| |
| |
| |
Een tochtje door het Tenggergebergte.
Het maakt een groot verschil, of men reist langs de groote wegen van Cheribon en de Preanger Regentschappen of langs die van Pasoeroean, van den Oosthoek in het algemeen. Dáár kan men vijftig, zestig en meer palen reizen zonder een Europeaan, eene Europeesche onderneming of woning te ontmoeten; hier treft gij ze om zoo te zeggen overal aan. Ziet gij in de eerstgenoemde residenties ook langs den grooten weg dessa's, wier stilte nog als door niets werd gestoord, en den inlander in zijn onverbasterden eenvoud, - in deze streken grenst elke dessa schier aan eene suikerfabriek of eene tabaksonderneming, en de Javaan is er een geheel ander mensch geworden. Ook een beter? Ik vind van neen. Mij althans, en velen met mij, heeft de ondervinding geleerd, om hier meer dan elders tegenover den inlander op onze neuzen en onze zakken te passen. Ach, de bekentenis moet mij van het hart, ook ik was vroeger in Holland vol geestdrift voor alle dusgenaamde liberale maatregelen. Ik rilde en toornde, als ik van rietslagen vernam; ik juichte alles toe wat er gezegd werd van de mishandeling, door Nederland den inlander aangedaan. Maar door eenige jaren hier te zijn, te vragen en te onderzoeken, ben ik allengs tot andere gedachten gekomen. Niet in dezen zin, dat ik mij niet van ganscher harte zou verheugen over alles, wat tot de opvoeding, de wezenlijke ontwikkeling, de waarachtige vrijheid van den inlander leiden kan. Maar ik heb leeren inzien en om den wil van den Javaan zelven diep leeren betreuren, dat men het goede werk bij het verkeerde einde heeft aangevat; dat men allerlei voorbarige, ontijdige maatregelen heeft genomen; dat men door eene averechtsche menschlievendheid begonnen is,
| |
| |
niet met onderwijs en innerlijke beschaving, maar met het losmaken van banden, het wegnemen van tuchtmiddelen, die nog zoo heilzaam en zoo noodig waren. Is het niet waar, dat als wij, Europeanen op Java, vernemen van een inlander die veroordeeld is tot gevangenisstraf en dwangarbeid, wij onwillekeurig glimlachen? Is het mijzelven niet meer dan eens gebeurd, dat ik een zijweg insloeg, ten einde het genot van eene morgen- of avondwandeling niet vergald te zien door het ontmoeten van een' hoop tierende, baldadige veroordeelden, naar hun zoogenaamden arbeid gaande of daarvan terugkomende?
Doch ik ben waarlijk al te vroeg van den tekst afgedwaald. Wat ik eigenlijk had willen zeggen is, dat ik mij verheugde in het vooruitzicht op een tochtje door het Tenggergebergte, ook wijl het mij van den grooten weg afvoeren en brengen zou langs stille dorpen en liefelijke rustige binnenpaden, waar het leven van den Javaan en de schilderachtige natuur meer hun oorspronkelijk karakter hebben behouden. Immers voor hem, die zich schier uitsluitend op hoofdplaatsen en langs heerbanen beweegt, is het alsof men eene geheel andere wereld binnentreedt
Wij gingen 's morgens vroegtijdig van Pasoeroean naar Paserpan, de hoofdplaats van het distrikt Tengger. Wij stapten bij den Wedana af en vertoefden er eenige oogenblikken, beleefdheidshalve een kop thee drinkende en een inlandsch gebakje etende. Onze wagen moest hier blijven staan, onze goederen werden door koelies verder gedragen en wijzelven wapenden ons met zonnehoeden en handschoenen en stegen te paard. Het doel van onze reis zou voor heden zijn de dessa Ngembal, een tiental palen. ver en een paar duizend voet boven de oppervlakte der zee gelegen.
Onmiddellijk nadat wij het erf van den Wedana waren afgereden, sloegen wij van den grooten weg rechts af, - en daar begon het bekoorlijk slingerend pad, nu eens rijzend, dan eens dalend, hier u opheffende boven het omringende landschap en een vriendelijk vergezicht vergunnende, daar u opsluitende tusschen enge bergwanden, voor wier geboomte gij van tijd tot tijd het hoofd buigen en den voet terugtrekken moet. In het eene oogenblik ziet gij al stijgende op tot een bladerendak dat u heerlijk beschermt tegen de felle zonnestralen, in het andere daalt gij naar en trekt gij over eene bamboezen brug, waaronder klaterend, schuimend, dartel het bergstroompje door- | |
| |
schiet, het gesteente in zijne bedding met parelen bestrooiend. Diepe vrede, zacht geruisch, zoet gemurmel omringen u aan alle zijden. Wat reine gewaarwordingen maakt deze omgeving in u wakker! Hoe raakt hier Natuur met haar tooverstaf u aan en wekt uiterlijk en innerlijk het oog om te zien, het oor om te hooren, heel uw wezen tot honderdvoudig genieten!.... Weest gegroet, gij bergen en dalen, stille wouden en bruisende stroomen, o liefelijk binnenland van Java, wees dankbaar gegroet!
Te Ngembal aankomende, werd op de gamelan de bekende welkomstdeun geslagen, die over geheel Java dezelfde is, en boven het dak, waaronder we zouden verblijven, wapperde vroolijk de Hollandsche vlag - alles ter eere van het hoofd van 't gewestelijk bestuur, dat in ons midden was, of liever dien wij op zijne vriendelijke uitnoodiging vergezelden. Eene omstandigheid van niet geringe beteekenis op zoo'n reisje, want zij is niet alleen van invloed op de vroolijke ontvangst, welke men overal vindt, maar ook op het paard dat men bestijgt, op het logies en de tafel, op de wegen zelfs die men berijdt.
Het was een nederig dak, dat ons dien dag opnam. Ofschoon voor de bijzondere gelegenheid vrij goed ingericht, was het slechts een pondok (optrekje) van bamboe, zeer laag van dak en donker. Ik was met een mijner reisgenooten in een eng kamertje gelogeerd, waar twee kleine ledikanten tegenover elkander stonden. Het was ons geraden, niet op hetzelfde oogenblik b.v. naar onze laarzen te bukken, zoo we niet met onze hoofden of met iets anders tegen elkander wilden stooten. Een belangstellend lezer zal misschien denken: Hoe benauwd moet in een warm land als Indië zoo'n klein slaapvertrek zijn! Maar van benauwdheid is in een bamboezen huis geen sprake; door duizend reten in de gevlochten wanden heeft overvloedige luchtverversching plaats, soms zelfs meer dan u lief is. Neen, meer aan licht dan aan lucht ontbrak het ons. Door een getralied venstertje zonder glas, van een voet hoog en breed, kwam zelfs op het midden van den dag slechts een schemerend licht binnen. Gelukkig, dat in de binnenlanden een ongeschoren kin en eene ietwat onachtzame kleeding weinig aanstoot geven.
