De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Maandelijksche praatjes.X. 27 September.Wie verlost ons van de piano's? Met die vraag sta ik minstens tweemaal in de week op, en ben ik ook heden opgestaan. Een buurmeisje, wier kamer op dezelfde binnenplaats uitziet als de mijne, krijgt reeds te zeven uur in den morgen den meester. En soms speelt zij des avonds te twaalf uur nog. Dat is niets minder dan verschrikkelijk. Gammen, weêr gammen, altijd gammen! Bovendien, de mensch is niet volmaakt; ieder heeft zijn zwakke zijde, dikwijls zelfs meer dan eene, en zoo heb ik o.a. die, van de piano niet hoog te schatten. Nooit heb ik kunnen begrijpen, waarom dat instrument zich in de gunst van zooveel uitstekende musici verheugt. Ter begeleiding van andere instrumenten of van zang, - à la bonne heure! - maar als op zich-zelf staand speeltuig mist de piano, ook de best-bespeelde, voor mijn ooren juist dat, wat het heerlijkste is in de muziek, namelijk de samensmelting der tonen, - het harmonieuse. Wat ik evenmin kan begrijpen als de weidsche reputatie van de piano is, dat er nog geen minister van finantiën in Nederland is geweest, die heeft voorgesteld, om dat muziekinstrument te belasten. Onze schatkist moet dan wel goed voorzien zijn! Zonder overdrijving mag het getal piano's in ons land op vijftig duizend worden gesteld. Tegen een belasting van slechts vijf gulden per piano, zouden wij dus een mooi kwart millioen hebben, dat voor een menigte nuttige werken en ondernemingen, die nu tot de vrome wenschen blijven behooren, uitstekend te pas zou komen. En men zegge niet, dat men de weelde niet moet belasten en velen hun piano dan zouden afschaffen. Dit zou, - Parijs heeft | |
[pagina 145]
| |
het bewezen - het geval niet zijn. Misschien dat een enkele rammelkast wierd opgeruimd en afgebroken, maar wie zou daarbij schade lijden? De niet-spelende huisgenooten en de buren 't allerminst! Die er overigens een piano op nahoudt en den tijd heeft, om er eenige uren per dag op te spelen, zal, aangezien tijd geld is, ook wel vijf gulden hebben, om de belasting voor zijn instrument te betalen, en de som van die vijf guldens zou indirekt weêr ten goede komen aan zoovelen, die het slachtoffer zijn van het piano spel van een paar maal honderd duizend medeburgers. De minister nu, die ons land met een piano-belasting wilde begiftigen, zou vooral de pianista niet moeten vergeten. Zijn de pianisten dikwijls onuitstaanbaar, de pianista is de ontzettendste uitvinding, die de industrie van den laatsten tijd op haar geweten heeft. Zij vervangt eenvoudig den levenden pianist. 't Is een automaat, die in een kastje met slingerdruk verscholen zit en werkt. Plaatst men dat kastje voor een piano, dan komen er houten vingers uitkijken, die over de toetsen glijden en, wanhopig maatvast, spelen als Liszt en von Bulow. Men heeft daartoe slechts te draaien. Op de tentoonstelling, die thans in het Park wordt gehouden, heb ik zulk een pianista aan den arbeid gezien, en ik moet zeggen, dat men voortaan geen piano-spelen meer behoeft te leeren. Men koope slechts een automaat, en iedereen kan Beethoven en Mendelssohn vertolken. Is dat niet om van te rillen? Welhaast vervangt de machinerie al onze handelingen, ook de edelste, en misschien is zelfs de tijd niet ver meer, dat wij machinaal leeren voelen en denken. Ik sprak daar van de tentoonstelling in 't Park. Dit is geen vergissing, ofschoon men verwacht zou hebben: - in het Paleis voor Volksvlijt. Ieder weet evenwel, dat geen gebouw minder der Industrie dient, dan juist de stichting van