De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Van '30 tot '40.Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, 3 deelen. Amsterdam, E.S. Witkamp, 1875.Wie heeft niet meermalen het verschijnsel zelve ondervonden of bij anderen opgemerkt, dat men op gevorderden leeftijd voorvallen uit de vroegste kindschheid of uit de bloeiende Jeugd zich met nauwkeurige juistheid herinnert en. gebeurtenissen, waarvan men op lateren leeftijd getuige was, zich slechts nevelachtig kan voorstellen. Uit het verre verleden rijzen duidelijke beelden; handelende personen, decoratief en stoffeering, alles staat ons duidelijk voor den geest, onuitwischbaar, onvergetelijk; tooneelen, die wij nog zoo lang niet geleden hebben bijgewoond, zijn voorbijgegaan, zonder krachtigen indruk na te laten. Zooals het den enkelen mensch met de herinnering aan 'tgeen hij doorleefde pleegt te varen, gaat het niet zelden bij de menschengeslachten, bij de volken. In de geschiedenis van lang vervlogen tijdperken voelen wij ons thuis; hebben wij alle feiten, alle toestanden ook niet steeds bij de hand, geen nood, wij hebben maar voor het grijpen in onze bibliotheek; daar staan zij zwart op wit. Maar hoe het een twintig- of dertigtal jaren geleden in de wereld, in ons vaderland gesteld was, zie! daarover zouden wij ongaarne ondervraagd worden. Waren wij op dat tijdstip ook al geboren, de meesten onzer zijn, als het lam in de fabel, onschuldig aan al 'tgeen er toen voorviel; onschuldig niet alleen, omdat wij de geschiedenis niet mede maakten, in den zin zooals Napoleon en zijn maarschalken eenmaal faisaient de l`histoire, maar ook omdat voor de meesten de zalige tijd van den jongenskiel òf nog voortduurde òf althans die van de toga virilis nog niet, voor het courantenlezen en het politiseeren zeker nog niet was aangebroken. Bij diegenen, die het in die jaren, in '30 of maar | |
[pagina 178]
| |
vóor '40, wèl zoover gebracht hadden, berust ongetwijfeld veel kennis van 'tgeen er toen gebeurd, gezegd en geoordeeld is. Doch laten dezen eens pogen hun reminiscensen te rangschikken; laten zij eens trachten een geheel, een aaneengeschakeld geheel op te stellen van al wat zij doorleefd hebben. Hemel! welke verwoestingen heeft de altijd vlietende stroom des tijds aangericht! Wat heeft hij afgeschuurd en meegesleept! Haast begint men te betwijfelen of men de toedracht der gebeurtenissen wel ooit nauwkeurig heeft gekend; en mogelijk is die twijfel volstrekt niet ongegrond. Tevreden met het dagelijksche rantsoen van dagbladnieuws en sociëteitspolitiek, heeft men de gebeurtenissen, de wijzigingen in toestanden en meeningen voorbij zien gaan, zonder om te zien; en na verloop van een aantal jaren weet men van het verledene zooveel als een toerist onthoudt van een reis, waarvan hij geen dagboek heeft gehouden. Heeft men meer noodig, om de verdiensten te waardeeren van een histoire contemporaine, van een geschiedwerk, dat ons een tijdperk ontrolt, na welks afloop een nieuw, het tegenwoordig bloeiende geslacht, is opgekomen? Verdiensten, die grooter te achten zijn, naarmate de bezwaren aan de geschiedschrijving van bijna gelijktijdige gebeurtenissen hooger worden aangeslagen. En wie zal die bezwaren licht tellen ? 't Is waar, dat voor lang vervlogen tijdperken de geschiedbronnen soms geheel zijn verdwenen of aanmerkelijk gedund en dat door de Regeeringen meer dan voorheen liberaliteit getoond wordt in het openbaren en in het meedeelen van officieele stukken en bescheiden; 't valt niet te loochenen dat ook bij de behandeling van de geschiedenis der XVIe of XVIIe eeuw onpartij digheid maar niet als een postulaat mag worden aangenomen; 't is waar, dat de kritiek oorkonden en monumenten, brieven en gedenkschriften van den ouden tijd met niet meer vertrouwen mag bejegenen als de dagbladen en brochures van den onzen; het blijkt dagelijks, dat ook de volledigste en oordeelkundigste geschiedenis van een vroeger tijdperk, ten gevolge van later ingestelde onderzoekingen of van toevallig aan 't licht gekomen bescheiden, eensklaps blijkt verouderd te zijn; toch zijn de aan gelijktijdige geschiedschrijving in het bijzonder verbonden moeilijkheden niet weg te cijferen. Het terrein, waarop men werkt, is niet afgesloten; wat en wie voorbijgaat, moet de aandacht afleiden. Er moet gesproken worden over de voorbereiding van toestan- | |
[pagina 179]
| |
den, die nog voortduren, over handelingen waarvan de gevolgen nog niet met juistheid te voorzien zijn; over den ondergang van instellingen, die door nog levende voorstanders levendig bewonderd worden. Geoordeeld moet worden over personen, die nog kort geleden in ons midden verkeerden en nog geheel deelen in de sympathie of de antipathie, waarmee wij, afgaande op geheel uiterlijke omstandigheden, niet zelden willekeurig en ongemotiveerd de beroemdheden van den dag zoo goed als onze meest alledaagsche kennissen plegen te bejegenen. Vindt gij het zoo gemakkelijk een tooneelstuk te analyseeren, wanneer gij op het einde van het derde bedrijf de schouwburg verlaat? - Denk nu niet aan een gewoon blij- of treurspel, dat op een winteravond tusschen 8 en 11 uur afgespeeld wordt, maar aan een reusachtig Indisch drama, dat wel een geheele week zou vereischen. Zonder een uiterst getrouw teruggeven van al wat gij gehoord en gezien hebt, zonder een groote mate van intuïtie voor de ontknooping en een stout gissingsvermogen bij het waardeeren van de drijfveeren der handelingen, kunt gij er u niet aan wagen. Intusschen zitten wij in het vierde of in het vijfde bedrijf. Of is er misschien een pauze? Of is het stuk reeds uit en door een vervolg of door een geheel nieuw vervangen? De moeilijkheid om op zulke vragen een juist antwoord te geven, zal toch zelden in de geschiedschrijving van gelijktijdige gebeurtenissen ontgaan kunnen worden. Dankbaar zijn wij dus aan hem, die de moeilijke taak aanvaard heeft: dubbel dankbaar, indien wij bedenken, hoe dor en kaal, hoe weinig aantrekkelijk de landstreek is, waardoor de schrijver der staatkundige Geschiedenis van Nederland in het tijdvak 1830-1840, zijn tocht moest voortzetten. Op éen enkele verhevenheid na, is alles plat en beneden de oppervlakte der zee gelegen; vaak afgewisseld door onvruchtbare heidevelden, waarvan de ontginning besproken, soms ook aangevangen is, maar die nog altijd op lachende beemden in de verte niet gelijken. Maar ook zulke tijdperken moeten behandeld worden; beschouw ze optimistisch als de ochtendschemering van beaux jours naissants, dont on chérit les prémices, of zelfs pessimistisch als beaux jours déclinants, en menigeen verzinkt in sentimenteel genot bij hun délices. Altijd valt er te genieten bij de aandachtige beschouwing van een stuk menschengeschiedenis, zooals de Duit-schers misschien wel wat al te plastisch zeggen. En voor hen, die thans jeugdig zijn of nel mezzo del cammino | |
[pagina 180]
| |
zich bevinden, hoevele merkwaardige herinneringen! Wat vreemdsoortige gewaarwordingen! De deftige breedsprakige welsprekendheid heerscht allerwege, op den kansel en op de katheder der verhandelaars, maar ook op de banken der Edelmogenden, voor zooverre die voor het oor der oningewijden ongenaakbaar zijn. De Eerste Kamer toch vergadert niet in het openbaar, en bij de tweede is het Comité-Generaal meer regel dan uitzondering. Maar overal volgen de redenaars de modellen der classieke oudheid. Zij is ook nog schering en inslag van het opleidingswerk. Die aan de Latijnsche scholen, vervolgens aan de Hoogescholen opgeleid zijn, spreken nog even goed Latijn als Fransch, en beter Latijn dan Duitsch of Engelsch. Wordt ook niet over alle mogelijke en onmogelijke vakken aan de akademies in het Latijn college gegeven? Van Heusde en Peerlkamp strijden, ten aanhoore van een druk bezet arena, over de vraag of de woorden of de denkbeelden der oudheid ons het meest ter harte moeten gaan; maar aan de historisch-critische wetenschap, die zich inmiddels in Duitschland vormt, aan de vergelijkende taalstudie, hoevelen denken daaraan? Veel was er op het gebied van de wetenschap in aantocht, waarvan men nog niets vermoedde. De Minister van Staat, belast met de directie voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten behalve de Roomsch-Katholieke, verkondigt in zijn aanschrijving aan de Predikanten tot het houden van een bij K.B. van 21 Nov. 1832 verordenden bededag nog de practische nuttigheidsoverweging: ‘dat de ervaring in de roemrijke zege van het verloopen jaar geleerd had, dat God de smeekingen hoort, die tot hem uit de bedehuizen worden opgezonden’. De bededag moest gehouden worden op 2 December, dus op den verjaardag van Willem I's inhuldiging, en moest dienen om, nu de Tiendaagsche veldtocht de onderhandelingen met België en de vijf groote mogendheden niet te onzen gunste had vermogen te wenden, en wij de keuze schenen te hebben tusschen een ootmoedig bukken voor de overmacht of het aanvaarden van een nieuwen strijd, om nu ‘die godsdienstige en vaderlandsche gevoelens op te wekken, welke overeenstemmen met de tegenwoordige tijdsomstandigheden, en om voorts, door ootmoedige gebeden, de belangen van het dierbare Vaderland aan den Almachtige nederig op te dragen, en den goddelijken zegen af te smeeken in den strijd, tot welken Wij (met een hoofdletter, d.i. wij Willem) door de rechtvaardigste zelfsverdediging | |
[pagina 181]
| |