Nauwelijks hadden wij ons nedergelegd om de gewone namiddagrust te genieten, toen de regen met felle stroomen begon neder te vallen. Mijn buurman en ik gingen onwillekeurig in
| |
| |
onze respektieve bedden overeind zitten en keken elkaar met een bedenkelijk gezicht aan. Want vooreerst zouden we aan onze afspraak om straks eene ferme wandeling te maken geen gevolg kunnen geven, en ten anderen wat zouden de steile paden, die wij den volgenden morgen te paard moesten passeeren, ontzettend glad worden! Een kwaad vooruitzicht dit laatste: hij toch was een vrij goed ruiter, maar wat bang op een paard; ik was niet bang maar een gansch onbedrevene in de edele rijkunst. Maar ‘soedah!’ zeiden we, we konden er toch niets aan doen, en vergaten onze zorgen.
Tegen den avond hield de stortregen op en konden wij, met behendigheid de droge plekjes uitzoekende, toch even een kijkje nemen buiten het erf van onze landelijke woning. Door het dichte groen heen ontdekte ik, honderd passen ongeveer voor ons uit, afgebrokkelde muren met mos, varens en allerlei planten begroeid. ‘Ha,’ dacht ik, ‘overblijfselen van den Hindoetijd, eene tempelruïne!’ En reeds begon ik er mij nog eens goed op te bedenken, hoe de verschillende leden van het Indische pantheon, een Ganesa, een Siwa, een Doerga er uitzien om straks mijne reisgezellen zoo noodig met mijn licht te kunnen bijstaan....
‘Welke ruïne?’ vroeg kalmpjes de controleur van Tengger - ‘die muren daar? Dat zijn de overblijfselen van een koffiepakhuis; het is ook een poos ingericht geweest tot woning van den controleur, die vroeger hier gevestigd was.’
Hoe men uit de lucht kan vallen! - Ik heb later een assistent-resident ontmoet, die eens als controleur te Ngembal had gewoond. Omringd door ravijnen en steile bergpaden had hij daar vertoefd met vrouw en kinderen, het eenige Europeesche gezin te midden der dessabewoners. Hij had er ziekte in zijne familie gehad, terwijl de dokter van de hoofdplaats geen tijd had en ook geen kans zag, om bij hem te komen. Aan de stilte raakt men gewoon, ik wil het gaarne gelooven. Maar men dient ook aan vrij wat ontbering te gewennen, eer men zich in het binnenland tehuis gevoelt. Zoo heerlijk het is om het door te reizen en te aanschouwen, zoo weinig aantrekkelijk vind ik het om er te wonen.
Den volgenden morgen achtten wij het raadzaam, niet te vroeg op reis te gaan. Immers de warmte zou op deze hoogte ons niet hinderen en den weg, dien wij langs moesten, gunden we zoodoende meer tijd om op te drogen. Wij stegen eerst om
| |
| |
half negen te paard en richtten ons zuidwaarts naar het vierduizend voet hoog gelegen Nongko-djadjar. De streek die wij doorgingen was woester dan die van gisteren, en het was duidelijk te zien hoe ons pad hier beurtelings liep over den nok van de ribben, die oploopende den Tengger vormen, en beurtelings door de enge diepten, die deze spitse ruggen vaneenscheiden. Nu en dan was onze weg niet breeder dan vijf of zes voet en zagen wij aan weerszijden het ontzaglijk ravijn, dat echter door overgrooten rijkdom van boomen en planten ons eerder uit de diepte toelachte dan verschrikte. Voorzichtigheidshalve was op de smalste plekken aan beide kanten van den weg eenig ruw hekwerk aangebracht, uit boomtakken gevlochten. En waar wij langzaam, nu eens naar deze dan naar de tegenovergestelde zijde ons wendende, in de diepte afdaalden, daar verhief de bergwand met zijn wuivende boomvarens en zijne machtige stammen zich weldra hemelhoog boven onze hoofden. Trotsch was het tooneel in de diepte, grootsch het gezicht naar omhoog........ maar onze opgetogenheid werd telkens binnen zeer enge grenzen teruggedrongen door een heel prozaïsch iets - door de gladdigheid!
Wie de donkerbruine paden van Java's koffietuinen niet kent, kan zich geen denkbeeld vormen van de glibberigheid dier nimmer effene, maar altijd klimmende en dalende wegen. Vooral na regen kunnen zij zoo glad zijn, dat men, waar het terrein belangrijk helt, onmogelijk zonder te vallen naar beneden kan loopen. Doch des te meer bewondering verdienen de kleine inlandsche paarden, die u ongedeerd langs de steilste hellingen omlaag brengen.
Zie eens, hoe zoo'n schrander dier voetje voor voetje met u de hoogte afdaalt. Nu eens richt hij zich rechts, dan weer links. Hier en daar blijft hij een oogenblik staan, als om het terrein op te nemen, en te zien, te peilen waar hij het veiligst den tengeren hoef kan nederzetten. Telkens glijdt hij uit, maar geen nood! Hij behoudt zijn bedaardheid en vol zelfbeheersching neemt hij zijne treden nog wisser. Soms zakken hem de achterbeenen gansch en al onder het lichaam vandaan - wees slechts niet bang! Hij zit een oogenblik en richt zich daarna met behoedzame kracht weer op. Laat hem stil gaan, zooals hij wil, dwing hem niet met den teugel naar deze of gene zijde, uwe wijsheid zou u noodlottig worden, terwijl zijn geduld, zijne rustige kracht en zijne bekendheid met het ter- | |
| |
rein u voor alle gevaar behoeden. Eindelijk daar heeft hij u op vlakker bodem gebracht en onwillekeurig klopt ge bewonderend en erkentelijk het schrandere beest op den nek; hij verdieht het, want het is een waarachtig kunststuk dat hij volbracht heeft.
Men loopt bij zulk eene gelegenheid slechts één gevaar. Als de weg zoo sterk helt en zoo glad is, dat het paard zich niet langer weerhouden kan, gebeurt het dat hij zich angstig maakt en zijn heil zoekt in een woedende reis naar beneden. Daarbij in het zadel te blijven is zoo goed als onmogelijk; men doet dus licht een zwaren val. Dien morgen ben ik gelukkig aan dat gevaar ontkomen. Wij stonden voor eene steile en lange helling. De resident koos de wijste partij en ging te voet naar beneden, gesteund door twee inlanders, die met hunne buigzame teenen als in de klei grijpen en daardoor zeer vast staan. Wij anderen zouden de steilte te paard afdalen, ik voorop. Maar reeds terstond gleed mijn paard uit en weer uit, hij deed een paar sprongen voorwaarts en stond op het punt om in galop naar beneden te gaan, toen ik gelukkig door uit al mijne macht aan de teugels te trekken het dier dwars op den steilen weg tot staan kreeg. Fluks grepen toen een paar handige Javanen den toom en verlosten mij zoo uit een toestand, waarin ik volstrekt niet op mijn gemak was. Ik moet eerlijk bekennen dat ik van schrik beefde.