Sarphati, die ze er nochtans uitsluitend voor heeft doen verrijzen, zoodat hij zelfs de gedachte niet kon verdragen, dat zij ook tot iets anders zou moeten dienen. Dat was - niemand zal 't ontkennen - erg onpraktisch van Sarphati, want hij kon op zijn vingers natellen, dat het Paleis jaarlijks, alleen voor onderhoud, een vijftien duizend gulden zou kosten, en dat, hoeveel en velerlei tentoonstellingen men er ook per jaar in mocht willen houden, de opbrengst der entrées nooit de kosten van onderhoud en exploitatie zou kunnen dekken. | |
[pagina 146]
| |
Doch nu is men in een geheel tegenovergesteld uiterste van dat van Sarphati vervallen. 't Paleis voor Volksvlijt is een huis van volksvermaak geworden, beurtelings een kijkkast, waarin arlekijns, monsters, ballerines, fraai dekoratief en tableaux-vivants elkaêr afwisselen, en een muziektempel, dooraderd met uitgerafelde sokken en slaapmutsen, ter verkrijging van een onvangbare akoestiek. En als dan te Amsterdam tentoonstellingen worden gehouden, dan moet men ze zoeken in het Park en in het Oude-Mannenhuis, waarvan dit voor een dergelijk doel nog meer ongeschikt is dan dat. O, wat zullen Sarphati en Outshoorn zich nog dikwijls van ergernis in hun graf omkeeren, als zij besef hebben van wat er met nun grootsche schepping voorvalt, van de spektakels, die er in worden vertoond, van de bonte toetakeling met klatergoud en verfkwast, van 't verbreken van de harmonie der schoone lijnen. Men zal nu echter, naar ik verneem, hun verontwaardigde schim bevredigen met een soort van monument expiatoire, voorstellende de een of andere pomp of fontein, die het dubbele voordeel heeft, dat zij de mannen heet te eeren, voor wie zij zal opgericht en naar wie zij genoemd zal worden, en dat zij de dorstenden drenken en de spelende kinderen om haar heen natspuiten kan, - altijd in de veronderstelling, dat genoemde fontein of pomp water geeft. In den regel toch is het de eigenschap van dergelijke monumenten, om zoo droog mogelijk te staan, getuige de Maagd-pomp op den Dam. Zou het werkelijk niet veel waardiger zijn voor de dooden en voor de levenden beiden, indien dezen genen wat meer eerden in hun werken en wat minder hun roem kolporteerden door de wel wat banale manier, om over onze straten en pleinen gedenkteekenen te zaaien van zoo verdachten smaak, dat de dooden, als zij ze zien konden, de eersten zouden zijn om er den neus voor op te halen? Meer verheffend en merkwaardig dan het verrijzen van dat legio beelden en standbeelden voor menschen, wier werken men òf reeds vergeten heeft òf verwaarloost en verminkt, is het verschijnsel, dat in dezen tijd, waarin zooveel geweeklaagd wordt over de ‘Slavernij der Vrouwen’, - een slavernij, tusschen twee haakjes, die voor mij nooit anders bestaan heeft, dan in de verhitte verbeelding van een paar dozijn overspannen dames en in de zwakke hoofden van evenveel sentimenteele en meêjammerende ridders, - dat in dezen tijd, zeg ik, door een jonge dame een treurspel is geschreven, om | |
[pagina 147]
| |
de verschrikkelijke gevolgen aan te toonen, welke de moderne emancipatie-woede soms na zich sleept. Ik kan me toch niet voorstellen, dat onze landgenoote van Duitschen oorsprong, Mejufvrouw Mohr, met haartreurspel Die UnverantwortlichenGa naar voetnoot1 iets anders heeft beoogd - al zegt zij het ook niet - dan door een verpletterend voorbeeld te bewijzen, hoe nadeelig de litterateur der vrijgeesterij, vrijdenkerij en vrijminnari, als ook een ernstige, een geforeeerde studie van de wijsbegeerte op vrouwelijke hersens werken kan. Om den