De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Oranje en de democratie. (1784-1787).Ga naar voetnoot1Ons vaderland heeft sinds den aanvang dezer eeuw geen belangrijker en indrukwekkender bijeenkomst gezien dan de Vergadering van aanzienlijken te Amsterdam op den 30sten Maart 1814. Dat toen geheel nieuwe schouwspel van bezwering eener grondwet, van inhuldiging eens konings, die deftige toespraken, afgewisseld door uitbundig gejuich, het moet al te zamen een onbeschrijfelijken indruk hebben gemaakt. Maar wie het geluk had van dit alles getuige te zijn, moet er naar verlangd hebben om een blik te kunnen slaan daar, waar geen menschelijk oog ooit doordringt, en datgene te vernemen wat niet gegeven wordt aan het menschelijk oor te hooren. Wie zal in die gedenkwaardige oogenblikken niet gewenscht hebben te lezen in het binnenste van ‘aanzienlijken’ en toeschouwers? Hoe velerlei herinneringen, gedachten, verwachtingen zullen daar afwisselend en dooreengemengeld zijn opgerezen! Hoe oneindig veel moet er wel in die onvergetelijke ure, onder de hooge gewelven der Nieuwe Kerk, in hoofden en harten zijn omgegaan! Veel hadden al die aanwezigen in weinige jaren beleefd, veel voor het meerendeel doorleefd. Bij de meesten hunner zal de herinnering nog wel levendig zijn geweest hoe, nog geen twintig jaren geleden, de uitgelaten menigte bij den langgewenschten vrijheidsboom gejubeld had. De weg van dien boom naar den troon van Oranje, thans op weinige passen afstand opgeslagen, was voor niemand een weg van rozen geweest. Hoeveel politieke geloofsbelijdenissen, hoeveel onfeilbaar geachte | |
[pagina 211]
| |
beginselen, hoeveel hooggespannen verwachtingen had men op dien weg moeten laten varen. Wie in zijne eerste jeugd de denkbeelden van vrijheid, eerst in America, straks in Frankrijk gepredikt, met een onuitbluschbare liefde had voorgestaan; wie aan het onvruchtbaar gekijf der staatsvergaderingen na 1795 had deel genomen, den met vorstelijke macht bekleeden Raadpensionaris ter zijde had gestaan, of aan het hof van den vreemden koning geschitterd had, zal, nu hij met al die herinneringen achter zich om den troon van Oranje stond, een gevoel van schaamte en teleurstelling wel niet hebben kunnen onderdrukken. Inderdaad de algemeene vreugde, bij de onbepaalde hoop op beter toekomst, moet al zeer groot zijn geweest om in alle gemoederen de ontevredenheid over eigen dwaling en misrekening weg te nemen. De onverwachte dageraad van vrijheid en onafhankelijkheid na den zwarten nacht der fransche overheersching deed zijn helder licht over allen schijnen; maar kon zij de stem van het geweten smoren, die schier in iederen boezem sprak van schuld aan de geleden rampen? Voor de oude democraten, die de franschen als broeders hadden ingehaald om die als dwingelanden te zien verdrijven; voor de aristocratische partij die door een onzinnig strijden voor het behoud van door rede en ervaring veroordeelde instellingen de crisis verhaast en verergerd had, kon de ure der verlossing niet anders dan een uur van geheim zelfverwijt zijn. En evenmin kon de oude Oranjepartij het hoofd fier omhoog steken. Zij had ter liefde eener dynastie zich ballingschap of ambteloosheid getroost, maar niemand had dit gedaan in het vooruitzicht van wat hij thans zag gebeuren. Deze verheffing was geen verwezenlijking der droomen in de lange nachten van ballingschap; zij was het troostrijk beeld der toekomst niet, voorgespiegeld aan vrienden en kroost, om den haard en in het studeervertrek, eenige toevlucht toen plicht en eer het betreden van het staatstooneel verbood. Oranje was weergekeerd, de zoon van den verguisden Willem V was Souverein geworden, maar hij was tegelijker tijd de drager dier begrippen uit het revolutietijdperk, die de vrienden zijns vaders zoo innig verfoeid hadden.
Bij dien toestand der gemoederen laat zich veel verklaren. De nadeelige gevolgen daarvan voor de kennis der geschiedenis | |
[pagina 212]
| |
heeft de Hoogleeraar JorissenGa naar voetnoot1 ons onlangs even scherpzinnig als welsprekend aangetoond. Verzoening was de leus waaronder het verdreven vorstenhuis in 1813 terugkeerde. Aan die leus werd met oprechtheid gestand gedaan. Mannen die de meest uiteenloopende partijnamen gedragen hadden, werden met dezelfde gulhartigheid door den Souvereinen vorst ontvangen. De zoon van Willem V haastte zich de hand te drukken van een van de Capellen, wiens vaderGa naar voetnoot2, in ongenade van het stadhouderlijk hof verwijderd, na zijn jammerlijk uiteinde tengevolge der vernederende gevangenschap te Wezel, door de patriotten van 1787 was beweend als het eerste slachtoffer van de wraakzucht der Oranjes. Zelfs de heftigste onder de heftigen van voorheen, de opgewonden Utrechtsche volkmenner Ondaatje, verscheen aan het hof van Oranje. Bij zulke ontmoetingen moesten alle herinneringen aan het verleden met kieschheid vergeten, of onder een onschuldige grap - zooals zich de oude prinses tegen de Lange van Wijngaerden veroorloofdeGa naar voetnoot3 - gesmoord worden. En waar de vorst van zijn zijde het voorbeeld gaf, daar volgde wederkeerig de geheele natie. Men ging welgemoed de toekomst tegen, zonder om te zien naar wat nu toch eenmaal geschied was. Als van der Palm van zijn jeugd sprak, dan placht hij lachend te zeggen dat hij van 1785 tot 1795 zoo wat gekeesd had, en Jacob van Lennep vernam eerst als student, tot zijne niet geringe verbazing, dat zijn grootvader een ‘Kees’ was geweest. Zoo voldeed men aan de dringende eischen van het oogenblik en spaarde zich de verwijten van een beschamend verleden. Er was weinig verzet waar zoo weinig eigen eer te behalen viel. Allerminst bij de ouden van dagen. Hoe zij ook bij zich zelf redeneerden, welke herinneringen zij ook opriepen; het moest toch alles hiertoe leiden dat wat men thans had, ook reeds voor jaren had kunnen verkregen worden. Wat minder heethoofdigheid en wat meer vastberadenheid, wat minder partijzucht en wat meer ware vaderlandsliefde hadden - zoo als ook de Heer Jorissen opmerkt - reeds in 1787 eene toenadering tusschen Oranje en de democratie en daar- | |
[pagina 213]
| |
mede het toen zoo vurig verlangde grondwettig herstel tot stand kunnen brengen.
Maar werd deze overtuiging eerst de vrucht van jaren van in zich zelf gekeerde nabetrachting? Had de gloed van het partijvuur aller oogen zoo zeer verblind, dat niemand gedurende den strijd aan deze uitkomst gedacht had? Men zoude bijna geneigd zijn het te gelooven. Duizenden maakten hunne gedachten over den loop der zaken en de middelen tot redding van het gemeenebest door den druk gemeen, maar van eene toenadering tusschen den Stadhouder en de democraten werd bijna niet gewaagd. Hoogstens werd er door dezen en genen op gezinspeeld. Ernstige openbare pogingen werden er niet voor in het werk gesteld. De onderhandelingen die gevoerd zijn bleven met een dichten sluier bedekt. Schuwde men na de restauratie reeds in het algemeen - zooals wij zagen - oprakeling van het verleden; allerminst gevoelde men geneigdheid om dezen sluier op te heffen. Wie nu achteraf inzag dat het slagen dier onderhandelingen tallooze rampen had kunnen voorkomen, moest wel meteen tot de overtuiging geraken dat zijne inzichten in het jaar 1787 valsch waren geweest. Wie het toen had doorzie en gevoeld was thans wel genoodzaakt te erkennen dat, of zwakheid van overtuiging, of gebrek aan moed hem dubbel medeplichtig hadden gemaakt aan de onheilen van het vaderland. Met de grootst mogelijke behoedzaamheid werd over dit punt alles verzwegen. De meest ervaren geschiedvorschers - zelve bijna nog tijdgenooten - spreken er over als gold het een gebeurtenis uit den tijd der Romeinsche koningen. ‘Het kan wel waar zijn,’ schreef in 1836 de Hoogleeraar TydemanGa naar voetnoot1, ‘hetgeen de Heer Wiselius ergens schijnt aan te duiden, dat pogingen der democraten om voor den schok van 1787 zich met den Prins te verstaan, waaruit dan dunkt mij eene constitutie had moeten voortvloeien nagenoeg als die van het jaar 1814, door onstaatkundige doldriftigheid van overdreven Prinsgezinden als Bentinck van Rhoon en Reigersman zouden verijdeld zijn,’ en wat nu die aanduiding van den Heer WiseliusGa naar voetnoot2 betreft, zij is voor een oningewijde niet veel meer dan cijferschrift. | |
[pagina 214]
| |
Zoo blijft het nog heden duister wat er, voor of in 1787, aan is geweest van een oplossing, die met het oog op den stand der partijen verklaarbaar, meer door bekrompen persoonlijke inzichten dan door de tijdsomstandigheden werd verijdeld.
