wetenschappen met glans beoefenen, staat het nog volstrekt niet vast, dat de kunst en de wetenschap in dat land bloeien. Om dit laatste te mogen aannemen, behoort men te vragen of alle takken met eenigszins goed gevolg beoefend worden, en of er over het algemeen bij een natie zin voor kunst en wetenschap aangetroffen wordt; of een volk zich in een artistieke | |
[pagina 244]
| |
en scientifieke atmosfeer beweegt, of de algemeene beschavingsen ontwikkelingsarbeid kunsten en wetenschappen in zijn programma opneemt. Dit nu kan helaas, wat de kunst betreft, niet beweerd worden; en niets zal beter deze uitspraak bewijzen, dan een blik op ons verleden en op ons heden. Indien men zich de periode van de XIIIe tot de eerste helft der XVIIe eeuw terugdenkt, vindt men in de Nederlandsche provinciën een volk dat schier alle takken der kunst met vlijt en met uitnemend goed gevolg beoefende. Kunstzin en smaak voor het schoone waren iets even natuurlijks als de zucht naar verbetering en beschaving op elk ander gebied. Als men een monument stichtte of een huis bouwde, als men een meubelstuk vervaardigde of een deurslot smeedde, vroeg men zich niet af - gelijk tegenwoordig - of de kunst al dan niet haar woordje zou medespreken; de godin praesideerde, zonder dat men haar met een kunstmatige inspanning behoefde te ontbieden, en hetgeen uit de handen onzer kunstenaars en onze gildebroeders te voorschijn kwam, getuigde van de instinctmatige steeds inniger vereering die haar te beurt viel. De bewijzen hiervan zijn legio. De architecten van die eeuwen, wier namen nagenoeg alle onbekend gebleven zijn, - deels omdat men in later tijd te onverschillig was om die te onthouden, deels omdat hun tijdgenooten een goed gebouw iets zoo natuurlijks vonden, dat zij er weinig aan dachten veel ophef van zulke namen te maken - die architecten hebben gebouwen gesticht, welke èn wegens de overwonnen technische bezwaren, èn om de stevige constructie, èn om de smaakvolle ordonnantie en de rijke versiering de bewondering moesten afpersen van al de hedendaagsche aannemers en timmermansbazen, die met hun leelijke en slechte bouwerijen onzen smaak bederven en onze beurzen ledigen. En het was niet uitsluitend in groote steden, in hetgeen wij brandpunten van beschaving noemen, dat zulke gebouwen verrezen, maar overal treft men die aan, in kleine plaatsen, in afgelegen dorpen. Want naast de kerken van Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Utrecht, Groningen, den Bosch en Nijmegen, verrezen die van Bolsward, Franeker, Kampen, Deventer, Zutfen, Amersfoort, Bommel, Zierikzee, Goes, Veere, Hulst, Breda, Meerssen, Venray enz., en tot in den achterhoek van de Groninger Ommelanden in de bosschen van Bourtange, de kerk van Ter Apel, waarvan de verminkte overblijfsels den bezoeker | |
[pagina 245]
| |
met bewondering vervullen. Niet alleen te Amsterdam, te Leiden, te 's Gravenhage, te Gouda en te Middelburg verhieven zich de gevels van smaakvolle stadhuizen; ook te Sluis, te Veere, te Brouwershaven, te Zierikzee, te Kampen, te Bolsward treft men er aan, die duidelijk doen inzien dat in vroeger tijd de geheele bevolking behoefte had aan iets schoons, aan iets artistieks. En thans? Tel ze op, de kerken en stadhuizen, welke in de eerste helft dezer eeuw gebouwd werden, voeg er vrij de beurzen, de scholen, de posterijen en de spoorwegstations bij; vraag mij de vergunning om de kleinere steden buiten rekening te laten en alleen de ‘brandpunten van ontwikkeling’ te bezoeken; ik zal u die vergunning gaarne geven: welke monumenten zult gij kunnen aanwijzen, die der bezichtiging ook slechts een oogenblik waard zijn? Nog meer wordt de tegenstelling duidelijk wanneer men de partikuliere woningen vergelijkt; en hier vooral heeft men een zeker middel om te beoordeelen in hoeverre kunstzin een volk bezielt. Onze vroeger ontwikkeling staat gebeiteld en gemetseld in de talrijke prachtige gevels van Hoorn, Kampen, Dordrecht, Delft. De hedendaagsche beschaving vertoont zich in de afbrokkelende terracottakrullen en cementbepleisteringen van het Haagsche Bezuidenhout, van de Haarlemsche en Arnhemsche villa's! Ook de beschouwing van de wijze waarop gebouwen inwendig versierd kunnen worden, levert een treffend bewijs voor de bewering dat smaak en kunstzin schier geheel verloren gegaan zijn. Die versiering kan hoofdzakelijk op tweeërlei wijze aangebracht worden: door beeldhouw- en door schilderwerk. Staan wij vooreerst bij dit laatste stil. Ieder die een dagblad leest, heeft stellig in de laatste jaren wel eens gezien, dat in deze of gene kerk onder de witsellaag een muurschildering ontdekt werd. Ik zal den stijl der Kamerverslagen bezigen om den indruk weer te geven die zulke berichten op de lezers maken. ‘De meerderheid achtte de zaak zonder eenig belang. Velen hielden het er voor dat de ijver waarmede de liefhebbers van oudheden dergelijke ontdekkingen onderzochten, overdreven en zelfs bespottelijk was. Sommigen meenden dat zulke onderzoekingen niet vrij van bedenking waren; het was toch van algemeene bekendheid dat deze muurschilderingen veelal bestonden in voorstellingen van heiligenbeelden en godsdienstige tafereelen, en ofschoon zij toegaven dat het voor den dag halen van een | |
[pagina 246]
| |
verschoten en verkleurd beeld de zuiverheid van de godsdienstige begrippen der bevolking niet ernstig in gevaar kon brengen, oordeelde zij toch, dat er tusschen deze begrippen en den witkwast verband moest blijven bestaan.’ Inderdaad is men voor een muurschildering onverschillig, of houdt men het er voor dat daaraan alleen een godsdienstig belang kan geschonken worden. Velen begrijpen zelf niet meer dat zij die zich de moeite geven zulk schilderwerk te ontblooten, te onderzoeken, te kopiëeren, een wetenschappelijk en een artistiek doel beoogen. Wetenschappelijk, in zoover daaruit merkwaardige en zeldzame gegevens geput worden voor de kennis van vroegere zeden, gewoonten, kleederdrachten, meubelen, bouwwerken. Artistiek - en daarop wensch ik thans te wijzen - omdat het bestudeeren van de oude muurschilderingen onzer kerken, ons leeren moet op welke wijze wij thans met behulp van het penseel niet alleen onze hedendaagsche kerken, maar onze paleizen, onze concertzalen, onze stadhuizen, onze stationsgebouwen, onze scholen, en zelfs gedeeltelijk onze partikuliere woningen zouden behooren te versieren en te veraangenamen. In vroeger eeuwen had men een afkeer van witgekalkte koude muren. Was de oppervlakte van kleine afmeting, men