lezer, wien we overigens aanraden den eersteling van Mej. Mohr, ter wille van de kuriositeit, van nabij te bezien, reeds nu in staat te stellen om hem althans eenigszins te leeren kennen, wil ik kortelijk de hoofdgedachte van de tragedie meêdeelen. Elsa is een mooi en lief vrouwtje. Vier jaar geleden heeft zij haar hand en hart geschonken aan den besten van alle echtgenooten, dien zij innig lief heeft, aan Max Barnow. Zij is moeder van een meisje van drie jaar en overgelukkig. Op eens echter - hoe? wordt niet verteld - krijgt Elsa 't in haar hoofd - op het land zou men 't den ‘kolder’ noemen - om in de wijsbegeerte te gaan studeeren, om te filosofeeren. Ware nu Max Barnow, die zich anders voor niet dom hield, door liefde en goedheid niet verblind geweest, dan zou hij terstond een psycholoog over de bedenkelijke neiging van zijn gade hebben gekonsulteerd en zouden eenige te pas toegediende stortbaden van koud water het jonge vrouwtje wellicht nog voor zich-zelve en voor haar familie behouden hebben. Maar neen, de goede Max liet zijn Elsa begaan, die zeer dapper aan 't studeeren toog en vooral voor Spinoza een bijzonderen smaak openbaarde. Bij het jonge vrouwtje-alleen wilde de moeielijke studie evenwel niet best vlotten en daar manlief niet de bosse de la philosophie had, werd naar een ander omgezien, die de studiën der wijsgeerige zou kunnen leiden. Die andere was als natuurlijk aangewezen in den persoon van Dr. Archibald von Hofe, vriend van Max, docent in de filosofie en gekonfijt in alle wijsgeerige stelsels ter wereld. Toen begonnen de lessen, onder aanmoediging en toejuiching van den goeden Max, en Elsa toonde een voortreffelijke leerlinge te zijn | |
[pagina 148]
| |
van een schranderen leermeester. Weldra kon Mevrouw Barnow er prat op zijn, dat zij Spinoza met al de konsekwenties van zijn stelsel in zich had opgenomen; haar vroeger goed geloof had zij van lieverlede voelen verdwijnen; twijfel aan God was in de plaats getreden; weldra had zij de leer der onverantwoordelijkheid omhelsd; de persoonlijke schuld erkende zij niet meer, evenmin als het bestaan van goed en kwaad, en zoo verrassend waren hare vorderingen, dat zij zich binnen korten tijd als een speelbal van het noodlot, na haar dood slechts als ‘Stinkende Verwesung’, de vrije liefde als een recht, den echt als een onding en het moederschap als iets toevalligs beschouwde, van welke beschouwingen het onvermijdelijke gevolg was, dat zij zeer spoedig uit de armen van haar echtgenoot in die van den jongen filosoof viel, welke al dat fraais in haar brein had helpen stampen en zich zelven even mal opgewonden had als haar. Ziedaar dan het lot der geëmancipeerde Elsa, door Mej. Mohr geschetst, en ik geloof niet dat het mogelijk is om het met scherper kleuren te schilderen. Of kan er iets meer afschrikwekkends voor het pedantisme worden gedacht, dan dat voorbeeld van de lieve vrouw met veel gaven, van de trouwe gade en zorgvolle moeder, die als het slachtoffer van de miskenning harer roeping en van den dorst naar zoogenaamde wetenschap haar eigenwaarde vergeet, haar man bedriegt, haar kind verlaat en zich voortaan op den Oceaan des levens slechts zal laten slingeren door het ongeloof en den hartstocht der vrije liefde, - want het zou wel wonder zijn, indien zij later niet filosofen ontmoette van nog meer overtuiging en welsprekendheid dan Dr. Archibald en niet eindigde met de leer der polyandrie te omhelzen. Zonder daarom, - zeg ik nogmaals, - te vragen of Mej. Mohr met haar Unverantwortlichen ook een ander doel heeft gehad dan een pleidooi te