De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Bibliographisch album.Sociale Frage und Kirche. Zwei von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der christlichen Religion gekrönte Preisschriften von W.C. Höchstetter und J.U. Oschwald. Leiden, 1874.Hoe moeten de sociale bewegingen dezes tijds, in verband met vroegere verschijnselen van dien aard, in haar eigenlijk karakter gekenschetst en uit een Christelijk oogpunt beoordeeld worden? en welke is te dezen aanzien de roeping der Christelijke kerk? Zoo luidde de vraag, welke het Haagsche Genootschap ter verdediging van den Christelijken godsdienst in 1871 tot onderwerp eener prijsverhandeling stelde. Tot toelichting wees het op de woelingen, welke in onderscheiden landen onder de arbeidende volksklasse zijn ontstaan, op de communistisch-socialistische denkbeelden, welke haar in talrijke schriften worden ingeprent, en op het gevaar, dat deswege den maatschappelijken toestand bedreigt. Het zal dus wel geene gewaagde veronderstelling zijn, zoo wij de naaste aanleiding tot de keuze van dit onderwerp zoeken in de handelingen der Parijsche Commune, die juist in hetzelfde jaar allen, wie het behoud onzer hedendaagsche beschaving ter harte ging, vervuld hadden met zorg omtrent hetgeen de toekomst nog zou kunnen opleveren. Maar ook zonder zulk eene aanleiding moet de gestelde vraag menigmaal zijn opgekomen bij mannen, die zich de verdediging van den Christelijken godsdienst tot taak stellen, en lag het geheel in de rigting van hun genootschap, de algemeene aandacht daarop te vestigen en zoo mogelijk eene bevredigende oplossing uit te lokken. Immers, raadpleegt men de geschiedenis van het hier bedoelde onderwerp, dan treft het ons terstond, hoe zeer de verhouding van het Christendom tot de sociale vraagstukken in den loop der eeuwen, | |
[pagina 156]
| |
die sedert zijne eerste optreding zijn voorbijgegaan, geheel en al gewijzigd is. Toen het voor de eerste maal met zijne blijde boodschap tot de menschheid kwam, vond het sociale toestanden, van wier ellende wij ons thans bijna geene voorstelling kunnen maken. De beroemde republieken van Griekenland en Rome, die ons bij eene oppervlakkige beschouwing idealen schijnen van burgerlijke en maatschappelijke vrijheid, verliezen bij eene nadere kennismaking veel van hare aantrekkelijkheid. Immers wel verre dat die vrijheid het gemeen goed zou zijn geweest van alle ingezetenen, was zij integendeel een voorregt voor een betrekkelijk klein getal burgers, een voorregt, dat berustte op, en mogelijk gemaakt werd door de slavernij van duizenden hunner natuurgenooten; dezen moesten in grooten getale werken en al de ellenden der onvrijheid doorstaan, opdat hunne meesters zich van zorgen ontslagen konden wijden aan dat leven, dat ons nu nog zoo verheffend schoon voorkomt. En die meesters zelven, ze bleven op den duur niet vrij van den vloek, dien de slavernij overal, waar zij bestaan heeft, met zich heeft gebragt. Door de oneer, welke zij omwillekeurig aan elken arbeid verbond, belette ze het ontstaan eener nijvere middenklasse, en deed zij de maatschappij uiteenvallen in twee groepen, door eene klove gescheiden, die telkens wij der gaapte; aan de eene zijde eenige weinige rijken, in wier handen alle schatten zamenvloeiden, en daartegenover aan den anderen kant eene talrijke menigte van arme burgers, die allengs zelfs beneden het gewone peil der slaven zonken, en slechts door de meest onnatuurlijke middelen, zoo als het uitdeelen van levensmiddelen door het Staatsbestuur, tevreden konden worden gesteld. Onder eene dergelijke maatschappij optredende, mogt het Christendom zich al spoedig verheugen in den bijval van alle armen en ongelukkigen, die van de toepassing zijner beginselen hulp en troost verwachtten. En in die hoop zijn zij niet beschaamd: toen het na enkele eeuwen als gevestigd kon worden aangemerkt, verminderden de kwalen, waaraan de oude maatschappij geleden had, gaande weg; de slavernij verviel, en tusschen de onderscheidene standen vormden zich langzamerhand betrekkingen, die althans de meest drukkende ongelijkheid deden ophouden. In lateren tijd ziet men hetzelfde verschijnsel. In de plaats der oude slavernij was de nieuwe betrekking van hoorigheid getreden, die aanvankelijk in het belang van beide partijen ingesteld, gedu- | |
[pagina 157]
| |
rende den loop der eeuwen verbasterde, totdat eindelijk voor de lijfeigenen of hoorigen een toestand geboren werd, die in vele opzigten met dien der vroegere slaven kon worden vergeleken. En wederom zochten ook zij, gelijk hunne voorgangers gedaan hadden, hulp en steun bij de kerk. Met de maatschappelijke hervormingen, die na het einde der Middeleeuwen overal noodig werden geacht, ging steeds gepaard de eisch tot verbetering en zuivering der kerk. Zoowel bij de Protestanten, die eene ingrijpende hervorming verlangden, als bij de Katholieken, wier Pausen zich gedurende den loop der zestiende eeuw beijverd hebben om allerlei misbruiken uit den weg te ruimen, trachtte men het oorspronkelijke ideaal der Christelijke kerk nader te komen, overtuigd dat op die wijze ook de meeste gebreken, waaraan de maatschappij leed, genezing zouden vinden. Zelfs zij, die in revolutionnaire drift zich tegen al het bestaande verhieven, en tegen het kerkelijk gezag niet minder dan tegen de Staatsmagten hunne wapenen keerden, deden dit onder het inroepen van de beginselen des Christendoms. De Zuidduitsche boeren, de Noordduitsche wederdoopers, de Engelsche levellers, mogten door de officieele vertegenwoordigers der kerk worden verworpen en bestreden; toch bleven zij volhouden, dat de ware bedoelingen der Christelijke leer door hen beter werden begrepen en toegepast dan bij hunne tegenstanders het geval was. En thans? In onze dagen beweren de arbeiders (of het teregt of ten onregte geschiedt, laat ik op dit oogenblik in het midden), dat zij onder gelijksoortige bezwaren gebukt gaan, als waarover in vroegere eeuwen de slaven en lijfeigenen zich beklaagden. Beriepen dezen er zich op, dat hun het regtmatig loon van hunnen arbeid onthouden werd, en het hun onmogelijk was aan hunne roeping als menschen te voldoen, omdat een ander willekeurig over hunne krachten beschikte en zich de vruchten van hun werk toeëigende; op gelijken toon spreken thans de arbeiders. Wat toenmaals het gevolg was van de bestaande regtsinstellingen, dat brengen thans de maatschappelijke toestanden mede. Wel zijn zij vrij om te gaan en te doen, wat zij verkiezen; maar eigenlijk bestaat die vrijheid meer in naam dan in wezen, omdat het hun feitelijk onmogelijk is zich te onttrekken aan de overmagt, welke de kapitalisten en fabrikanten over hen bezitten, en waardoor deze hunnen arbeid op even onmededoogende wijze kunnen exploiteren als ooit de meesters van | |