bekleedde die met gesneden houten paneelen, met goudleder, met tapijten, met geëmailleerde aarden tegels; voor groote muurvakken, voor gewelven en zolderingen, gebruikte men het goedkooper penseel, en maalde de schilder rijke bloemfestoenen of toepasselijke figuren. Wij beschaafden der XIXe eeuw, wij grijpen aanstonds naar den witkwast om daarmede alles wat onder het bereik onzer handen valt of waarheen ons ladders en stijgers kunnen brengen, te bestrijken en te besmeeren. Niet tevreden met de portlandsche cementlaag waarmede wij de buitengevels onzer monumenten bezoedelen, overdekken wij ook het inwendige daarvan met een koud dom lijkkleed, dat noch fijn gesneden houtwerk, noch kunstig gebeitelden steen, noch gedreven ijzer- of koperwerk, noch levendige kleurschilderingen spaart. Hoe witter een kerk en een stadhuis, een school en een stationsgebouw zijn, des te netter heet het, en des te trotscher vertoont men het aan den vreemdeling, wiens door de kalkschittering verblinde oogen te vergeefs de smaakvolle gewrochten van beeldhouwer en van schilder zoeken onder de twee vingers dikke pap. Intusschen, om aan het spreekwoord van den balk en den splinter recht te doen wedervaren, lacht men tegelijker tijd de boeren van | |
[pagina 247]
| |
Broek in Waterland uit die zich een laagje blauwsel over de stammen hunner boomen veroorlooven! Hun wansmaak ware toch gemakkelijker te vergeven; want aan de overdekte boomschors is minder verloren dan aan de door menschenhanden met zeldzaam talent versierde bouw- en beeldhouwwerken, welke de witselbegrafenis ondergaan. Een enkele maal - de billijkheid dwingt mij het te erkennen - eischt men tegenwoordig wat meer pracht dan de kalkpot biedt; met den verver wordt overleg gepleegd, en hem worden kerk, stadhuis of partikuliere woning ter opsmukking toevertrouwd. Een verver uit de middeneeuwen of uit de eerste renaissance zou in het dieren- en in het plantenrijk, of in de onuitputtelijke combinatien van meetkunstige figuren afwisseling voor zijn decoratiën gezocht hebben; de hedendaagsche verver kent slechts het delfstoffenrijk, en.... marmer is het, wat zijn eentonige kwasten en sponzen van den zolder tot aan het voorhuis aanbrengen, marmer van de meest onwaarschijnlijke kleuren en afmetingen, marmeren platen van 50 vierkante meter oppervlakte, marmer tegen het plafond, marmer langs de muren, marmer voor de dunste ijzeren trapleuningen, marmer op de deuren, marmer op de paneelen en houten bekleedingen... tot in de meest intieme binnenvertrekken toe. Ziedaar wat er van de kunst van den decoratieschilder geworden is; ziedaar waarom het nuttig ware dat niet alleen ‘liefhebbers van oudheden’ op muurschilderingen staarden, maar dat ieder die zich met de inwendige versiering van gebouwen heeft in te laten, uit die rijke bronnen van kennis gezonde lessen putte. Voorheen was er geen kerkje, geen kapel die niet met eenig schilderwerk versierd was. De kleinste dorpskerken, zooals die van Dinxperlo in den achterhoek van Gelderland, van Bathmen in Overijssel, van Venray en Meerssen in Limburg, vertoonen ons muurschilderingen, met behendigheid en talent, met een juist begrip van de eischen der decoratieve kunst uitgevoerd; en men staat er over verstomd hoe eenvoudige landbouwers in de ‘donkere’ middeneeuwen zooveel begeerte hadden naar een artistiek versiering, en hoe zij de kunstenaars vonden die dergelijk werk konden leveren. Voorzeker een bewijs voor de algemeene verspreiding van kunstzin in die dagen. De schilders van Bathmen en Dinxperlo waren geen ‘artisten’ in den zin van onze tegenwoordige celebriteiten; het | |
[pagina 248]
| |
waren eenvoudige ambachtslieden, eenvoudige leden van eenig gilde, waarin de traditie en de beoefening der kunst voortleefden; het waren de voorouders van dezelfde ververs wier talent tegenwoordig ons niets meer dan nagebootst marmer bezorgen kan. Eveneens was het gesteld met de beoefenaars van dien anderen tak der decoratieve kunst, de beeldhouwkunst. Van de XIIIe tot in de XVIIe eeuw wemelde het van bekwame beeldhouwers, die uit steen en hout heerlijke gewrochten voortbrachten. Het beeldhouwwerk van de stadhuizen te 's Gravenhage, Middelburg en Kampen, van de vleeschhal te Haarlem, van honderden huizen te Hoorn, te Enkhuizen, te Dordrecht, de gesneden choorhekken en choorbanken in de kerken van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Enkhuizen, Bolsward, Venlo, toonen aan dat men voorheen overal lust had in het schoone, in het artistieke, en dat men met weinig moeite de gevraagde kunstenaars kon vinden. Ja, zoo talrijk waren in Nederland de beeldhouwers, zoo groot was de roem dien zij verworven, dat zelfs de vreemdelingen hunne hulp bij de versiering hunner monumenten kwamen inroepen; 't zijn Nederlandsche werklieden geweest die het beeldhouwwerk van het Heidelberger slot gebeiteld hebben! Thans.... hoe worden thans niet alleen onze huizen, maar zelfs onze monumenten uitgedost? met fabriekmatig smakeloos krulwerk van gebakken aarde, dat niet eenmaal in soliditeit weergeeft wat het aan fraaiheid mist. Wie al de ambachten nagaat waarbij smaak en kunst te pas kan komen, zal ontwaren dat er schier geen enkel is, waarin de Nederlander voor twee eeuwen niet meester was, geen enkel schier, waarin onze tijdgenoot iets dragelijks weet te leveren. Bij voorbeeld de glasschilderkunst: wat is daarvan in het vaderland der Crabethen geworden? Ik weet het, sommigen hebben zich in de laatste jaren met ijver daarop toegelegd; maar het is er nog ver van verwijderd dat die kunst in ons land als vroeger veel gelukkige beoefenaars of veel liefhebbers vindt. Vroeger had iedere kerk, ook iedere Hervormde kerk, haar geschilderde ramen; en niet alleen in de kerken zag men die, maar ook in de stadhuizen en zelfs in de woningen van burgers en boeren, waar zij met een wapen, een opschrift of een portret versierd strekten om de herinnering aan huwelijken en aan huiselijke gebeurtenissen te bewaren. Thans? Men zoeke de | |
[pagina 249]
| |