mochten geroepen worden’. Het bidden heeft in 1831 de Belgen bij Hasselt en Leuven in onze hand gegeven: in 1832 bidt het volk op nieuw de par le Roi. Dit is het, want het uitschrijven van den bededag geldt voor een gewone bestuursmaatregel: ‘zij zijn (n.l. het openbaar Ministerie van Staat en de directeur-generaal voornoemd) belast met de uitvoering dezes’. Is het wonder, dat wij diezelfde vaderlijke zorg voor kerk en geweten ook elders terugvinden? Toen de Regeering in 1835 zich genoodzaakt zag, om aan de Afgescheidenen het uitzicht op toelating en erkenning te openen, betuigde de koning in de daartoe strekkende algemeene dispositie ‘zijn leedwezen over het voornemen van zich af te scheiden, daar zoodanige scheuring van veruitziende gevolgen was en aanleiding gaf tot onverdraagzaamheid (!), twisten en partijschappen’; en verklaarde hij de erkenning o.a. daarvan afhankelijk te zullen maken, ‘dat in de reglementen niets gevonden zou worden, dat inbreuk maakte op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde Hervormde Kerk of eenig ander reeds in het rijk bestaand kerkgenootschap’. De kerk verlangt die bescherming geenszins om niet. Zoo vaak ‘'s lands vader weer verjaart’, gelijk Withuys in 1839 zong, worden te Amsterdam en te 's Gravenhage in onderscheidene kerken bedestonden gehouden; het geloof aan den God van Nederland is nog zoo goed als ongeschokt. Op maatschappelijk gebied treft ons een onbekendheid met of geringschatting van de staathuishoudkundige theorieën, die sinds een halve eeuw in Engeland aan de orde waren gekomen. Niet veel had de vermaning gebaat, die de latere Gouv.-Gen. van den Bosch, in het door hem opgerichte tijdschrift de Star, reeds in 1819 tot onze landgenooten gericht had, om toch vooral die wetenschap te beoefenen. Hij mocht de verdiensten van Adam Smith, Say, Soden, Thaer, Lotz en Eckenmayer aantoonen: tot kennismaking met hun geschriften en leeringen heeft hij slechts enkelen gebracht. Na '30 werden ook de verhandelingen van Hogendorp vooreerst geïgnoreerd. De wetenschap, die thans door hoog en laag beoefend en gewaardeerd wordt, was een zeldzame specialiteit. Slechts wanneer een vraagstuk van onmiddellijk practisch belang beslist moest worden, toen in 1835 de invoerrechten op de granen bij de wetgevende macht ter sprake kwamen, werd de belangstelling tijdelijk wakker. | |
[pagina 182]
| |
Maar ook op practisch terrein welk een onderscheid! Nog in '39 vrij algemeene betwijfeling of geringschatting van het nut der spoorwegen. Onze waterwegen waren immers genoegzaam; de tollen op de groote wegen - vreesde Haarlems gemeentebestuur - zouden niets meer opbrengen; en de Burgemeester van Amsterdam was zelfs voor een ontvolking der hoofdstad ernstig beducht, wanneer de gelegenheid tot reizen en verhuizen zoo schrikbarend zou toenemen, en de koopwaren zoo spoedig en gemakkelijk overal heen verzonden konden worden. Bijzondere belangstelling voor plaatselijke belangen, esprit de clocher, werd gevoed in het Provincialisme, dat op officieele wijze onderhouden werd. De Tweede Kamer was volgens de grondwet samengesteld uit de afgevaardigden der Provinciale Staten; maar bij de voordracht en de benoeming van een Voorzitter was het bovendien gewoonte geworden, om aan de onderscheidene provinciën de eer van het praesidium in zekere billijke opvolging toe te bedeelen. Een nieuwe Rechterlijke organisatie, de nog geldende, werd aangenomen - met een geringe meerderheid, maar zij kon toch voorstellers en voorstanders vinden - waarbij het Provincialisme ook in de rechtsbedeeling een nieuwen steun ontving. En toen in 1840, bij de herziening der Grondwet, de splitsing van Holland in twee provinciën behandeld werd, verkondigde de Kempenaer in de Dubbele Kamer een leer, die Nederland nagenoeg als een Statenbond van provinciën beschouwde. Maar bij al die gewestelijke zelfgenoegzaamheid vergenoegde men zich voor het dagelijksch brood van politieke beschouwingen met een paar nationale leveranciers. Bijna uitsluitend waren het het Handelsblad en de Arnhemsche Courant, die artikelen over de staatkunde van den dag inhielden. Men vergenoegde zich met weinige dagbladen, waarvan de meeste slechts om den anderen dag of twee maal in de week verschenen; bladen van kleiner formaat; de kolommen zeldzaam met politieke bespiegelingen gevuld... Hoe kregen die menschen van 1830-1840 hun tijd klein, wanneer zij met hun goudsche pijpen gewapend in de trekschuit dreven? Hoe konden zij 's avonds zien in vertrekken, die niet door gas of petroleum verlicht waren? Correspondeerden zij wel ooit, met porto's van 5 à 6 stuivers voor een binnenlandschen brief? Konden zij met voordeel buiten 's lands in- of verkoopen, | |
[pagina 183]
| |
terwijl zij geen draadberichten konden overseinen? Konden zij wel eens adem halen in hun benauwde vesten, die nog alle recht degelijk met wallen en poorten omgeven waren, en op de residentie als op een vlek - zoo toch luidde het in de geographische leerboeken - met zekere bewonderende minachting nederzagen? Ja, hoe het mogelijk was, in zulk een onbeschaafde, ruwe wereld te leven, kan een aan de kunstige weelderigheid van latere dagen gewend en verwend nageslacht zich altijd moeielijk verklaren. Maar daarover behoeft ons de Bosch Kemper ook geen opheldering te geven: hij schrijft hoofdzakelijk een Staatkundige Geschiedenis. Bepalen wij ons nogmaals bij dit onderwerp en slaan eens den blik buiten de grenzen. De Duitsche Bond in den vollen bloei zijner vruchteloosheid; Frankrijk en Engeland de woordvoerders in Europa, de patronen der liberale, der revolutionaire Staatkunde, waartegen Rusland met tandenknarsen dreigt en die Oostenrijk door allerlei kunstmiddeltjes bezweert. En Pruisen? Staat nog als een bescheiden viooltje aan den voet van een berg en wordt door menig voorbijganger niet aangezien. Toch beloofde het reeds veel; heimelijk, zonder het aan de groote klok te hangen, verraste het alle politieke profetiën. Stil, voor het oog der wereld verborgen, schreef een beroemd man uit dat koninkrijk, schreef Varnhagen von Ense den 19 Juli 1836 in zijn Tagebuch: ‘Hier in Holland übernimmt mich ein Gedanke, eine Ueberzeugung die nicht rathsam wäre, laut zu sagen: ich denke immer dieses ganze Land muss einmal preussisch werden und wie es für Preussen fast nothwendig, so wird es für Holland glücklich sein. Bildung und Wohlstand würden unendlich dabei gewinnen. Wir haben wirklich den Völkern umher viel zu bringen, denen am Meisten die sich klüger dünken. Ich sehe es ein, ich, der ich uns nicht überschätze’. Wat jammer, dat het niet raadzaam was, zooveel bescheidenheid te onthullen! Men zal ons niet verdenken, dat wij deze ontboezeming meedeelen, om de Prussophobie, waaraan misschien sommige onzer landgenooten lijden, in eenig opzicht te bevestigen. Integendeel. Veertig jaren zijn bijna verloopen, sedert Vernhagen gedurende zijn verblijf in Holland dit orakel verkondigde. In dit tijdsverloop heeft Pruisen, om niets anders | |
[pagina 184]
| |
te zeggen, wel getoond dat het bezit van Holland voor zijn oostelijke naburen niet zoo onontbeerlijk is. Neen, 't is belangrijker, om op te merken, hoe weinig idée een schrijver, die zijn eigen volk nicht überschätzt, wel van ons moet hebben, als hij 't voor onze beschaving en welvaart gelukkig acht, dat wij eenmaal Pruisisch zullen worden! Dat bewijst hoe slecht wij in '36 te boek stonden. En daar de heer de B.K., die anders nog al eenige oordeelvellingen en beschouwingen van vreemde bladen en geschriften over onzen politieken toestand in zijn overrijke Letterkundige Aanteekeningen ten beste geeft, van Varnhagen's opinie geen melding maakt, schrijven wij een andere passage over, waarin het dagboek drie dagen later de motieven meedeelt, die den schrijver den ondergang van Nederland's zelfstandigheid doen profeteeren. | |
Im Haag, 22 Juli '36.‘Das Holland, welches den Spaniern und den Franzosen widerstand, das, dem der Handel Ostindien's und China's gehörte, das Holland der grossen Mahler, das der Philologen, das der Naturforscher (Boerhaave, Camper), das der grossen Staatsmänner (de Witt, Heinsius) und Seehelden (Tromp, Ruyter) - alles dies Holland find ich hier nirgends wieder! Ein abgeschwächtes, durch revolutionairen Einfluss und monarchische Leitung aus seiner Ursprunglichkeit herausgezetztes, kleines, kleinliches, aber reiches und von grossen Ueberresten zehrendes Nebenland.’ Daar, Mijne Heeren van '30-'40, hebt gij uw testimonium, neen uw consilium abeundi. Gelukkig dat het onzen wohlwünscher maar raadzaam voorgekomen is, dezen raad in 't geheim te geven; hij heeft nu niet belet, dat het afgedwaalde volk er weer een beetje boven op kwam. Het zag er toen echter voor onbevooroordeelde oogen droevig uit. Nog altijd duurde het nuttelooze pleit tusschen de oud-Nederlandsche en de Belgische Provinciën onbeslecht voort. Niettegenstaande dat het Koninkrijk België algemeen erkend was, niettegenstaande ook hier de werkelijkheid haar rechten hernam en de oude Nederlandsche provinciën langzamerhand in het koninkrijk der Nederlanden herschiep, lagen de vier-en-twintig artikelen nog ongeteekend in het archief der met groote vacantie uiteengegane conferentie. Wie had ook belang bij een eindschikking? Niet België, dat zich waarlijk niet behoefde te haasten om aan geldelijke verplichtingen te voldoen en aanzienlijke deelen | |
[pagina 185]
| |
van Luxemburg en Limburg los te laten. Niet Frankrijk en Engeland, die geen van beiden hun invloed op den jeugdigen staat wilden verliezen. Niet de drie Noordsche mogendheden, die zoo gaarne bleven protesteeren tegen het succes der Revolutie. Niet de Duitsche Bond, die aan provisioneele toestanden en onafgedane zaken genoeg gewoon was, om de slepende onderhandelingen tusschen den Groothertog van Luxemburg en zijn Nassausche agnaten zonder spanning af te wachten. Niet eens - en dit was misschien noodlottiger - de Koning en Groothertog zelve, die meer dan eens blijken gaf, dat hij 't verlies van het schoone België nog niet kon vergeten en moed schepte uit Messiaansche ontboezemingen, zooals er in de Messager de Gand voorkwamen: ‘Reviens Guillaume au peuple qui t'appelle;
Reviens à lui, puisqu'il revient à toi.’