‘Zie, dat is een ander gezicht dan onze pandok te Ngembal,’ riepen wij onwillekeurig uit, toen wij vlak vóór ons op eene hoogte de pasangrahan (inlandsch logement voor reizende ambtenaren) van Nongko-djadjar aanschouwden.
Het is een ruim gebouw, van hout opgetrokken, met zes kamers en van goede meubelen voorzien. Het ligt op een open terrein, dat u naar bijna alle zijden een vrij uitzicht geeft over bosschen en bergen. Eene allerliefste plek in eene schoone bergstreek, waarop geen enkel uur van den dag de warmte hinderlijk is. Wij kwamen er om half twaalf aan en terwijl wij in de voorgalerij eene kleine verversching gebruikten, wachtende op de koelies, die met onze bagage nog onder weg waren, roemden wij als om strijd de heerlijke, koude berglucht, die elk windje ons tegemoet voerde. Konden wij Hollanders op Java overal in zulk een klimaat wonen!
Wij troffen het prachtig met het weer, den ganschen namiddag en avond droogte en een heldere lucht. Eene ferme wandeling
| |
| |
vermeerderde nog zoo mogelijk onze opgewektheid. Even voordat wij 's avonds zouden gaan eten ontving een onzer, een weinig bezorgd over ongesteldheid ten zijnent, een brief met gansch bevredigende berichten. Dus was er, toen wij aan tafel gingen, geen spoor van een rimpel op eenig voorhoofd te zien we lieten ons de weltoebereide spijzen in de koelte heerlijk smaken, het glas wijn had hier het dubbele van zijne gewone aantrekkelijkheid, en terwijl het inlandsche orkest er vroolijk op los sloeg, stieten wij lachend de glazen tegen elkander aan en dronken nostrorum sanitas.
Ik vergat daar te zeggen, dat de tonen van de gamelan het gezang begeleidden van de Javaansche danseressen (ronggengs), wier doordringende stemmen ons, toen we van binnen naar voren gingen, luide tegemoet galmden. Onder het genot van een cigaar, zaten wij een poosje den dans te aanschouwen.
‘Vindt gij dat nu mooi?’ vroeg ik een mijner reisgenooten, die naast mij zat. Of liever ik riep hem die vraag toe, te midden van het geraas, want ik moest mijne stem verheffen als een scheepskapitein bij harden wind.
‘Ja, zeker vind ik dat mooi,’ was het antwoord, ‘het heeft voor ons Westerlingen iets vreemds, het is eigenaardig Oostersch, maar ongetwijfeld is er schoonheid in te vinden.’
‘Misschien bewondert gij het gezang?’ vroeg ik schertsend.
‘Wel neen, wie zou dat gillen mooi noemen!’
‘Nu maar zonder gekheid! geef er dan eens rekenschap van. Als gij er iets moois in vindt, kunt gij het toch wel een weinig ontleden en het schoone er van aanwijzen.’
‘Natuurlijk kan ik dat. Luister maar eens. Ik bewonder de lenigheid van het lichaam, de gemakkelijkheid waarmede moeilijke bewegingen worden gemaakt, de bevalligheid van menige houding, de sierlijke vlugheid, de deftigheid en het statige, waarmede beurtelings de armen worden bewogen - ziedaar ongeveer wat mij in het tandakken boeit.’
‘Nu, ge moet het mij niet kwalijk nemen,’ hernam ik, ‘maar ik kan in zulk een oordeel niets anders zien dan afwijking van den goeden smaak. Trouwens al wat een punt van gevoel is, loopt hier in Indië groot gevaar van verbastering. Let nu eens op die bewegingen.....’
Maar ik moest even ophouden, want juist werd het tempo van den gamelanslag versneld, vlugger gleed de strijkstok over de zeurige inlandsche viool, het gebombom van den gang (metalen
| |
| |
bekken van zwaren klank) verdubbelde zich, en de danseressen liepen in een kring achter elkander, de hoofden in alle richtingen heen en weer wentelende, de armen zwaaiende als molenwieken, terwijl zij beurtelings ons de ooren deden tuiten door haar gillend gezang.
‘Het is mij onbegrijpelijk,’ sprak ik, toen het alarm een weinig bedaard was, ‘hoe iemand iets van dit alles schoon kan noemen. Ik spreek niet van de danseressen der sultans van Djokja en Solo, ik heb ze niet gezien, en kan ze dus niet beoordeelen. Maar het gewone tandakken, dat men in de Preanger Regentschappen, in Cheribon en hier in den Oosthoek ziet, heb ik niet kunnen bewonderen. Eene enkele bevallige beweging met de hand daargelaten, vind ik alles even leelijk.’
‘Weet gij hoe ik mij uw oordeel verklaar?’ vroeg de andere. ‘Gij hebt het misschien wel dikwijls gezien, maar zeker nog niet genoeg. Men moet zooals ik in het binnenland wonen en het ontelbare malen hebben bijgewoond, in één woord, het moet het zonderlinge en bevreemdende hebben verloren, wil men het eigenaardig schoone er van opmerken en waardeeren.’
‘Wel, dat ben ik in zekeren zin met u eens, maar ik vat het zoo op, dat het koren wordt op mijn molen. Men gewent aan alles. De leelijkste plek der wereld heeft, als gij er maar jaren lang woont, ten laatste eenige genegenheid bij u opgewekt. Voor de slechtste muziek, als gij maar niets anders hoort, gevoelt gij ten laatste eenige sympathie. Maar uw schoonheidsgevoel is intusschen op eene schrikbarende wijze achteruitgegaan. Zoo staat het ook, vrees ik, met uwe bewondering voor dit dansen.’
‘Bovendien,’ ging ik voort, ‘ik kan u bewijzen, meen ik, dat het leelijk is. Alle onnatuur is het tegenovergestelde van schoon. Welnu, elke beweging van die ronggengs is onnatuurlijk. Met half gebogen knieën houden zij het lichaam zoo ver achterover, dat men er bij het kijken pijn in den rug van krijgt. Uw nek doet u zeer, als gij ziet, hoe verschrikkelijk zij het hoofd doen tollen op de halswervels. Ze verdraaien de gewrichten van elleboog en pols zoo ver, dat bij de poging alleen om het na te doen, onze beenderen zouden kraken. En gij gevoelt kramp in uwe vingers, als gij die van de danseressen op de vreemdste manier ziet golven en beven. Schoon is het niet, het is alleen verwonderlijk om aan te zien, en het toppunt van geestdrift, waartoe zoo'n inlandsche danspartij een onpartijdig toeschou- | |
| |
wer kan brengen, is mijns inziens een ‘wel, wel, hoe is 't mogelijk!’