Verklaarbaar noemden wij die oplossing, maar voor den meer onbevooroordeelden nakomeling, niet voor de toenmalige openbare meening, die zooals thans en altoos veel te veel partijen met personen vereenzelvigde. Het ideaal der aristocraten was een stadhouderloos bewind; dat der democraten iets onbestemds dat men niet vermocht of niet durfde nader te bepalen, maar dat van onze tegenwoordige constitutioneele monarchie niet zeer ver verwijderd zoude zijn geweest. Dat dus in den grond der zaak de aristocraten gevaarlijker vijanden van den Stadhouder waren dan de democraten, mocht deze en gene doorzien, maar dat Willem V zich met van de Capellen en van der Kemp tegen Rendorp en Dedel verbond, zou in aller oog het zonderlingste zijn geweest wat men zich kon voorstellen. Dat het tegenovergestelde gebeurde lag naar de kortzichtige meening van het groote publiek in den aard der zaak. Zooals dit in tijden van staatkundige crisis meer pleegt te gebeuren, sloten zich de behoudende elementen in den staat aaneen. Om den gemeenschappelijken vijand te verslaan, stapte men over onderling verschil heen. Men behield het bestaande staatsgebouw in zijn geheel. Oude vijanden bleven onder één dak samenwonen en vonden tijdelijk een modus vivendi onder den drang van het gevaar dat buiten dreigde. De Stadhouder meende zoodoende meer in zijn belang te handelen dan door met behulp der aanvallers de grondslagen te leggen voor een nieuw gebouw, waarin hij zich toch licht een ruimer en veiliger verblijf dan in het oude had kunnen verzekeren. Een nadere beschouwing der partijen zal dit alles helderder maken.
De staatsgezinde partij, de Loevesteiners, zooals de Oranjelui haar nog altijd schimpend noemden, had bij de verheffing van Willem IV in 1747 op niet veel meer te bogen dan op haar roemrijk verleden. In aanzien en rijkdom was zij machtig gestagen, maar de stralenkrans van roem die om het hoofd der | |
[pagina 215]
| |
Bickers en der de Witten geschitterd had, was haar ontvallen. Regeeringspartij was zij gebleven, staatsbeheer en rechtspraak gingen door hare hand, hare aanhangers zaten op het gestoelte der vroedschap in alle raadhuizen van Holland en van de meeste landprovinciën; haar invloed was oppermachtig in hof en schepensbank. Maar bij die uiterlijke macht en glans was veel van de innerlijke kracht verdwenen. Het gouden beeld had een leemen voet. Toen Willem IV tot stadhouder verheven was, werd het niet door hem, maar door de burgerij met één slag omvergeworpen. De natie dwong den Stadhouder zelfs verder te gaan dan hij wilde. Te Amsterdam bracht de overdreven ijver zijner aanhangers in de Kloveniers-Doelen hem in grooter ongelegenheid dan de machtelooze vroedschap op het raadhuis, en er kwam een oogenblik dat men aan het stadhouderlijk hof meer vrees voedde voor eene overmoedige democratie dan voor de voorheen zoo geduchte aristocratie der stedelijke regenten. Want noch de dood van Oldenbarneveld, noch de Loevesteinsche gevangenis, noch de verheffing van Willem III had grooter knak gegeven aan de staatsgezinde partij, dan de lange dag van rust en voorspoed die op al deze wederwaardigheden gevolgd was. Onder vernedering en verongelijking was zij fier en onverzettelijk gebleven; tegenkanting en bestrijding hadden haren ijver en hare werkzaamheid geprikkeld; tegen den roes der volkomen zegepraal bleek zij niet bestand. Toen de golven aan den Moerdijk zich over den jongen prins gesloten hadden, gevoelden alle regenten dat men thans een tijdperk van ongestoorde heerschappij te gemoet ging. Met een opgelucht gemoed konden zij de trappen hunner stadhuizen weder opstappen, nu de dreigende wolk aan den staatkundigen hemel plotseling was verdwenen. En al deed zich ook ten tweedenmale in de geschiedenis van ons vorstenhuis het verschijnsel voor dat de uitgestorven Oranjestam weder herleefde, de zuigeling van het Prinsenhof te Leeuwarden boezemde vooreerst geen angst in. De toekomst der staatsgezinde partij was voor langen tijd veilig. De veiligheid maakte haar zorgeloos, de voorspoed zelfzuchtig. Zij begon slechts naar eigen belang te zien en had geen oog meer voor de belangen der natie. Zij wilde van Slingeland niet helpen om de dag aan dag meer aan het licht komende gebreken van het staatsgebouw te verbeteren. De vette jaren waren voor haar aangebroken, en daarmede ver- | |
[pagina 216]
| |
vloog de lust tot arbeid, de zucht om nieuwe behoeften, die allengs begonnen te rijpen, te bevredigen. De zelfgenoegzame gemakzucht der regenten hield alle zaken in de oude sleur. Men had alles wat men wenschte; waartoe dan gevaarlijke proefnemingen gewaagd of naar het onbereikbare gestreefd? Men had goede kaarten in de hand; waartoe zoude men die met onzekere kans uitspelen? De zwakke zijde der staatsgezinde partij kwam onder deze ongunstige omstandigheden helderder dan ooit te voren uit. Voor haar was het behoud van den republikeinschen regeeringsvorm steeds het eerste artikel van het staatkundig credo geweest. Voor dien regeeringsvorm had zij tegen Maurits en de twee laatste stadhouders gestreden, van welke allen men te recht of te onrecht geloofd had dat zij in het geheim naar de souvereiniteit stonden. De vernedering van het huis van Oranje was derhalve noodzakelijke gedragslijn geworden. De afstand van de stadhouderlijke waardigheid naar de souvereiniteit bleef altijd klein, en de stap zou aan een stoutmoedig vorst licht gelukken. Alles moest dus worden in het werk gesteld om de verheffing van een eminent hoofd tegen te houden. Maar terwijl men dus steeds naar boven zag om de dreigende souvereiniteit af te wenden, sloeg men den blik niet naar beneden. Op de behoeften der natie die men regeeren wilde, werd weinig acht geslagen. Met de privilegiën en keuren te eerbiedigen, de provinciale en stedelijke souvereiniteit zoo breed mogelijk uit te meten, en de macht van het huis van Oranje te knotten, meende men alles verricht te hebben. Het verband tusschen regenten en geregeerden verviel geheel. De regeerende klasse, door banden van bloed en vriendschap en door een gemeenschappelijk eigenbelang aaneengesloten, vormde een eigen stand, een afgesloten kaste. Wie beneden haar stonden moesten niet alleen ondergehouden worden, maar men achtte zich met een zekere voorname laatdunkendheid ook niet verplicht rekening te houden met wat in die lagere kringen omging. Wat er in hoofd en hart der burgerij leefde kwam niet tot de regenten, of zoo het al eens zoo ver opsteeg, vond het opzettelijk gesloten ooren of een minachtenden glimlach.