oude glasscherven op de gewelven der kerken of op de vlieringen van consistoriekamers, waar de koster ze eens of tweemalen in het jaar vertrapt! Het summum van weelde voor een negentiende-eeuwsch kerkbestuur bestaat in het wegwerpen van de oude steenen venstertraceeringen, in het verkoopen der geschilderde ramen, die vaak de geschiedenis van kerk en stad vermeldden, en in het plaatsen van een afschuwelijk gegoten ijzeren raamwerk, volgens bepaalde afmetingen bij Enthoven & Co. te verkrijgen; in dat raamwerk wordt wit glas gezet en tegelijker tijd moet men er gordijnen voorhangen, om het door niets meer getemperde licht te verzachten! Wat is er van onze behangseltapijten geworden? Waar zijn die werklieden, die vroeger te Middelburg, te Dordrecht, te Schoonhoven, te Haarlem, te Amsterdam hun fabrieken hadden en die de manufacture des Gobelins te Parijs stichtten. Waar zijn de oude graveurs en niëlleurs, die koper, ijzer, glas met een kunstige naald versierden? Hun ras is uitgestorven, en zelfs op hout graveert schier niemand meer een toonbaar werk. Waar zijn de fabrieken van goudleder gebleven? Waar die van aardewerk, waarvan de produkten tegenwoordig.... door de vreemdelingen met grof geld betaald worden? En wat gaf en geeft aan die voortbrengselen hun waarde? Stellig niet de grove en min kostbare grondstof; maar de artistieke zin die in de decoratie, in het schilderwerk aangetroffen wordt. Met den artistieken geest, met de inspiratie, met de levendige en rijke verbeeldingskracht is trouwens ook de technische behendigheid, de wetenschap verloren gegaan. Onze tegenwoordige meubelmakers, onze goud- en zilversmeden, onze ijzer- en kopersmeden kunnen niet in de schaduw staan van hun vakgenooten uit vroegeren tijd. Tot zelfs de loodwerkers toe, zijn de stof die zij te bewerken hebben niet meer meester, en zijn onkundig van de daaraan verbonden eigenschappen. Of vindt gij heden ten dage een loodwerker die in staat is een vijftiendeeeuwsche bloem te bewerken en die niet het soldeeren van een paar stukken lood voor den hoogsten graad van ontwikkeling van zijn ambacht houdt? Laat hen, die aan de juistheid van mijn opmerking mochten twijfelen, de koperen doopvonten van Zutfen, van Breda, van Venlo, de ijzeren ankers aan de huizen onzer oude steden, onzer dorpen zelfs beschouwen, laat hen den gouden beker van Veere, den zilveren beker van Haarlem be- | |
[pagina 250]
| |
kijken,Ga naar voetnoot1 en deelen zij mij daarna mede welk werkman in Nederland een van die zaken zou weten na te bootsen; - ik vraag niet eenmaal dat zij iets oorspronkelijks leveren! Krank is zij ten onzent, de Kunst, die even goed als, en wellicht meer dan onze politiek, onze krijgsbedrijven, en onze zeeweringen den Nederlandschen naam door geheel de wereld deed weerklinken. Schier dood is de Kunstindustrie, welke zoo men Italië uitzondert, nergens in geheel Europa meer bloeide dan hier. De overgebleven gewrochten van onze vroegere kunstenaars, gewrochten welke wij niet eenmaal meer weten te waardeeren, bewijzen het dat er een tijd geweest is, toen elke tak der kunst beoefend werd, toen regeering en volk, voortdurend door behoefte naar het schoone gedreven, de hulp van kunstenaars inriepen; een tijd waarin - om een oekonomische uitdrukking te bezigen, - er op het gebied van kunst en kunstindustrie onophoudelijk vraag en aanbod was. De wetten van vraag en aanbod zijn ook voor de kunst geschreven. Geloof niet dat gij werkelijk de herleving van kunst en kunstindustrie zult verzekeren, alleen door kunstenaars en bekwame ambachtslieden te vormen. Zoolang niet het geheele volk voor kunst een geopend oog heeft, zoolang het niet onderscheid weet te maken tusschen mooi en leelijk, tusschen smaak en wansmaak, zoolang er geen vraag naar kunst zal zijn, zult gij op den duur uw artisten en uw werklieden zien honger lijden of daarheen trekken waar naar hen gevraagd wordt, dat is naar het buitenland. Kunstenaar en ambachtsman moeten derhalve tegelijk met het geheele volk worden onderwezen en verbeterd; de ontwikkeling van producent en van consument moet gelijktijdig zijn. Vraagt iemand waartoe die ontwikkeling, welke alleen bestemd schijnt om den voortbrenger een verbruiker, en den verbruiker een voortbrenger te doen vinden, ik wijs hem in de eerste plaats op de wet van vooruitgang en beschaving die de veredeling van ieder menschelijk streven eischt, en vordert dat de aangeboren zin om te onderscheiden tusschen schoon en | |
[pagina 251]
| |
leelijk, tusschen sierlijk en wanstaltig, even goed ontwikkeld worde, als de zucht om het goede en het ware te onderscheiden van het slechte en het valsche. Nog een andere reden, minder hoog in de wolken verborgen, moet de ontwikkeling van kunstzin tot een maatschappelijk belang doen verklaren: een motief van zuiver finantieelen aard. De rijkdom van een volk is grooter naarmate van een gegeven kapitaal hooger rente kan getrokken worden. Niet alle bedrijven loonen 's menschen arbeid in gelijke mate. Indien handel, scheepvaart en landbouw een rente opbrengen, die bij voorbeeld met het cijfer van 10, 20, 50 per cent van het kapitaal kan uitgedrukt worden, mag men stellen dat door de industrie in den regel een veel hooger rente afgeworpen wordt. Ieder kent het verhaal van den man die uit een stuk ijzer uurwerkveertjes maakte, waarvan de opbrengst tot de waarde van het stuk ijzer stond als 100 tegen 1. Deze buitengewoon hooge rente had de man aan zijn bekwaamheid, aan zijn wetenschappelijke ontwikkeling, aan een onstoffelijk iets te danken. Welnu, hij die het werk zijner handen tot een kunstwerk weet te verheffen, mag in den regel op een belooning rekenen hooger dan die welke ieder andere arbeid hem zou kunnen verschaffen. Welk kapitaal aan grondstoffen vertegenwoordigt wel Rembrandts Anatomieles? Voor ƒ 20 aan doek en raam, voor ƒ 5 aan verf, voor ƒ 50 aan de lijst: totaal ƒ 75. Die schilderij heeft in 1828 ƒ 32,000 gegolden, en zou heden het driedubbele opbrengen; het kunstenaarsgenie van Rembrandt verklaart het verschil. Een fraai geschilderd aarden bordje, waarvan de grondstof wellicht drie stuivers waard is, wordt tegen ƒ 50 of ƒ 100 verkocht; ook daar is het de kunst die den prijs doet stijgen. In Frankrijk kan men heden ten dage nagaan, welke winsten met de voortbrengselen der kunstindustrie behaald worden, hoe ruim het talent beloond wordt. En laat men zijn blik gaan over geheel de beschaafde wereld, dan ontwaart men spoedig dat op enkele industriën na, zooals die der stoommachines en der chemicaliën, alle den zuurdesem der kunst behoeven om te bloeien en vruchtbaar te zijn. De ontwikkeling van kunst en kunstzin is derhalve een oekonomisch belang. Overal in het buitenland wordt die waarheid begrepen, en behalve Nederland is er reeds geen beschaafd volk meer, dat niet krachtig aan het werk is getogen om dat belang te bevorderen. | |
[pagina 252]
| |
Ook voor ons wordt het tijd de handen uit de mouwen te steken, indien wij bij onze naburen niet achter wenschen te staan.