Mijn buurman schudde het hoofd en bewoog, ten teeken van welgevallen in het gerei, den voet op de maat der dansmuziek. Met dit protest sloot hij onze woordenwisseling.
Intusschen was een uit ons vijftal opgestaan en deed nu het voorstel om een partijtje te maken. Weldra zaten er drie aan de hombre-tafel, terwijl twee de uitnoodiging afsloegen. Ik was een van die twee.
Ik speel nooit, om de eenvoudige reden dat het kaartspel me niet boeit, maar verveelt. En ik ben er hartelijk blij om, dat ik er niet toe overgegaan ben. Want doet men het eenmaal mee, dan is men hier te lande zoo vaak in de gelegenheid en ook half genoodzaakt om partijtjes te maken, dat het iemand, die er niet van houdt, zeeziek zou maken. Bij anderen heeft het tot gevolg, dat ze veel meer dan goed is aan de kaarten gehecht raken. Een aantal Indische heeren, thans ijverige hombreurs, zouden dan ook in den omgang vrij wat aangenamer en onderhoudender menschen zijn, indien zij een goed deel van hunne speelavondjes aan lektuur wijdden, en tevens - zouden dan hunne respectieve echtgenooten wat minder lange, stille avonduren in eenzaamheid doorbrengen.
Terwijl nu het drietal zijn partijtje maakte, hadden wij tweeën ruime gelegenheid beurtelings tot gesprekken en tot zwijgend philosopheeren. Het laatste had bij mij onwillekeurig het straks besprokene, den inlandschen dans, tot onderwerp.
Een wonderlijk verschijnsel toch, zoo dacht ik, in het Javaansche volksleven, die ronggengs. Overal staat bij den inlander de vrouw op den achtergrond. De vrouwen der inlandsche hoofden zijn dagelijks onzichtbaar. In den regel komen zij alleen dan te voorschijn als men er met dames bezoeken aflegt. Moet er feest worden gevierd, zoo zullen zij dagen lang in de weer zijn om alles gereed te maken, maar op den feestdag zelven vertoonen zij zich nauwelijks. Aan den dans nemen alle hoofden van den hoogsten tot den laagsten deel, maar hunne vrouwen zijn er ten eenenmale van uitgesloten. En ziet! als eene onbegrijpelijke uitzondering zijn de ronggengs het middelpunt en de ziel van elke feestelijkheid. In de pendoppo's der aanzienlijken verheffen zij even onbeschroomd hare stemmen als in het nederig feestloodsje van den dessaman. Op den passer (markt), op straten en pleinen doen zij hun gillend gezang
| |
| |
weergalmen en noodigen zonder eenige schuchterheid alle tandaklustigen ten dans.
Men zou meenen, dat voor den in het openbaar zoo kieschen en fijngevoelenden inlander zulks een gruwel moest wezen, te meer daar, zooals ieder weet, die danseressen gansch geen eerbare vrouwen zijn. Doch het tegendeel blijkt. Ouden en jongen scharen zich in grooten getale om elke tandakpartij. De aanzienlijkste inlander neemt uit de handen eener ronggeng de aangeboden slendang aan en stelt zich tegenover haar in het vereischte postuur, en menigmaal brengt hare vaardigheid het inlandsche publiek zoo in verrukking, dat zij luide wordt toegejuicht, en allen in koor sommige tonen van de gamelan medezingen.
Dit verschijnsel, zoo geheel en at strijdig met het volkskarakter, wordt zeker het best verklaard, wanneer men aanneemt - zooals naar ik meen doorgaans geschiedt - dat de gewijde danseressen, die in den Hindoetijd aan de Heidensche tempels verbonden waren, sinds de invoering van den Mohammedaanschen godsdienst, van de tempels op straat zijn gekomen.
Zeer zeker legt het geen gunstig getuigenis af omtrent de zedelijkheid in het algemeen, omtrent het huiselijk leven en de huwelijkstrouw van den inlander in het bijzonder, dat er geene feestvreugde kan zijn zonder deze priesteressen van Venus en Terpsichore. Doch de indruk dien men hiervan ontvangt, wordt nog veel treuriger wanneer men weet, dat het ongebonden leven dier vrouwen den inlander zelf in 't geheel niet tegen de borst is. Integendeel de ronggengs deelen in de toegenegenheid der bevolking, in zekeren zin zijn ze geacht. En talrijk zijn dan ook de voorbeelden, dat eene danseres, na gedurende eenige jaren dit losse leventje geleid te hebben, een goed huwelijk doet b.v. met een inlandschen dorpsburgemeester, en door hare dessagenooten, vrouwelijke zoowel als mannelijke, als een waardig lid der gemeente beschouwd wordt. Een volk welks gevoel van eerbaarheid en welvoegelijkheid door zulke zaken niet gekwetst wordt, staat zedelijk gewis niet hoog.
‘Hoe laat zou het zijn?’ vroeg ik aan mijn buurman, dien ik zag geeuwen.
‘Half twaalf’. zei hij op zijn horloge ziende.
‘Dus meer dan bedtijd voor menschen, die van middag niet geslapen hebben en morgen vóór de zon op willen zijn.’
Ik stond op, wenschte den anderen goeden nacht en begaf
| |
| |
mij te bed. Niet lang daarna hoorde ik ook mijne reisgenooten hunne kamers opzoeken. De muziek zweeg en weldra was alles in en om de pasangrahan in diepe rust. Buiten breidde zich de hemel onbewolkt en bezaaid met sterren over de zwijgende dalen en heuvelen uit. Geen windje woei er, geen tak of blad bewoog zich, door geen enkel geluid of ook maar geritsel werd de groote stilte gestoord. Het lichaam moet al vrij krank zijn of het zonnetje van binnen al zeer verdonkerd, wanneer niet de mensch, bij dezen diepen vrede eener schoone natuur, van vriendelijke en goede gedachten vervuld, langzaam uit het land der werkelijkheid in dat der droomen overgaat.
Er behoorde den volgenden morgen moed toe om naar Indische gewoonte een bad te nemen. Want het was zoo koel, dat ik reeds geneigd was om te pruttelen, toen men mij halfwarme koffie bracht, en met genot koesterde ik mij in de eerste zonnestralen. Maar ik nam een kloek besluit, stapte in de badkamer en stortte het kilkoude water ettelijke malen over het lichaam uit. De dappere daad bleef niet onbeloond, want een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen, van veerkracht en opgewektheid was er het gevolg van. Ik zou, dacht mij, uren ver kunnen loopen en de zwaarste vermoeienis gemakkelijk kunnen doorstaan.