De nederlaag van 1747 was in vele opzichten een uitkomst voor de verslagenen. De staatsche partij werd weder oppositie en kwam dus in het genot van alle voordeelen, die de eigen- | |
[pagina 217]
| |
aardige stelling eener oppositiepartij pleegt aan te brengen. Zij kon de dwalingen en misslagen der regeering weder tot eigen voordeel gebruiken en de verantwoordelijkheid voor allen tegenspoed en achteruitgang van zich afschuiven. Zij werd weder als voorheen het vereenigingspunt van allen, die zoowel uit staatkundige als uit andere beweegredenen ontevreden waren met den gang der zaken. Werd een harer aanhangers achtergezet of verongelijkt, zij liet de stem der verdrukte onschuld klinken, die gemeenlijk open ooren vindt bij de groote menigte. De Utrechtsche burgemeester Wttewael en de Haarlemsche vroedschap in hunnen strijd met de Gouvernante, verlevendigden weder een oogenblik de oude tradities der vroegere stadhouderlijke regeeringen. De pennestrijd over het karakter en de verdiensten van Joan de Witt, naar aanleiding der in Frankrijk uitgekomen gedenkschriften van d'Avaux en d'Estrades, gaf ruimschoots gelegenheid om de glorie der Staatsche partij in vroeger tijden eens op te rakelen, en hare liefde voor het vaderland en verdiensten voor de zaak der vrijheid hemelhoog te verheffen. Daarbij kwamen de buitenlandsche aangelegenheden haar wonderwel te stade. De weduwe van Willem IV, dochter van een Engelschen koning, hield bestendig het oog naar de Theems gericht en ijverde voor een nauw verbond met Engeland. In de koopsteden daarentegen weerklonken beurs en kantoren dagelijks van bittere verwijtingen en klachten tegen onze overzeesche naburen. Geen koopvaarder liep onze havens binnen, wiens bemanning geen nieuwe geweldenarijen wist te verhalen van de baldadige Engelsche kapers. Maar erger dan dit: onze geheele scheephandel was sterk aan het afnemen; oude handelsbetrekkingen werden van lieverlede afgebroken. Vreemde koopwaren, vroeger uitsluitend op Hollandsche schepen in Europa ingevoerd, gingen in de laatste jaren door Engelsche handen. De Witte Zee, in welke zich voorheen slechts de Hollandsche driekleur spiegelde, zag thans meer Engelsche kielen dan Hollandsche matrozen. In gansch Indië, in Siam en Pegu, aan de kusten van Coromandel en Malabar, breidden zich naast de bouwvallige factorijen der Oost-Indische Compagnie de ruime en steeds gevulde pakhuizen der Engelschen bij den dag uit. Tallooze vuurmonden verzekerden uit sterkten en oorlogschepen aan Engelands handel allerwege de alleenheerschappij. In Noord America oppermachtig, werd de koning van Engeland ook meer en meer | |
[pagina 218]
| |
als de eerste vorst der wereld geëerd en gevreesd door de onderdanen van den Shach en den Groot Mogol en door de zwarte Afrikanen onder de palmen der Goudkust. Het kon niet anders, of voor Holland ging dit alles met verlies van zedelijken invloed en stoffelijk voordeel gepaard. Was dit alleen te wijten aan gebrek aan doorzicht en ondernemingsgeest bij de Hollandsche kooplieden? Men kon dit in Amsterdam en Rotterdam zoo gaaf niet aannemen, waar men wist dat de Engelsche vlag van oorlogsfregatten en linieschepen in alle zeeën wapperde, terwijl de Hollandsche driedekkers in de reede van Texel lagen te vervuren. Dat dus ieder die belang bij den handel had een inwendigen wrok koesterde tegen het alle zeeën beheerschende Engeland, was evenmin te verwonderen als dat op aller lippen de vraag zweefde, of de bittere haat der regeerende partij tegen Frankrijk, Engelands machtigsten vijand, wel in het belang der handeldrijvende republiek kon zijn. Zoo groeide de staatsche partij in aantal en macht weder aan, maar onder de groote menigte van strijders ging de oude strijdleus verloren. De Loevensteinsche vlag werd een vereenigingsteeken voor de tegenstanders van den Stadhouder en van Engeland, maar zij was niet meer het vaandel waarvoor men streed. Wanneer de hoofden der staatsche partij hunne strijdmacht monsterden, moesten zij wel tot de erkenning komen, dat schoon de gelederen versterkt waren, slechts weinigen de oude monteering droegen. Er was een nieuwe partij ontstaan die vooreerst voor hetzelfde staatkundige doel streed, maar die in beginselen verder van hare bondgenooten afstond, dan ooit een burgemeester van Amsterdam van een Prins van Oranje had gestaan. Had zij onder een stadhouderloos bewind het hoofd opgestoken, het lot der zoogenaamde Regenten van de Nieuwe Plooi in den morgen der achttiende eeuw was waarschijnlijk het hare geweest. In 1747 zoude men haar als Doelisten beschimpt en uitgeworpen hebben; thans anti-Engelsch en anti-Stadhoudersgezind, kwam zij juist onder de vleugelen der staatsche partij tot volle ontwikkeling. Onder die bescherming werden eerlang allerlei tot nu toe ongehoorde denkbeelden omtrent den grondslag van den staat en de verplichtingen der burgers aan den man gebracht. Denkbeelden die sinds jaren in vele gemoederen gesluimerd hadden, kwamen tot bewustzijn. In tegenoverstelling van het eigenaardig Hollandsch karakter der staatsche partij, waren het | |
[pagina 219]
| |
thans de landprovinciën waar de nieuwe democratische partij de eerste teekenen van leven gaf. Want de ridder die met den tooverstaf van moed en welsprekendheid deze slapende schoone in het bosch deed ontwaken was de Overijsselsche edelman Joan Derk van de Capellen van de Poll. Met hemGa naar voetnoot1 vangt het leven der democratische partij op praktisch staatkundig gebied aan. Onder hem won zij de riddersporen in den strijd tegen de Overijsselsche Drostendiensten; om hem vormde zich een kleine maar allengs aangroeiende kring van moedige en onversaagde strijders zoowel uit de aanzienlijken als uit de burgerij. Dat een adel met niet onbelangrijke staatkundige voorrechten een ruim contingent kwam leveren aan de volkspartij, is een merkwaardig verschijnsel. Eigenbelang kon hier niet in het spel zijn. Wel was de instandhouding der bestaande orde van zaken niet in zoo hooge mate een levensquestie voor den adel als voor de patricische regeeringsfamiliën, maar toch de hoop op uitbreiding van macht en hooger aanzien was het niet die de Capellens, de Zuijlens, de Njvenheyms de democratische begrippen deed huldigen. Zij hadden andere en zuiverder beweegredenen. De geestdrift waarmede de Friesche en Geldersche edellieden de verheffing van Willem IV tot stadhouder over alle Nederlanden toegejuicht hadden, was van lieverlede bekoeld. Wat zij voor een Oranje van kindsbeen gevoeld hadden, konden zij niet zoo gaaf voelen voor eene Engelsche prinses, allerminst voor een Duitschen hertog. Hoorden de jongelieden van adellijken huize reeds in hunne omgeving klagen over den noodlottigen invloed van den Hertog van Brunswijk, meer nog dan over den overmoed der patricische regenten, hunne opvoeding droeg er niet toe bij om hen met den toestand van zaken in het vaderland te verzoenen. De ruwe zeden van den adel der landprovinciën hadden zich in den loop der achttiende eeuw aanmerkelijk verzacht. De gewestelijke scholen te Harderwijk, Deventer en elders hadden het licht der wetenschap tot in donkere achterhoeken doen schijnen, en het didicisse fideliter | |
[pagina 220]
| |
artes had ook hier zijne bekende gevolgen gehad. De uitstekende zorg der Hollandsche patriciers voor de geestontwikkeling hunner zonen had op den adel teruggewerkt. Ondertusschen was de opleiding der aanzienlijken in dien tijd allerminst in Hollandsch nationalen geest maar veel meer classiek en fransch. Fransch was de taal van het hof en van de groote wereld te 's Gravenhage; in die taal voerden de geldersche freules hunne briefwisseling en schreven de leden der ridderschap hunne aanteekeningen. De satires van Boileau en de Henriade van Voltaire werden gelezen en herlezen door velen voor wie de treurspelen van Vondel en de puntdichten van Huyghens gesloten boeken bleven. Schier geen enkel aanzienlijk Nederlander kon zijne eigene taal zuiver schrijven. Het Hollandsch der van Harens was niet veel meer dan vertaald fransch en de dichteres de Lannoy gaf in het openbaar hare verwondering lucht over het feit, dat aan het hof van Willem V, de graaf van Bylandt - van wien zij ter nauwernood verwachtte dat hij zich behoorlijk in het Hollandsch kon uitdrukken - hare Hollandsche verzen las. In franschen dampkring ademde dus de adellijke jeugd der achttiende eeuw van hare geboorte af. En nu woei er sinds jaren een radicale wind uit het despotische Frankrijk. De menschelijke geest bewoog zich daar eenzijdig in de richting der bespiegeling. De gronden van al het bestaande werden onderzocht en doorwoeld. Al het gekunstelde, het conventioneele moest over boord worden geworpen. Ieder wilde tot de natuur terug; de koningin van Frankrijk versmaadde de stijve etikette van het hof en vermaakte zich in landelijken eenvoud met het verzorgen van hare koeien in het park van Trianon. Dat dit alles in Holland zijn terugslag had, was duidelijk. Het opkomend geslacht zag onder dien invloed zijne jeugd rijpen. Het zag hoe moeders en zusters de stijve hoepelrokken en paniers aflegden en zich eene kleedij uitkozen meer in overeenstemming met de natuur. Het zag hoe de berceaux en prieelen om de Hollandsche buitenplaatsen en voorvaderlijke kasteelen uiteengehakt, de gelijkvormige vijvers vergraven werden, om plaats te maken voor losser aanleg met ongesnoeide boomen en onregelmatige lijnen. Zoo versterkte bij de jongeren hunne gansche omgeving den indruk dat alles zijne natuurlijke rechten had en dat alle dwang der natuur moest vermeden worden. Bij de verdere ontwikkeling van hun ver- | |