Slechts het getrouwe volk van Nederland ging gebukt onder deze politieke gesteldheid of ongesteldheid, volgens het weinig deftige woordspel, dat van Alphen - wellicht geen ernstig man genoeg voor een Nederlandsch volksvertegenwoordiger - zich in de Tweede Kamer eens veroorloofde; onder dezen gewapenden vrede onttrokken Militie en Schutterij, op voet van oorlog ingericht, duizenden handen aan den arbeid en millioenen schats aan het voor nijverheid en handel zoo hoog noodige nationaal vermogen, waarvan ook de middelen gevergd werden, om dat gedeelte van den rentelast der Staatsschuld te voldoen, dat volgens het ontwerp-tractaat door België moest worden overgenomen. Fictieve begrootingen werden vóór den aanvang van ieder dienstjaar door de Regeering aangeboden, om telkens opgevolgd te worden door credieten, die ook te globaal waren, om eenig inzicht in de openbare finantiën te verleenen. Reeds begonnen de Oost-Indische koloniën - dank zij het stelsel van van den Bosch - haar gouden regen over het moederland uit te strooien; maar alle meteorologische waarnemingen waren op dit punt volstrektelijk verboden. Er is een batig slot, verklaarde de Regeering, vergenoegt u daarmee; vraagt vooral niet hoe het er komt; het is er eens, dat is genoeg. O, die koloniën! Wat zij nog niet onmiddellijk geven, zullen zij later opleveren: en daarom gerust geldleeningen gesloten ten laste der overzeesche bezittingen, al moesten die toch ongetwijfeld het grain en herbe verslinden. En wat ruilt de natie in voor de oogenblikkelijke offers, die men vordert, voor de toekomst, die men disconteert? | |
[pagina 186]
| |
Zij kan er bitter weinig voor verkrijgen. De hereeniging met België tot stand brengen, zou zij niet kunnen, indien zij wilde, niet willen ook al kon zij. Maar ‘onze volharding mocht aan het ontzenuwd Europa ten bewijze strekken, wat, te midden van den tuimelgeest der volken, onder de wijze grondwettige regeering van den standvastigen en eerbiedwaardigen koning, eene natie vermag, die bij allen maatschappelijken vooruitgang ten goede, hare voorvaderlijke beginselen niet verzaakte’.Ga naar voetnoot1. Zoo oordeelde de heer van Tets, president der Rechtbank te Haarlem, in een Toespraak aan de Edelmogende Heeren leden der Staten-Generaal, bij de plechtige opening en aanvaarding hunner werkzaamheden, in October 1835. En in één opzicht bleef de vergadering, die geacht werd het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen, aan voorvaderlijke gewoonten getrouw: oppositie was er, maar geen samenwerking. In langgerekte betoogen zetten de meeste leden der Tweede Kamer de gronden uiteen, waarom zij òf tegen de regeeringsvoordrachten meenden te moeten stemmen òf ditmaal wederom gelijk een vorig maal hun goedkeuring zouden schenken aan de begrooting of andere finantieele voorstellen; aan onderlinge bespreking, aan pogingen om waarachtig te overtuigen of te overreden, ontbrak het. En de uitkomst? Uit vertrouwen in 's konings toezeggingen of uit vrees voor het huldigen van revolutionaire begrippen, werd er steeds een meerderheid geboren. Dat zulk een onvruchtbaar parlementarisme geen politiek leven wekte, was niet te verwonderen. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1836, had men in Friesland moeite leden te vinden, die het lidmaatschap wilden aannemen. Maar de kiezers, d.i. de Provinciale Staten, protesteerden geenszins tegen meegaandheid en werkeloosheid; zij herkozen alle aftredende leden. Alleen de Staten van Utrecht onttrokken het mandaat aan G. van Nes, die krachtig voor orde en zuinigheid in de finantiën geijverd, het bekrompen provincialisme bestreden en de Regeering haar traagheid verweten had. De Regeering was door van Nes, bij de behandeling van het gewijzigde ontwerp op de Rechterlijke Organisatie in 1835, als 't ware in gebreke gesteld wegens de niet vervulling eener gewichtige verbintenis. Er was door vele sprekers, die ten gunste van het ontwerp het woord voerden, gewezen op de overeen- | |
[pagina 187]
| |
stemming van het daarin gehuldigde stelsel met de voorschriften der Grondwet. ‘Is dit zoo’ riep de wakkere van Nes uit, ‘Ed. Mog. Heeren! waarom dan niet eerst de grondwet gewijzigd? In deze vergadering is reeds te meermalen op de noodzakelijkheid der herziening van de grondwet, sedert den afval der Belgische gewesten, aangedrongen; die noodzakelijkheid wordt door niemand tegengesproken; die herziening is beloofd; maar er bestaan, zoo het schijnt, staatkundige redenen, waarom geen gevolg is gegeven aan het rapport, reeds voor drie jaren door een staatscommissie over dit onderwerp uitgebracht’. Men leefde dus voort onder een grondwet, aan wier broos bestaan het einde reeds voorspeld was. De grondwet van 1815 ter vervanging van die van 1814 ingevoerd ten gevolge van de oprichting van het koninkrijk, toen het grondgebied der Vereenigde Nederlanden met dat van België vereenigd werd, was ongetwijfeld voor een hedendaagsche constitutioneele monarchie vrij wat geschikter dan haar voorgangster, wier kortstondig leven ons vaderland de verkeerdheden bespaarde, die een terugkeer tot afgestorven beginselen had moeten veroorzaken. Geen terugkeer dus van '15 tot '14 mocht de wensch zijn, en was het ook gelukkig niet. Eenige bepalingen mochten wijziging vorderen ten gevolge van de aanzienlijke vermindering in gebied en bevolking, die de gebeurtenissen van '30 teweeg hadden gebracht, nog talrijker waren de aanmerkingen, die reeds tijdens de vereeniging tegen de hoogste staatswet waren aangevoerd, vooral van den kant der Zuidelijke broeders. Tegen de oppositie van dat gedeelte der landgenooten was de Regeering echter van '15 tot '30 gewoonlijk gesteund en gesterkt door de trouwe ingezetenen der Noordelijke gewesten. Vasthouden aan het bestaande, de wet uitleggen volgens de inzichten der Regeering gold toen bij de meeste Hollanders voor vaderlandsliefde; de gehechtheid aan den koning en aan zijn vaderlijk bestuur scheen mee te brengen, dat men de Regeering de handen vrij moest laten, zoo dikwijls zij de grondwet voor haar maatregelen pasklaar maakte, en scheen iederen wensch naar andere grondslagen voor de staatsinrichting als ontevredenheid en woelgeesterij te veroordeelen. Hoe was die opvatting na 25 Augustus 1830 vrij spoedig veranderd! Aan den eenen kant moest toegegeven worden, dat de Belgische landgenooten niet alles verkeerd hadden ingezien en misschien bij verkrijging van hun wenschen en verlangens getrouwe onderdanen zouden | |
[pagina 188]
| |
geworden zijn; en aan den anderen kant mochten nu ook zij die steeds van hun gehechtheid aan het oude stamhuis en aan het oude vaderland hadden doen blijken, met hun wenschen en denkbeelden voor den dag komen, zonder de anti-nationale, anti-dynastieke oppositie te omhelzen. ‘Het jonge Nederland’ zegt de B.K., sprekende over de openbare meening na den 10-daagschen veldtocht, ‘dat met geestdrift de wapens had opgevat om het vaderland te verdedigen, wenschte niet het minst, dat Nederland na de afscheiding van België een vernieuwd krachtig volksleven zou beginnen, onder degelijke waarborgen voor vrijheid en volkswelvaart; het was even ver verwijderd van de onbestemde vrijheidsbeginselen van volkssouvereiniteit als gekant tegen absolute monarchie’. G.K. van Hogendorp betoonde zich wederom een waar staatsman. Geen slaafsche consequentie, geen gehechtheid aan vroeger verkondigde leeringen, geen ingenomenheid met de bestaande staatsregeling weerhield hem, om als woordvoerder der beweging de eischen voor het allernoodigste te formuleeren. Afscheiding van België, Grondwetsherziening in Noord-Nederland waren reeds in Nov. '30 zijn leuzen geweest. ‘De voorname veranderingen, die gemaakt moeten worden in de grondwet, zijn in het hart en zweven op de lippen van alle Nederlanders. De Staten-Generaal kennen dezelve en zullen zich daarin niet bedriegen: het is de ministerieele verantwoordelijkheid, het is de financieele publiciteit, het zijn de regelrechte verkiezingen.’ Hoe kon de man, die in zijn welbekende Schets o.a. had voorgesteld, dat de Staten der Provinciën en Landschappen en de Stedelijke Regeeringen op den ouden voet zouden blijven; de man, die nog in 1823 geschreven had ‘dat de regelrechte verkiezing meer is het gewrocht van geestdrift, en de trapswijze verkiezing van overleg, weshalve wij ook aan deze laatste de voorkeur geven’Ga naar voetnoot1; hoe kon die man thans zoo spreken? Zelve geeft hij het antwoord: ‘De verkiezingen tot de Staten-Generaal, de Staten der Provinciën, de steden en plaatsen’, zoo schrijft hij in 1831, geschieden heden met omwegen en bij trappen, waar de natie geen genoegen mede neemt. Er is een algemeene stem daartegen opgegaan en men verlangt naar regelrechte verkiezingen door stemgerechtigden’.... Uit die | |
[pagina 189]
| |
algemeene stem, in deze eenparige stemming verneemt de staatsman, d.i. de man die op het gebied der politiek werkzaam wil, werkzaam moet zijn, die in zich zelven de kracht voelt koken, om een natie mee- en op te voeren, den geest des tijds, en onbekommerd om vroegere theorieën, vertoont hij eensklaps vóor de gelederen den witten vederbos, die den weg ter overwinning aanwijst. Te midden eener natie, wier leiders angstvallig voor antecedenten bukken en aan de eenmaal aangenomen of als volmaakt aangeprezen toepassing van beginselen zich niet gemakkelijk onttrekken, bestaat voor een enkelen bevoorrechte, die zich staatsman gevoelt, de kans om facile princeps te worden. Met het oog steeds gericht op hetzelfde doel, zal hij niet schromen een anderen weg in te slaan dan dien hij aanvankelijk aanwees, om niet achter het volk te blijven en de macht te verbeuren, het voor verder afdwalen te behoeden. Voor een eigenlijk staatkundige agitatie had intusschen het jaar 1831 geen ruimte; en zeker zou Hogendorp haar niet hebben kunnen leiden: de hooghartigheid, waarmee hij ook die stellingen verkondigde, die op dat oogenblik den volkswaan tegen zich hadden, nopens de verhouding tot de afvallige gewesten en het gedrag van den kroonprins, doemden hem tot impopulariteit. Maar strijd scheen onnoodig. Op het einde van het jaar werd door den koning, in het geheim trouwens, een commissie benoemd, om een grondwetsherziening te ontwerpen. De Staatsraad in buitengewonen dienst, Canneman, die met Piepers en van Royen die commissie vormde, had gemeend, dat bij de eendracht, waarmee de Nederlanders zich om den troon geschaard hadden, de eer en de kracht van het koningschap en het geluk des volks er door verhoogd zouden worden, wanneer de koning uit eigen beweging een vrijzinnige grondwet voordroeg. Zonderling denkbeeld! Vooral, nadat reeds in Januari openlijk een Commissie van 3 leden uit den Raad van State en 2 leden der Tweede Kamer benoemd was, om voorstellen tot grondwetsherziening te ontwerpen. De resultaten, die de werkzaamheden van beide commissies opleverden, liepen niet ver uit elkander. Wei blijkt uit het rapport der eerstbenoemde commissie, waarvan de B.K. voor het eerst een belangrijk gedeelte geopenbaard heeft, dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid der Ministers en de ontbindbaarheid der Tweede Kamer in haar herzieningsplan lag; maar verder dan 's konings Kabinet zijn die plannen niet gekomen. Of het rapport der | |