[pagina 158]
| |
vroegeren tijd zich tegenover hunne slaven of lijfeigenen veroorloofd hebben. Is deze voorstelling juist, dan zoude de toestand dus weinig verschillen van datgene, wat vroeger bestond; maar wat daarentegen grootelijks verschilt, is de houding, welke zij, die aldus klagen, meenen te moeten aannemen tegenover het Christendom. De maatschappelijke hervormers van vorige eeuwen zochten vooral bij de zuivere toepassing der Christelijke beginselen hun heil; die van onzen tijd hebben niet alleen alle hoop op ondersteuning van die zijde opgegeven, maar stellen zich als verklaarde vijanden tegen de kerk over. De internationale arbeidersvereeniging heeft uitdrukkelijk verklaard, in beginsel atheïstisch te zijn, en de afschaffing van alle kerkvormen in hare banier geschreven; godsdienst, eigendom en huwelijk zijn niets dan drie belemmeringen op den weg van vooruitgang, die allen in gelijke mate behooren te worden opgeruimd. En dat dit geen ijdele woorden waren, hebben de handelingen der Commune, niettegenstaande door deze niet eens volledige uitvoering aan het programma kon gegeven worden, overtuigend bewezen. Theorie en practijk stemmen dus overeen om ons als vaststaande te doen aannemen, dat de rigting der socialistische bewegingen van onzen tijd naar de bedoelingen harer leiders, een bepaald anti-godsdienstig en anti-christelijk karakter draagt. Van waar dit verschijnsel? Is het Christelijk ideaal in den loop der tijden gewijzigd, of zijn de behoeften der maatschappij in onze negentiende eeuw van dien aard geworden, dat zij in de verwezenlijking van dat ideaal niet langer hare volkomen bevrediging zouden vinden? Zeker zal geen Christen een oogenblik aarzelen omtrent de ontkennende beantwoording dier vragen; maar zelfs onder hen, wier overtuiging hen belet dien naam op zich zelven toe te passen, zullen er dunkt mij slechts zeer weinigen zijn, die tot een tegenovergesteld resultaat komen. Het doel, hetwelk Jezus zich bij de stichting van zijnen godsdienst voorstelde, en waaromtrent zijne herhaalde uitspraken geen twijfel kunnen overlaten, was reeds hier op aarde een koningrijk der hemelen te vormen, waarvan alle leden God zouden beschouwen als hunnen Vader, en ten gevolge daarvan hunne medemenschen als broeders. De voornaamste, zoo niet eenige eisch, welken hij stelde aan hen, die als leden tot dat koningrijk wenschten toe te treden, was, dat zij God zouden liefhebben boven alles, en hunne naasten als zich zelven. Hoe meer die eisch vervuld wordt, | |
[pagina 159]
| |
hoe meer het Godsrijk zich uitbreidt en bevestigt, voor welks komst Jezus zijne leerlingen leerde bidden en werken, des te minder moeten de kwalen worden, waaronder de maatschappij ten allen tijde geleden heeft en nog lijdt. Onderdrukking van den eenen stand door den anderen, exploitatie van de arbeiders door de vertegenwoordigers van het kapitaal; zij zijn natuurlijk ten eenenmale ondenkbaar, indien beide partijen zich laten leiden door eene broederlijke liefde, die hen het leed hunner naasten doet gelijk stellen met dat, hetwelk hen zelven zou kunnen treffen. Kan derhalve de oorzaak van het anti-christelijk karakter der arbeidersbeweging niet gevonden worden in den aard van het Christelijk ideaal, dan ontstaat de vraag, of zij ook daarin kan liggen, dat de toepassing der zoo even herinnerde beginselen nog steeds zooveel te wenschen overlaat. In het dagelijksch leven ziet men zoo zelden de belijders van het Christendom zich in hunne handelingen volkomen laten leiden door die zuivere broederliefde, dat het wel zou kunnen zijn, dat ook op maatschappelijk gebied eene treurige ondervinding aan de arbeiders had geleerd, dat zij dwaas zouden doen, indien zij van de werking dier schoone beginselen eenige verbetering in hunnen toestand verwachtten. Indien deze bedenking echter bij hen gewogen heeft, zou het, weinig pleiten voor de geschiedkundige kennis van hen, die aan het hoofd der beweging staan. Immers, hoe gebrekkig de toepassing der Christelijke beginselen steeds geweest mogen zijn, toch zijn de rampen, waaronder vroegere geslachten gezucht hebben, onder hunnen invloed gaandeweg geweken. De slavernij der oude wereld, de lijfeigenschap der Middeleeuwen bestaan niet meer; en dat nog in onze dagen dezelfde geest heerscht, bewijst al hetgeen ten onzent voor misdadigers en verwaarloosden, en in andere werelddeelen ten behoeve der negers wordt tot stand gebragt. Steeds heeft men gedurende de heerschappij van het Christendom bij de meer bevoorregten eene bereidwillgheid gevonden om zich zoo noodig in het belang van anderen opofferingen te getroosten, waarvan de vóór-christelijke maatschappij zich geene voorstelling zou hebben kunnen maken. Bovendien, al nam men de regtmatigheid der grief volkomen aan, door te erkennen, dat dit alles nog niets beteekent bij de schoone beginselen, die heeten gehuldigd te worden, dan toch zou deze omstandigheid er alleen toe kunnen leiden om de arbeiders voor die beginselen onverschillig te stemmen; | |
[pagina 160]
| |