leveren tegen de onzinnige emancipatie-furie, wil ik het treurspel 't liefst daarvoor houden, ook omdat zijn schepping mij alleen als zoodanig gerechtvaardigd voorkomt. Als dramatisch produkt toch schijnt het mij bijzonder zwak toe en zelfs acht ik het voor vertooning ten eenenmale ongeschikt. De schrijfster zal het daarvoor dan ook wel niet bestemd hebben, zoodat het theatrale tweegevecht tusschen Barnow en Archibald er gerust in had kunnen worden gemist. Daargelaten dat een duel of een zoogenaamde ‘beslissing door de wapenen’ nooit iets bewijst, maar onder zulke omstandigheden als die in het treurspel al zeer dwaas | |
[pagina 149]
| |
is, aangezien een beleedigde echtgenoot zijn schuldige vrouw en haar medeplichtige of aan den rechter overgeeft of des noods doodt, doch er in geen geval op gesteld kan zijn, om zelf gedood te worden, waardoor hij den dief zijner eer in 't ongestoord bezit zou laten van den weduwlijken buit, - dat daargelaten, is een tooneel-duel erg versleten en kan het niet goed zijn, om op de planken of in boeken een misbruik te doen voortduren, dat in het dagelijksch leven terecht is afgekeurd als een zot en slecht middel om de kwestie der echtbreuk van den kant der vrouw op te lossen. Daarenboven had Elsa, door haar man ontrouw te worden en al haar beloften te verbreken, de filosofie reeds ver genoeg gedreven en voldoende getoond, hoe zeer zij doordrongen was van het begrip, dat zij niet verantwoordelijk was voor hare daden. Het was dus onnoodig om ook nog met den moordenaar van haar goeden Max, gelijk zij haar man tot op het laatste oogenblik bleef noemen, naar Amerika te vertrekken, ten einde daar een nieuw leven te beginnen en ‘gelukkig te worden’. Zoo iets denken, hopen en doen sommigen, maar schrijft of vertoont men nooit, omdat het gelukkig voor het gros der menschheid nog al te terugstootend is. Mej. Mohr nu zou haar heldin ten minste die cynische daad hebben bespaard, als zij het duel achterwege had gelaten en Elsa vroeger met Archibald had doen vluchten. De lezers zouden daarbij dan ook nog gewonnen hebben, dat het vijfde tafereel van het vierde bedrijf achterwege zou zijn gebleven. Misschien moet ik gerekend worden tot de den Gegenstand nicht ganz durchdringende Kritik, van wie Mej. Mohr in haar Vorwort spreekt, als ik zeg, dat genoemd tafereel op mij den indruk heeft gemaakt van niet zeer kiesch te zijn. De ‘goede Max’ neemt daarin afscheid van Katharina; hij gaat duelleeren en wil vooraf zijn kind aan haar zorgen toevertrouwen, en wat zegt dan die echtgenoot met gebroken hart die treurende over de ontrouw zijner gade, tot Elsa's vriendin? Luister:
- Ja, Kate, hätte ich dich eher gesehn, dich, du gute, du beste deines Geschlechts, wer weiss ob nicht ein andres Band als das der Freundschaft uns verbunden hätte! | |
[pagina 150]
| |
Bij welke woorden, die bijna een liefdesverklaring zijn, hij nog spijtig voegt:
Nu schijnt, helaas, de idealistische Kate niet ongevoelig voor die woorden te zijn en haar houding zeer zonderling te worden, want als zij, ‘zitterend und verwirrt’, niet zonder reden gezegd heeft:
De lezer vraagt hier natuurlijk: ‘wat?’ en kan in den verderen, overigens vrij duisteren dialoog geen ander antwoord vinden dan dat Kate's hart even warm klopt voor Max, als dat van dezen voor de toekomstige moeder van zijn kind. Die toestand, ik herhaal het, schijnt mij bepaald onkiesch toe, en zou, bij een vertooning, allen ernst aan het vierde bedrijf ontnemen en het publiek doen glimlachen over de teêrhartigheid van den ‘goeden Max’. Het is alsof Jufvr. Mohr bevreesd is geweest, dat men al te veel medelijden zou krijgen met den ongelukkigen man, die tot dusverre als een liefhebbend, als een model-echtgenoot was voorgesteld, en alsof zij hem, omdat het ‘maar een man’ was, een bespottelijken tint heeft willen meêgeven op reis naar de eeuwigheid. Toch is zooveel ondeugendheid, die bijna wreedheid zou zijn, ter nauwernood denkbaar. Wat overigens Jufvrouw Katharina betreft, die met de kunst getrouwd heet en een mannelijk aanzoek om haar hand afslaat, maar niettemin een zoo groote gevoeligheid voor Max laat doorschemeren, - het is me met den besten wil niet mogelijk geweest te vatten wat die dame eigenlijk wil. Haar karakter, hetwelk in een goed geordend drama aan dat van Elsa tegenovergesteld zou geweest zijn, om de uitspattingen van de naar wijsheid begeerige te breidelen of althans de ruwe kleuren van het treurspel te temperen, is met zoo weifelende, onzekere hand geteekend, dat men eigenlijk nooit weet wat men er aan heeft. Is Katharina geloovig of is zij sceptisch? Is zij een edele en sterke ziel, of weet zij zelve niet wat zij wil? Men is geneigd beurtelings op al die vragen een bevestigend antwoord te geven. Dat ook zij intusschen vrij inschikkelijk is op het punt van moraal, blijkt uit het volgende, dat zij tot Elsa zegt, terwijl Max en Archi- | |
[pagina 151]
| |
bald duelleren: ‘Wie es nur möglich ist, dass du aufhören konntest Max zu lieben, ist mir unbegreiflich. Doch es ist nun einmal so. Darin liegt keine Schuld. Auch darin nicht, dass das gefährliche Studium der Philosophie mit einem feurigen, geistreichen jungen Manne deiner Ruhe gefährlich ward. Die Liebe kommt wie ein Dieb in der Nacht. Bis dahin bist du nur zu beklagen, du und Max noch mehr - doch nun -’. En nu is men natuurlijk erg benieuwd te weten, waarin Katharina, die toch aan plichten hecht en het onderscheid tusschen goed en kwaad kent, dan wel schuld ziet, maar onze nieuwsgierigheid wordt, helaas, niet bevredigd, daar Elsa haar vriendin met schamperen spot in de rede valt: ‘Doch nun, nun, ich weiss schon was jetzt kommt. Nun muss ich mein Gefühl bekämpfen, nun darf ich Max nicht unglücklich machen (Hij was het ook misschien nog niet? Max duelleerde n.b. op dat oogenblik met Archibald, omdat hij zijn vrouw in de armen van zijn vriend had gevonden), weil das kalte Wort des Gesetzes mich an ihn geschmiedet hat für's ganze Leben, aber ob Archibald unglücklich wird, das ist Nebensache, ob ich selber hinwelke in meiner Blüthe in einer Ehe, die ein leeres Wort geworden ist, woraus der reiche und beglückende Inhalt entflohen, die Pflichten gegen Mann und Kind die nach der herrlichen Einrichting der Natur aus der Liebe wie von selbst erwachsen, erfüllend mit wederstrebendem Herzen; der unablässige Zwang der Heuchelei, der einer edlen Seele (!) unträglich ist - - dies Alles, dies Alles rechnet ihr für Nichts, - ihr Tugendbilden, aber ich, die du verurtheilst, ich nenne dies unmoralisch!’ Die uitval van de edle Seele Elsa verdiende zeker van de zijde van een brave en verstandige vriendin een krachtige en deugdelijke repliek, maar wat laat daarentegen Mej. Mohr door Katharina antwoorden? ‘Ich zürne dir nicht, Elsa, Herz, und ich liebe dich noch immer, ich verzeihe dir den Hohn, womit du mich überschüttest - ich fange an zu verstehen, dass eine Natur wie die deinige nicht zu widerstehen vermochte den finstern Mächten, deren furchtbares Eingreifen in unser Leben wir fühlen, denen wir aber widerstandlos hingegeben sind, weil wir den Umfang ihrer Macht nicht ermessen können. Ich, Elsa, würde ihnen nicht verfallen, - das Gefühl der Pflicht ist in mir so lebendig, mein Gefühl sagt mir so deutlich, was Unrecht ist, und was nicht, dass es mir die genügende Kraft geben würde der | |