[pagina 221]
| |
stand aan de Hoogeschool kwam dit nog duidelijker en scherper uit. Naast het Romeinsche recht en het leenrecht werden daar aan de aanstaande regenten met voorliefde de beginsels en stelregels van het natuurrecht ontvouwd. Hun geest werd bezig gehouden met de afgetrokken beschouwingen der fransche wijsgeeren over den oorsprong van staat en regeeringsvorm. Zij verdiepten zich in den Esprit des Loix van Montesquieu, in de verhandelingen van Condillac. Onder den indruk dier studiën werd de gang hunner gedachten een geheel andere dan die hunner vaderen geweest was. Zij bepaalden zich niet meer bij de stellige kennis van wat was en geweest was, maar zij begonnen uit te vorschen hoe het ontstaan was en vroegen zich ernstig af of het recht van bestaan had. Toen zij nu voor het eerst, hetzij als beschreven leden der ridderschap, hetzij in andere betrekking, met de praktische werking der staatsregeling van ons gemeenebest kennis maakten, doorzag hun door bespiegelingen gescherpt verstand ras de groote gebreken. Zij vonden een regeeringsvorm theoretisch zoo gebrekkig mogelijk, een onstelselmatig wangedrocht zonder leidende gedachte, onsamenhangend, met slecht afgebakende staatsmachten, over welks grondbeginselen geleerden en staatslieden het gedurig oneens waren. Een staatsvorm noch republikeinsch, noch monarchaal, noch aristocratisch, noch democratisch, die evenmin op het goddelijk gezag van boven als op de volkssouvereiniteit van onder steunde. De tijdsomstandigheden deden daarenboven die gebreken dagelijks meer in het licht komen. De Republiek had met dienzelfden onvolmaakten regeringsvorm onder Willem III en Heynsius aan het hoofd der Europeesche staatkunde gestaan, de Protestantsche erfopvolging in Engeland verzekerd en de Fransche monarchie bij Malplaquet op den rand van zijn ondergang gebracht. De roem naar buiten deed toen door zijn glans en schittering de innerlijke kwalen onopgemerkt blijven. Maar al die luister was thans verdwenen, de roem der Republiek was getaand, hare rol in de Europeesche staatkunde uitgespeeld. Vrienden en vijanden bedreigden en havenden haar ongestraft. Haar vijandschap werd niet meer gevreesd en haar vriendschap niet meer geacht. Haar vloot die voor een groote eeuw Engelands koning in Whitehall had doen sidderen, kon thans de koopvaardijschepen niet eens tegen een hoop plunderzieke kapers beschermen. Moest dit verval niet in nauw verband staan met de staats- | |
[pagina 222]
| |
inrichting? Bleek het niet zonneklaar, dat wat de theorie leerde, door de praktijk bewaarheid werd, waar de theoretisch veroordeelde instellingen zulke droevige uitwerksels gehad hadden? Middelen tot opbeuring en herstel hielden dagelijks de hoofden bezig, en dan rees alles op wat wetenschap en ervaring hadden doen opmerken, wat reeds in de jeugd gezien, gehoord en bepeinsd was. Aarzelend en beschroomd begon men elkander toe te fluisteren of niet op den weg van geheele omverwerping van het bestaande staatsgebouw de eenige redding te vinden zou zijn. De gebeurtenissen aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan gaven aan deze denkbeelden een machtigen stoot. De eerste verwezenlijking van theorieën aan welke men zich in Europa nog niet durfde wagen, werd in America beproefd. Onverschrokken en kloekmoedig aanvaardden de Americaansche volkplantingen den strijd tegen het moederland, tegen dat heerschzuchtige Engeland, dat ook in Holland, naar veler oordeel, maar al te veel den baas speelde. Toen het geluk aanvankelijk de opstandelingen begunstigde, ging de belangstelling hier te lande welhaast in ingenomenheid, bij velen in geestdrift over. En merkwaardig genoeg, het was andermaal een edelman uit een geslacht dat, schoon het den dwarsbalk der bastaardij in zijn wapen voerde, in hoog aanzien was in de republiek, wiens geschrifften bij den landgenoot een meer onbevangen beoordeeling en waardeering der Americaansche onlusten deed ontstaanGa naar voetnoot1.
Ook de invloed der nieuwe begrippen op het gebied der godsdienst, in ons vaderland steeds zoo na aan dat der staatkunde verwant, begon de ontluikende partij nieuwe aanhangers te bezorgen. In de godgeleerde wereld waren de oude verschilpunten tusschen Coccejanen en Voetianen op den achtergrond geraakt. De wijsgeerige geschriften van Bolingbroke en Voltaire hadden de aandacht der godgeleerden op geheel andere zaken gevestigd. De betrekkelijke waarde der deugd tegenover het leerstellig geloof, de verhouding tusschen natuurlijken en geopenbaarden godsdienst en dergelijke vragen hielden de gemoederen van leeken en predikanten meer en meer bezig, en werden op den kansel en in tijdschriften levendig besproken. Maar vooral | |
[pagina 223]
| |
op kerkelijk gebied waren de begrippen van velen ruimer geworden. In de zeventiende eeuw beschouwde een lid der Hervormde staatskerk de Lutherschen, Doopsgezinden en andere Dissenters met hetzelfde oog, waarmede in onzen tijd een ijverig Protestant den Roomsch-Catholiek pleegt te beschouwen. Nieuwsgierigheid mocht hem een enkele maal den drempel hunner bedehuizen doen overschrijden, de gedachte om daar leering of stichting te vinden, zou niet bij hem zijn opgekomen. Maatschappelijke aanraking werd zooveel mogelijk vermeden. Tegenover de Catholieken was de houding natuurlijk nog veel beslister. Men had hier niet alleen met belijders van een ander geloof te doen, maar ook met vijanden van het vaderland, die immers in het geheim de zaak van Spanje of Frankrijk voorstonden, en voor niets was een eerzaam Gereformeerde meer beducht dan voor werkelijke of vermeende ‘paepsche stoutigheden’. Het beschaafde publiek onder het bestuur der Gouvernante en van Willem V had ook in dit opzicht andere denkbeelden dan de tijdgenooten van Frederik Hendrik en Willem III. Het volgde met belangstelling den hevigen pennestrijd naar aanleiding van Marmontels Belisarius over de zaligheid van Socrates gevoerd, en mocht men nu al over de zielen der Heidenen in onzekerheid zijn, men kwam toch meer en meer tot het inzicht dat de weg der zaligheid niet het uitsluitend bezit van één kerkgenootschap was. Het juichte Voltaire en Marmontel toe, waar deze in het Catholieke Frankrijk voor de rechten der Protestanten opkwamen en kon niet nalaten die beschouwingen op eigen toestand toe te passen. Wanverhoudingen en tegenstrijdigheden kwamen zoo dagelijks in een helderder licht. De Roomsch Catholieken hadden zich sinds jaren rustige, vaderlandslievende burgers betoond, geen zweem van verzet tegen de bestaande machten was van hen uitgegaan, hunne geestelijken baden even goed in het openbaar voor de Hooge Regeering en het Huis van Oranje als de beste gereformeerde predikant. Maar toch vertoonden de gerechten der Brabantsche dorpen voor het meerendeel een samenraapsel van vreemdelingen en luiden van het minste slag, wier eenige aanbeveling was dat zij tot de staatskerk behoorden. Werd een liederlijke deugniet of verkwister in de Generaliteitslanden uitbesteed, en zoodoende verdonkeremaand, zijne familie kon zich verzekerd houden dat hij welhaast tot de hoogste waardigheden in gemeente of waterschapsbestuur zou opklimmen. Zoo zijn naam slechts voorkwam op | |
[pagina 224]
| |