Het was nu spoedig kleeden, inpakken, een stevig ontbijt nuttigen en opstijgen. Onze bestemming voor dezen dag was Tosari, het bekende etablissement ter verkwikking van gezonden en kranken. Het ligt iets minder dan 6000 voet boven de oppervlakte der zee; wij moesten dus op nieuw belangrijk stijgen. Doch het eerste gedeelte van den weg klom zoo aanhoudend en zoo steil, dat wij na anderhalf uur gereden en ongeveer een derde van den afstand afgelegd te hebben, moesten stilhouden, om onze vermoeide paarden een weinig te laten uitrusten.
Toen wij weder op weg gingen was het intusschen met den helderen, vroolijken morgen gedaan. Eerst passeerden ons dunne nevelen, die nog een weinig zonneschijn doorlieten. Maar de nevelen breidden zich weldra uit tot dikke vochtige wolken, die alle uitzicht beletten. Door eene zeer begrijpelijke ingenomenheid met het natuurschoon, dat ons van alle kanten omringde, ver- | |
| |
telde men ons wel, dat men van dìt punt een heerlijk vergezicht had over de strandvlakte, van dàt de machtigen Smeroe zich kon zien verheffen. Maar wat baatte het ons? Zelfs het witte paard van den Wedana van Tengger, die eenige passen vóór ons uitreed, was telkens onzichtbaar door den grijzen mist. Tot overmaat van ramp werd de mist een stofregen en maakte deze op zijne beurt plaats voor dikke droppelen, die weldra in milden overvloed op ons nedervielen.
Hu, wat was het natte pak koud in deze hooge bergstreek! Het gesprek, eerst vroolijk, kwijnde en verliep in de wisseling van klachten, dat het zoo jammer was, dat het zulke groote droppels waren en dat het maar niet ophield. Nu en dan sloegen we ook met de vlakke hand onszelven op de doorweekte knie of op den schouder als uiting van narigheid en beroep op het medegevoel der anderen. En voor het oogenblik gaf dat wezenlijk eenige verlichting.
Gelukkig! daar in de hoogte doemde eindelijk uit den nevel het logement op. In vluggen draf ging het naar boven; in een ommezien waren wij van onze paarden gesprongen en onder dak.
‘Hadden we nu ons goed maar!’ luidde het uit één mond, want het was nog onder weg en wij hadden behoefte aan droge kleeren. De logementhouder kwam ons wel met eenige kleedingstukken voorkomend te gemoet, maar wat hielp het? Voor vijf natte menschen is zooveel noodig.
Een oogenblik geduld, en wij zouden ondervinden dat wij hier op uitstekende wijze konden geholpen worden. Wij traden de gezellige eetkamer van het logement binnen. Daar was reeds een bediende bezig met de kachel aan te leggen, en weldra snorde en knapte het vuur er in, eene verkwikkende warmte verspreidende. Wij stonden er om heen, strekten er onze armen over uit, droogden en warmden ons en waren één en al opgetogenheid.
O vriendelijke gewaarwording! Want behalve die weldadige kachelwarmte - het was ons als waren wij plotseling in Holland verplaatst. Hoe lang was het geleden, sinds wij het gezellig geluid van een vlammend haardvuur hadden vernomen! Daarbuiten joegen de grijze nevelen voorbij de vensterruiten, alle deuren waren dicht, de stilte van eene gesloten gezelschapskamer omringde ons op nieuw en was voelbaar te midden van het gesprek.
| |
| |
‘Kunt gij u verbeelden in Indië te zijn?’ riep de een uit.
‘Onbegrijpelijk!’ lachte de ander, ‘op 't midden van den dag bibberend het hoekje van den haard te zoeken!’
‘En alles werkt hier ook mede,’ sprak opgetogen de derde, ‘om de gedachte wakker te maken aan eene vaderlandsche woonkamer. De kachel, de piano, de klok aan den wand, die gezellige kanapés, die huiselijke boekenrekjes en niet het minst dat prachtig bouquet met zijne rozen, jasmijn, heliotropen en kamperfoelie!’
Wij lieten allen met welgevallen ons oog gaan over de verschillende voorwerpen, en herhaalden met wellust: ‘alles even gezellig, alles even Hollandsch!’
Onze koelies hadden gelukkig even dapper door den regen geloopen, als wij dien rijdende getrotseerd hadden, en stelden ons in de gelegenheid nog vóór den eten droge kleeren aan te trekken.
‘Ik stel voor,’ zei er een, toen we ons aan tafel gezet hadden, ‘om een glas vaderlandsch bier te drinken.’
‘En ik,’ zei een tweede, ‘om straks na tafel op z'n hollandsch eene wandeling te gaan doen en het middagslaapje er aan te geven.’
Het eerste voorstel vond algemeen bijval, maar het tweede werd niet zoo grif aangenomen.
‘Dat zal immers niet gaan; de regen zal het verhinderen.’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘de regen heeft reeds opgehouden.’
Doch die regen was ook maar een doekje voor het bloeden. De zaak was, dat een dutje na den rit van dien morgen, te verleidelijk was.
Maar vrijheid, blijheid! Na gegeten te hebben, ging ik met een paar anderen op weg. Het weer was droog, de mist opgetrokken, doch de lucht bewolkt. Wij waren nu in staat om de tooneelen om ons heen te aanschouwen, die de nevel des morgens aan ons oog had onttrokken.
Het was alles bergland, wat we zagen. Geen enkel plekje was vlak, de eene heuvel verhief zich naast en boven den anderen. En zooals wij onze eetkamer een geheel ander vertrek vonden dan de gewone Indische achtergalerij of pendoppo, zoo droeg ook het landschap hier een karakter, gansch verschillend van dat der lagere streken.
De rijstvelden, de klapperboomen, de pisang, waringin, tamarinde, al wat tot de gewone stoffage behoort van meest alle bewoonde streken op Java, het is alles hier verdwenen. Den- | |
| |
nen en acacia's ontmoet men schier bij elken voetstap, maar vooral de dennen (tjemara) zijn hier in ongeloofelijke menigte. Waar het land niet bebouwd is, daar treft een, men zou soms zeggen geheel Europeesche plantengroei het oog. Boterbloempjes lachen uit het gras als oude bekenden u toe; kamperfoelie verraadt, waar gij haar niet ziet, hare aanwezigheid door haar frisschen geur; braamstruiken steken hare doornige loten tot over den weg uit en vragen of ge u den tijd nog herinnert, waarin gij als knaap de saprijke vruchtjes zocht en genoot; terwijl de bekende oost-indische kers hier en daar met tal van ranken langs de takken van laag geboomte opklautert en met hare oranjekleurige kelken reeds van verre u groet en uwe aandacht trekt.