eene zoo sterk uitgedrukte vijandschap, als bij hunne leiders schijnt te bestaan, zou daardoor allerminst geregtvaardigd worden. Zou er dan ook eenig misverstand bestaan? Zijn die leiders wel volkomen op de hoogte van de beginselen der Christelijke kerk, of liever van den invloed, welken hunne volledige toepassing op hunne grieven en bezwaren zoude hebben? Het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat die kerk, geheel verdiept in metaphysische bespiegelingen, of wel meenende, dat datgene, wat aan de behoeften van vroegere geslachten had voldaan, nog altijd zijne geschiktheid had behouden, verzuimd had met haren tijd mede te leven en de oogen geopend te houden voor de belangen en wenschen van het thans levend geslacht. Zoo zoude het kunnen gebeuren, dat de verdedigers dier wenschen, bij de vertegenwoordigers der kerk geen steun vindende voor hun streven, tegenstanders in hen meenden te ontwaren, terwijl eene ernstiger toetsing hunner bedoelingen aan de beginselen der kerk tot de gevolgtrekking moest leiden, dat beiden in hoofdzaak hetzelfde bedoelen, en eene zamenwerking dus in beider belang nuttig zou zijn. Ware dit het geval, dan zoude het natuurlijk de pligt zijn van diegene der partijen, die het eerst tot de kennis van het bestaande misverstand kwam, alles in het werk te stellen om tot eene volledige opheldering te geraken. Welligt dat aldus eene verzoening tot stand zou te brengen zijn, die, aan de arbeiders de opheffing hunner regtmatige bezwaren belovende, voor het Christendom de schoonste gelegenheid zou openen, om zijne beginselen op een nieuw uitgesterkt en dankbaar veld in toepassing te brengen. Het vorenstaande moge genoeg zijn om de bedoeling, die bij de stellers onzer vragen voorgezeten heeft, te verklaren en te regtvaardigen. Op die vragen zijn vier antwoorden ingekomen, van welke twee de eer eener bekrooning met de gouden of zilveren medaille mogten verwerven, en thans in de werken van het genootschap uitgegeven zijn. De schrijver van het eerste, W. Höchstetter, directeur der hoogere burgerschool voor meisjes te Lahr (Baden), begint met een geschiedkundig overzigt der socialistische woelingen van vroegeren en lateren tijd, om daarna in eene afzonderlijke beoordeeling der verschillende stelsels, die daaraan hebben ten grondslag gelegen, van Christelijk standpunt te treden. De tweede J.U. Oschwald, predikant te Marthalen (Zwitserland), bepaalt zich hoofdzakelijk tot die kritiek, zonder de geschiedenis anders dan ter | |
[pagina 161]
| |
opheldering van de onderscheidene elementen van het vraagstuk in onze dagen te pas te brengen. Wat echter hun oordeel zelf aangaat, komen beiden in hoofdzaak tot hetzelfde resultaat. In de vorderingen der arbeiders (met deze woorden meenen wij de stelling der schrijvers kortelijk te kunnen wedergeven) ligt nevens veel, wat overdreven en niet geregtvaardigd is, een kern van waarheid, die men niet kan of mag loochenen. Vooral het Christendom, hetwelk vroeger de grootste sociale hervormingen onder zijnen invloed heeft zien tot stand brengen, zoude onverantwoordelijk handelen, indien het in hooghartige verblinding die gezonde kern voorbij zag of bleef minachten. Maar daarbij heeft het Christendom eene eigenaardige roeping. De strijd, die onmiskenbaar aanstaande is, zoo men niet liever wil aannemen, dat zij reeds op verschillende punten is uitgebroken, zal eenmaal zijne beslissing moeten vinden op zedelijk gebied. Evenals altijd en overal zal ook hier die partij, welke het regt en de waarheid aan hare zijde heeft, ten slotte de overwinning wegdragen. De taak der Christelijke kritiek is het dus, de eischen, die van onderscheiden zijden gesteld worden, te toetsen aan de voorschriften der zedelijkheid. Zoo lang de arbeiders zich binnen hare grenzen bewegen, hebben zij aanspraak op de sympathie van alle Christenen; gaan zij echter daarbuiten, - en dit doen zij, zoodra zij, door ruw egoïsme geleid, om hun doel te bereiken, de bestaande maatschappij trachten omver te werpen, - dan verandert de verhouding geheel, en kan er van ondersteuning of zamenwerking van Christelijke zijde geen sprake zijn. Met deze voorstelling kan ik mij volkomen vereenigen, en gaarne verwijs ik dan ook de lezers van dit tijdschrift naar de beide verhandelingen, waarin zij nader in bijzonderheden wordt uiteengezet. Te liever doe ik dit, omdat de schrijvers zich door hunne stelling, dat de ware oplossing der arbeidersvraag van godsdienstige zijde moet komen, niet hebben laten verleiden om het principiëel verschil voorbij te zien, dat tusschen de leiders der beweging en de Christelijke kerk bestaat. Past men de Christelijke kritiek toe op het doel, hetwelk die leiders zich voor den geest stellen, dan ontwaart men al spoedig de grenslijn, waar alle overeenstemming van zelve ophoudt. En is dit feit duidelijk geworden, dan heeft men tevens de verklaring gevonden van het verschijnsel, dat ons bij den eersten oogopslag | |
[pagina 162]
| |
zoo vreemd voorkwam, waarom de hoofden der arbeidersbeweging zich op zoo heftige wijze verzetten tegen eenen godsdienst, welks leer met hunne eischen geenszins in onoplosbare tegenspraak schijnt te zijn. Tijdens de Fransche revolutie op het einde der vorige eeuw is men begonnen van Jezus te spreken als van den eersten sans-culotte. Later, toen de communisten en socialisten de plaats der sans-culottes innamen, ging men daarmede voort, zoodat het zelfs van de zijde van hen, die het Christendom in al zijne schakeringen verwierpen, gewoonte is geworden zich te beroepen op het gezag van Jezus, en zijne uitspraken tegenover de practijk der onderscheidene kerken te stellen. In overeenstemming hiermede is de voorstelling, die voor een paar jaren geleden in een geruchtmakenden roman van Jezus gegeven is, toen de schrijfster van Jozua Davidson haren held, die volkomen zoo heet te handelen, als Jezus in onze dagen zou gedaan hebben, naar Parijs laat trekken om een werkzaam aandeel in den strijd der Commune te nemen. Tegen zoodanige opvatting kan van de zijde van hen, die den Christelijken godsdienst op prijs stellen, naar mijne overtuiging niet sterk genoeg worden geprotesteerd. Dat er altijd onderscheid zal bestaan tusschen rijken en armen, tusschen voorspoedigen en ongelukkigen, is een feit, hetwelk het Christendom als vaststaande aanneemt, gelijk het trouwens door slechts zeer weinigen, die over den aard der menschelijke natuur hebben nagedacht, in twijfel zal worden getrokken. Pogingen om eenen algemeenen gelukstaat op aarde te vestigen, waarin allen gelijk zouden zijn, zijn dan ook nimmer van Crhistelijke zijde beproefd; nocb Jezus noch Paulus hebben ooit een woord gesproken, hetwelk eene zoodanige opvatting wettigen zou; maar daarom blijven zij bij de uitwendige ongelijkheid niet staan. Ondanks alle uiterlijke verscheidenheden weet het Christendom eenheid te vinden door het algemeen menschelijke op den voorgrond te doen treden; waar allen leeren elkander als broeders te achten, vallen alle grenspalen weg, en zijn allen in hoogeren zin gelijk. Men noemt het Christendom veelal den godsdienst der armen en ongelukkigen, en dit is in zooverre waar, dat zijne belijders meer dan anderen verpligt zijn zich de belangen der verwaarloosden aan te trekken; maar onwaar zou het wezen, indien er de beteekenis aan gehecht | |