[pagina 190]
| |
tweede, der geheime commissie, het zelfs tot die eervolle rustplaats gebracht heeft, is onzeker: ‘in het archief van 's konings Kabinet bevindt zich het rapport niet.’ In allen geval bleef de eerst toegezegde en algemeen verlangde grondwetswijziging achterwege. Haar te vorderen of te wenschen scheen na 1832 door de publieke opinie veroordeeld te worden als een revolutionaire begeerte; en alles wat naar de Revolutie rook werd versmaad, nu het door de omwenteling geschapen België, door het revolutionaire Frankrijk en het liberaliseerende Groot-Brittanje gesteund, het sluiten van een definitief scheidingstractaat met allerlei kunstgrepen ontdook, en zich om de rechten, die den Koning als Groothertog van Luxemburg toekwamen, niet bekreunde. ‘Tusschen de beginselen van sterk autoriteitsgezag’, zegt de B.K., ‘en revolutionaire meeningen werd voor ware liberale beginselen bijna geen plaats gelaten. Willem I werd van een liberaal zelfregeerend vorst een sterk contra-revolutionair, en zoo ging het bij velen.’ Wij kunnen deze uitspraak van den schrijver niet laten voorbijgaan, zonder op de eigenaardig gecombineerde eigenschap de aandacht te vestigen, die den koning toegekend wordt: liberaal is bij zelfregeerend. Dat Willem I zelf regeeren wilde, dat hij de ministers als zijn gemachtigden, als zijn ‘boodschappers’Ga naar voetnoot1 bij de vertegenwoordiging beschouwde, is tamelijk wel bekend. Maar het liberalisme van den koning mag wel verstaan worden als de vrijzinnigheid van die princes éclairés, die de tweede helft der XVIIIe eeuw ons in de theorie en in de practijk doet kennen. Viel zijn jeugd niet in de dagen van Catharina, van Jozef II, van Frederik den Groote? Werden de drijfveeren van Pombal's en van Struensee's handelingen toen niet bewonderd? ‘Let op de geschiedenis’, zoo had hij zelf in 1829 zich tot een Belgisch lid der Tweede Kamer uitgelaten: ‘al wat nuttig, grootsch en duurzaam is tot stand gekomen, is men verschuldigd aan eenige goede vorsten, geholpen door ministers. Wat heeft men over van die volksregeeringen dan duizenden discoursen, duizenden tegenstrijdige wetten?...’ Zoo had de koning geredeneerd om met een Napoleontische wending de rhetorische vraag op te werpen: ‘Zijn wij niet oud genoeg om te weten hoe de zaken gaan?’Ga naar voetnoot2 Ja, de koning wist met zijn goede bedoelingen immers het best | |
[pagina 191]
| |
wat voor de natie paste. Maar daarom kon men ook reeds in 1823 te recht gewagen van ‘het hoofdgebrek der Nederlandsche regeering, om door te drijven hetgeen alleen goede vruchten kon voortbrengen bij natuurlijke ontwikkeling’Ga naar voetnoot1. Dat het liberalisme van het gouvernement personel de vruchten van volksinvloed op het landsbestuur versmaadde, is niet te verwonderen. Of dus een vorst, die de vrijzinnigheid der Regeering zoo opvatte, wel ooit in een - met het hedendaagsche spraakgebruik overeenkomstige - liberale grondwetsherziening zou hebben toegestemd, is hoogst twijfelachtig; dat hij door de algemeene denkwijze in en vooreerst na 1832 aan die noodzakelijkheid ontrokken werd, was hem zeker niet onwelkom: iedere verandering kon om zijn persoonlijke bemoeiingen een engeren cirkel trekken en kon den terugkeer der afgevallen onderdanen bemoeilijken. En het publiek, dat gewoon was geraakt, om op de vaderlijke zorg der Regeering te vertrouwen, droeg met meer of min bewuste lijdzaamheid, het knellende juk van ongeregelde toestanden. Met een bij onzen landaard volstrekt niet zeldzaam zelfbehagen stofte men op de oud-Hollandsche degelijkheid tegenover de Belgische wuftheid, en verkondigde men onverholen zijn blijdschap met den onbesmetten volksgeest, die het doordringen van de vlekken van het liberalisme gelukkig had kunnen tegenhouden. Wij waren, - en zijn wij nog niet vaak? - bezield met de zucht, om onze zelfstandigheid of liever nog zelfgenoegzaamheid te toonen; wij schikten ons met sentimenteel genot in het vooruitzicht van een isolement, dat ons van buitenlandsche bondgenooten afsneed en dat onze inwendige toestanden voor het opnemen van nieuwe of vreemde bestanddeelen sloot. ‘Vruchteloos’ zoo streelde Kinker in 1833 zich en anderen ‘zal men - in de oude en de hedendaagsche geschiedenis - omzien naar een volk, dat, in het midden van zulk een algemeenen drang der tijden, op een gelijke hoogte van nijverheid en vaderlandsliefde, van eenstemmigheid zijner Regeering met alle standen en rangen zijner maatschappij, gestegen is als het onze, naar een volk, welks zedelijke beschaving, echte milddenkendheid en onverwrikbare trouw aan ware maatschappelijke plichten, zoo gelukkig afsteken bij de oppervlakkige gepolijstheid, gehuichelde liberaliteit enz. enz.’. Een | |
[pagina 192]
| |
ander schrijver verklaarde in hetzelfde jaar, dat het bewijs van het samengaan van burgertrouw en waarheidszin ‘overtuigend door het voorbeeld onzer Natie wordt geleverd. Mogen andere volken die vereeniging zien en overnemen’! En wat deze en andere schrijvers openlijk verkondigden was de weerklank van 't geen in hoofd en hart van het denkende deel der natie omging. Geen wonder. Voor 't eerst, na bijna veertig jaren, stond het oud-Nederlandsche volk weer onafhankelijk en zelfstandig onder de nieuwe inmiddels opgeschoten staatsinstellingen, die ongetwijfeld de vroegere politieke organisatie overtroffen. Maar die eerste schreden op een eigen levenspad werden belemmerd zoowel door de onafgedane maar niet afgebroken onderhandelingen der diplomatie, als door de bewustheid, dat ook de hoogste staatswet wijzigingen te gemoet ging. Wanneer zouden die belemmeringen ophouden? Bij die onzekere toekomst kon alleen een vast vertrouwen, een geloof aan het recht van eigen bestaan en aan het bestaan van eigen recht een volk staande houden; de blik, die de toekomst niet durfde peilen, verzadigde zich in de beschouwing van het verledene. In zulk een toestand kan een natie onversaagd pal staan te midden van gevaarlijke stormen, maar kan zij ook een Chineeschen muur optrekken, om den heiligen dampkring van het Hemelsche Rijk voor smetten te vrijwaren. In dien eigendunk, in die hoofdigheid, of, wil men zachtere termen, in dit overdreven gevoel van eigen waarde stemden vorst en volk, stemden Willem I en de Nederlandsche natie, vrij wel overeen: het stelsel van volharding was gedurende heel wat jaren volstrek niet anti-nationaal. Wie in 1833 de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening voordroeg, werd voor een gevaarlijk theorist uitgekreten, verklaarde Luyben in de Tweede Kamer, toen hij het waagde dit bijna tot vergetelheid gedoemde thema wederom eens op te halen. En werd er ook al ieder jaar, ter gelegenheid van de buitengewone begrootingsvoorstellen, een enkele stem, die van van Nes, of van van Dam van Isselt, of van Luzac vernomen, die op een verbetering der Grondwet aandrong, noch in de vertegenwoordiging, noch in het land vond die wensch genoegzamen bijval. ‘Tusschen 1834 en 1837 warden er bijna geen staatkundige brochures en staatkundige hoofdartikelen in de dagbladen geschreven. Omstreeks 1836 waren onze dagbladen meestal nieuwsbladen’. Is het wonder dat de vreemdeling die in de | |
[pagina 193]
| |
zomerhitte van 1836 eenige dagen te Scheveningen vertoefde en van daar uit een zeker niet buitengewoon diep doordringenden blik op ons land wierp, van een zwak, klein, kleingeestig volk gewaagde? Wij kunnen het hem nauwlijks euvel duiden, wanneer wij met een landgenoot overeenstemmen, en aan ons klein volk ook een zwak politisch gestel en karakter moeten toekennenGa naar voetnoot1. Toen deze onzachte vermaning op 's konings geboortefeest in het jaar '39 werd neergeschreven - want het was een kreet om ons wakker te schudden, om ons tot een tijdige grondwetsherziening aan te sporen, - was de openbare meening ontwaakt. ‘Opmerkelijk is het’, zegt de B.K., ‘in de geschiedenis van een vrij volk, hoe snel de openbare meening kan veranderen. In het midden van '38 nog over het algemeen vertrouwen op 's konings regeeringsbeleid en liefde tot zijn persoon; op het einde van '39 algemeene ontevredenheid en hevige oppositie! Hoe die ommekeer te verklaren?’ Zeer moeilijk is dit, naar ons dunkt, volstrekt niet. Toen in het begin van '39 de vier-en-twintig artikelen eindelijk aangenomen waren, moest iedereen, Regeering, Staten-Generaal en Volk, gevoelen, dat een tijdvak in onze geschiedenis gesloten was; dat men niet kon blijven voortleven, zooals men gedaan bad. Of de eindschikking onze billijkste verwachtingen teleurstelde, onze rechtmatigste vorderingen verloochende, er was toch een einde gekomen aan een slepende ziekte. En dat geeft verlichting aan het gezin, ook al is de lijder er aan bezweken; ook al was die overledene een geliefd persoon. Men gevoelt, dat met het afsnijden van den levensdraad van den afgestorvene, ook in het weefsel van de lotgevallen der overblijvenden een stuk is afgewerkt. Iets nieuws moet op het touw worden gezet, iets dat niet langer samenhangt met de ziekelijke sleur, die afgebroken is; thans moet de deur der toekomst ontsloten worden. Had het Nederlandsche volk in 1839 geenerlei zucht tot staatkundige hervorming geopenbaard, het zou niet maar de zwakte, maar den dood van zijn politisch gestel getuigd hebben. Dat met de definitieve scheiding van het Zuiden, de tijd voor het wijzigen van de Grondwet aangebroken was, had ook de Regeering erkend, toen de Minister van Buitenlandsche zaken 19 Juli '39, bij het meedeelen van de schikkingen met | |
[pagina 194]
| |