Het is wel te zien, dat Tengger de groote groentetuin is van Oost-Java. Want allerwege is de helling der bergen bekleed met eene menigte akkers, waarop kool, uien, wortelen, sla, andijvie enz., worden verbouwd.
‘Toch prettig,’ zegt misschien eene of andere Hollandsche huisvrouw, - ‘toch prettig dat men in Indië al die Europeesche groenten zoo kan krijgen!’
En dat is het ook wel in zekeren zin, geachte Mevrouw! - maar toch zou ik die Indische groenten wel voor een half jaar willen afstaan, als ik slechts gedurende eenige dagen hare moederlandsche verwanten aan uwe tafel mocht genieten. Want het onderscheid is als tusschen valsch en echt, en gelijk men u hier te lande als roode kool voorzet gewone witte met een rood verfje er in en een scheutje azijn er door, zoo gelijkt elke groente bij ons een onbeholpen namaak van die ten uwent. De sla is zoo groen en hard, dat het u bij den eersten hap te moede is als het Nebukadnezar moet geweest zijn, toen ‘zijne woning was bij de beesten des velds en hij gras at als de ossen.’ De fijnste tong kan het onderscheid niet proeven tusschen gestoofde sla en dito andijvie. En alle kunstmiddelen der keuken kunnen niet beletten, dat de worteltjes u door hun smaak vooral aan den suikerpot doen denken; dat de versche doperwtjes hoorbaar over uw bord knikkeren en de snijboonen door hunne scherpe randjes uw gehemelte en keel pijnlijk aandoen.
Maar gelukkig was het gezicht op al die groente- en aardappelvelden er even heerlijk om. Als om het Europeesche van het tooneel te voltooien, ziet men hier de dorpen niet als overal elders weggedoken in het groen, maar geheel open liggen op
| |
| |
de berghellingen. Zij steken hunne atappen daken vrij omhoog en zijn in onderscheiding der gewone dessa's min of meer regelmatig gebouwd.
Ik stelde voor, om na het land nu ook zijne bewoners wat meer van nabij te bekijken. We traden daartoe de dessa Ledok binnen, die het dichtst bij Tosari ligt. De huizen zijn hier grooter dan gewoonlijk, en in plaats van bamboe, van stevige planken en vrij netjes gebouwd. Naast elk huis vindt gij een van alle kanten open afdakje, waaronder de Tenggerees zijn voorraad djagoeng (maïs) ophangt; eene omstandigheid die u doet geloof slaan aan den roep van strikte eerlijkheid, die van deze bergbewoners steeds uitgaat.
Zoodra wij de deur van eene dezer dorpswoningen openden en binnentraden namen een paar vrouwen de vlucht. Een drietal mannen, die om een vuurtje zaten in het midden van het vertrek, vroegen wij om het huis te zien, wat ons met de meeste bereidwilligheid werd toegestaan.
‘Waarom loopen die vrouwen voor ons weg?’
‘Takoet, toewan, maloe!’ (Ze zijn bang en beschaamd, mijnheer!)
Wanneer die lieden geen Maleisch maar Hollandsch gesproken en eene blanke in plaats van eene chocolakleur gehad hadden dan zouden wij ons zeer goed hebben kunnen verbeelden, dat wij in een achterhoek van Drenthe bij een keuterboer waren binnengeloopen. Het geheele vierkant van het huis vormde het eenige vertrek; op het midden van den vloer brandde het vuur, welks rook een uitweg moest vinden door de reten van het dak, en waarboven een ketting hing voor den waterketel. Behalve deze haard was er nog een laag gemetseld fornuis, waarop het eten werd gekookt. In den eenen hoek van het vertrek was een afgeschoten kamertje of keukentje, waarin potten, pannen, borden enz. werden geborgen. In een anderen hoek was een dergelijk hokje tot bewaring van rijst, groente, aardappelen en landbouwgereedschap, terwijl tegenover het keukentje houten bedsteden waren aangebracht, behoorlijk met deuren gesloten. De huizen zijn, wat samenstel en inrichting aangaat, paleizen vergeleken bij de hutten der Javanen. En van alles wat ik hoorde en zag kreeg ik volstrekt niet den indruk, dien Junghuhn mededeelt, als zouden de Tenggereezen zich onderscheiden door luiheid en domheid.
Den leek verlatende gingen wij naar de woning van den
| |
| |
priester, die tevens geneesheer is, doch vonden hem niet thuis. Eene kleine teleurstelling, want wij hadden gaarne het een en ander gevraagd omtrent den godsdienst en de godsdienstige gebruiken. De echte Tenggereezen toch zijn, zooals men weet, nog heidenen, belijders van het half Brahmaansche, half Buddhistische geloof, dat vroeger op Java schijnt geheerscht te hebben. De menschen zelven begrijpen van hun godsdienst weinig of niets en kunnen u ook hunne godsdienstige gewoonten niet verklaren. Over ettelijke tientallen van jaren zal dan ook wel dit restje van het vroegere heidendom zijn verdwenen in de massa der Mohammedanen. Immers is het reeds nu bij het sluiten van huwelijken min of meer gewoonte, dat men zich eerst laat trouwen door een naburigen priester van Mohammed en vervolgens door zijn eigen heidenschen dorpsgeestelijke.
In het logement terugkeerende, troffen wij op de stoep den doekoen (priester en dokter) aan, dien wij hadden willen bezoeken. Door de vriendelijkheid van den Wedana was hij geroepen om de weetgierigheid van ons reizigers te bevredigen. De man zag er eenvoudig genoeg uit. Hij had zich een baadje gemaakt van een moltondeken, dat zijn magere leden in de kou stellig goeddeed. Hij wist echter al even weinig op onze vragen te antwoorden als de rest. Hij zette wel een diepdenkend gezicht en had het voorkomen van behoedzaam en geheimzinnig te, spreken. Maar wat hij zei had niets om het lijf, het was maar een praatje. Misschien was ook deze priester van meening: Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört,
Es müsse sich dabei auch was zu denken geben.
Hij vertelde ons, dat hij een heilig kleed te huis bewaarde, het kleed van god Bromo (Brahma), een voorwerp van diepe vereering. Wij zeiden dat wij gaarne met hem zouden meegaan, om het te zien.
‘O tra boleh, toewan!’ (o, dat mag niet, mijnheer!)
‘En waarom mag dat niet?’
‘Barangkali nanti ada tjelaka besaar.’ (Misschien gebeurt er dan spoedig een groot ongeluk). En hij verzekerde ons, dat het alleen bij hooge gelegenheden mocht vertoond worden.