[pagina 163]
| |
werd, dat het niet evenzeer de godsdienst zou zijn der bevoorregten en gelukkigen. Voor beiden evenzeer heeft het dezelfde regten, omdat het aan beiden dezelfde pligten oplegt. Vraagt men dus, in welke verhouding het Cbristendom staat tot de arbeidersbeweging van onze dagen, dan zoude ik daarop willen antwoorden, dat het in den arbeider niet anders kan zien dan den mensch, en hem als zoodanig volkomen gelijk stelt met den kapitalist. Ongetwijfeld zal het zich aan zijne zijde scharen, waar hij klaagt over onderdrukking van den kant van dezen laatste, en deze zijne krachten zou willen exploiteren, om daaruit voor zich zelven een bovenmatig voordeel te trekken. Maar in denzelfden adem en met evenveel kracht zou ik er willen bijvoegen, dat het Christendom tegen de arbeiders partij zal kiezen en hun het regt ontzeggen zich op zijne uitspraken te beroepen, zoodra zij, van hunne getalsterkte misbruik makende, van hunnen kant onregtmatige eischen aan de kapitalisten gaan stellen. Zijn de arbeidende klassen lang onderdrukt, en vinden zij de gelegenheid schoon om wraak te nemen, het is welligt te verklaren, dat zij voor de verleiding bezwijken; maar volkomen natuurlijk is het, dat zij met zulk een doel voor oogen het Christendom onder hunne tegenstanders tellen, en zich beijveren het op zij te zetten, alvorens zij tot de uitvoering hunner plannen trachten over te gaan. Is er alzoo tusschen de leiders der arbeidersbeweging, en de aanhangers van het Christendom een ernstig verschil, wat betreft het doel, waarnaar beide partijen streven; ook de middelen, waarvan ieder daarbij gebruik maakt, loopen verre uiteen. Het Christendom heeft de slavernij afgeschaft, maar niet doordat zijne apostelen zich als Spartacus aan het hoofd hebben geplaatst van een slavenopstand; het heeft de lijfeigenschap afgeschaft, maar Protestantsche zoowel als Katholieke godgeleerden hebben zich tegen den boerenkrijg verklaard. Bestaat er dus in onze dagen wederom eene vermomde slavernij, dan zal het ongetwijfeld ook hier vrijheid brengen, mits men zich onthoude van alle geweld. De godsdienst kan zich alleen rigten tot het geweten; alle andere wapenen dan de zedelijke kracht der overreding, waren in zijne handen misplaatst. En nu weet ik zeer goed, dat dit een weg is, die lang kan duren; zoowel de slavernij der ouden als de middeleeuwsche | |
[pagina 164]
| |
lijfeigenschap hebben nog gedurende eeuwen bestaan, nadat het Christendom de beginselen had uitgesproken, waarmede zij in onoplosbare tegenspraak waren. Ook begrijp ik wederom volkomen, dat menigeen dien weg te lang vindt, en liever een anderen zoekt, waarlangs hij zich voorstelt eerder het voorgestelde doel te zullen bereiken; een geluk, dat eerst aan onze verre nakomelingen zal ten deele vallen, is weinig geschikt om ons gedurende ons tegenwoordig leed te troosten. Maar daar staat tegenover, dat geweld ontwijfelbaar tegenstand opwekt, en men op die wijze gevaar loopt in een eindeloozen strijd verward te raken; terwijl de vreedzame weg niet alleen langzaam maar ook zeker is, omdat datgene, wat eens in het algemeene regtsbewustzijn der menschheid vaste wortelen geschoten heeft, niet weder teruggenomen kan worden. Ook al beschouwen wij de zaak dus enkel uit het oogpunt van het eigen belang der arbeiders, is het zeer twijfelachtig, welke weg hen het eerst tot het door hen beoogde doel zal geleiden. Maar zeker is het, dat de arbeiders, die verbetering van hun lot willen verkrijgen, te kiezen hebben tusschen twee wegen, die elkander uitsluiten, of den langen weg van de geleidelijke werking dier zedelijke middelen, die het Christendom hun aan de hand geeft, of den korteren weg van de gewelddadige hervormingen, die hun door hunne leidslieden aanbevolen wordt. En verklaarbaar is het wederom, dat zij, die aan meer gewelddadige middelen de voorkeur geven, zich met kracht verzetten tegen de mannen des vredes, omdat ieder, die zich bij deze laatsten aansluit, voor de uitvoering hunner eigen plannen noodzakelijk en onherstelbaar verloren is. Is derhalve de verhouding tusschen de arbeiders en het Christendom van dien aard, dat de voorstanders van dezen godsdienst hen tot zich behooren te trekken, in de overtuiging dat zij beter dan de leiders, wier roepstem thans door hen gevolgd wordt, in staat zijn hun de gewenschte verbeteringen in hun lot te verschaffen, dan ontstaat eindelijk de vraag: welke is te dezen aanzien de roeping der Christelijke kerk? Aan de beantwoording hiervan wijdt de heer Höchstetter, in tegenstelling van den heer Oschwald, die hierover slechts enkele opmerkingen ten beste geeft, wederom een afzonderlijk hoofdstuk, waarin de onderscheiden middelen, die der kerk ten dienste staan, worden besproken, en aangetoond wordt, op welke | |
[pagina 165]
| |