den Duitschen Bond over Luxemburg en Limburg getroffen, namens haar aan de Tweede Kamer verklaarde: ‘Zij vleit zich dan ook eerlang te zullen zijn in staat gesteld, om met UEd. mogenden in overleg te treden omtrent de vereischte wijzigingen in de Grondwet’. Deze verklaring, die duidelijk aan het licht bracht, hoe onvermijdelijk de nakoming van de reeds in '31 gedane toezegging thans geworden was, kon niet anders dan de algemeene aandacht weer op de grondwetsherziening vestigen. Het vraagstuk was, als het ware, officieel wederom aan de orde gesteld, en weldra werd het in de geschriften van Donker Curtius, van Gevers Deynoot, van Thorbecke, in verschillenden zin, maar ernstig en degelijk besproken. Doch terwijl de publieke opinie zich aldus van de quaestie meester maakte, liet de Regeering de handen in den schoot rusten. Van haar werkzaamheid geen spoor, van haar gedachten geen onthulling. Toen de zitting der Staten-Generaal in October '39 geopend werd, kwam men weder, zooals in de jaren van den oorlogstoestand het geval geweest was, met een voorloopige begrooting voor den dag; wederom werd een aanzienlijke leening voorgesteld, zonder dat een finantieele reorganisatie was ontworpen; en omtrent de grondwetsherziening werd alleen op die formeele wijzigingen gezinspeeld, die uit de afscheiding van Nederland en België als van zelve voortvloeiden. Dat was alles wat voortkwam van die Regeering, op wie men zoolang vertrouwd had, door wie men zich zoolang had laten leiden! Dat was alles wat men ontving uit de handen van den Vader des volks, van den koning die onder eigene en uitsluitende verantwoordelijkheid het schip van staat bestuurde! Was het te verwonderen, dat het vertrouwen ineenzakte als een wrak getimmerte, van welks hechtheid men maar meende gedroomd te hebben? En nu kwam daarbij 's konings huwelijksplan met de Belgische en Katholieke gravin d'Oultremont, om ook den ‘gemeenen man’ het geloof in vader Willem's trouw en Hollandsch hart te benemen. Zelfs het meer bezadigde, denkende gedeelte der natie, dat onder religieuse noch nationale vooroordeelen gebukt ging, vergde toch van een koning, die zijn belangen zoo zeer met die van het volk wilde vereenzelvigd zien, meer eerbied voor de algemeene denkwijze. Indien er dus verbittering ontstond en toenam, de schuld lag aan de algemeen gevoelde teleurstelling. Ik zou niet zooveel als de heer de B.K. durven toeschrijven aan de machinatiën en ophitsingen | |
[pagina 195]
| |
van Jhr. Andringa de Kempenaer en de Tolk der Vrijheid, en zou de heftigheid van de artikelen der Arnhemsche Courant meer als de openbaring dan als de oorzaak der ongunstige stemming beschouwen. Ook dat die stemming in het algemeen niet zoo ongunstig zou moeten heeten, omdat - volgens de B.K. 's uitspraak - de geest van de kleine fractie des volks, die meer bepaald aan de politiek deel nam, contra-revolutionair was, en het groote publiek meer naar administratieve dan naar staatkundige hervormingen verlangde, komt ons ook niet als uitgemaakt voor. Contrarevolutionair waren zij, die in 1840 tot het staatsleven geroepen waren, uit vrees voor de uitspattingen en het bederf der Revolutie, maar juist daarom verlangden zij grondige en degelijke wijzigingen in de staatsinrichting; wilden zeer velen, en van de bekendste, toen niet zóo ver gaan als in '48 verkregen of verlangd werd, met de karige kruimpjes door de Regeering toegeworpen, konden zij zich volstrekt niet tevreden stellen. En wat zou het der Tweede Kamer gebaat hebben, het initiatief te nemen tot verder ingrijpende herzieningsvoorstellen aan een koning, die wel beloofde die voorstellen ‘tot een nader onderwerp zijner landsvaderlijke zorg en overweging te maken’, wanneer die landsvaderlijke mond reeds verkondigd heeft, dat ‘de gehechtheid der Nederlandsche natie tot behoud harer instellingen en de verschillende meening omtrent verdere wijzigingen’ een veelomvattende herziening schenen te ontraden; en bovendien wees ‘op de ondervinding, vooral van de laatste jaren (!), dat volgens de bestaande grondwet, de algemeene belangen van Nederland genoegzaam verzekerd waren.’ Tusschen hen, die, op welke gronden ook, hiervan overtuigd waren, en dezulken die meenden niets te moeten weigeren van 'tgeen verkregen kon worden, was de coalitie sterk genoeg, om de minderheid te overstemmen, die met meer klaarheid in de toekomst zag. En de groote menigte bekommerde zich om de grondwet minder dan om het administratieve bestuur, omdat de grondwet voor haar een gesloten boek was gebleven. Aan de Hoogescholen zelfs werd de studeerende jeugd, het toekomstige hoofdbestanddeel der toenmalige regeerende standen, niet in haar voorschriften ingewijd. Zelfs een man als Luzac verklaarde later eens, ter gelegenheid van de beraadslagingen over het Voorstel der Negen Leden, dat hij vóór zijn herkiezing tot lid der Tweede Kamer de Grondwet zoo goed als niet gekend had. ‘Heeft zij tot dusverre gewerkt zooveel zij kon en behoorde?’ vroeg Thorbecke in 1839. Neen. | |
[pagina 196]
| |
Had de Regeering haar voorschriften niet herhaaldelijk en voortdurend op zijde geschoven, gelijk de grijze Sasse van Ysselt, lid der Dubbele Kamer, in een gloeiende Philippica onwederlegbaar uiteenzette? Eerst het herzieningswerk zelve van 1840 heeft de Grondwet meer algemeen bekend doen worden! ‘Tot hiertoe een meestal gesloten, kreeg zij allengs de plooi van een open liggend boek’, mocht Thorbecke in 1841 bij den herdruk zijner Aanteekeningen verklaren, die o.a. daarom gretiger dan de eerste uitgave gelezen werd... 't Ging intusschen gelijk meermalen: Ueber ein Ding wird viel geplaudert,
Viel berathen und lang gezaudert,
Und endlich giebt ein böses Muss
Der Sache widrig den Beschluss.
Maar eer het zoover kwam, moest ook nog eerst de zelfregeerende koning, na het verlies van iederen zweem van populariteit, de hem ontsnapte gelegenheid tot herkrijging er van met zijn abdicatie bezegelen en zijn opvolger bij de kroon de fatale noodzakelijkheid overdragen, om het geduld eener teleurgestelde en mismoedige volksmeening op een langdurige proef te stellen. In allen geval kreeg de grondwet, tengevolge der verijdelde herzieningsverwachtingen, meer bekendheid; dat was bijna alles wat een rechtmatig verlangen, een ook door de Regeering gesterkt verlangen van tien jaren opleverde. De schrale oogst van een dor tijdvak, waarvan de politieke ziektegeschiedenis met bewonderenswaardig geduld, met nauwkeurige uitvoerigheid en over het algemeen met onpartijdigheid, althans met lofwaardige erkenning van het goede, dat ook de meest uiteenloopende richtingen kunnen aanbieden, door den heer de Bosch Kemper in de drie laatst verschenen deelen van zijn verdienstelijk werk is medegedeeld. Men zou kunnen opmerken, dat het practisch streven van een of ander staatsman somtijds met de angstvallige maat van wetenschappelijke theorie gemeten wordt; dat ten onrechte het gemis van stelselmatige consequentie gegispt wordt ook bij hen, die zich tot handelen geroepen achtende, de denkbeelden en de eischen des tijds bemeesterden, om hiermee gewapend een bereikbaar ideaal nabij te komen. Bij een zuiver wetenschappelijk man, voor wien de practische politiek weinig aantrekkelijkheid bezit, is zulk een oordeelvelling niet | |
[pagina 197]
| |
vreemd; toch blijft het een waarheid, dat staatslieden, gelijk een van de onze het uitdrukte, gekend worden uit hun doen, uit hun proeven van staatsbeleid. Men zou kunnen beweren, dat zelfs niettegenstaande den tijdroovenden omslag, aan het opzoeken der Kamerdebatten in de Staatscourant verbonden, vele lezers menige deftige rede van Fretz, Catz of Sytzama zouden opofferen voor een uitvoeriger beschouwing b.v. over de Graanwetgeving van 1835, de geschillen met Pruisen over de Rijnvaart, den invloed der afscheiding van België op onzen handel en onze scheepvaart enz. enz. Maar wij hebben alle redenen om dankbaar te zijn voor hetgeen de schrijver ons geleverd heeft, en kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat hij vooral en in de allereerste plaats den gang en het verloop heeft willen weergeven van de openbare, officieel en niet-officieel geuite meeningen over de voornaamste staatkundige vraagstukken, die ons vaderland in het tijdvak van '30 tot '40 vervulden. De onderhandelingen met de vijf groote mogendheden over de scheiding, de verwikkeling onzer finantiën en de strijd, liever zou ik zeggen het geschermutsel, over de grondwet vormen daarom den hoofdinhoud. Maar er zijn nog eenige andere belangrijke onderwerpen, waarvan de behandeling de lectuur der Geschiedenis van Nederland na 1830 zeer aantrekkelijk maakt. In de eerste plaats de wording van het cultuurstelsel. Geen requisitoir er tegen, geen pleidooi er voor; de schrijver acht zijn lezers, met het volste recht, van de quaestie gesaisisseerd. Ook geen beschrijving van het wezen of de inrichting van dat stelsel; zij mocht daar eveneens overtollig heeten. Maar gij volgt in dat vierde hoofdstuk van deel II - de tekst door breedgetakte aanteekeningen overschaduwd - van den Bosch op zijn weg naar de organisatie, waaraan zijn naam verbonden is. En waartoe voert het geschrevene? Tot de slotsom, dat het cultuurstelsel in 1830 moeielijk kon uitblijven. Omdat het volmaakt, of omdat het een columbus-ei moet heeten? O, neen! Maar omdat het iets, een werkelijkheid was. Van 1816 af waren op Java velerlei stelsels voor landbouw en nijverheid beproefd - op het papier; nu eens ondervond, dan weer duchtte men bezwaren; bij het eene vreesde men de traagheid van den inlander, bij het andere hield men geen rekening met de slapheid van den ondernemingsgeest in het moederland; de vrije cultuur was een woord, geen werkelijkheid en te nadeeliger, omdat zij een vermomde dwang was; ‘in weerwil van alle wel- | |
[pagina 198]
| |
willende maatregelen’ - zoo had zelfs een Gouverneur-Generaal, de voorganger van van den Bosch, verklaard - ‘had er op Java nimmer of nergens een vrije koffiecultuur bestaan’; het vrije verkeer van vreemdelingen, Europeanen en Chineezen, was eerst veroorloofd, later verboden, toen weer terugverlangd; het heffen der landrenten was alles behalve een landrentestelsel. Eindelijk moest er een keuze gedaan worden, wilden de koloniën niet aan verwarring of verwaarloozing ten prooi vallen. Niet wetende waarheen men wilde, zou men ongetwijfeld veel verder gegaan zijn dan men ooit vermoed had. Dat er nu eindelijk, in 1830, een beslissenden stap in een richting gedaan werd, was inderdaad een gelukkige gebeurtenis; het heen en weer marcheeren op het terrein van den strijd, naar het slagveld en weer van het slagveld, heeft nooit tot gelukkige uitkomsten geleid. Van den Bosch nu was een man van handelen, een gedecideerd man. Na een vrij langdurige militaire loopbaan in O.I., voor een kortstondig tijdperk hier te lande weer opgevat, toen in 1813 en 1815 de Fransche overheersching werd afgeworpen en afgeweerd, voelde hij zich machtig aangetrokken tot vreedzame bemoeiingen op het gebied der maatschappelijke welvaart. .....quelques vains lauriers que promette la guerre,
On peut être héros sans ravager la terre.