[pagina 152]
| |
Versuchung zu wedersteken. Es ist in mir wie eine stille Sicherheit darüber. Doch du bedarfst der Stütze von Aussen, des geschriebenen Gesetzes - ich beklage dich von ganzem Herzen, Elsa, liebe Freundin, und ich liebe dich recht sehr’. En na een lange omarming en streeling van Elsa's haren voegt zij er bij: ‘Armes Kind! Wie hast du viel gelitten - könnte ich von euren theuren Haüptem abwenden was euch bedroht (das Gesicht mit den Handen bedeckend) - ach, wir sind doch recht unglücklich’! En nog geen minuut nadat Katkarina dat gezegd heeft - als de tijding is gekomen dat Max is doodgeschoten, - voegt zij Elsa toe: streng und kalt auf die Zusammengebrochne blickend: ‘dir wäre besser dass die Erde dich verschlänge. Elsa, ich möchte um alle Güter der Erde heute nicht du sein!’ - Verklare, wie kan, zulk een karakter; verklare ook, wie kan, koe een jonge dame er toe is gekomen, om zoo door te slaan en een zoo ongezond en zonderling treurspel in de wereld te zenden. Dat ik er zoo veel, misschien wel te veel van gezegd heb, moge echter bewijzen, dat ik niet van de schrijfster denk, gelijk het in een fabel van Lafontaine keet: ‘...Ce n'est rien, c'est une femme qui se noie!’ Het zou ook werkelijk te betreuren zijn, indien eene vrouw van gaven, als hoedanig Jufvr. Mohr zich op menige bladzijde van haar werk heeft doen kennen, verdronk, of stikte liever, in een poel van drabbige filosofie. Meer bescheiden en minder verward dan die Unverantwortlichen, maar nochtans geen grooter aanwinst voor het tooneel is Alixa van Annie Foore (Françoise Junius). De schrijfster heeft tot heldin van haar drama wijlen freule Alexandrine Tinne genomen en veel van wat de geschiedenis en de legende omtrent die Nederlandsche reizigster vertellen, gevoegd bij nog meer van eigen fantasie, verwerkt tot een tweeslachtig geschrift, dat den vorm heeft van een tooneelspel, maar eigenlijk een verhaal in dialoog is. Hadde Annie Foore van de stof, welke aanwezig was of door haar is gekreëerd, een roman gemaakt, dan geloof ik dat zij een dankbaarder arbeid zou hebben verricht. Niet dat Alixa geen uitmuntende figuur voor een drama zou kunnen zijn, maar de verdichting diende dan vrij wat breeder vleugelen uit te slaan en in de eerste plaats een boeiende intrigue te scheppen, terwijl ook de handeling levendiger behoorde te wezen. Te vertellen, dat Alixa niet was als andere meisjes; dat zij onafhankelijk | |
[pagina 153]
| |
was van geest en manieren; dat zij van geen konventie naar de wereld noch van mode wilde hooren; dat zij niet trouwen wilde, omdat zij de vrijheid te lief had; dat zij dweepte met Egypte; dat zij daarheen toog met moeder en tante; dat zij er inboorlingen aan zich verplichtte door het dooden van een tijger (in Egypte onvindbaar); dat zij tegen den slavenhandel was en daardoor den eersten aller slavenhandelaars tot haar vijand maakte; dat een hoofd van Bedouïnen op haar verliefd word en zij den ‘leeuw der woestijn’ weder-beminde; dat haar moeder aan de koorts stierf; dat het hoofd der Bedouïnen in een gevecht met haar vijand werd gedood en zij daarop door de Bedouïnen, die haar beschouwden als de oorzaak van den dood van hun geliefden aanvoerder, vermoord werd; - dat alles, in een wel onderhoudende, maar niet dramatische, soms wel dichterlijke en van Oosterschen gloed tintelende, maar ook van herhalingen niet-vrije samenspraak