wijze daarvan kan worden gebruik gemaakt om eene Christelijke oplossing der arbeiderskwestie te bevorderen. Ten einde het tegenwoordige geslacht, waarvan velen maar al te zeer van de kerk vervreemd zijn, weder terug te winnen, behoort in de eerste plaats de prediking af te dalen van de hoogten der theologische bespiegeling, tot de behoeften van het dagelijksch leven; waartoe vooral noodig is, dat de prediker volledig bekend zij met de kwalen, waaraan onze tegenwoordige maatschappij lijdt, en de middelen tot hunne genezing. Maar niet alleen door het woord, ook door de pen kan op gelijke wijze gewerkt worden, wanneer de stichtelijke tractaatjes, in onnatuurlijk kinderlijken- toon vervat, vervangen worden door gezonde lectuur, die als heilzaam tegengif kan werken tegen de verderfelijke geschriften, die den arbeider van socialistische zijde in handen gegeven worden. Op de vorming van latere geslachten kan de kerk eenen gewigtigen invloed uitoefenen door, voor zoover zulks in hare magt is, te zorgen dat het lager onderwijs een zedelijk vormend karakter drage (wij zouden in ons land zeggen: tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden opleidt); door in latere jaren de kinderen op godsdienst-scholen degelijk catechetisch onderrigt te verschaffen; door eindelijk jongelingsvereenigingen te steunen, waarin de goede indrukken, die gedurende de kindschheid ontvangen zijn, versterkt en uitgebreid worden. Eindelijk behoort de kerk met al hare magt mede te werken om den arbeid des Zondags te doen verbieden; en kan de geestelijke, waar zijn raad wordt ingeroepen, nuttig werkzaam zijn, door onberaden huwelijken te keeren, het deelnemen aan spaarkassen aan te moedigen, enz. In dit alles ligt ook naar mijne overtuiging zeer veel waars, en zelfs meen ik er te mogen bijvoegen dat in deze rigting in ons vaderland veel meer gearbeid wordt, dan, naar de voorstelling des schrijvers te oordeelen, ten zijnent het geval schijnt te zijn. Maar toch meen ik de opmerking niet te mogen achterhouden, dat zelfs indien dit programma volledig werd uitgevoerd, daarmede nog het verwijt, hetwelk de kerk gedaan wordt, en waarmede de schrijver zijne uiteenzetting begint, niet is weggenomen. ‘Wir sehen,’ zegt v. Scheel, Theorie der socialen Frage, ‘die Kirche rath- und thatlos der socialen Frage gegenüber stehen: sie weiss weder Formen zu finden, welche regenerirend auf Arbeit und Familie wirken könnten, | |
[pagina 166]
| |
noch die wirthschaftlichen Tendenzen der Gegenwart zu beeinflussen, noch auch der Staatsgewalt in der Vertretung der Culturinteressen zur Hand zu gehen. Nur verneinend, beklagend, auf Principien hinweisend, die sie nicht zu verwirklichen weiss, spielt sie mit ihrem grossartigen Apparat eine bedauerlich kleine Rolle als Culturinstitut.’ Zal die rol belangrijker worden door de voorgestelde middelen? Wat aangaat den invloed, dien de kerk op de opleiding der jeugd zal uitoefenen, zeker niet, omdat, welke gunstige gevolgen daarvan ook in het algemeen te wachten zijn, de oplossing der arbeiderskwestie slechts indirect op die wijze bevorderd wordt. Maar evenmin zal dit het geval zijn door middel van de lessen, die de kerk door woord en schrift zal geven; althans wanneer men zich daarbij bepaalt om de bekende Christelijke beginselen, des noods met toepassing op de behoeften van onzen tijd, te verkondigen en aan te bevelen. Evengoed als vroeger zal de kerk dan de beschuldiging moeten hooren, dat zij ‘auf Principien hinweist, die sie nicht zu verwirklichen weiss.’ Eerst dan zoude voor dit verwijt alle grond wegvallen, indien de kerk een stap verder ging, en onder de verschillende middelen, die tot leniging der maatschappelijke kwalen worden aanbevolen, eene keuze doende, met woord en schrift ging medewerken om die, welke haar de beste voorkwamen, ingang te doen vinden. Hoe ver onze schrijver in dit opzigt zou willen gaan, is mij uit zijne voorstelling niet volkomen duidelijk geworden. Wel verwerpt hij uitdrukkelijk den eisch, alsof de kerk van hare aanstaande leeraren eene volledige kennis der staathuishoudkunde zou moeten verlangen; maar toch verwacht hij van zijne practische preeken en tractaatjes eene werking, die zij alleen kunnen hebben, indien daarin bepaalde middelen tot verbetering van het lot der arbeiders worden aangeprezen. Mogt dit echter werkelijk zijne bedoeling zijn, dan meen ik daartegen ernstig te moeten waarschuwen. Vooreerst is het mij niet regt duidelijk, hoe de kerk het zou moeten aanleggen om op die wijze werkzaam te zijn. Reeds in de uitdrukking ligt, althans wanneer zij van Protestantsche zijde gebruikt wordt, iets bevreemdends. Dat een Katholiek spreekt van de Kerk als eenheid, is natuurlijk; in zijne kerk, die een enkel vast aaneengesloten organisme vormt, zou het denkbaar zijn, dat de hoogste | |
[pagina 167]
| |
autoriteit uitspraak deed ter gunste van deze of gene oplossing der sociale vraagstukken, en daarop allen, die zich aan die autoriteit onderwerpen, hunne pogingen in het werk gingen stellen om haar in het werkelijk leven uit te voeren. Maar bij de Protestanten kent men niet eene zoodanige kerk; daar zijn onderscheidene kerkgenootschappen, ieder met volkomen gelijke regten onafhankelijk van de anderen werkend, en ieder in eigen boezem zoovele rigtingen en partijen tellende, dat inderdaad van een vast handelen naar vooraf gemaakt plan van kerkelijke zijde geene sprake kan zijn. Op geestelijk gebied is het handhaven der eenheid steeds onmogelijk gebleken, gelijk trouwens van zelf voortvloeit uit het hoofdbeginsel van het Protestantisme, dat, vrijheid van onderzoek eischende, voor elke ernstige overtuiging de gelegenheid opent zich te uiten. Maar, waar dit op haar eigen terrein het geval is, hoe wil men zich daar de mogelijkheid voorstellen, dat op sociaal gebied de kerk, d.w.z. het geheel der onderscheidene kerkgenootschappen, partij kiest voor eene zekere opvatting, om daarna met kracht en eenheid aan de verwezenlijking van dit plan te werken? Stel echter, het was bij de Protestanten mogelijk evenzeer als bij de Katholieken, zou het dan wenschelijk zijn? Ook dit betwijfel ik. Zoozeer als de leiders der arbeidersbeweging zamenstemmen in het verwerpen der thans bestaande maatschappelijke instellingen, zoozeer wijken zij van elkander af, waar het geldt de keuze der geneesmiddelen, die verbetering zullen moeten aanbrengen. Onder die denkbeelden zijn gezonde en ongezonde; er zijn er, die, bij eene eerste kennismaking algemeen afgekeurd, later in de practijk blijken heilzaam te werken, of slechts geringe wijzigingen behoeven te ondergaan om voor toepassing vatbaar te worden; er zijn er ook, die, aanvankelijk luide toegejuicht, later blijken in het geheel, geene uitwerking te hebben, of zelfs meer nadeelen dan voordeel op te leveren. Zou het nu bij zoo groot verschil van meeningen, en, terwijl toch eigenlijk eerst de ondervinding na verloop van jaren kan leeren, hoe elke maatregel gewerkt heeft, wenschelijk zijn, dat de kerk reeds in den aanvang partij koos, en haar gewigt voor deze en tegen gene oplossing in de schaal legde? Zal dan niet, wanneer later mogt blijken dat zij misgetast heeft, haar zedelijke invloed daaronder lijden, en zal de zaak van den godsdienst geen gevaar loopen, wanneer aan eene rigting, die | |