de registers van lidmaten der Hervormde kerk, dan ging hij boven duizenden zijner dorpsgenooten, fatsoenlijke lieden, nijvere en ontwikkelde burgers, maar die van alle ambten geweerd moesten worden omdat zij 's Zondags naar de mis gingen. Maar wat tegenover de Roomsch Catholieken nog eenigen redelijken grond mocht hebben, werd ten opzigte der Hervormde Dissenters een volslagen ongerijmdheid. Het leerstellig verschil tusschen de Hervormde sekten was sinds de dagen van Oldenbarneveldt vrij wat gewijzigd. Het gros der gereformeerde predikanten uit de tweede helft der achttiende eeuw zoude in de oogen der Dordtsche vaderen wel geen genade hebben gevonden; en wat toen van vele Remonstrantsche kansels vernomen werd, zou door Episcopius en Uyttenbogaerd waarschijnlijk even hard veroordeeld zijn als door Bogerman en Trigland. Toch bleef de uitsluiting der Remonstrantsche gemeenteleden voortduren. De rechtzinnigen jammerden dag aan dag over de verbreiding der Arminiaansche leerstellingen onder de leden der heerschende kerk. De staat mocht zich daar weinig over bekreunen, hij hield evenwel de officieele aanhangers dier leerstellingen buiten alle betrekkingen. Was de Amsterdamsche handel voor een groot deel in handen der Doopsgezinden, hoe hoog deze op de Beurs mochten staan aangeschreven, in raadzaal of schepenbank werden zij niet gedoogd. Zij mochten hunne gereformeerde medeburgers in kennis en beschaving evenaren en in rijkdom overtreffen, de weg tot elke publieke bediening bleef hun versperd, zoo lang zij in het Lam of in de Zon ter kerk gingen, al kwam ook de leer daar verkondigd in hoofdzaak overeen met wat in de Westerkerk geleerd werd. Maar wat nog het dwaast van alles was, de voogd van den Stadhouder, de man die in de geheele Republiek het meest te zeggen had, beleed den Lutherschen godsdienst; een Luthersch vorst was de gemaal van de jonge prinses van Oranje, maar het feit dat een bewoner der Republiek de Augsburgsche Confessie boven den Heidelbergschen Catechismus verkoos, was voldoende om hem te verhinderen van zelfs het geringste schoutambt in eenig dorp der Vereenigde gewesten te bekleeden. Geen wonder dat de verongelijkten zelve het eerst voor hunne rechten opkwamen en luide klachten aanhieven over de ontzaggelijke voorrechten ten hunnen koste aan de Gereformeerden gegeven. Maar ook bij de verlichte leeken en predikanten zelfs der heerschende kerk begon de stem der rechtvaardigheid te | |
[pagina 225]
| |
spreken. Men gevoelde dat het onbillijk was; maar dat het in de hoogste mate ontstaatkundig was doorzag men tevens. Want de gemoedelijke vermaning van Vader Cats aan zijne landgenooten: ‘Weest leden van de kerk en vrienden van den Staat’,
had alle kans van alleen uit eigenbaat behartigd te worden, waar de vriendschap van den staat zoo partijdig was en deze zijne lasten steeds aan alle kerkgenootschappen deed voelen, maar zijne lusten slechts voor ééne kerk ten beste had. Zoo werd de staatkundige gelijkstelling van alle gezindheden een hoofdpunt op het zich langzamerhand ontrollend programma der democratische partij, die vooral na den vrede met Engeland eene meer zelfstandige houding aannam. In de koopsteden zoowel als in de landsteden en wel voornamelijk in Utrecht, werd haar invloed grooter, haar optreden stouter. Zelfs op het bij uitstek behoudende platte land vond zij aanhang. De afschaffing der drostendiensten had haar bij het Overijsselsche landvolk reeds in goeden reuk gebracht. Maar ook in andere provinciën werd niets verzuimd om op de gemoederen der plattelandsbevolking te werken. Geen marktdag ging voorbij of de landlieden kwamen met dagbladen en blauwboekjes te huis die des avonds bij het flikkerend plaggenvuur der boerenherberg door den schoolmeester voorgelezen en door een aandachtig gehoor beoordeeld en besproken werden. Dan waren het de knevelarijen van schouten en baljuwen; dan weder de schade door het wild aangericht die de gemoederen in beweging brachten. En het waren voor het meerendeel geen vermeende of opgevijzelde griezen. Op het platteland in Holland hadden de dienaars der gerechtigheid menige ongerechtigheid op hun geweten, en de Veluwsche en Gooische boer moest dikwerf na den arbeid des daags nog den geheelen zomernacht op den akker waken om zijnen oogst te verdedigen tegen zwijnen en herten, die onder de bescherming der prinselijke jachtpalen van Soestdijk en het Loo hunne rooftochten ongestraft konden herhalen.
Maar won de democratische partij zoo van lieverlede aanhang, in stad en dorp, in het kantoor en op den kansel, achter de toonbank en op den dorschvloer, hare wenschen werden dan ook talrijker, hare eischen veelsoortiger en luider uitgesproken. De lijst harer grieven begon reusachtige verhoudingen aan te nemen. | |
[pagina 226]
| |
De aristocratische regenten zagen dit alles niet zonder klimmende bezorgdheid aan. Het vuurtje dat zij aangeblazen hadden sloeg in lichtelaaie vlam over het geheele land en dreigde hen zelve te verteren. Zij poogden de beweging zoo behendig mogelijk te leiden, deze door herstel en tegemoetkoming aan zich te verbinden, gene door uitstel en goede vooruitzichten te paaien; maar ook dit spelletje kon niet lang duren. Scheller en eenstemmiger klonk de eisch der burgerijen naar invloed op de staatszaken, deel aan de verkiezing der stedelijke en staatsregeering. Het inwilligen van dien eisch was met alle overleveringen en stelregels der Loevesteinsche partij ten eenenmale in strijd. Wakker had zij gestreden tegen de provinciale reglementen in Utrecht, Gelderland en Overijssel en tegen de stadhouderlijke inmenging in de verkiezing der vroedschap, maar voor de democraten was deze strijd maar een voorpostengevecht geweest. Voor hen begon de wezenlijke strijd eerst daar, waar hunne bondgenooten eene volkomen overwinning meenden behaald te hebben. De toestand dezer laatsten werd hachelijk. Hunne vrienden lieten zich thans niet meer met een kluitje in het riet sturen. Men had den storm opgezweept; maar wie kon hem nu bezweren? De aristocratische regenten kwamen in den toestand van den knecht die van den Arabischen toovenaar, zijnen meester, de kunst had afgezien om de geesten op te roepen, maar niet die om hen weer te doen verdwijnen. Zij hadden de burgerwapening aangemoedigd om die als wapen tegen den stadhouder te gebruiken, maar nauwelijks hadden de burgers den snaphaan in den arm, of zij bedreigden er hunne eigen regenten allereerst mede. Met den helderen blik dien de zucht tot zelfbehoud pleegt te geven, gevoelde de aristocratische partij dat voor haar van die gewapende burgermassa veel meer te vreezen was, dan van een Stadhouder, al overtrof hij den tegenwoordige ook nog zoo veel in stoutmoedigheid en staatkundig beleid. Om stad en land geheel te regeeren naar eigen wil, was ieder Stadhouder altijd een hinderpaal, een lastige ‘kijk in de pot’; maar wat beteekende dit bij het gevaar waarmede deze nieuwerwetsche democratische denkbeelden al het bestaande bedreigden? De stedelijke oligarchie met hare onderlinge begunstiging van magen en vrienden moest uiteenspatten, zoodra de burgerij over de zetels in het stadhuis door vrije keuze ging beschikken. Waar moet het heen, zoo zuchtten burgemeesters en vroedschappen, | |
[pagina 227]
| |
indien de eerste beste homo novus in het strijdperk kan treden tegen zoon of schoonzoon, neef of vriend, tot nu toe aangewezen opvolger? Met den Stadhouder waren nog verdragen te sluiten en schikkingen te treffen, met de veelhoofdige en ongedurige burgerij nimmer; naast den Stadhouder kon de familieregeering nog blijven voorttieren, onder de vrije volkskeuze moest zij ontegenzeggelijk te gronde gaan. Onder den invloed dier overwegingen en den drang der gebeurtenissen had een feit plaats, dat een gewichtig keerpunt werd in onze omwentelingsgeschiedenis. De aristocratische regentenpartij scheidde zich van de volkspartij af om, hetzij openlijk de zijde van den stadhouder te kiezen, hetzij in het geheim de pogingen der democraten tegen te werken, Dat dit niet op één oogenblik gebeurde maar langzamerhand, ligt in den aard der zaak. Want de geschiedenis onzer omwenteling kent geen coups de théatre, geen plotselinge wendingen; alles gaat langzaam en bijna ongemerkt; de toestanden teekenen zich eerst van lieverlede helder af. Hare geschiedenis mist daarbij alle eenheid. In Frankrijk zijn de wetgevende vergaderingen, die elkander sedert de bijeenkomst der Staten-Generaal te Versailles hebben opgevolgd, het middenpunt waarom zich alle feiten uit het revolutietijdperk groepeeren. Wat daarmede niet in onmiddellijk verband staat, blijft op den achtergrond. Bij ons was de loop der gebeurtenissen een geheel andere. Iedere provincie, ja iedere stad nam een zelfstandig deel aan den gang der zaken. Terwijl het brandpunt van den strijd zich gedurig verplaatst, wordt zijn karakter ook door verschil van plaats gewijzigd. Overal in ons geheele vaderland vertoonen zich nagenoeg dezelfde verschijnselen, maar op verschillende tijdstippen en onder verschillende gedaante. Eene leidende gedachte ontbrak aan onze omwenteling niet, maar wel een leidend hoofd en een middenpunt.
Zoo kwam de scheuring tusschen aristocraten en democraten hier meer openlijk, ginds meer in het verborgen, in de eene stad vroeger, in de andere later tot stand. In Utrecht werd de breuk na de ongeregeldheden bij de verkiezing van Jonathan Sichtermans in de vroedschap, op welke wij later hopen terug te komen, volkomen en onherstelbaar. In Amsterdam, zegt Bilderdijk, gaf de gevangenzetting van den advokaat Hespe en den uitgever Verlem het sein tot de | |
[pagina 228]
| |
afscheiding, maar men vergete hierbij niet dat die gevangenzetting - openlijke daad van vijandschap der aristocratische regenten tegen de democratische dagbladschrijvers - een gevolg was van de heftige aanvallen die deze laatsten zich tegen de Amsterdamsche regeering veroorloofd hadden. De schermutselingen der courantiers en publicisten gaven het eerste sein tot de openbare vijandelijkheden.