Hij grondde de Maatschappij van Weldadigheid, schreef verhandelingen over armeninrichting, staathuishoudkundige onderzoekingen over de bevordering der nijverheid enz. enz. Den grond te doen bebouwen en hierdoor het pauperisme uit te roeien, werd het ideaal en vormde gedurende tien jaren het onvermoeide streven van den oud-overste van het Indische leger, die te Frederiksoord zijn hoofdkwartier had opgeslagen. Zulk een werkzaam man, met groote ondervinding en met veelzijdige kennis toegerust, die het terrein zijner vroegere bedrijvigheid niet uit het oog verloren en in een uitvoerig werk de geschiedenis, den toestand en de behoeften der Nederlandsche Koloniën en Bezittingen had beschreven, een man, die bovendien van 'tgeen hij ontwierp of tot stand bracht, zich nog al gouden bergen placht voor te spiegelen, zulk een man moest het zijn, die een stelsel kon vestigen en handhaven, dat, hoe fautief ook op zich zelve, hoe ontaard ook bij veelvuldige en langdurige toepassing, toch de verdiensten bezat van duidelijk een bepaalden weg aan te wijzen; een mijlpaal in de | |
[pagina 199]
| |
ontwikkelingsgeschiedenis van Java's welvaart en beschaving. Om de verdiensten van van den Bosch in vollen omvang te beoordeelen moet men zich op zijn standpunt plaatsen. ‘Wanneer de Indische Koloniën niet strekken ter bevordering van de nationale welvaart, zijn zij alleen lastige en gevaarlijke bezittingen, omdat zij den Staat dikwerf wikkelen in kostbare oorlogen en deszelfs staatkundige betrekkingen compliceeren’Ga naar voetnoot1. Op een hoogere, zedelijke roeping voor de heerschende nationaliteit geen toespeling. Dat de Javaan van de volksklasse, om Nederlands welvaart te bevorderen, tot het verrichten van arbeid gedwongen wordt, wat nood? Hier in Europa dwingen de kapitaalbezitters die zich op kosten van den arbeider verrijken. ‘De philanthropen’, zoo verklaarde hij in een rapport van 't jaar 1829, ‘zouden geen aansporing vinden om den Javaan het lot onzer arbeiders toe te wenschen, indien zij, die altijd op den bloei onzer steden, op de grootheid (!) van ons nationaal inkomen wijzen, als de vruchten van onze maatschappelijke inrichtingen, begrepen, dat die bloei en dat inkomen eigenlijk representeeren de som op de verdiensten van den arbeider ingehouden’Ga naar voetnoot2. Dat heeft Karl Marx waarlijk niet gedroomd, dat de oorspronkelijkheid van éen der hoofdbegrippen van zijn economische theorie, dat de fraaie ontdekking der Mehrwerth hem ten behoeve van een Hollandsch staatsman ontzegd moet worden. Van den Bosch neemt intusschen zijn staatkundige stelling en zijn staathuishoudkundige uitspraak als onbetwistbare waarheden aan en gebruikt ze als fundamenten voor het gebouw dat hij optrekt. Somber, dat gelooven wij gaarne met den heer de Bosch Kemper, mag van den Bosch niet geweest zijn, van een harde levensbeschouwing is hij moeilijk vrij te spreken: de vermogende utiliseert den arbeid van de armen in Europa en Indië, van the labouring poor, gelijk vele Engelsche staathuishoudkundigen hen noemen. Waarom mogen de onvermogenden nu ook niet aan den arbeid gezet worden: ten behoeve der algemeene welvaart, door de Maatschappij van weldadigheid; ten behoeve van 's Rijks schatkist door het cultuurstelsel? De zoo straks geciteerde onbewimpelde uitspraak, dat de Koloniën zijn om en ten behoeve van een bezittenden staat, vinden wij meegedeeld in een tot dusver nog niet uitgegeven | |
[pagina 200]
| |
advies over de opiumpacht, dat zich in de handen van Jhr. Elout van Soeterwoude bevindt. Wederom een bewijs, hoeveel bijdragen tot de kennis en de beoordeeling van feiten en personen nog in de particuliere archieven en portefeuilles verborgen liggen. Talrijk kunnen de nieuwe bronnen of onuitgegeven stukken, bij de geschiedenis van het ontstaan van het cultuurstelsel hier meegedeeld, niet heeten; enkelen zijn toch zeer merkwaardig. Daartoe behooren o.a. de opmerkingen en meedeelingen van den oud-vice-president van den Raad van Indië, Mr. J.F.W. van Nes, die den schrijver het een en ander uit de door langdurige ervaring en scherpe opmerkingsgave opgegaarde schatten heeft afgestaan. ‘Het is een waarheid’, schrijft van Nes eens, ‘dat niemand een denkbeeld van het inlandsch bestuur kan opvatten, zoo hij daarin niet werkzaam geweest is, evenmin als een resident van de Westkust van Java de zeden, de gewoonten en de cultures van de Oostkust kan kennen’Ga naar voetnoot1. Maar dit verliest men immers nooit uit het oog bij het toekennen van den rang van specialiteit! Heeft ons de schrijver op deze wijze de dingtalen overgelegd, die in het dosier van het koloniaal vraagstuk thuis behooren, ook voor de wordingsgeschiedenis van een ander hoogst belangrijk verschijnsel, dat gedurende de laatste jaren in den kerkelijken en staatkundigen dampkring een belangrijke plaats inneemt, zoeken wij niet vergeefs naar kostbare bouwstoffen. De vervolging der Afgescheidenen in 1835 geeft den heer de B.K. aanleiding om ook over de oorzaak en de beginselen van het confessionalisme, zooals het zich toen begon te openbaren, zijn denkbeelden mee te deelen. Hoe dankbaar wij nu den schrijver ook zijn voor de vermelding der faits et gestes van de Cock, van Scholte, van Brummelkamp, wier namen bij het tegenwoordige geslacht niet onbekend zijn, doch dikwerf slechts onbepaalde herinneringen vermogen op te wekken; met hoeveel belangstelling wij ook kennis nemen van de pleitrede ter gelegenheid van het eerste vervolgingsproces door Mr. A.M.C. van Hall te Amsterdam voor de Afgescheidenen gehouden; met alle dankbaarheid voor deze en zooveel andere interessante modedeelingen, met de uitlegging zelve, die aan het ontstaan der beweging gegeven wordt, zijn wij maar ten deele voldaan. ‘Het verschijnsel der afscheiding en der orthodoxie in 1834 en volgende jaren als een | |
[pagina 201]
| |
oprechte opwekking tot meerderen godsdienst, dien velen zich niet anders voorstellen konden dan onder de vormen van den voorvaderlijken godsdienst, mag evenmin ontkend worden, als dat die godsdienstijver niet vrij bleef van hartstocht, eenzijdigheid en eigenwaan van vromer dan anderen te zijn’, zegt de schrijverGa naar voetnoot1. Maar waarom werd toen hier te lande die opwekking voor noodig gehouden door sommigen? Waaruit werd het voedsel toegevoerd aan dien hartstocht en eigenwaan? Dat ‘het Separatisme een verschijnsel is, onafscheidelijk van het kerkelijke leven’, is nog volstrekt geen uitlegging. Zullen wij dan hiervoor aannemen de volgende beschouwing? ‘Het (Separatisme) openbaart zich telkens waar het gezag onmachtig is alle vrijheid te onderdrukken en het geestelijk leven in de kerk nog niet die volheid heeft gekregen om zich boven vergankelijke vormen en leerstellingen te verheffen en de deuren der kerkgenootschappen wijd genoeg open te zetten, dat oude en nieuwe richtingen elkander verdragen.’ Ziedaar dan de genesis. In de eerste plaats vrijheid, dat zal wel niet meer beteekenen dan dat er nog teekenen van leven mogelijk en geoorloofd zijn: laat het publiek zich medesleuren, perinde ac cadaver, dan is zeker afscheiding ondenkbaar; ook Inquisitie en Star-Chambre zijn op den duur onmachtig gebleken. Maar nu volgt op de formeele mogelijkheid ook de materieele noodwendigheid, en die zou gelegen zijn in de bekrompenheid van het kerkelijke leven: zet de deuren der kerk maar wijd genoeg open, en geen afscheiding zal plaats grijpen. Eilieve! weet gij dit bij ervaring? Heeft nog ooit eenige kerk die volheid verkregen? En zou bij zulk een latitudinarisme nog wel van een kerk, als gemeenschap van geloof, denkwijze en gewetensnorm sprake kunnen zijn? Dat een menschelijke maatschappij, op zulke breede grondslagen opgetrokken, eenmaal mogelijk is, wij willen het aannemen, misschien zelfs gaarne aannemen, maar van een kerkelijk leven is dan slechts de schaduw over. Voor een kerk is juist omgekeerd een scherp afgeteekend plan noodig: een catechismus van leerstellingen of een breviarium van formulieren kan zij niet ontberen. Wat ons betreft, wij zouden integendeel het ontstaan van het protestantsch confessionalisme, de Afscheiding in de Nederlandsch-Hervormde kerk juist verklaren uit een reactie tegen de neiging, die vele, en niet de minst ontwikkelde leden | |
[pagina 202]
| |