[pagina 168]
| |
later blijkt nuttig geweest te zijn, een karakter van onkerkelijkheid wordt opgedrongen, hetwelk de groote menigte zoo ligt met ongodsdienstigheid verwart? Maar ook uit een ander oogpunt dreigt hetzelfde gevaar. Tijdens de Parijsche Commune is de sociale kwestie onzer dagen opgetreden in den vorm van eenen werkelijken strijd tegen de handhavers der bestaande instellingen; velen vreezen eene herhaling daarvan, maar, ook al wordt dit gevaar gelukkig afgewend, in figuurlijken zin kan men zeker zeggen, dat overal een heftige strijd tusschen de vertegenwoordigers der onderscheidene belangen gevoerd wordt. En nu is het een noodzakelijk gevolg van elken strijd, dat iedere partij er op uit is, hare wederpartij zooveel mogelijk afbreuk te doen, dat zij in de keuze harer middelen met altijd even naauwgezet te werk kunnen gaan, en dat in het krijgsrumoer van beide zijden daden gepleegd worden, die men, na den strijd tehuis gekeerd zijnde, zou wenschen ongedaan te kunnen maken. Voor wie dus in de strijdende gelederen plaats moge zijn, voor de vertegenwoordigers van een godsdienst der liefde niet. Maar al te veel wordt deze waarheid op het gebied der staatkunde voorbijgezien; meer en meer wordt de grenslijn tusschen liberalen en conservatieven uitgewischt om voor eene nieuwe scheiding tusschen clericalen en anti-clericalen plaats te maken. Laat ieder, die dit betreurt, er toch toe medewerken, dat op sociaal gebied niet hetzelfde gebeurt, en ook daar niet de godsdienst gemengd wordt in den strijd der menschelijke meeningen. Over korteren of langeren tijd zal de hedendaagsche arbeidersvraag tot de geschiedenis behooren; de grieven, die nu bestaan, zullen dan zijn weggenomen. Hoe dit zal zijn, laat zich niet voorzeggen; maar wat men wel met zekerheid kan verklaren, is, dat er ook dan ongelukkigen en ellendigen zullen overblijven. Is dit zoo, dan eischen de pligt zoowel als het belang der kerk, dat, wat ook de uitslag van den strijd zij, de godsdienst althans ongeschonden daaruit te voorschijn trede, en de verdrukten van dien tijd geene reden hebben, om niet met vertrouwen hulp en troost bij haar te zoeken. Maar, indien de kerk dan als zoodanig geene partij mag kiezen in den strijd der uiteenloopende meeningen, zoo blijft de vraag: welke is hare roeping ten aanzien daarvan? Indien ik daarop een antwoord moest geven, zoude ik willen herinneren, dat de kerk eene | |
[pagina 169]
| |
harer waardige taak zou vinden, wanneer zij er zich toe bepaalde, de menschen ook uit dit oogpunt te vormen tot ware Christenen. Met andere woorden wil dit zeggen, dat zij hen in staat behoort te stellen, om de Christelijke kritiek, waarvan wij zoo even gehoord hebben, zelfstandig toe te passen op de verschijnselen van onzen tijd en hen moet opwekken, om, nadat zij dit gedaan hebben, in de rigting, die hun is voorgekomen het meest met regt en billijkheid overeenkomstig te zijn, te werken, hetgeen hunne hand vindt te doen. Dan zal welligt de een op deze wijze en de ander op gene werkzaam zijn, en menigeen, met de beste bedoelingen bezield, verkeerde maatregelen nemen; geen nood, wanneer allen van denzelfden geest bezield zijn, is de ware eenheid voldoende gewaarborgd. Ook hier zij verdeeling van arbeid. Aan de staathuishoudkundigen of (om een leelijk woord onzer dagen te gebruiken) sociologen verblijve de roeping, de onderscheidene partijen voor te lichten omtrent den weg, dien zij te volgen hebben; de kerk doet genoeg, wanneer zij hen vervult van het besef, dat in het belang van allen ieder een deel zijner eigen aanspraken behoort op te geven. Dus is zij toch waar, de beschuldiging, waartegen onze schrijver de kerk wilde verdedigen, dat zij niet in staat is, de schoone beginselen, welke zij verkondigt, tot uitvoering te brengen, en haar invloed buiten alle verhouding staat tot de grootsche middelen, waarover zij beschikt? Om hierop bevestigend te antwoorden zoude men het onderscheid voorbij moeten zien tusschen ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas. Direct mede te werken tot de oplossing der sociale vraagstukken van onzen tijd, ziedaar eene taak, welke voor de kerk niet ligt zal zijn weggelegd; maar indirect hangt de beslissing voor een groot deel af van de rigting, die zij aan de gemoederen zal weten te geven. Reeds thans zijn velen, in ons vaderland niet het minst, werkzaam om in ruimeren of engeren kring verbeteringen aan te brengen, daarbij uitgaande van het Christelijk beginsel, dat de mensch niet alleen voor zich zelven te zorgen heeft, maar de regten en belangen van anderen hem even goed als de zijne heilig behooren te zijn. Die arbeid is voor gestadige uitbreiding vatbaar. En is eenmaal de dag daar, dat die geest allen bezielt, dat die, om het zoo uit te drukken, in de publieke opinie is opgenomen, dan is ook de sociale | |
[pagina 170]
| |
kwestie hare oplossing nabij. Gaat de regering daarvan uit, dan beschouwt zij het als haren eersten pligt, alles uit de wetgeving te verwijderen, wat in het minst zou kunnen gelijken naar eene bevoorregting der rijkere klassen boven den arbeidersstand. Zijn de kapitalisten daarvan doordrongen, dan zullen geene werkstakingen meer noodig zijn om hen te bewegen aan billijke eischen gehoor te geven. En laten de arbeiders zich door dit beginsel leiden, dan zullen zij ophouden hun eigen voordeel te zoeken in het omverwerpen van alle bestaande instellingen, en het ten onder brengen der kapitalisten. De oplossing van den strijd, dit geef ik onzen schrijvers volkomen toe, ligt op het gebied der zedelijkheid. Laat de kerk dus zorgen, dat de beginselen dier zedelijkheid nimmer uit het oog worden verloren; de verantwoordelijkheid voor de toepassing kan zij daarbij veilig aan de mannen der practijk overlaten.