Het geldt niets minder dan dit: aan ons volk kunstzin te bezorgen, de waardeering van het schoone, en de ontwikkeling der artistieke kennis gelijken tred te doen houden met die der wetenschappen, waaraan tot nog toe te uitsluitend gedacht is. Daarbij behoort gedacht te worden zoowel aan de algemeene ontwikkeling der massa als aan de meer speciale van den kunstenaar en van den industrieel. Geen krachtiger middel zou daartoe leiden dan de hervorming van het volksonderwijs, en de organisatie van het onderwijs in de kunst voor hen die zich meer bijzonder op deze willen toeleggen. Die hervorming zal menigeen den schrik door de leden jagen. Men zal elkander met de hand op de beurs afvragen of het soms ook mijn doel kan zijn om Nederland met cursussen over aesthetica als met paddestoelen te overdekken; onze jongens hebben in de middelbare scholen al genoeg vakken te verorberen, zonder dat er nog meer bij behoeft te komen; en dan waar moet het geld van daan gehaald worden om zulke nevelachtige leerstoelen te betalen! Men stelle zich gerust. Een enkele leeraar in aesthetica zou mij niet onwelkom zijn; maar ik verlang geen weelde op dit punt. Wat ik vraag is dat twee zaken bevorderd worden: vooreerst dat bij elk onderwijs in literatuur, in geschiedenis, in aardrijkskunde, de artistieke zijde der dingen worde betracht en besproken. Zooals het onderwijs thans gegeven wordt, ziet men jongelieden de Hoogeschool of de school voor middelbaar onderwijs verlaten, zonder dat zij bij al hun wetenschap ooit een woord over kunst gehoord hebben. Zij zijn in de Grieksche en Romeinsche klassieken volleerd, zij ratelen zonder adem te scheppen de verba in υι op, maar zij hebben nooit een afbeelding van een Griekschen tempel of van een klassiek standbeeld gezien. Zij zijn de Graven van het Hollandsche, van het Henegouwsche, van het Beijersche, van het Bourgondische huis machtig, zij weten op een haar, hoeveel standjes de Friezen met de Kennemers en de bisschoppen van Utrecht met de Graven van Holland hebben gehad; maar van den dom van Utrecht, van het stadhuis te Middelburg, van de school van | |
[pagina 253]
| |
van Eyk en Hemlinck vernamen zij geen woord. Zoo worden de tegenwoordige generatiën, geconfijt in de kennis van de opvolging der aegyptische dynastiën, in de dorre nomenclatuur van veldslagen en vredestractaten, maar zij kennen de geschiedenis niet, omdat men hun geen begrip geeft van de ‘cultuur’ der volken, waarbij de ontwikkeling der kunst een hoofdrol speelt. Dat nu ware te verbeteren, wanneer aan het onderwijs een betere, mindere exclusieve richting gegeven werd; wanneer onze schoolboeken wat minder opgepropt met geleerde literarische annotatiën die vaak negen tienden der bladzijden innemen, hier en daar opgefrischt werden door artistieke illustratiën. Dat ware te verbeteren, indien de 300,000 M2. schoolmuren van Nederland niet eenvoudig hun naakt wit kalkkleed vertoonden, een enkele maal door vervelende blinde landkaarten bedekt, maar versierd werden met de afbeeldingen van hetgeen het kunstenaarsgenie in verschillende eeuwen gewrocht heeftGa naar voetnoot1. Dat ware te verbeteren indien de ouderwijzers zich op de ontwikkeling van kunstzin toelegden. Een tweede eisch is de uitbreiding en de radicale hervorming van het teekenonderwijs. Niets is meer geschikt om kunstzin aan te kweeken, dan het onderwijs in het teekenen; de reden daarvan is doodeenvoudig. Alle beeldende kunsten spreken tot het oog, en wel door vorm en kleur. De waardeering van den vorm wordt voor hem die het teekenen verstaat, gemakkelijk, en ook die van de kleur wordt gedeeltelijk verkregen voor zoover bij teekeningen met zwart en wit de onderscheiden gradatiën van toonen uitgedrukt worden. Van daar dat het oog van den kunstenaar veel meer dan dat van anderen vatbaar is om sierlijke vormen en zelfs welgekozen kleuren te onderscheiden van wanstaltige, en dus om kunstkennis en smaak op te doen. Niet alleen als middel om smaak aan te kweeken, behoorde de teekenkunst algemeen verspreid te worden: ook als een uitstekend middel om 's menschen gedachten vlug en duidelijk uit | |
[pagina 254]
| |
te drukken. In dit opzicht staat die kunst met de schrijfkunst op ééne lijn; de eene is het complement van de andere. Immers vóór dat de mensch schreef, bediende hij zich van graphische voorstellingen, die nog in de Egyptische hieroglyphen herkenbaar zijn; ongetwijfeld was de schrijfkunst een kolossale verbetering; doch dan ook is het als een achterlijkheid te beschouwen, wanneer iemand uitsluitend tot deze kunst zijn toevlucht moet nemen om zijne denkbeelden kenbaar te maken. Stel, b.v., dat gij uw meubelmaker een stoel hebt te bestellen. Zelfs wanneer gij met den man viva voce spreken kunt, zult gij vrij wat moeite ondervinden om hem duidelijk te maken hoe gij den rug en hoe gij de pooten van den stoel begeert gemaakt te hebben. Indien gij een potlood weet te hanteeren, zal de uitlegging geen vijf minuten vorderen. Ik geloof zelfs dat zoo gij het teekenen niet verstaat, gij voor u zelven dikwijls niet precies zult weten hoe gij den stoel verlangt, eenvoudig daarom, omdat gij er niet aan gewend zijt, vormen te zien en te waardeeren. Het teekenen behoort derhalve even goed als de schrijfkunst, onder de elementaire en meest noodzakelijke vakken opgenomen te worden. Men werpe mij niet tegen dat niet ieder die kunst kan aanleeren. Mits die volgens een goede en rationeele methode worde onderwezen, is ieder - op eenige idioten na - daartoe in staat. Of hoort er niet meer inspanning, meer kennis van conventioneele regels toe, om aan een kind het denkbeeld huis, met een h, een u, een i en een s te doen uitdrukken, dan om het de silhouette van een huis op een lei te doen teekenen? Dat teekenonderwijs nu wordt ten onzent of niet of hoogst gebrekkig gegeven. Bij de lagere scholen is het schier onbekend; bij de Latijnsche scholen evenzeer; bij het middelbaar onderwijs wordt het als bijvak slechts een paar uren 's weeks genoten; en zelfs bij de burger dag- en avondscholen, waar het een hoofdvak behoorde te wezen, worden aanstaande timmerlieden meer in de geheimen der scheikunde dan in die der perspectief en der teekenkunst ingewijd. Ook het onderwijzend personeel ontbreekt of is geheel beneden zijn taak. Een goede normaalschool, waar volgens een praktische methode onderwezen wordt, missen wij. De examens tot verkrijging der akte zijn zoodanig ingericht, dat theoretisch sterk gedrilde mannen alleen eenige kans hebben er door te komen. Ik beweer niet dat zij die zich aan het examen wagen, | |
[pagina 255]
| |
meerendeels bekwaam zijn, maar ik geloof dat de eischen zoodanig gesteld zijn, dat ook bekwame lieden moeten afgewezen worden. Nog onlangs heeft de uitslag van het te Delft gehouden examen doen zien, hoe hoog de nood gestegen is: van 15 sollicitanten naar de akte M.O., werden er 13 afgewezen; van de 4 die de akte L.O. begeerden, werd geen éen toegelaten! Er is op het gebied van het algemeen onderwijs derhalve het een en ander te doen, zoowel door de regeering in 's Rijks scholen, als door de vereenigingen en korporatiën in de bijzondere. Men legge er zich op toe in de normaalscholen de toekomstige onderwijzers kennis van en smaak voor kunst in te boezemen. Men wake dat zij met die kennis toegerust aan het onderwijs het zout der kunst meedeelen. Men behange de schoolmuren met afbeeldingen van monumenten en voorwerpen van kunst, afbeeldingen welke in het buitenland (o.a. te Weenen) voor zeer weinig geld vervaardigd worden. Men bediene zich van schoolboeken, waarin illustratiën den tekst verduidelijken en ‘ontdorren’. Eindelijk, men breide het teekenonderwijs uit, hetzij door dit in de programma's der scholen op te nemen, hetzij door het tot stand komen van teekenscholen te bevorderen. Men stichte een normaalschool voor onderwijzers in het teekenen en men lette er op dat volgens een rationeele methode gedoceerd worde. Ook een vernieuwing van het bij ons gebruikte stel teekenvoorbeelden trekke de aandacht: ieder wordt thans bijna uitsluitend voor Grieksche en Romeinsche koppen of acanthusbladeren geplaatst; ware het niet tijd dat ook eens de uitstekende produkten van Nederlandsche kunstenaars aan de oogen van Nederlanders onderworpen werden?