meêgedeeld, konstitueert nog geen tooneelspel. Dit heeft, naar men weet, geheel andere eischen. En het drama van een derde dame? Het doet me leed, ook wijl ik er op gerekend had, dat ik in dit praatje nog niet over ‘De Sterren liegen niet’ van Mej. Perk kan spreken. Maar liegen de sterren niet, - iets wat ik op gezag van Jufvr. Perk gaarne geloof, - de aankondigingen van dagbladen zijn minder te vertrouwen, want reeds in de eerste dagen van September was ons het tooneelspel, dat Benvenuto Cellini tot onderwerp moet hebben, toegezegd. Naar ik echter hoor, maakt een langdurige ongesteldheid van de schrijfster de repetitiën onmogelijk. Het is zeker niet wel verklaarbaar, dat, terwijl de Florentijnsche graveur der zestiende eeuw reeds meer dan eens door vroegere en latere dramaturgen op het tooneel is gebracht, aan zijn land- en tijdgenoot Michael Angelo die eer nog nooit te beurt is gevallen. Toch is het leven van dezen oneindig rijker aan dramatische episodes dan dat van Cellini. Beide waren niet alleen geniale artisten, maar ook 't vaderland lievende mannen. Cellini verdedigde het zegevierend tegen de Franschen; Michael Angelo werd in den strijd tegen Rome overwonnen. En wat de groote, vrijheidminnende kunstenaar geleden heeft onder die nederlaag van zijn vaderstad, heeft hij in zijn graftombe der Medicis welsprekend uitgedrukt door het standbeeld de Nacht, waaraan de velgende aardige en weinig bekende letterkundige anekdote is verbonden: | |
[pagina 154]
| |
Toen de dichter Strozzi van dat beeld had gezegd: ‘La Notte que tu vedi in si dolci atti
Dormire, fû da un angelo scolpita
In questo sasso; e perchè dorme, ha vita;
Destala, se nol credi, e parleratti.’
(De Nacht, die gij daar aan een zoo zoeten slaap ziet overgegeven, werd door een engel gebeeldhouwd. Zij leeft, dewijl zij slaapt; wek haar slechts als gij er aan twijfelt, en zij zal spreken.) beantwoordde Michael Angelo, dichter ook niet het woord, dien vierregeligen lofzang met deze politieke toespeling: ‘Grato mi è il sonno è più l'esser di sasso,
Mentre che il danno è la vergogna dura;
Non veder, non sentir m'è grand ventura;
Pero non mi destar; deh! parla basso!’
(Het is mij lief te slapen, en liever nog, van marmer te zijn. Zoolang het ongeluk en de schande duren, is het een geluk voor mij, niets te zien en niets te voelen; wek mij dus niet, helaas, en spreek zacht!) Reeds de herinnering van het aandeel, dat Michael Angelo heeft gehad in den strijd van Florence tegen Rome, en van hetgeen hij daarbij van den kant zijner medeburgers heeft ondervonden, had, dunkt me, een dramatisch schrijver moeten inspireeren bij gelegenheid van de herdenking van zijn geboortejaar, dat nu juist vier eeuwen geleden is. 't Schijnt echter in Italië ook al te gaan, gelijk elders; - men eert de beroemde dooden met machtig veel muziek en kille standbeelden, en meent genoeg voor hen gedaan hebben, als men fanfares heeft geblazen om een meer of min gelijkend namaaksel van wat eenmaal hun stoffelijk omhulsel is geweest. Zeide ik zoo even, dat de grootsche figuur van Michael Angelo nog nooit op het tooneel was gebracht, ik had daarbij een uitzondering moeten maken voor een opera-comique in één bedrijf van Delrieu (libretto) en Isoard (muziek). Dat in 1802 voor het cerst gegevene en bijna weêr vergetene is evenwel zoo weinig geweest, dat het ter nauwernood in aanmerking kan komen. De dramatische dichters zijn jegens een der edelste geesten, die ooit de wereld met hun werken hebben verheerlijkt, waarlijk wel tot iets anders en beters verplicht.
F.C. de Brieder. |
|