P.R. Feith. | |
Patricia Kemball, door Mrs. Lynn Linton, schrijfster van Jozua Davids. Uit het Engelsch door Holda.Bij het leveren, bij het lezen zelfs, van iedere recensie, moest men eigenlijk beginnen met voorop te zetten, hoe een persoonlijk, subjectief iets, uit den aard der zaak, toch elke kritiek is. Niet alleen die van hen die alles wat van de pers komt even mooi en goed vinden, en eenvoudig boekverkoopers-réclames leveren; of van hen die op alles wat af te dingen hebben, en in wier oog niemand genade vindt; maar ook van de gemoedelijkste, de trouwhartigste beoordeelaars. Van hen die, volgens hun beste weten, trachten niet enkel uit eigen oogen te zien, maar zich in de plaats van een ander te stellen, en hun persoonlijke opvattingen aan de algemeene ondergeschikt te maken. Hoe ook, in dat geval, de opinies in lijnrechte tegenspraak kunnen zijn, dat bewezen nog onlangs de recensies over Wanda, Francisca Gallé's jongste pennevrucht. Terwijl men in geachte tijd- | |
[pagina 171]
| |
schriften meende niet genoeg daarover den staf te kunnen breken, zong Busken Huet er een lofzang op, vol Oosterschen gloed. En zeer zeker werd geen dier heeren door persoonlijke beweegredenen geleid. Trouwens, met hoeveel zaken is er niet rekening te houden! Vooreerst met de stemming waarin wij een boek lezen; maar zeer weinig boeken zijn daar geheel onafhankelijk van, en grijpen dermate den lezer aan, dat diens eigen gemoedsleven in dat van den auteur zich oplost. De meesten gaan daarmeê op of neer. Sommigen vinden ons hart bijzonder week, onze verbeelding bijzonder levendig gestemd; iets in het boek doet verborgen snaren in ons trillen, wij raken aan het dwepen en droomen, lezen van alles tusschen de regels; en als wij later een ander of ons zelf, nogmaals aan de schoonheden van het eigenmachtig gestoffeerd landschap willen laven, dan blijkt, als de zon onzer fantasie is ondergegaan, dat wat ons zoo verrukte, niets was dan luchtspiegelingen en nevelbeelden. Of wel onze geest is gedrukt of overmatig bezwaard, de denkbeeldige personen en toestanden laten ons koud, zelfs de schoonste bladzijden verliezen haar betoovering. Daarbij ons oordeel richt zich onwillekeurig naar den indruk door 's schrijvers levensopvatting op de onze gemaakt. Het boek ademt een geest die ons weldadig aandoet, en in dat zachte licht worden zelfs scherpe lijnen afgerond; of het pleegt heiligschennis tegen wat ons het dierbaarst is, en over alles valt een valsch licht, waarin ook reine, schoone tinten haar aantrekkingskracht verliezen. En zoo zijn het vaak de geurigste vruchten waaraan de wespen knagen, en is bijna iedere recensie onwillekeurig een zelfopenbaring. Als ik dus van Patricia Kemball ga zeggen dat ik het met gretigheid opvatte, gedeeltelijk met groote instemming las, en eindelijk met bittere onvoldaanheid neerlegde, en dat oordeel nader ga motiveeren, dan zeg ik misschien uit gewoonte ‘wij’, maar dan meen ik: ik. Met gretigheid zal het wel door de meesten worden opgevat; want het is afkomstig van de zoolang in anonymiteit gehulde, vaak tot meer dan vrouw verheven, schrijfster van Joshua Davids. Al liep ik, voor mij, geenszins hoog met dat boek; al liet het mij | |
[pagina 172]
| |
zonderling koud, omdat ik er noch, zooals zoovelen, een hooger levensopenbaring, noch, gelijk anderen, een hoon den Christus der Evangeliën aangedaan, in vond, maar enkel een geenszins ‘waarachtige’, integendeel klaarblijkelijk voor de gelegenheid vervaardigde, geschiedenis van een fantasiechristus; al verwondert het mij geenszins dat die op winding reeds geheel voorbij is; en al houd ik het er voor dat dit boek geenerlei blijvenden indruk op den loop der tijden zal achterlaten, omdat het op onware stellingen voortredeneert; voor het oogenblik was het toch een gebeurtenis. Van de schrijfster van een boek dat, zooals H.C. BalsemGa naar voetnoot1 zegt ‘in alle talen overgebracht, in alle tijdschriften besproken, op alle leestafels aangetroffen werd’, verwacht men althans iets dat de aandacht spant, en dit verdient. Wel had ik gehoord dat zij sedert een allerzonderlingst en onpraktisch boek over dienstboden leverde, van ‘piano spelende keukenmeiden’, of zoo iets; en wel las ik onlangs in een Engelsch tijdschrift dat ‘de auteur van Joshua Davids druk bezig was haar reputatie te bederven, door à la minute romans te schrijven’, - ieder die een sedert in het Nieuws van den Dag verschenen novelle van haar hand gelezen heeft, zal het met dien man eens zijn; - maar persoonlijk kende ik niets van haar als het boek, en was dus uiterst begeerig met Patricia kennis te maken en reeds van te voren gunstig voor haar gestemd. En het eerste deel boeide mij ook zeer. Er is een aantrekkelijke frischheid in de schildering van den ouden zeeman, het krachtige, fiere, mannelijk opgevoede meisje, hun eigenaardige huishouding, en de welmeenende pogingen van den ouden oom om wat hij misschien jegens haar te kort schoot, nog te elfder ure goed te maken. Ook het tooneel van de schipbreuk met de Zeemeermin is met degelijk talent geschetst. Wij hebben ons aan het tweetal gehecht; met huivering zien wij den slag aankomen die weldra valt, en Patricia kan niet bedroefder zijn, dan wij, als zij hem den volgenden morgen in zijn nat pak (waarom heeft Gordon hem niet beter verzorgd? dat natte pak is een doorn in mijn oog) dood op zijn bed vinden liggen. Ook als oom Hamley, overigens een vrij alledaagsche, afgezaagde | |
[pagina 173]
| |
figuur, door geen enkele kenmerkende eigenaardigheid van den gewonen parvenu-millionair onderscheiden - haar komt halen, en zij de huisgenoote wordt van de stijve, bekrompen zuster haars vaders en de ‘lieve Dora’, mr. Hamley's aangenomen nichtje, volgen wij met belangstelling haar bevindingen. De strijd van haar vrijen, onafhankelijken, waarheidlievenden geest, tegen de bekrompen alledaagschheid harer wereldsche omgeving, boezemt ons belang in; en met haar lijden wij onder de vernederende beuzelarijen door dit zonderling drietal tot 's levens hoogste doel verheven, en waarvan zij, Patricia, nog minder begrip heeft dan een blinde van de kleuren. Ook haar vereering voor de huichelachtige, en toch zoo fluweelige Dora, die haar vriendschap op de hoogste wijze misbruikt, is roerend, en tot omstreeks de helft van het tweede deel was er, naar mijn smaak, de meesterhand in het boek; maar daar neemt mijn ergernis de overhand, en de eenige indruk dien het achterlaat is ten hoogste pijnlijk. Mijn ergernis; want, al hebben dergelijke aanvallen niet meer uitwerking dan Thors slagen op den reus, het hindert mij onuitsprekelijk, dat ook dit romannetje al weêr dienen moet om den Christenen en het