Wat hij ons wel mocht laten zien was een klein, dik plankje, van een halven voet lang, dat hij ons gaf. De oppervlakte was door insnijding afgedeeld in zeer kleine ruitjes; in de meeste ruitjes was een koperen stiftje gedreven of een klein cirkeltje
| |
| |
gekorven. Dit plankje was, zeide hij, de almanak van den Hindoetijd; men kon er zelfs op zien, wanneer de voornaamste gebeurtenissen van tempo doeloe (den ouden tijd) hadden plaats gehad. Omtrent het hoe? het hij ons in het duister. En toen ik hem vroeg, of hij dien almanak wilde verkoopen, schudde hij zeer ernstig het hoofd en liet den dierbaren schat weer in zijn zak glijden.
Men riep ons om achter te komen en uit de veranda aldaar het heerlijk vergezicht, bestraald door de ondergaande zon, te genieten. Wij groetten dus den priester van Ledok, bedankten den Wedana voor zijne oplettendheid en staarden geruimen tijd op het heerlijk panorama, dat zich voor ons uitbreidde en dat ons vergunde de schepen op de ree van Pasoeroean en den wal van Madura te zien. Want de lucht was helder geworden en nam bij het afscheid van de zon de tooverachtigste kleuren en tinten aan. En de zon was niet, gelijk Heine haar in eene van zijne liederen beschrijft, als eene godheid die gloeiend van toorn, rood van verbolgenheid zich verwijdert. Zij was ook bij het heengaan de vriendelijkheid zelve, wolkjes vervende met het zachtste rozerood, de toppen van het Ardjoeno- en het Kawigebergte hullende in purperglans, en bij het wegsterven van het licht in het hart van den toeschouwer den indruk achterlatende als van een stillen vredegroet.
De avond zag ons gezellig bijeen in de eetkamer van het in alle opzichten uitmuntende logement, terwijl we uitwendig door de kachel, inwendig door een glas dampende punch werden verwarmd. Kou verdrijvend werkten ook onze gesprekken, die de opwekkende kracht van het bergklimaat schenen te ondergaan, en telkens in de levendigste debatten oversloegen. Het stond er wel naar, dat wij zeer laat naar bed zouden gaan, doch drie van ons, die den volgenden morgen weer vroeg op weg zouden, bewaarden de wijsheid en maakten, dat wij omstreeks middernacht onze kille kamers opzochten en zoo snel mogelijk ons onder bescherming stelden van heerlijke molton dekens.
De vierde dag was het glanspunt van onzen bergtocht. Ik had er reikhalzend naar uitgezien. Het was de dag, waarop
| |
| |
wij den roem en het wonder van het Tenggergebergte, de Zandzee en den Bromo zouden bezoeken.
Voor lezers, die met de eigenaardigheden van dit natuurtooneel onbekend zijn, teeken ik het volgende aan: Het Tenggergebergte loopt al rijzende op eene hoogte van ongeveer achtduizend voet uit in een vulkaan. De kraterbodem van dezen berg is van eene zoo groote afmeting, dat Junghuhn dien ‘wellicht den grootsten der wereld’ noemt. Hij is nagenoeg cirkelrond en heeft eene middellijn van twintig tot vijfentwintig duizend voet. De bodem bestaat uit grijs zand, waarom hij den naam van Zandzee draagt. De rand van den krater is gemiddeld duizend voet hoog. En uit het midden van de Zandzee verheft zich op nieuw een statig gebergte, dat eene hoogte van vijftienhonderd voet bereikt en waarvan een der toppen, de Bromo, wederom een nog werkzame vulkaan is,
Om half zes zetten wij ons bibberend te paard, en na een paar uur steeds stijgende te hebben gereden, stonden wij plotseling op den rand van den reusachtigen krater.
Wij zagen naar beneden, doch de zandvlakte had zich bedekt met eene lage reeks van lichte wolkjes, die de plek waar wij stonden en het gebergte in het midden geheel vrij lieten. Onze gids zeide, dat wij slechts geduld moesten hebben; de wolken zouden zich wel spoedig verwijderen. En waarlijk, nauwelijks had hij het gezegd of er kwam eene zachte beweging in de wolkenmassa. Vlak vóór ons ontstond er eene opening in, waardoor een klein gedeelte van het zandmeer in het volle licht te voorschijn kwam. Een van ons bemerkte daar een ruiter, die over de vlakte reed. Maar het duurde eenige sekonden alvorens ook wij anderen hem in het oog hadden. Als een schier onzichtbaar klein voorwerp bewogen man en paard zich voort over den grijzen bodem.
De voorspelling van den gids werd allengs ten volle bewaarheid. Als met plechtige kalmte streek het wolkenkleed over de vlakte, boog zich allengs meer om de bergen in het midden heen, en weldra lag daar de Zandzee door de morgenzon helder verlicht voor ons uitgestrekt.
En even langzaam verdween nu ook de sluier, die het oog van ons toeschouwers tot hiertoe bedekte. Want de eerste aanblik laat u koud, stelt althans uwe verwachting teleur. Gaan ook zelfs bij langer beschouwen de schoonheid en majesteit van dit natuurtooneel uwe bevatting, de spankracht van uw gevoel
| |
| |
te boven, in den beginne vooral moet eerst uw oog gedurende eenigen tijd de diepte peilen van den bodem, links en rechts dwalen over de vlakte, ettelijke keeren langs de wanden van den machtigen circus aan uw voet en de zijden van het middegebergte opklimmen en afdalen, - dan doemt langzamerhand de heerlijkheid van het geheel als uit de nevelen voor u op; gevoel en verbeelding ontplooien de vleugelen en voeren u allengs op tot innige, eerbiedige bewondering van dit wonderwerk der schepping.
Rechts van ons zien wij het Zandmeer met eenig schraal gras begroeid, links is de vlakte geheel dor en doodsch. Maar als een boeiend contrast is van den kraterwand geen plekje onbegroeid, overal boomen, struiken en groen. En tegenover ons verheft zich de Batoek, een berg van den schoonsten vorm, en van den voet waarmee hij in de Zandzee staat tot aan den top met een kleed van planten bedekt, dat honderd liefelijke kleurschakeeringen vertoont. In diepe stilte ligt gansch dit grootsche bouwwerk der natuur voor onze oogen. Geen enkel gerucht, zelfs niet het gefluit van een vogel of het gonzen van een insekt komt tot ons. De machtige indruk wordt door dit zwijgen niet weinig verhoogd.
Wat echter dit tooneel zoo ongewoon boeiend maakt, dat gij er de oogen niet afwenden kunt, is het evenredige der deelen en het begrensde van het geheel. De schoonste verhouding valt overal op te merken, met welbehagen volgt uw blik de fraaie lijnen, de zachte vormen, waarvan het verrukte oor de melodie schijnt op te vangen. En nergens, hoe trotsch het tooneel ook zij, verliest zich de blik in het oneindige. Een reuzenwal omsluit het Zandmeer, ware Titansschouderen verheft het middelgebergte in de lucht, en toch is het overal begrensd, vindt het oog telkens een rustpunt. In dit majestueuze heerscht allerwege de schoonste maat.