Maar wat deed de stadhouderlijke partij onder al deze gebeurtenissen? Weinig, en wat zij deed, verkeerd. Van de ontkiemende verdeeldheid in het vijandelijk kamp werd niet dat voordeel getrokken dat er uit te halen was geweest. De handelingen van den Stadhouder getuigden in dezen, zoo als trouwens in alles, van weinig staatkundig beleid, maar zij waren volkomen in overeenstemming met zijn karakter. De naam van den laatsten Stadhouder zal ook thans nog door bijna niemand zonder een gevoel van medelijden genoemd worden. Wat door staatkundigen hartstocht opgewonden gemoederen tegen hem misdreven hadden, hoeft de verzoenende geest van een kalmer nageslacht trachten goed te maken. Een leven door tijdgenooten om strijd belasterd, door allerlei rampen verbitterd en in ballingschap geëindigd, doet vele misslagen en tekortkomingen vergeten. En ongetwijfeld heeft niemand meer recht op ons medelijden dan de ongelukkige Willem V. De onbevaren stuurman die onder storm en noodweer het roer aan ervaren handen ontrukt, en met zelfgenoegzaam vertrouwen op ingebeelde bekwaamheden, schip en lading reddeloos te gronde richt, verdient zeker een streng oordeel; maar wie zal den man niet beklagen dien het lot op dien hachelijken post geplaatst heeft, maar wien het tevens alle gaven en talenten, om dien naar eisch in te nemen, ontzegt? In zulk een toestand vond zich onze laatste Stadhouder geplaatst. Zelden is iemand onder een ongelukkiger gesternte geboren dan hij. Alle toovergodinnen schenen zich bij de vorstelijke wieg vereenigd te hebben, om den armen zuigeling met hunne booze gaven te overstelpen. Alles wat omstandigheden en overgeërfde waardigheid in hem eischten, werd hem onthouden, en daarentegen eigenschappen en hoedanigheden toebedeeld, die in andere tijden en in een anderen kring hem dienstig hadden kunnen zijn, maar hem in het vervullen der | |
[pagina 229]
| |
moeielijke taak, waarmede het lot zijne schouders bezwaard had, ten eenenmale in den weg stonden. En moeielijk was die taak in hooge mate, wat toch is moeielijker dan de leiding van een volk, dat, zijne staatsinstellingen ontwassen, behoefte begint te gevoelen om zich een nieuw staatkundig leven te scheppen? Scherpe oogen, een vaste hand en een onvermoeide geestkracht vermogen dan zelfs niet altijd de teugels vast te houden. Den armen prins ontvielen zij welhaast. De diepe staatkundige blik van Willem I, de buigzaamheid van Frederik Hendrik en de kalme onverschrokkenheid van Willem III hadden in hem vereenigd moeten zijn. Maar deze gaven zijner groote voorgangers waren zelfs afzonderlijk zijn deel niet. Zoowel in innerlijke als in uiterlijke hoedanigheden was hij verre de minste van alle voorgangers uit zijn roemrijk stamhuis. Houding en gelaat misten geheel den vorstelijken stempel. 's Prinsen oogopslag was niet onaangenaam, maar de glimlach die schier altijd om zijne uitpuilende lippen zweefde en de bolle wangen nog meer opblies, gaven aan de geheele uitdrukking van zijn gelaat een onnoozele tint. In bewegingen en gebaren was hij onhandig en onbeholpen, in het uitdrukken zijner gedachten omslachtig en verward. De gave om door een handig antwoord een lastige vraag te ontduiken of het bittere eener weigering te verzoeten, was hem geheel vreemd. Werd hem een netelig vraagpunt onverwacht voorgelegd of een oordeel gevraagd in zaken waarover hij zich niet wilde, of kon uitlaten, dan zweeg hij meesmuilend, onder tallooze strijkaadjes en met een verlegen lachje. Zijn geheugen was, zooals trouwens bij alle vorsten uit het huis van Oranje, uitstekend, maar men had het ongelukkigerwijze opgepropt ten deele met averechtsche begrippen en valsche voorstellingen, ten deele met allerlei wetenschap, belangrijk en nuttig, maar die zijn bekrompen geest niet wist te verwerken. Hij kende de Unie van Utrecht op zijn duim; in den doolhof van wetten, ordonnantiën en plakkaten, die den rechtstoestand der vereenigde provinciën beheerschten, wist hij volmaakt den weg; de keuren en privilegiën van steden en gewesten had hij alle juist en helder in het hoofd. Maar de blik op het geheel ontbrak hem desniettegenstaande. Zijn verstand bleef bij eene grondige kennis van den bestaanden toestand in alle bijzonderheden staan, en verdiepte zich niet in bespiegelingen omtrent het redelijke en nuttige van dien toestand. Hoe de staatsma- | |
[pagina 230]
| |
chine in elkander was geknutseld, hoe die in vroeger tijden samengesteld was, hoe zij thans werkte, was den Stadhouder volkomen goed bekend, maar met een onderzoek naar aan te brengen verbeteringen en vereenvoudiging, met eene vergelijking van den bestaanden regeeringsvorm, met de behoeften der natie en dergelijke overwegingen brak hij zich het hoofd nimmer. Niet uit overtuiging dat het bestaande onverbeterlijk was, maar omdat een verandering nu eenmaal geheel buiten den kring zijner gedachten lag. Zijne eerzucht achtte die niet nadeelig, zijn geweten niet ongeoorloofd, maar de vraag zelve kwam nimmer bij hem op. Wat bestond moest in stand worden gehouden, omdat het bestond; dit sprak, meende hij, van zelf. De hoedanigheden van het hart kunnen dikwerf de gebreken Van het hoofd vergoeden. De Prins had een goed hart; wraakzucht of wreedheid kende hij niet, hoezeer zijne lasteraars het ook beweerden. Maar aan zijn bekrompen verstand was een zekere goedaardigheid gepaard, die - zooals men dat meer aantreft - aan de eene zijde een hooge mate van achterdocht niet kon verbannen, terwijl zij aan de andere zijde aan de waardigheid van karakter - in iederen vorst onmisbaar - groote afbreuk deed. Willem V kon evenmin onverzoenlijk haten als edelmoedig vergeven; hij kon slechts weifelen en wantrouwen. Zijn gemoed bleef slingeren tusschen koele gemelijkheid en aarzelend vertrouwen. Voor de hoogere opwellingen van den hartstocht was het ongenaakbaar. Zelfs de ernstigste omstandigheden konden die niet opwekken. Wie den brief leest, door den Prins den 18den Januari 1795 in de visscherspink voor Scheveningen aan van der Spiegel geschreven, zal een gevoel van verbazing, ja van ergernis niet kunnen onderdrukken. De eenigszins knorrige uitval in dat schrijven: ‘dat men toch niet van hem vergen kon om op zee te blijven dobberen’, doet pijnlijker aan dan het de bitterste vervloeking van een ondankbaar vaderland zoude gedaan hebben. Men vergelijkt hiermede onwillekeurig het afscheid van een van 's Prinsen trouwste vrienden, van Goens, tien jaren vroeger aan zijn hem verstootend vaderland. Het gevoel van bitterheid, waarmede deze, krank naar ziel en lichaam, zich de juiste plaats liet aanwijzen waar het Hollandsch grondgebied eindigde, om daar God te danken zoo ver gekomen te zijn, vormt zeker een schelle tegenstelling. Die ontboezeming, die aan het ‘neque ossa mea habebis’ van Scipio doet denken, kwam in allen gevalle uit een diep voelend | |
[pagina 231]
| |
hart. Onvaderlandslievend, zoo men wil, maar verklaarbaar, vergt zij eerbied af. De ongepaste onverschilligheid van den Prins onder diezelfde omstandigheden kan niet eens op medelijden aanspraak maken. Was het wonder dat Willem V door al deze ongelukkige hoedanigheden bij de natie en hare regenten van lieverlede alle gezag en persoonlijken invloed verspeelde. Een vorst die de liefde van zijn volk verliest, verliest veel; die zijne achting verliest, verliest alles. - Dit laatste werd meer en meer het lot van den Stadhouder. Door zijne vijanden bespot en geminacht, door zijne vrienden verdedigd, alleen ter wille van zijne zaak en zijn stamhuis, boezemde zijn persoon welhaast aan niemand meer eenig ontzag in. Men was begonnen met om hem te lachen; men eindigde met hem te belasteren en te verguizen. Smaad en hoon werd hem van alle zijden toegeworpen. Alle misslagen en dwalingen zijner ambtsbekleeding werden zoovele helsche misdrijven tegen den Staat, onder de handen van lichtzinnige courantiers of gewetenlooze broodschrijvers. Een vorst mist het voorrecht van den burger, wiens privaat leven ten minste voor het groote publiek een gesloten boek blijft. Integendeel een zeker deel der bevolking van residentiesteden pleegt in niets meer belang te stellen dan in de hebbelijkheden der vorsten, en bovenal in hunne verkeerde neigingen. Het 's Gravenhage van 1780 maakte in dezen geen uitzondering. Wat in de Haagsche koffiehuizen van mond tot mond ging, vond spoedig zijn weg naar stad en dorp daar buiten. Iedere muis werd van lieverlede een olifant. De jonge vorst verlangde dat fijne wijnen aan zijnen disch in overvloed zouden geschonken worden, en nu heette hij een onverbeterlijke dronkaard; hij was niet ongevoelig voor de bevalligheden der jeugdige schoonen, die in de hofkringen schitterden, en welhaast werd hij gebrandmerkt als een overspeler en echtbreker; hij waakte voor de eerlijkheid van hofbedienden en lakeien, en dadelijk ging door het geheele land de roep over zijne gierigheid, hoewel het ten slotte nog bleek dat hij meer verteerde dan zijne inkomsten bedroegen. Zoo kwam het er eindelijk toe, dat de eenvoudige burger der landsteden den Prins als een monster ging beschouwen, waarin de meest afgrijselijke ondeugden vereenigd waren. Dat de Prins in dien beklagenswaardigen toestand kwam, had hij voor een groot deel aan zich zelf te danken, maar tevens aan de jammerlijke opvoeding die zijn deel was geweest. | |