Christendom onverdiende smaadheid aan te doen. Dat iemand, na jaren van diepzinnig en wetenschappelijk onderzoek, aan grondwaarheden van het Christendom meent te moeten twijfelen, daar kan ik in treden, al zijn even diep wijsgeerige denkers tot lijnrecht tegenstrijdige conclusies gekomen; dat er schijnvromen en schijnchristenen bestaan, zal wel niemand ontkennen; en dat er onder vrijgeesten en godloochenaars edele, onzelfzuchtige karakters gevonden worden, zij mede toegegeven, hoewel het laatste eenigszins schoorvoetend; maar het gaat niet aan, om altijd en altijd weer in een verdicht verhaal - want dat dit verhaal verdicht is, een belichaming van theoriën, en niet een greep uit het leven, dat spreekt uit iederen regel - ‘christelijk’ gelijkluidend te maken met verwaande bekrompenheid, en altijd en altijd le beau rôle aan zoogenaamde vrijgeesten toe te bedeelen. Het gaat niet aan, om altijd en altijd een predikant, hier zelfs ook 's mans vrouw, te maken tot het voertuig van kleingeestigen laster, van schromelijk plichtverzuim. Het gaat niet aan, om een verzuurde oude vrijster, die een twintig jaar jongeren goldbuidel trouwt, die huiselijke godsdienstoefening houdt, om te zien of haar | |
[pagina 174]
| |
meiden wel in huis, haar knechts ook dronken zijn, en die een edele, ware persoonlijkheid miskent en zedelijk vermoort, daarbij al de liefde waarover zij te beschikken heeft, uitgietend over een flikflooiende bedriegster, zich telkens en telkens te laten beroemen op haar ‘christelijkheid’. Ik vraag u, waar vindt zij teksten die zelfs als dekmantel kunnen dienen voor een zoo domme, onwaardige houding? En het gaat niet aan, om Patricia, wier betrekkelijk onbeteekenende figuur dan toch den lichten achtergrond moet vormen, tegen dat samenweefsel van bedrog en misleiding, van geld- en eerzucht, van bigamie, moord en meineed, tot de onuitgesproken vertegenwoordigster te maken van vrijgeesterij. Er is niets in haar geheele houding, dat niet het uitvloeisel zou kunnen wezen van rein, waarachtig christendom. Ik noemde Patricia daar een onbeteekenende figuur, en dat wordt zij ook, mijns inziens, van het oogenblik af dat zij in Dora's netten verward raakt. Op geen enkele persoon of gebeurtenis uit haar omgeving oefent zij daarna invloed uit, noch ten goede, noch ten kwade; haar houding tegenover de vrouw die baar vriendschap misbruikt, wordt Donquichotterie; geen enkele ongerechtigheid wordt door haar zielenadel voorkomen; zelfs de man die baar lief had, en op wiens hoogere natuur zij een oogenblik gewerkt heeft, geeft haar een adellijke nul tot opvolgster, en wenscht zich geluk dat hij aan zijn eerste liefde ontsnapt is, voor ‘die après tout, toch zeer ordinare vrouw’ - NB. omdat hij haar een hand ziet geven aan een ‘ongewasschen boer’. En als zij eindelijk met haar zeeofficier naast het rijtuig van de Lowe's staande, ‘waarheid tegenover schijn’ moet verkondigen, dan zijn wij door de koortsachtige belangstelling waarmeê wij Dora's lotgevallen volgden, bijna heelemaal vergeten, dat er ergens in een hoekje bij de Fletchers, nog een Patricia bestond, aan een Gordon verloofd. En daarin ligt mijns inziens mede een fout van het boek. Hoewel streng zedelijk in de gewone beteekenis van het woord, is het bijna onzedelijk door de schijnbaar overmachtige heerschappij van het kwade over het goede. Streng zedelijk volgens de gewone opvatting, want met onnavolgbare kieschheid is de twijfelachtige verhouding geschetst tusschen den man in de kracht van het leven, | |
[pagina 175]
| |
met zijn bejaarde gade, en het bevallige nichtje, dat hij sedert jaren voor haar opvolgster bestemd heeft; en zoo wonderschoon de vervoerende kracht der waarachtige liefde, dat de hatelijke ploert ons belang begint in te boezemen, en wij diep meêlij met hem gevoelen als hij, na die ‘jarenlange onthouding,’ nog niets dan een schaduwbeeld in de armen sluit. Maar ons ingeschapen rechts-en zedelijkheidsgevoel wordt verkracht door dan afloop der gebeurtenissen. Het is ons alsof, bij die drie deelen, nog een vierde gevoegd had moeten worden, met tafereelen uit haar beider huwlijksleven. Geen banale tooneelontknooping had ter elfder uur de boosheid behoeven te ontmaskeren, of den moordenaar aan de galg brengen. Ik weet het, dat de schrijfster dikwijls gelijk heeft, als zij zegt: ‘Maar zoo gaat het in dit wonderlijk leven, wij worden meer gestraffc voor onze deugden, dan voor onze ondeugden; en die het best in de wereld vooruitkomen, zijn gewoonlijk zij, die meer kwaad doen dan de meesten, maar het ook met meer list en behendigheid doen dan de meesten.’ Zij had dus volle recht om aan James Garth een gerechtelijken moord te laten plegen, en Dora en Lowe te laten trouwen en goeden sier maken met het geld van Hamley. Maar het is slechts een halve waarheid. Zij had een tegenhanger moeten leveren in feiten, niet in woorden en bespiegelingen. Zij had ons Patricia moeten toonen, ook waar een gelukkig huwelijk geen panacee bleek tegen alle kwalen, liefde en zegen rondom zich verspreidend, met mannenmoed den schijn bekampend, en, ook waar miskenning misschien hun deel bleef, in wederzijdsche liefde en hoogachting, en bovenal in gemoedsvrede, vergoeding vindend. Zij had van Dora niet alleen een ‘verwelkte schoonheid’ moeten maken, en van Lowe iemand bevreesd voor de ‘eeuwige verdoemenis’ (een schrikbeeld waaraan de schrijfster zelve klaarblijkelijk niet gelooft); maar zij had ons moeten toonen, hoe een menschenpaar, aldus saamgebracht, uit den aard der zaak elkaar het leven vergalt, door wederzijdsche geringachting en wantrouwen; zij had hen al meer en meer van elkaar moeten laten vervreemden, en eindelijk gezworen vijanden laten worden, en had eindelijk, als een | |
[pagina 176]
| |
wrekende Nemesis, in hun kinderen hen moeten straffen, hem verdorven lichtmissen tot zonen, haar doortrapte bedriegsters tot dochters moeten geven. Dat zou in den loop der menschelijke dingen volkomen verklaarbaar, en ons beleedigd rechtsgevoel een voldoening geweest zijn. Zooals het nu is, kunnen wij enkel met een tweeden zucht, ditmaal van verlichting, het boek neerleggend, zeggen: ‘Al schrijft Mevrouw L.L. nog honderd romans, en al zullen die, vooral als ze zoo goed vertaald zijn als deze, ook hier in Holland gretige lezers vinden; haar voorstellingen van het christendom zijn partijdig, en haar teekeningen van de menschheid en het leven veel te eenzijdig somber gekleurd. Er is nog zielegrootheid ook onder rijkdom en adelstand; het zijn de Christelijke deugden die de wereld voor zedelijken ondergang behoeden, en huichelaarsters als Dora, vinden meestal reeds op aarde haar straf.
Haarlem, 21 April 1875. H.K.B. |
|