Van den noordelijken rand, waarop we stonden (door de inlanders de Moengal genoemd) daalden wij langs een steil pad en zigzag af en stonden weldra op de zandvlakte. Wij reden nu naar het oostelijk gedeelte van den bodem, ten einde den Bromo te bezoeken, die tot hiertoe voor ons onzichtbaar was.
Het was mij als een droom. Te paard een dal, eene zandwoestijn door, en die woestijn het binnenste, de bodem van een vulkaan! Waren het de berggeesten van den Tengger, die om mijn hoofd in allerlei hymnen de heerlijkheid hunner woon- | |
| |
stee vermeldden? Hoor! geheimzinnig hol klinken de hoefslagen van het paard, hier en daar kraakt het zand zelfs zoo klankvol, dat het den indruk maakt, alsof slechts een dunne korst den vermetelen mensch scheidt van den gapenden afgrond. Straks zal misschien het gewelf onder het gewicht van ons ruiters kunnen bezwijken, de thans zoo stille krater op nieuw loeiend en vlammend zich openen....
Maar der opgewekte verbeelding wordt geen tijd gelaten, deze schrikwekkende mogelijkheid verder te ontspinnen. Want onze weg heeft zich reeds naar het oosten omgebogen, en daar ligt naast de lachend groene Batoek, zwartgrijs van boven tot beneden de Bromo voor ons. Nergens een blaadje, een grasscheutje, dat dit tooneel van verwoesting verlevendigt. Het is alsof de gansche berg in brand heeft gestaan en slechts een zwarte puinhoop is overgebleven.
Vroeger, ten tijde van Junghuhn, lagen er aan den voet van den Bromo een aantal groote steenklompen, door den berg zelven uitgeworpen, maar die zijn thans weer geheel bedolven onder donkergrijs zand, dat later werd uitgebraakt. Het begin van de berghelling wordt nu gevormd door een woeste, naakte heuvelenrij. Voor het grootste gedeelte bestegen wij den Bromo te paard, doch de laatste honderd à twee honderd voet gaat het zoo steil omhoog, dat het schier onmogelijk zou zijn naar boven te klauteren. Gelukkig echter is hier een ruwe ladder tegen de helling aangebracht, die behoorlijk van eene leuning voorzien, ons weldra amechtig op den top deed aankomen.
De binnenwand van den krater is even woest en doodsch. Hij gaat steil naar beneden en de bodem is een oneffen vlak, waaruit hier en daar zwaveldamp opstijgt, terwijl uit ééne opening van ongeveer eene nederlandsche el wijdte, aanhoudend een rookkolom zich verheft. De rand, waarop wij stonden, was smal, de grond onder onze voeten was, gelijk overal, slechts los, bewegelijk zand. Voorzichtigheidshalve heeft men hier een stevig hek neergezet, waarover men veilig in den afgrond kan zien.
‘Ik was eens,’ vertelde een mijner reisgenooten - ‘ik was eens op den Dom te Utrecht. Ik keek omlaag en terwijl ik in de straten aan mijn voet nederzag, overviel mij plotseling de verschrikkelijke gedachte: nu moest eens mijn voet over een rollend voorwerp uitschieten en ik tusschen de pijlers van het
| |
| |
hekwerk door naar beneden storten. Dat denkbeeld greep mij zoo sterk aan, dat.....’
Maar wij lieten hem niet uitspreken, want ikzelf kreeg bij zijn verhaal een wonderlijk, onvast gevoel in de beenen, en onze derde man werd zoo duizelig, dat hij, om zich veilig te gevoelen, moest gaan zitten.
Het is begrijpelijk, als men het woeste uiterlijk van den berg aanschouwt zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde; als men de sporen zijner uitbarstingen aan den voet ziet liggen en in den krater de bewijzen opmerkt van de werking, die er nog in de ingewanden van dit gevaarte plaats grijpt, - het is dan begrijpelijk, dat de eenvoudige bergbewoners hem den naam van eene godheid hebben gegeven en dat zij jaarlijks biddende hem naderen en zijne gunst trachten te erlangen door in feestgewaad vruchten, spijzen en kleedingstukken als offers in den krater te werpen. Maar neen, niet Bromo (Brahma), niet naar den naam van den scheppenden god moest men hem hebben genoemd, maar naar Siwa, den verwoester, die waar het leven heerscht den ondergang, den dood aanbrengt. Hoevele malen reeds verspreidde hij door zijne brullende en vlammende uitbarsting schrik onder de bevolking! En wie weet, hoe kort zijne schijnbare rust zal wezen!
Ik ben van den Bromo gedaald, heb op nieuw de Zandzee doorgereden, den kraterwand weer beklommen en ben naar Tosari teruggekeerd. Maar het is mij nu te moede, alsof ik het in een sprookje heb gelezen, alsof het een visioen en geene werkelijkheid is geweest, alsof ik gelijk Mohammed in den slaap ontvoerd ben geworden aan de aarde en hoogere oorden bezocht heb...... En geen wonder! het is te veel, het overstelpt u. Terwijl gij al dat schoon u tracht eigen te maken, gevoelt gij u onmachtig om het te omvatten, beseft gij uwe kleinheid tegenover deze teekenen van des Scheppers heerlijkheid.
O Insulinde! ik heb mij nooit met sterke banden aan u gehecht gevoeld. Want al moet ik erkennen dat gij voor 's menschen stoffelijk zijn een paradijs gelijkt, ik heb groote grieven tegen u. Kunst, wetenschap, godsdienst, huiselijk leven, gezelligheid leiden binnen uwe landpalen een bedelaarsbestaan. Gij zijt het land van kleine grootheden, waar geestelijk nooddruftigen te gemakkelijk naam en invloed erlangen. Gij open - baart allerwege - gelijk de eenige schrijver dien Gij tijdelijk
| |
| |
bezit het u terecht heeft verweten - een schromelijk gebrek aan piëteit......
Maar als ik pas de schoonheden van uwe natuur heb aanschouwd; als ik terugkeer van eene bedevaart naar uwe goddelijke bergtooneelen, in hunne verhevenheid tempelen te boven gaande, in hun zwijgen roerender dan gebeden, dan is het mij alsof ik door deze grieven te gedenken ondankbaar jegens u ben, alsof ik u vergiffenis moet vragen voor mijne klachten!
Den volgenden dag reden we te paard en per as, binnen vier à vijf uren tijds van Tosari over Poespah naar Pasoeroean, - zuchtende de strandhitte te gemoet.
Pasoeroean, Mei 1875.
P. Heeringi.
|
|