Is er voor het volksonderwijs gezorgd, niet minder verdient het onderwijs van den kunstenaar en van den kunst-industrieel de aandacht te trekken. Voor den kunstenaar bezitten wij de Rijks-Academie van beeldende kunsten, een inrichting waarvan goede vruchten te verwachten zijn, zoodra ook door goede teekenscholen in het middelbaar en lager onderwijs zal voorzien zijn. De toestand zooals die thans nog is, kan vergeleken worden met hetgeen men zien zou, indien er buiten onze drie hoogescholen geen Latijnsche en geen lagere scholen waren. Reeds nu is het bekend dat de gebrekkige staat der gymnasia het peil van het | |
[pagina 256]
| |
onderwijs aan de hoogescholen meer en meer dreigt te verlagen. Hetzelfde verschijnsel valt bij de Academie van Beeldende Kunsten waar te nemen: het gemis aan goed preparatoir onderwijs, elders schier niet te verkrijgen, leidt er toe aan deze Academie het karakter eener Hoogeschool te doen verliezen. Voor den industrieel, voor den ambachtsman, die bij zijn ambacht kunstkennis noodig heeft, is nog schier alles te doen overig. In zekeren zin heeten de burger dag- en avondscholen en de sinds een paar jaren met inspanning gestichte ambachtscholen in het onderwijs van den werkman te voorzien. Maar het is voor niemand een geheim, dat bij deze inrichtingen de kunst zoo goed als geheel vergeten is. Vandaar dat onze ambachtslieden wellicht meer wetenschap bezitten, maar ten slotte even blind voor de artistieke zijde van hun vak blijven als voorheen. Ook hier is hervorming dringend noodig. Niet alleen behoort het artistiek element in dit onderwijs een hoofdrol te vervullen, maar ook zullen de ambachtscholen een breeder grondslag moeten verkrijgen. Zoo als zij thans zijn ingericht strekken zij alleen om jongens van 11 tot 16 jaar netjes te leeren schaven, draaien en hameren; daarbij onderhoudt men het lezen, schrijven en rekenen, en stelt men de taaiheid van hun hersenpan op de proef door daaronder een dosis geschiedenis - natuurlijk altijd de Hollandsche Graven - een dosis aardrijkskunde - het Waaigat, het Kattegat en het Schagerack - een dosis physica of chemie, een dosis.... staathuishoudkunde en een dosis.... Nederlandsche staatsinstellingen op te hoopen. Is de jongen niet in het tweede jaar naar een winkel weggeloopen ‘om centen te verdienen’, dan wordt hij tegen zijn 16e jaar afgeleverd als een, wellicht netter werkman, dan vele zijner kameraden, die in de gewone werkplaatsen, onder het bijeenvegen van krullen en het aanhooren van vloeken opgeleid worden; doch een artistiek ouvrier is hij niet, en hem ontbreekt de gelegenheid om dit te worden. Daar is dus een leemte. De werkman moest van zijn 16e tot zijn 30e jaar de gelegenheid kunnen vinden om het artistieke gedeelte van zijn vak machtig te worden. Er behoorden avondscholen te wezen. waar b.v. des winters een cursus over kunstindustrie, onder het vertoonen van goede voorbeelden, gegeven werd. Het bezwaar, dat de werkman het loon niet derven kan hetwelk hij gedurende die avonden in de ateliers | |
[pagina 257]
| |
moet verdienen, ware gemakkelijk uit den weg te ruimen door beurzen te stichten, waarmede men veelbelovende mannen schadeloos zou kunnen stellen. Zoo iets wordt in Duitschland gedaan, en daar zijn het de patroons, die met een juist begrip van hun eigen belang de fondsen voor zulke beurzen bijeenbrengen.
De ontwikkeling van den goeden smaak, van den zin voor kunst kan intusschen niet door een verbeterd en uitgebreid onderwijs verkregen worden, tenzij hieraan de noodige hulpmiddelen worden verbonden, d.i. tenzij voor behoorlijke Musea en voor een rijken voorraad voorbeelden, zoowel oorspronkelijke als nagebootste, worde gezorgd. Wat zou een wetenschappelijk onderwijs beduiden waaraan geen bibliotheek, geen laboratoria, geen observatoria, geen physische instrumenten ten dienste stonden. Musea nu vervullen bij het kunstonderwrjs dezelfde rol als deze inrichtingen. Algemeen worden de Musea ten onzent als op zich zelven staande zaken gedacht; aan het kunstonderwrjs denkt men daarentegen niet. Inderdaad behoorde men omgekeerd te redeneeren. Een Museum toch zonder school is een dood lichaam, even als een wapenmagazijn zonder leger. Alleen kabinetten van schilderijen kunnen nut stichten, zonder dat die in onmiddellijk verband gebracht worden met een instelling van onderwijs; zij, die daar ontwikkeling en inspiratie komen zoeken, mogen geacht worden minder behoefte te hebben aan een geregelden cursus. Want niet deze kunnen hun verheven ingevingen bezorgen, als hen die van nature niet bezielen. Maar andere verzamelingen, musea van archaeologie, van kunstindustrie enz., collectiën gelijk ons Ethnograpisch museum te Leiden, ons zoogenaamd Kabinet van zeldzaamheden en ons Nederlandsch museum te 's Gravenhage zullen alleen dan in alle opzichten reden van bestaan hebben, wanneer deze de rol vervullen van arsenaal bij de beoefening van artistieke of historische studiën. Ook de musea zijn derhalve als onmisbare factoren van volksbeschaving te beschouwen, en verdienen als zoodanig de aandacht te trekken, opdat met het oog daarop hun bruikbaarheid worde verzekerd. Daartoe zijn noodig een juiste indeeling en completeering der in de Musea vergaderde collectiën, een doelmatige tentoonstelling daarvan, een goed geregeld beheer, maar bovenal kundige en ijverige specialisten, die elke afdeeling van een | |
[pagina 258]
| |
museum bewerken en daaraan vruchten doen afwerpen. Het stelsel van magazijnmeesters heeft uitgediend. Wetenschappelijke, krachtige mannen zijn noodig. Wel zijn zij in Nederland dun gezaaid, maar er zullen zich goede persoonlijkheden vormen van het oogenblik dat er op het bezit van zulke menschen prijs worde gesteld en dit blijke uit fatsoenlijke tractementen. Ten slotte bedenke men dat er tot ontwikkeling van het volk nog een ander belangrijk middel dient aangewend te worden, dat minder direkt werkt dan het in scholen gegeven onderwijs, maar op ruimer terrein zijn weldadigen invloed doet gevoelen. Ik bedoel de zorg voor het behoud van onze fraaie oude monumenten, en voor het naleven van de regelen der kunst bij de stichting van nieuwe. De groote massa die de scholen niet bezoekt, verkrijge door het aanschouwen van schoone oude en nieuwe gebouwen die fijnere indrukken, die gekuischte denkbeelden, welke een volk beschaven en veredelen. Ook op dit gebied hebben wij nog schier alles te doen.