dezer kerk sinds het laatst der vorige eeuw waren begonnen te vertoonen, om zich boven vormen en leerstellingen te verheffen. Juist daarom viel het velen zoo moeilijk, de kracht, die in de Afscheiding werkte, te begrijpen, haar waarde te vatten. Aan den schrijver had dit niet behoeven te ontsnappen. Wij vinden door hem een opmerking geciteerd, die meer licht verspreidt dan ellenlange redeneeringen; een citaat, waarmee hij ons een sleutel in de hand geeft, waarvan hij zelf geen gebruik maakt. ‘De Gids’, zoo schrijft hij, ‘liet zich nog in 1837 op de volgende wijze uit, met het oog op de afgescheidenen: ‘De latere nakomelingschap zal, dunkt ons, dit hedendaagsch vernieuwd gekijf voor een dwaasheid der 19e eeuw houden: en zij zal dat te meer doen, wanneer de onpartijdige geschiedschrijver haar den heerschenden geest van eendracht, liefde en vrede in de Hervormde, de Protestantsche kerk onzer dagen naar waarheid teekent; wanneer zij ziet, dat geen echt godgeleerde in onzen leeftijd, noch van de eene, noch van de andere zijde, meer ijverde voor die versleten beuzelachtige twisten onzer vaderen, - en wanneer zij bemerkt, dat geen waardig leeraar der Gereformeerde (Hervormde) Kerk zich in geloofszaken door oude kerkvormen aan slaafsche banden liet leggen, of voor een papieren Paus knielde. Waarlijk zoo is het immers. Onze hedendaagsche waardige evangeliedienaren kennen in den echt protestantschen geest geen verbindend gezag dan dat der Heilige Schrift, enz.’Ga naar voetnoot1. Ziedaar wel een samenweefsel van naïveteit. Of was het beroep op eendracht, vrede en liefde niet een petitio principii tegenover het feit der afscheiding en de bejegening, die haar ten deel viel? Was de qualificatie van beuzelachtig en versleten, aan de twistpunten van het voorgeslacht der vaderen toegekend, niet eenzijdig? En eindelijk, die trotsche waardigheid, die het beneden zich acht voor een papieren Paus te knielen, maar een oogenblik later het gezag der Heilige Schrift proclameert: het kritieke, maar het kritiekste niet! Juist die Hervormde Kerk, die op de H.S. geheel en op de Dordrechtsche Synode met zeker voorbehoud heette te steunen, maar die de deuren wijd opende voor het humanisme en het rationalisme, zoolang deze den schijn en den vorm onaangetast lieten; juist die bemiddelende theologie, wier hoogepriester van der Palm den hartstochtelijken haat van Bilderdijk opgewekt had; juist die | |
[pagina 203]
| |
toestanden riepen èn de Afscheiding èn de Moderne Theologie in het leven. Niet langer wilde de denkende, de godsdienstige negentiende eeuw zich vergenoegen met de oppervlakkige berusting, haar door haar voorgangster overgeleverd: òf de traditioneele Kerk met haar autoriteitsgeloof òf de kritiek, die met ware wijsbegeerte en degelijke geschiedvorsching tot het wezen van den godsdienst in 't algemeen en van den christelijken godsdienst in het bijzonder doordringt; maar geen transactie, die alle uitersten onder éen tempelgewelf samenriep, mits zij maar verklaarden in te stemmen met de woorden en daden, waaraan ieder genoodigde een onderscheiden zin mocht hechten. De Afscheiding en de Groninger, te noemen als de eerste moderne richting, laten zich beide verklaren uit de zucht om te geraken uit die halfslachtigheid, die de kluisters der leerstellige, d.i. der traditioneele godgeleerdheid verbroken had, maar nog altijd schijnbaar op het oude standpunt voortleefde. De heer de B.K. heeft zelf dat overgangstijdvak in een paar woorden geschetst, bij het bespreken van ons wetenschappelijk leven na de afscheiding van België, maar de gevolgtrekking van de theologie tot de kerk, van de school tot het leven, niet gemaakt. Was het dan niet aan dezelfde oorzaak toe te schrijven, ‘dat zeer velen, die in 1830 zijn uitgetrokken, naderhand behoord hebben tot de zeer orthodoxe richting in het godsdienstige - en dat gelijke levenservaring bij anderen een geheel tegenovergestelde, maar in den diepsten grond gelijksoortige, overtuiging heeft opgewekt’Ga naar voetnoot1. Uitstekende opmerking: de moderne orthodoxie en de moderne vrijzinnigheid, beide uitvloeisels van den herleefden godsdienstzin, beide gegrond op de begeerte, om in de behoeften des volks aan een gezond geestelijk voedsel te voorzien. 't Was de oorlog tegen de oude sleur met haar conventioneele vroomheid, die het niet zoo nauw nam met de voorschiften en leeringen, waarvan de waarheid erkend maar de toepassing eenigszins op nonactiviteit gesteld was ten behoeve van de wereld, haar eischen en haar beschaving, met de verplichting, om bij zekere gelegenheden wederom in actieven dienst terug te keeren of althans met de vergunning om de uniform weer aan te trekken. Dat systeem van accomodement, van kerkelijk conservatisme, is het dat in de ziel | |
[pagina 204]
| |
getroffen wordt zoowel door het confessionalisme, dat van het geloof aan het Bijbelwoord een waarheid wil maken, als door de onderscheidene moderne richtingen, die de wezenlijke kern van den geopenbaarden Godsdienst met het ontleedmes der kritiek bloot leggen, beide om godsdienst en leven samen te smelten, niet kunstig aan elkander te soldeeren. Over de zedelijke waarde van de drie hier besproken richtingen behoeven wij niet te oordeelen; wij trachten alleen ons rekenschap te geven van de oorzaken, die voor de afscheiding zoowel ter rechter als ter linkerzijde gewerkt moeten hebben in den toenmaligen toestand der beschaving; wij wilden verklaren zonder partij te trekken. Ook op politiek terrein zien wij het confessionalisme optreden ter gelegenheid van de grondwetsherziening in 1840. In schitterende bewoordingen en puntige volzinnen kritiseerde Groen van Prinsterer het heerschende staatsrecht voor Nederland. Voor de practische aanwending gaf intusschen de Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlanschen zin bitter weinig: de wenken waren deels overtollig, deels in strijd met de historie, die niet was blijven stilstaan, en die ook het jaar 1795 en zijn opvolgers niet verwierp, deels eindelijk vaag en onbeslist. ‘Noch nauwgezette handhaving noch herziening zal baten,’ zeide Groen van Prinsterer ‘ten ware men terugkeert tot de leer, welke in Gods wil den oorsprong van recht, gezag en vrijheid, den grondslag der maatschappijen en het richtsnoer der overheid erkent’. Uitmuntend, Gods wil de grondslag van al het bestaande; maar wanneer nu eenmaal allen het niet eens zijn over de wijze, hoe Gods wil te ontdekken is? - Wij roepen ook het eenmaal geruchtmakende geschrift in de herinnering terug, minder om de aandacht te vestigen op den familietrek der antirevolutionaire pogingen tot staatshervorming, dan op de houding, die reeds vijf-en-dertig jaren geleden de Christelijke-historische richting tegenover Rome's aspiratiën aannam: ‘Ik mag niet nalaten den Katholieken welmeenend en vrijmoedig het belang onder het oog te brengen, dat zij, en zij vooral, hebben bij het matigen hunner eischen. Hetgeen wij voor ons vragen, vragen wij, zoolang ook zij ons recht eerbiedigen, tevens voor hen, vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van kerk, vrijheid van onderwijs, alles behoudens toezicht, maar buiten beheer van het gouvernement. Doch willen zij meer, en is het overheersching van den Staat en uitsluitende heerschappij, die zij | |
[pagina 205]
| |
bedoelen, dan is hun verwachting veel te hoog gespannen.... Hetgeen voor tien jaren mogelijk was, is reeds nu onmogelijk geworden; en wil men een maatstaf ter beoordeeling van dit onderscheid hebben, men vrage zich af, bij voorbeeld, of het invoeren van een bisschop te Amsterdam, hetgeen toen zeer doenlijk geacht werd, thans door het gouvernement, zonder de rust der lands en wellicht het aanwezen van den Troon in de waagschaal te stellen, zou worden beproefd’. Zonderlinge profetie! Dertien jaren nadat het bovenstaande neergeschreven was, werd een bisschop ingevoerd, niet te Amsterdam, maar te Haarlem, te Utrecht enz. en de alarmtrom werd geroerd in de eerste plaats door de partij, wier leider de zooeven aangehaalde bedreiging had uitgesproken. Maar het kwam niet zoover dat de rust des lands gevaar liep, en ten gevolge eener revolutionaire grondwetsherziening werd de bliksem der ontevredenheid van den Troon afgeleid op het verantwoordelijke Ministerie. En wederom na twintig jaren klinkt het nogmaals van de protestantsche confessioneelen tot de Katholieken: ‘hetgeen wij voor ons vragen, vragen wij tevens voor hen, vrijheid van kerk en vrijheid van onderwijs’; want al het verworvene blijkt ongenoegzaam te zijn, en men maakt zich, naar het schijnt, thans niet zoo spoedig beangst over het meer willen. Op anderen schijnt de taak te rusten, beide partijen te moeten waarschuwen dat, is het overheersching van den Staat en uitsluitende heerschappij, die zij bedoelen, hun verwachting veel te hoog gespannen is.... Maar wij zouden - wat wel het allerminst op deze plaats ons voornemen is - in de politiek van den dag verzeilen. Doch was het te vermijden? De tijd, waarover de drie deelen van het werk van den Heer de B.K. loopen, schijnt ons soms nabij, soms veraf te liggen; nu eens gevoelen wij, dat wij tot een ander geslacht behooren dan datgene, dat de gebeurtenissen van '30-'40 meegemaakt heeft, en verbeelden wij ons natuurlijk vooruit te zijn gegaan: - reeds voor Troje verklaarden de Grieken, dat zij er zich op beroemden, het geslacht, dat hen onmiddellijk voorafging, verre te overtreffen; - dan weder is het, alsof wij op een betooverd schip dagen en nachten achtereen gevaren hebben en ons nog immer tegenover denzelfden oever bevinden. Hebben wij stilgestaan, of zijn wij door het goochelspel der omstandigheden wederom in toestanden geraakt, die als voorbijgegaan werden aangezien? O neen! wij zijn er immers | |