[pagina 232]
| |
Bij menschen zooals Willem V, wier geest bij groote geschiktheid om het medegedeelde op te nemen, allen aanleg tot zelfstandig oordeel mist, hangt van de opvoeding ontzettend veel af. Arme Prins, wiens opvoeding door onwaardigen verknoeid werd! Men had stelselmatig getracht elke vonk van zelfstandigheid in het gemoed van den jeugdigen vorst uit te dooven. Zijn voogd had in de opleiding van zijnen pupil slechts eigen belang beoogd. Hij hoopte den onmondige zoozeer van de onmisbaarheid zijner leiding te overtuigen, dat deze ook na zijne mondigheid geen stap zoude durven doen zonder naar de leidende hand van den voogd om te zien. Toen het hem gelukte het vertrouwen van den jongeling te winnen, was zijn doel volkomen bereikt. Wat de Hertog zeide, leerde, deed, was in de oogen van den Prins boven beoordeeling verheven. Zijne inzichten, zijne stelregels, zijne staatkundige begrippen werden die van den Prins. De scheeve en onjuiste voorstelling die de in Duitschen absolutistischen geest opgevoede Hertog van Brunswijk van Holland en het stadhouderschap had opgevat, werd en bleef het richtsnoer voor geheel het staatkundig leven van den Prins. De staatkundige toestand van het gemeenebest, zoo leeraarde de Hertog zijnen vorstelijken kweekeling - loste zich op in een voortdurenden strijd tusschen den Stadhouder en de Regenten. Het voorwerp van dien strijd was de stadhouderlijke macht. Die te vernietigen was het einddoel van alle regenten. In ieder raadhuis der Vereenigde Provinciën werd door de daarin zetelende collegies dagelijks krijgsraad gehouden om nieuwe middelen voor dit doel te beramen. Deden de regenten zich openlijk als tegenstanders van den Stadhouder voor, dan moest deze krachtig en beslist tegen hen optreden, en nimmer titel of jota van hunne eischen toegeven; namen zij den schijn aan van voor de belangen van den Stadhouder te ijveren, dan vorderde de voorzichtigheid om zich tijdelijk van hunnen bijstand te bedienen, maar nimmer om hun duurzaam vertrouwen te schenken. In ieder regent moest de Prins allereerst een geboren vijand zien. Tegenover hen zijne macht uit te breiden was een gevaarlijk spel, dat vooral niet open gespeeld mocht worden, maar aan de andere zijde was het zijn dure plicht nimmer een eisch, hoe gering of onbeteekenend ook, toe te geven. Door één steen van het gebouw af te wentelen kon alles ineenstorten. In den strijd die den Stadhouder wachtte moest | |
[pagina 233]
| |
hij allereerst steunen op het leger. Dit was immers ook de steun van alle dwingelandjes in het vorstenrijke Duitschland. Dat leger moest buiten bereik en inmenging van staten en burgemeesters gehouden worden. Bestond het uit vreemden, werd het door buitenlandsche oversten aangevoerd, zooveel te beter. De zeemacht was voor het stadhouderlijk belang van luttel waarde. Zij kwam meer in 't bijzonder den zeehandel ten goede, waarvoor een in het hart van Duitschland geboren vorst weinig voelde. Daarenboven waren de groote koopsteden den Stadhouder het vijandigst, vooral het door den handel rijk geworden Amsterdam. En eindelijk voor een zeeoorlog behoefde men niet te vreezen. Met geen andere mogendheid dan met Engeland was die denkbaar en een onvoorwaardelijk verbond met dit koninkrijk was een der hoofdartikelen der Brunswijksche staatkunde. Onder den invloed dier beschouwingen groeide de Prins op met de onwrikbare overtuiging dat hij op het Binnenhof midden tusschen zijne bitterste vijanden woonde, en dat alleen de wijsheid en het doorzicht van een zoo uitstekend staatsman als de Hertog van Brunswijk in staat waren hem in dien gevaarvollen toestand te beschermen. De lessen en vermaningen van den leermeester werden steeds gretig opgevangen om straks met een onverzettelijke stijfhoofdigheid te worden toegepast. Het zaad van wantrouwen, met ruime hand in het van nature reeds tot achterdocht neigend gemoed van den vorst gestrooid, ontkiemde welig. In elken raad, in elken voorslag, in elk woord dat niet van de zijde van den Hertog of diens vertrouwelingen kwam, duchtte de jonge Stadhouder den dolksteek die zijne macht in het hart trachtte te treffen.
In de onmiddellijke omgeving van den Stadhouder was niemand wiens talenten tegen den invloed van den Hertog opwogen. Trouwens talenten en bekwaamheden waren in dien kring dun gezaaid. De personen die zich dagelijks om den Prins bewogen waren òf vreemdelingen, die den vorst, maar niet het land dienden, welks belangen hun vreemd waren, òf hovelingen, versleten in de antichambre, die van de wereld weinig anders kenden dan de bals op het Huis ten Bosch en de jachtpartijen op Honselaarsdijk of het Loo. Er waren onder hen enkele leden der Ridderschap, vertegenwoordigers van geslachten, bij welke gehechtheid aan het huis van Oranje als een familiestuk | |
[pagina 234]
| |
was bewaard gebleven, mannen wier voorvaderen aan de zijde van Willem III te Sennef en aan de Boyne gestreden hadden, wier vaders de verheffing van Willem IV hadden helpen tot stand brengen, maar die hunnen vorst niet veel meer konden aanbieden dan de trouw van hun ridderlijk hart. Onder hen trad het meest op den voorgrond een jongeling, vlug van hoofd en warm van hart, die een naam droeg sinds jaren dierbaar aan Oranje en de natie. Frederik Gustaaf Graaf Bentinck van Rhoon, afstammeling van den boezemvriend van Willem III, werd het hoofd en de leider der Oranjepartij op een leeftijd, waarop jongelieden in onzen tijd hunne studieën ter naauwernood geëindigd hebben. Zijne opvoeding was eerder die van een hoveling dan van een staatsman geweest. Hij had in zijne jeugd de scherm- en rijschool trouwer bezocht, dan de gehoorzalen der geleerden, en het studeervertrek te vaak verlaten voor de feestzalen der Haagsche wereld. Hij had zich eene zekere populariteit verworven, die het een jongmensch van fortuin en aanzien, die gul en vroolijk in koffiehuizen en herbergen, op paardenmarkten en harddraverijen, met allerlei soort van menschen pleegt te verkeeren, niet moeielijk valt te winnen. Gemakkelijk in den omgang, vlug in het besluiten, doortastend in het handelen, vereenigde hij met eene sterke wilskracht den moed om zijne meeningen tegenover iedereen vol te houden. Maar de onbezonnenheid en lichtzinnigheid aan zijnen leeftijd eigen, had hij niet getemperd door kalm nadenken en ernstige wetenschappelijke oefening. De ervaring door studie verkregen die het gebrek aan levenservaring eenigermate kan vergoeden, was hem vreemd. Hij zou de geschikte persoon hebben kunnen zijn om op de markten en straten uit te voeren, wat in de stille raadzaal na nauwgezette overweging besloten was; om in die raadzaal zelve voor te zitten, haperde het hem ten eenenmaal aan geschiktheid. Hij had de hand kunnen zijn die, kloek en onversaagd, de verdediging van den Prins bestuurd had, mits door een helder en kalm hoofd geleid. Dat iemand van den leeftijd en de geaardheid van Bentinck de eerste plaats bij de stadhouderlijke partij bekleedde, dat een ander jongeling in maatschappelijke positie onder hem staande, maar in bekwaamheid hem verre overtreffende, de beroemde Gijsbert Karel van Hogendorp, eerlang ook een eerste rol onder de raadslieden van den Prins vervulde, zijn feiten die genoegzaam aantoonen | |
[pagina 235]
| |