Het programma, waarvan ik alleen de hoofdpunten aanstipte, is uitgebreid; toch niet overladen noch onuitvoerbaar, naar ik vertrouw. Het zal slechts noodig zijn dat zij die het hebben uit te voeren, regeering en volk, ieder voor zich een gedeelte er van op zich nemen. Op welke manier dit zou kunnen geschieden, kan ons Engeland leeren. De wijze waarop daar de verspreiding en de deugdelijkheid van het onderwijs in de beeldende kunsten verzekerd worden, is inderdaad mutatis mutandis navolgenswaard. De Engelschman is praktisch en een groot vriend van al wat door bijzonder initiatief ondernomen wordt. Als men daarvan een nieuw bewijs wil hebben, heeft men slechts na te gaan hoe bij het onderwijs van de kunst alles er op toegelegd is om de regeering te doen zijn de prikkelende, opwekkende, leidende macht die aan de partikuliere activiteit eenheid van richting, en waar het noodig is, ondersteuning bezorgt, een ondersteuning aan zoodanige voorwaarden verbonden, dat zij af- en toeneemt, in gelijke mate als de bedrijvigheid en de verdiensten van hen die haar inroepen. Jaarlijks kent het Parlement aan het Ministerie van Weten- | |
[pagina 259]
| |
schap en Kunst een behoorlijke som toe, waarvan een gedeelte bestemd is voor de bevordering van het onderwijs in de schoone kunsten, en wel in het teekenen, schilderen, boetseeren, in het bouwkunstig teekenen, het industrieel teekenen en het ornament, speciaal ten behoeve der industrieele bevolking. Met dat doel verleent het ministerie hulpGa naar voetnoot1 ter bevordering a. van het elementair teekenonderwijs in de elementaire dagscholen, b. van het teekenonderwijs in avond-ambachtscholen, c. van het kunstonderwijs in kunstscholen, en d. van het normaal onderwijs voor kunstonderwijzers. Tot dat doel zijn tevens beschikbaar de boekerij en de verzamelingen van het South-Kensington Museum. Een elementaire school is een zoodanige, waar eenvoudig lager onderwijs gegeven wordt, en het schoolgeld wekelijks niet meer dan 9 pence bedraagt. In die scholen nu wordt het geven van elementair teekenonderwijs aangemoedigd, bijaldien dit aldaar gegeven wordt door leeraren die in het bezit zijn van zekere certificaten van bekwaamheid na afgelegd examen te verkrijgen: een waarborg voor een deugdelijk onderwijs. Aan scholen die een legaat of een schenking genieten, wordt echter geen hulp verleend, tenzij naast dit inkomen een daaraan gelijke som worde opgebracht door middel van jaarlijksche contributiën of door de opbrengst der schoolgelden. Zoodoende zorgt de regeering dat haar belangstelling slechts aan werkelijk belangstellenden worde betoond. De hulp van de regeering bestaat in subsidiën aan het bestuur der school, tot bestrijding der kosten van het teekenonderwijs, in premiën aan de leerlingen, en aan de kweekelingen-onderwijzers van die scholen, waarvan de produkten bij de concoursen zekere prijzen behaald hebben, en in gelden tot aankoop van goede teekenvoorbeelden. Het bedrag der subsidiën en der premiën is afhankelijk van den uitslag van tweeërlei soort van examina, van de 1e en 2e klasse, welke jaarlijks worden gehouden. Zoo wordt per kind 1, 2, 3 of 5 shillings betaald, al naarmate het blijken van vordering heeft gegeven, en 10 shillings voor een kweekeling; buitendien ontvangt de school 1 £ bijaldien minstens 20 kinderen bewijzen van voldoend onderricht gegeven hebben. De school zelve heeft er dus belang bij dat het onderwijs goed zij. | |
[pagina 260]
| |
De ijver der kinderen en der kweekelingen wordt door premiën geprikkeld, bestaande in teekenborden, passer- en verfdoozen. De examina worden geleid door de bestuurders zelven der school, die volgens een voorgeschreven programma te werk gaan, en moeten toestaan dat ten allen tijde de ministerieele inspecteurs toegang hebben tot de school. Wat den bijstand der regeering betreft in de aanschaffing van teekenmodellen, deze kan tot 75 pCt. der kosten bedragen. Aan normaalklassen tot opleiding van onderwijzers wordt een subsidie verstrekt van 2 £ s. per kweekeling, mits deze bij het examen zeker certificaat machtig zij geworden; ook hier kan 75 pCt. van de kosten der aan te koopen voorbeelden door het ministerie gedragen worden, wanneer deze aankoopen zijn goedkeuring wegdragen. Avond-kunstscholen behooren ook tot het lager onderwijs en zijn die, waar de leerlingen een schoolgeld betalen, niet hooger dan hetgeen mag gevorderd worden van personen welke van hun handenarbeid moeten leven. Ook hier zijn nagenoeg gelijke voorwaarden gesteld. De besturen moeten toetreden tot de algemeene bepalingen door het ministerie gemaakt; minstens twee leden moeten een maatschappelijke positie hebben, welke kan doen verwachten dat zij eenige verantwoordelijkheid in de wereld te dragen hebben. Het succes der leerlingen kan per hoofd van 10 tot 15 sh. aan de school bezorgen: in de administratieve kosten komt de regeering met 1 of 2 £ s. tegemoet, al naarmate minder of meer dan 20 leerlingen blijken voldaan te hebben aan de examina. Voor de leeraren die ijver betoond hebben, worden jaarlijks één premie van 2 £ s., tien van 10 £ s. en 40 van 5 £ s. bestemd. Indien er in een plaats zooveel scholen zijn, dat de examina talrijk bezocht worden, stelt men een specialen secretaris van regeeringswege aan, des noods met de noodige adsistenten. Kunstindustriescholen zijn op dezelfde grondslagen gebaseerd. Ook hier wordt het initiatief van hen die de school oprichten, op gelijke wijze door de regeering gesteund, onder voorwaarde dat men toetrede tot de algemeene reglementen, dat men geëxamineerde onderwijzers aanstelle, dat de lokalen doelmatig zijn, dat het onderwijs minstens driemaal 's weeks telkens gedurende twee uren gegeven worde, dat van goede voorbeelden gebruik worde gemaakt, en dat men zich aan de inspectie der regeering onderwerpe. | |
[pagina 261]
| |