[pagina 206]
| |
vast van overtuigd, dat de geschiedenis zich zelve niet copieert; maar wij begrijpen nooit beter en duidelijker dan bij het openslaan der jaarboeken van het ons onmiddellijk voorafgaande geslacht, dat de geschiedenis altijd en overal samengesteld is uit twee stroomingen, uit toestanden, die aan het verdwijnen zijn en uit andere, die bezig zijn zich te vormen. Met de gedachte aan deze voortdurende evolutie vooral moet ook de lezing der staatkundige geschiedenis van Nederland na 1830 ons een meer dan gewoon belang inboezemen. Tot zelfs de eigenaardige samenstelling van het boek draagt met haar fouten, met haar gebrek aan eenheid en harmonie, tot de genoegens der lezing bij, voor hen in 't bijzonder, die met de gepolijste en afgeronde historische gewrochten der keurige stilisten en artistieke letterkundigen overvoed, liever eens de kunsteloos geordende deelen bekijken en betasten, waaruit een geschiedwerk in elkander gezet wordt. Hiervan treffen wij in de eerste plaats authentieke bronnen, staatsstukken aan: rapporten, adviezen, ministerieele aanschrijvingen, parlementaire redevoeringen enz. Betreffen deze stukken uitsluitend de staatkunde, waaraan het werk in hoofdzaak gewijd is, ook wetenschappen en letteren worden niet vergeten; over den toestand, waarin zij zich bevonden, menige opmerking, menige pikante bijdrage. Het onderwijzend personeel van de drie Hoogescholen van 1830 tot op 1840 wordt opgenoemd en voor een aanzienlijk deel gekarakteriseerd. Wij worden er aan herinnerd, dat professor Cock, de opvolger van schrijver's vader te Leiden, in 1825 als ‘de baanbreker in een nieuwe richting’ beschouwd werd; dat Smallenburg aldaar ‘de geleerde hekkensluiter was van een rij van beoefenaren van het Romeinsche recht, die voor goed voorbij is gegaan’; Smallenburg die hardnekkig twijfelde, of de vijf gezanten der mogendheden op de Londensche conferentie met hun allen een Papinianus waard waren. Wij kunnen ons bedroeven over de mededeeling, dat de aandacht der Leidsche Studenten tusschen '30 en '40 door de collegies van de Wijnperse's en van Nieuwenhuis over de Logica niet geboeid werd. Wij zien van Heusde's invloedrijke werkzaamheid aan Utrecht's Hoogeschool geteekend, de nieuwe richting van verschillende takken van wetenschap aangewezen, de letterkundige renaissance van het toen jonge Nederland besproken, belangrijke bijdragen geleverd tot de kennis van Thorbecke's en van Groen van Prinsterer's levensgeschiedenis, enz. enz. | |
[pagina 207]
| |
In het bijzonder zijn aantrekkelijk die mededeelingen, die de schrijver als ooggetuige verstrekt van handelingen die hij heeft zien geschieden, van meeningen die hij heeft zien ontstaan. Nog meer, wanneer hij zelf handelende optreedt en ons meedeelt wat hij ondervonden, gevoeld, gesproken of geschreven heeft. Dan voert ons de schrijver onverwachts binnen de atmosfeer der hier te lande zoo schaars vertegenwoordigde mémoires, wier bescheiden subjectiviteit zulk een liefelijken geur in de Fransche literatuur ademt. Wij nemen dan een kijkje in het studentenleven vóor 1830, ‘toen men elkander nog zoo nauwkeurig niet observeerde’, dat er een Klikspaan kon verrijzen, maar waarvan de ‘ongedwongen levenslust’ nu nog een weldadige herinnering schijnt op te wekken aan de nabroodjes van het dispuutcollege en de reistochtjes ter vertering van de boetenkas ondernomen. Wij vergezellen den pas gepromoveerden Doctor in het krijgsmansleven van 1830/31; wij lijden mede onder de verveling, waaraan de beschaafde man te midden van zulk een militair gewoel blootgesteld was, als hij op een regenachtigen dag met een tiental wapenbroeders, van welke hij geen enkelen persoonlijk kent, in een tapperij ingekwartierd wordt. Hoe aangenaam daarentegen het kwartier te Tilburg, waar een vriendschapsband, die op de Latijnsche schoolbanken aangeknoopt was, nauwer werd aangehaald, ‘een vriendschap, die gewis tot den dood dezelfde warmte zal behouden.’ 't Is alsof wij van de mémoires in de confessions geraken; waar het persoonlijke gevoelens en ervaringen geldt, houdt de schrijver niets terug. Hij vertelt ons, dat de vroolijk gemutste Brabandsche huismoeder, onder wier dak te Turnhout hij bij het uittrekken vertoefd had, den vredelievenden krijger bij het verlaten van België, na den tiendaagschen veldtocht, het compliment maakte, dat hij zóo bruin geworden was, dat zij hem bijna niet herkende. Hij vertelt met dankbaar genoegen dat zijn zuster alle uit het kamp en de kantonnementen geschreven brieven bewaard heeft; brieven, die later de bronnen waren, waaruit de herinnering aan vervlogen dagen verfrischt werd. Op een andere plaats deelt hij mede wie zijn schoonvader was, en hoe die heer - toen nog niet de behuwdvader van de B.K. - eens een edel voorbeeld volgde en leverde. Hooren wij bij welke gelegenheid. ‘Het gebeurde is mij verhaald door mijn oom Jeronimo de Vries, die als Griffier der stad Amsterdam den Burgemeester ter zijde stond; hij heeft | |
[pagina 208]
| |
mij daaromtrent de volgende bijzonderheid meegedeeld. Toen de burgemeester eenige ingezetenen te zamen had geroepen, om - bij het naderen der cholera in 1832 - over de vorming eener hoofdcommissie te spreken, verontschuldigde de eerstaangesprokene zich om zijne gezondheid, de tweede om zijn talrijk gezin. De derde, een Israëliet, verklaarde zich bereid, al had hij ook een talrijk gezin; daarop volgde een Doopsgezinde, ook vader van vele kinderen, en vervolgens namen allen de opdracht aan. De Israëliet was Mendes de Leon, de Doopsgezinde B. Hulshoff, later mijn hooggeachte schoonvader.’ Met hoeveel genoegen de aanverwantschap hier de pen bestuurde, ook de zucht om onpartijdigen lof aan dissenters toe te zwaaien wenkt ons tusschen de regels toe. Maar nog hooger te waardeeren innigheid waait ons te gemoet uit de mededeeling hoe de schrijver gedurende den winter van '30 op '31 in het huisgezin van Dr. Raupp te Bergeyk, ‘het werkdadig leven der Roomsch-Katholieken heeft leeren eerbiedigen.. De dochter van den arts, een aanstaande pleegzuster, die later ook in het klooster is gegaan, heeft mij een eerbiedwaardig beeld in het geheugen gelaten van een eenvoudig vroom en onwankelbaar geloof, werkzaam in liefde.’ Men ziet het, de schrijver geeft in de gebeurtenissen die hij ons mee doet beleven, in de karakters, die hij schetst, ook zich zelven. Zoo deelt hij, bij de vermelding van 'tgeen te Amsterdam vóór 40 jaren ten behoeve van het onderwijs van minvermogenden gedaan werd, een aanspraak mee, die hij zelf als voorzitter der schoolcommissie eens heeft gehouden ter gelegenheid van het jaarlijks openbaar examen in de Luthersche kerk. En terwijl velen, mede niet geheel onbevoegde beoordeelaars, deze vertooning met haar officieele belangstelling en officieele dankbetuigingen, met haar deftige ondervragingen en gedresseerde pronkleerlingen, zonder leedwezen, neen recht gaarne opgeruimd zagenGa naar voetnoot1, begroet de schrijver in de uitreiking der zilveren horologes en der kerkboeken met zilveren sloten, een stoffelijk bewijs van belangstelling in het volksonderwijs. Meer als optimist waarschijnlijk dan als laudator temporis acti. Want allerwege treffen wij de bewijzen aan, dat ook het nieuwe, dat met en naast den schrijver opgegroeid is, gewaardeerd, nimmer voorzeker met geringschatting bejegend wordt. En al | |
[pagina 209]
| |
liep er ook onder de oordeelvellingen en beschouwingen eenige trek van voorliefde voor den tijd, dien de auteur in de kracht van zijn mannelijken leeftijd mede doorleefd heeft, wat wonder? Menigeen gaat het slimmer. Dit is zeker: wij hebben redenen te over, om den heer de Bosch Kemper voor de drie inhoudrijke deelen dankbaar te zijn. Bevatten zij ook al niet uitsluitend geschiedenis, vooral niet uitsluitend wat men onder geschiedenis pleegt te verstaan, des te liever; zij bevatten meer en beter; uit menige schijnbaar onbeduidende bijzonderheid, uit de wijze waarop zij meegedeeld wordt, valt een helder licht op de maatschappelijke toestanden van ons volk in die dagen. Nauwelijks weerstaan wij de verzoeking, om nog maar altijd bladzijde na bladzijde op te slaan, er uit over te nemen, er over te redeneeren, te redetwisten, vergelijkingen te trekken tusschen het verleden en het heden; ware het niet, dat wij meenden verplicht te zijn, aan dit opstel een einde te maken, en hadden wij niet de innige overtuiging, dat eerlang de Geschiedenis van Nederland na 1830 een blijvende en in het oog vallende plaats zal verworven hebben in de boekerij van iedereen, geleerde of belangstellende, die zich met de geschiedenis des vaderlands of met die van den jongsten tijd bezig houdt.
Utrecht, September 1875. L. de Hartog. |
|