dat het der Oranjepartij aan talentvolle en door ondervinding en studie gerijpte mannen ontbrak. Onder de regenten in de onmiddellijke omgeving van den Prins was er niemand op wiens trouw en ijver deze zich had kunnen verlaten, al had hij zulks gewild. Van der Spiegel was vóór 1787 nog in Zeeland, en dus te ver van de residentie en het hof verwijderd om met zijnen raad voortdurend invloed uit te oefenen. Wel leefde er gedurende de eerste jaren der beweging in 's Gravenhage een oud-regent, warm vriend van den Prins, die ter wille zijner Oranje-gezindheid buiten alle betrekking was geraakt, de voormalige hoogleeraar en oud-lid der Utrechtsche vroedschap Rijklof Michael van Goens. Maar die man, wiens wedergade in vlugheid van begrip en veelomvattende kennis in de geheele republiek niet gevonden werd, was helaas een droevig voorbeeld hoe het vuur der staatkundige partijschap de uitstekendste geesten kan medesleepen en verblinden. Maar wie van alle staatslieden der Republiek door de eigenaardigheid zijner betrekking het meest met den Prins in aanraking kwam was de Raadpensionaris van Holland. Hij had op den gang der zaken, hetzij ten goede of ten kwade, een overwegenden invloed kunnen uitoefenen. Zoo hij ten minste een de Witt of zelfs maar een Heynsius of Slingelandt geweest ware. Doch het groot-zegel van Holland berustte destijds in onwaardige handen. Pieter van Bleiswijk was er de man niet naar om zijne gewichtige taak met den ijver en de vaderlandsliefde die zij vereischte, te vervullen. Het waren niet de gaven van het hoofd die hem in den steek lieten; de fout lag ongelukkig genoeg in zijn karakter. Twee wegen staan voor den staatsman open. Zijn streven kan zijn om de omstandigheden en volksmeeningen te leiden, of te doen buigen met de kracht van eigen beginselen en inzichten; of wel hij kan naar die meeningen en naar de omstandigheden zijn eigen begrippen inrichten en wijzigen. Hij kan of zelf den tijdgeest trachten te beheerschen, of er zich door laten beheerschen. Op den eersten weg wachten hem veelal vroeg of laat teleurstelling, ongunst, miskenning; op den tweeden kan hij in gewone tijden bijna zeker zijn van den lof en de aanmoediging van het meerendeel zijner tijdgenooten, van het groote publiek dat zijne ijdelheid gestreeld vindt, indien zijne lievelingsdenkbeelden door de | |
[pagina 236]
| |
leidende mannen van den dag gehuldigd worden. Van Bleiswijk verdoofde jammerlijk op dezen laatsten weg. Aan een gelukkigen aanleg en een vlug en helder hoofd paarde hij werkzaamheid en liefde voor studie. Maar de beoefening der wetenschap had zijnen geest een zekere sceptische plooi gegeven, die hem de verschijnselen deed opmerken zonder naar de waarheid te zoeken. Zijn geest richtte zich meer op het stellige dan op het afgetrokkene, en hield zich liever bezig met tastbare uitkomsten dan met onvruchtbare bespiegelingen. Hij beoefende met voorliefde de wis- en natuurkunde, bestudeerde ijverig den bouw van dijken en waterwerken, verdiepte zich gaarne in financieele berekeningen, maar schepte weinig behagen in de redeneeringen der staathuishoudkundigen en in de beschouwingen zijner tijdgenooten over het nut der stadhouderlijke regeering. 's Gravesande en Newton waren hem aangenamer lektuur dan de geschriften van Hugo de Groot of Luzac. Hij werkte liever wiskunstige vraagstukken uit, dan dat hij zich verdiepte in staatkundige kansberekeningen. Hem ontbrak het geloof aan de kracht en onmisbaarheid van een beginsel, de vooringenomenheid voor staatkundige begrippen en stelregels, voor wier verdediging de werkzaamheid van het hoofd wel vereischt wordt, maar die toch eenigermate in het hart zetelt. Door opvoeding en omgeving het meest tot de ouderwetsche Loevesteinsche partij overhellende, boezemde hem, in den grond der zaak, de democratie meer vrees in dan de Stadhouder. Maar te koel en te onverschillig om zich als vriend of als vijand van een van beide openlijk voor te doen, begreep hij niet beter te kunnen handelen dan den uitslag van den strijd kalm af te wachten en middelerwijl, volgens het oude spreekwoord, de kat uit den boom te kijken. Zoodoende meende hij het veiligst standpunt gevonden te hebben. Het zou het ook geweest zijn voor den onpartijdigen opmerker, voor den ambteloozen burger, maar het was het niet voor den eersten staatsdienaar van het gemeenebest. Wie in oogenblikken van crisis aan het roer van den Staat geplaatst is, moet partij kiezen. Ontbreekt het hem daartoe aan moed en vastheid van overtuiging, dan is terugtreden plichtmatig. Kan hij hiertoe niet besluiten, dan wordt een smadelijke val onvermijdelijk. Dit laatste moest van Bleiswijk ondervinden; door beide partijen gewantrouwd, viel hij in 1787, door niemand beklaagd. De triomfeerende Oranjepartij, zekere vrienden boven wei- | |
[pagina 237]
| |
felende dienaars verkiezende, ontzette hem van zijne ambten. Maar de martelaarskroon die onder dergelijke omstandigheden het deel van een Pieter Paulus en een van de Capellen werd, bleef van het hoofd van Bleiswijk verwijderd. Niemand betreurde hem na zijnen val; niemand randde hem aan of riep hem ter verantwoording; men moeide hem niet en vergat hem. Te midden zijner door hare uitgebreidheid beroemde bïbliotheek, verzoette de wetenschap zijne laatste jaren. Jammer dat hij niet zijn geheele leven bij uitsluiting haar beoefenaar was gebleven. Hij bleef voor tijdgenoot en nakomeling een mislukt staatsman. Met nog minder geweten en nog meer geslepenheid had hij een Talleyrand kunnen worden; met wat meer vastheid van beginsel en overtuiging had hij zich wellicht de meest rechtmatige aanspraak op dankbaarheid kunnen verwerven zoowel bij het vaderland als bij het huis van Oranje. Men moge het in den Stadhouder betreuren dat hij alle regenten zonder onderscheid wantrouwde, niemand kan hem euvel duiden dat hij aan den raadpensionaris weinig of geen vertrouwen schonk. Van die zijde was noch in het belang zijner partij, noch in het algemeen belang van het vaderland belangelooze en eerlijk gemeende raadgeving te verwachten. Een toenadering van den Prins tot de democraten kon allerminst in de bedoelingen van van Bleiswijk liggen. Nog minder in die van Bentinck of van de overige aanzienlijke hovelingen van den Stadhouder. Maar indien de berg niet tot Mahomed kwam, waarom kon Mahomed niet tot den berg komen? Waar de Stadhouder stokstijf bleef staan, waarom kon daar, al ware het slechts tot rechtvaardiging bij de nakomelingschap, geen poging van de democraten uitgaan? De leiders der democraten stonden ver van het stadhouderlijk hof. De namen van Fijnje en Vreede werden daar met schrik en afgrijzen genoemd. Den aangewezen schakel die den Stadhouder met hen had kunnen verbinden, zouden de vrijzinnige leden der Geldersche en Overijsselsche Ridderschap, de Capellens, van Pallandt van Zuithem, van Zuylen van Nyevelt en van Lynden van Ollenaller hebben kunnen vormen. Maar deze stonden allen onder den oppermachtigen invloed der beide Capellens, na den dood van Capellen van de Poll, van diens neef den Heer van de Marsch, - en tusschen deze beide en | |
[pagina 238]
| |
den Prins van Oranje bestond eene stelselmatige, door niets of niemand weg te nemen verwijdering. Was het een instinctmatige haat, of waren teleurgestelde liefde en gekrenkte eerzucht hier in het spel geweest? Wie zal het thans zeggen, wie na bijna een eeuw den sluier oplichten, die zelf voor tijdgenooten de minnarijen en kabalen van een beuzelend hof verborg. Trouwens de Capellens waren van te edele inborst om aan kleingeestigen wrok de belangen van het vaderland op te offeren. Toch was en bleef het hun vaste overtuiging dat van den Prins niets te verwachten was, dat iedere poging bij hem gedaan niet dan vruchteloos kon zijn. Dat de Prins van hen niets wilde weten, was ook voor ieder openbaar. Willem V weet al het leed dat hem overkwam aan de Capellens; hij beschouwde hen als zijne bitterste vijanden en schroomde niet aan dit gevoel van vijandschap een zijner trouwste en achtenswaardigste dienaars op te offeren. Zonder twijfel zal ook de Prinses haren gemaal in dit gevoelen gestijfd hebben. Voor haar, met hare herinneringen aan den Berlijnschen hofadel en haar fellen haat tegen al wat naar democratie zweemde, kon niets ergerlijker zijn dan de democratie van een edelman. Wat hiervan zij, de toenadering bleef uit. Over enkele op zich zelf staande pogingen om die tot stand te brengen, hopen wij in een volgend stuk te handelen. (Het vervolg in het volgende nommer). |
|