Zulk een school kan 15 £ s. ontvangen, indien zij een knappen kweekeling produceert en er 20 leerlingen voor het kunstindustrie-onderwijs aanwezig zijn; zij krijgt 30 £ s, indien de school twee zulke kweekelingen heeft er er aan 50 of meer jongelieden goed onderwijs gegeven wordt. Ook worden sommen beschikbaar gesteld om onderwijzers - altijd onder voorwaarde dat hun klasse heeft uitgeblonken - in de gelegenheid te stellen naar het South-Kensington-museum te reizen of naar andere groote instellingen van kunst, waar zij zich zelven ten meesten bate hunner school kunnen perfectionneeren. Eindelijk wordt er een nationale wedstrijd georganiseerd tusschen de beste sujetten der onderscheiden scholen, wier werken in het openbaar worden tentoongesteld. Indien er zekerheid bestaat dat zulk een school in stand gehouden kan worden, verleent de regeering ook hulp bij het stichten van nieuwe gebouwen (ad 2 £ 6 d. per vierkanten voet oppervlakte, tot een maximum van 4000 voet), en zelfs tot het aanschaffen van ameublementen, mits de inrichting en de keuze van een en ander de goedkeuring wegdrage van het Departement. Eindelijk mogen aan deze scholen boeken en voorwerpen van het South-Kensington-museum onder zekere voorwaarden uitgeleend worden. Onmiddellijk van Staatswege wordt de National Arttraining school te Londen (South Kensington) in stand gehouden tot opleiding van mannelijke en vrouwelijke onderwijzers en tot het geven van kunstindustrie-onderwijs in den ruimsten zin van het woord. Ook daar in alles met praktischen zin en met een verbazenden rijkdom van hulpmiddelen ingericht. Ik zal den lezer echter niet met nadere bijzonderheden hieromtrent vermoeien. Wat ik wensch te doen uitkomen, is de praktische gedachte welke bij de regeling van 's regeerings bijstand heeft voorgezeten, de verstandige verdeeling van den arbeid tusschen regeering en volk. Aan het volk wordt overgelaten de school op te richten en in te richten zooals dit het best geoordeeld wordt. Zijn belangstelling moet blijken door het bijeenbrengen van het daartoe noodige geld. Maar heeft men eens deze krachtsinspanning verricht, dan reikt de regeering de hand; niet een | |
[pagina 262]
| |
hand gevuld met een willekeurig en blind neervallend manna van subsidiën, maar een verstandigen bijstand, waarvan de mate geheel afhankelijk is van de wakkerheid en van de activiteit der allereerste belanghebbenden, van het publiek. Op deze wijze is 's regeerings hulp een stimulus, in stede van een opiumdrankje te zijn. Zou in Nederland.... de soep niet pittiger worden, als daarin op Engelsche wijze wat kruidnagel geworpen werd? Men mag er niet aan twijfelen als men ziet hoe het in Engeland gewerkt heeft. Ik heb een verslag van het jaar 1870 voor mij liggen, waaruit blijkt dat in dat jaar de normaalschool van South-Kensington bezocht werd door 994 leerlingen, d.i. 99 meer dan in 1869. Er waren toen 117 kunstindustriescholen met 20,290 leerlingen, tegen 107 scholen met 19,864 leerlingen in 1869. De avondscholen waren van een getal van 249 met 9322 leerlingen in 1869, gestegen tot 352 met 12,119 scholieren. De elementaire scholen eindelijk bereikten het schier ongeloofelijke getal van 1359 met 147,243 leerlingen d.i. 26,315 meer dan in 1869. In één jaar was er dus over de geheele lijn een vermeerdering van leerlingen van 19.5 pCt., terwijl 187,916 personen onderwijs hadden genoten! En wil men zien of het volk dat onderwijs ook waardeerde? Aan schoolgelden werd in 1870 21,468 £ s. betaald, d.i. meer dan 2½ ton gouds!
Geven zulke cijfers niet stof tot overpeinzing? Is het wel te verwachten dat de God van Nederland onze kunstindustrie op de wereldmarkt en op onze binnenlandsche markten zal in bescherming nemen tegenover die van Engeland, indien Engeland werkt en Nederland ‘soest’? En gesteld dat Engeland voor ons niet te vreezen zij, worden wij of zijn wij niet reeds lang overvleugeld door België, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk? En is daarin iets dat verwondering kan baren? Wordt niet door al die natiën gewerkt, hard gewerkt? Gaan wij b.v. vluchtig na, wat in Oostenrijk reeds gedaan is; ook daar valt voor ons wat te leeren. Ook het Oostenrijksch museum te Weenen is eene instelling, welke Nederland zich tot voorbeeld mag stellen. Na de groote tentoonstelling van Londen in 1862 werd de stichting van dat museum als een noodzakelijkheid ingezien ook door Oostenrijks staatslieden, die begrepen dat de toenemende waarde | |
[pagina 263]
| |
der kunst- en industrieprodukten, de uitbreiding hunner débouchés, het bevorderen van hun verschijning op de wereldmarkt en van het behalen van den voorrang aldaar, de aandacht met het oog op de vermeerdering van het nationaal welzijn in hooge mate verdienden. Oostenrijk had het geluk dat de aartshertog Rainer zich aan het hoofd der beweging stelde, en tal van bezwaren wist uit den weg te ruimen; met den voorraad van de bestaande keizerlijke kabinetten werd een Museum voor Kunstindustrie gesticht, dat door flinke partikuliere bijdragen gesteund, thans in een daarvoor opzettelijk opgetrokken gebouw is geplaatst. Daarin wordt kosteloos aan de industrieelen gelegenheid gegeven hun eigen voortbrengselen permanent ten toon te stellen. Voortdurend worden er in speciaal daarvoor ingerichte ateliers reproductiën van de in het museum berustende voorwerpen vervaardigd, in photographie, in pleister-afgietsels, in galvanoplastie. Een geregeld verschijnend bulletin, speciale monographien en uitstekend bewerkte wetenschappelijke catalogussen verspreiden overal de kennis van de in de verzamelingen vereenigde schatten. In ruime mate opengesteld, wordt het museum door meer den 106,000 menschen jaarlijks bezocht. Buitendien worden er door het geheele Rijk met behulp der correspondenten tijdelijke filiaal-tentoonstellingen georganiseerd. (24 in 4 jaren tijds; die te Graz werd door 10,000 personen bezocht!) Des winters worden wekelijks voorlezingen gehouden welke men kosteloos kan bijwonen. Van den aanvang af legde men zich overigens toe op het inrichten van bepaald onderwijs in de kunstindustrie en in het teekenen. De Neder-Oostenrijksche Kamer van Koophandel en Industrie gaf in het laatst van 1865 door een adres de impulsie tot het stichten van rijkswege van een centrale Kunstindustrieschool te Weenen. Daar zouden vooreerst kunstenaars gevormd worden, die aan de behoeften der kunstindustrie kunnen voldoen, door aan de fabrieken teekeningen, patronen en modellen te bezorgen, door een artistieken geest in het handwerk te storten. Vervolgens onderwijzers, welke vertrouwd raken met de eischen en de hulpmiddelen der kunstindustrie, en het teekenonderwijs in vak-, burger-, en industriescholen volgens een goed systeem leeren geven. Deze in 1867 opgerichte Kunstgewerbeschule omvat 4 afdeelingen, een voor figuratief teekenen en schilderen, | |
[pagina 264]
| |
een voor architectuur, vooral met het oog op den huisbouw, een voor beeldhouwkunst, een voor de schildering van bloemen, dieren en ornamenten. Bovendien is er een te recht als onmisbaar beschouwde voorbereidende school en wordt er onderricht gegeven in anatomie, kleurenleer, kleurenchemie, perspectief en projectie, stijlleer enz. enz. In deze school, welke in onmiddellijk verband staat tot het museum waarvan de schatten als hulpmiddel bij het onderwijs dienen, komen leerlingen die den geheelen dag onderricht ontvangen (ook vrouwen), en tevens de zoodanigen die slechts enkele avondlessen wenschen bij te wonen. Tot hier toe beschreef ik de staatsinstelling. Bijzonder wensch ik echter thans de aandacht te vestigen op de hulp welke van wege het publiek verleend werd. Men begreep dat vele jongelieden moeilijk het kostbare verblijf te Weenen zouden kunnen betalen; daarin nu voorzag het bijzonder initiatief. In 1869 werd een Vereeniging tot ondersteuning der Kunstindustrie-school opgericht, met den Keizer, het keizerlijk huis en de geheele aristokratie o.a. Prins R. Metternich en Graaf E. Zichy aan het hoofd. De steun dien deze vereeniging verleent, bestaat in het bekostigen van school- en reisgelden en in het doen van opdrachten aan bijzonder uitstekende kweekelingen der school. Ook het Rijk hielp trouwens mede: in 1869 werden ƒ 6000 bestemd om tweejarige beurzen aan tien jongelieden te bezorgen. Freiherr L. von Haber Linsberg stelde voor hetzelfde doel een som van ƒ 20,000 beschikbaar. En weldra had de vereeniging een vast fonds van ƒ 32,000 en een som van ƒ 12,000 aan jaarlijksche bijdragen. De invloed van deze instellingen heeft zich krachtig doen gevoelen. Het Museum heeft er zich op toegelegd in verschillende plaatsen van het Rijk bestaande vakscholen te verbeteren of nieuwe te doen oprichten, daarbij steeds te rade gaande met de lokale behoeften en met de natuurlijke geschiktheid der verschillende bevolkingsgroepen. De gewestelijke en stedelijke besturen hebben overal gaarne het initiatief van het centraal Museum gesteund, en zoodoende zijn er bereids zeer veel speciale scholen opgericht, welke in meerdere of mindere mate met de Weenensche instelling in verband staan. Zoo de teekenscholen te Steinschönau (in 1872 met 443 leerlingen) te Haida (met 529 leerlingen) te Gablonz in Bohemen, de houtsneescholen te Hallein, waardoor aan een | |
[pagina 265]
| |
verarmde bevolking een rijke toekomst op industrieel gebied met een thans reeds blijkbaar goed gevolg is geopend; scholen voor porselein-industrie te Elbogen, voor textiele kunst te Rumburg, voor goudsmeden, passementwerkers, meubelmakers, enz. te Weenen, voor goudsmeden en meubelmakers te Praag, voor de kant-industrie te Idria, alle inrichtingen welke door het Ministerie van Handel en Onderwijs in vereeniging met gewestelijke en plaatselijke regeeringen zijn tot stand gebracht, onder den opwekkenden en steunenden invloed van de centraalinrichting te WeenenGa naar voetnoot1.
Wat Oostenrijk in jaren van oorlog en finantieele moeijelijkheden deed, zou Nederland dat niet kunnen doen in jaren van koffie en van klimmende belasting-opbrengst? Ik geloof ja, mits èn regeering èn volk samenwerken. Wat de regeering zou te doen staan zal ik hier niet in bijzonderheden uiteenzetten. Ik wensch meer speciaal te wijzen op hetgeen het volk zou kunnen doen, Het ontbreekt ons niet aan mannen die het belang der zaak waarop ik wijs beseffen, en die niets liever verlangen dan den vooruitgang van het volk ook langs den weg van de ontwikkeling van kunstzin te bevorderen. Ik zou hen willen overtuigen dat die ontwikkeling niet uitsluitend door de regeering alleen kan noch mag ondernomen worden, en dat het geen weelde zou zijn, indien het bijzonder initiatief een gedeelte der taak overnam. Daarom ware het wenschelijk, dat die mannen van goeden wil de handen ineensloegen en een vereeniging stichtten ter bevordering van kunstzin bij het Nederlandsche volk; een vereeniging waarvoor de Union Centrale des beaux-arts appliqués à l'Industrie in Frankrijk een nuttig voorbeeld zou kunnen zijn. Indien zoodoende de verspreide krachten tot één hefboom werden verzameld, zouden zonder twijfel de Kunst en de Industrie en met haar onze beschaving een nieuwe toekomst te gemoet gaan. Praktisch houd ik het denkbeeld voor zeer uitvoerbaar. In- | |
[pagina 266]
| |
dien een matige contributie b.v. ƒ 5 gevorderd werd, zou men, meen ik op 3 millioen Nederlanders wel 3000 leden kunnen verkrijgen. Behalve op de aldus te bekomen ƒ 15,000 's jaars zou men ook op bijzondere schenkingen mogen rekenen, en indien zich aan het hoofd der maatschappij eenige wakkere mannen wilden plaatsen, zou met een naar verhouding geringe som gelds veel goeds kunnen gebeuren. Wat door deze vereeniging zou kunnen gedaan worden, valt thans natuurlijk slechts in algemeenen zin aan te stippen Zij zou de maatregelen der regeering kunnen steunen en bevorderen. Zij zou door het uitgeven en verspreiden van geschriften, door het organiseeren van voorlezingen den publieken geest kunnen opwekken. Zij zou ten goede kunnen werken door geldelijk te steunen al wat nader tot het groote doel brengt: de oprichting van teeken- en kunstindustrie-scholen, de aanschaffing van goede modellen, de vorming van goede onderwijzers, de opleiding van kweekelingen, de stichting van verzamelingen en boekerijen, de inrichting van tentoonstellingen, de instelling van concoursen op het gebied van kunstindustrie enz. Eindelijk zou haar bezielende geest de slapende krachten alom in den lande kunnen wakker schudden, en de bedrijvigheid doen herleven in een natie welke in vroeger tijden de wereld door haar activiteit heeft verbaasd. Zouden er tot het verrichten van dat goede werk geen mannen en geen geld te vinden zijn? Victor de Stuers. |
|