De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
De regeling der landrente op Java.(Vervolg van Deel II, blz. 117).Er valt thans nog een oogenblik bij een gezichtspunt stil te staan, dat tot nu toe buiten beschouwing bleef, namelijk het verloop van werking, dat zich bij belastingen kan voordoen. De Heer W.C. Mees in zijne ‘opmerkingen omtrent gelijke verdeeling van belasting’, onlangs in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen medegedeeld, neemt, met het oog op dat verloop van werking, aan, dat eene belasting op zaken, die aanvankelijk onrechtvaardig was, op den duur recht van bestaan kan erlangen. Het kan zich voordoen, wanneer eene belasting in strijd met de rechtvaardigheid b.v. op den grond is gelegd, dat niettemin voor de rechthebbenden op dien grond niet het vooruitzicht bestaat, dat de belasting immer zal worden opgeheven. Wordt in die omstandigheden grond verkocht, dan zal natuurlijk niet de waarde, die het recht op den grond zonder bedoelden last vertegenwoordigt, den maatstaf van den koopprijs aangeven; doch van die waarde zal voor de berekening van den koopprijs de gekapitaliseerde belasting worden afgetrokken. Het nadeel, door het opleggen der belasting teweeggebracht, en wel op den voet van een blijvenden last, komt dus geheel op den verkooper neder; de kooper daarentegen is, zoo de belasting blijft bestaan, in geen ongunstiger toestand dan waarin hij zou geweest zijn, zoo de belasting niet ware opgelegd. Hieruit volgt dat, zoo niettemin volgens streng recht de kooper, daar hij in alle rechten van den verkooper is getreden, de aanspraak, die aan deze toekwam, om de belasting te zien opheffen, behoudt, feitelijk door die opheffing de schade, welke door het opleggen der belasting werd toegebracht, in geenen deele zou worden hersteld, slechts aan den kooper een onverwacht voordeel zou | |
[pagina 32]
| |
toevloeien. Dit laatste zou mede het geval zijn waar het eene belasting gold, die tijdelijk door de omstandigheden was gerechtvaardigd, - men denke b.v. aan eene belasting, die de geheele zuivere opbrengst van den grond verslond, omdat niet met minder in de behoeften der schatkist kan worden voorzien - doch die algemeen als blijvende aangemerkt is geworden. Moet met den heer Mees worden aangenomen, dat, indien het vaststaat dat sedert het opleggen van belastingen, als waarvan sprake is, alle daaraan onderworpen grond door koop in andere handen is overgegaan, in de billijkheid eene reden tot bestendiging daarvan zou mogen worden gezien, voor de belastingen, welke het aan Java's landrenteplichtigen bodem verbonden kapitaal treffen, zou dit toch, meenen wij, geene toepassing kunnen vinden. Immers op Java heeft vervreemding van grond over het algemeen nog betrekkelijk weinig plaats, en het blijkt, meenen wij, niet dat het immer anders is geweest. Men heeft o.i. geen recht om aan te nemen dat daar niet althans een deel van den grond nog in handen van de erfgenamen der oorspronkelijke ontginners is. Wij kwamen boven tot de slotsom dat, behalve de aanspraken op het aan den bodem verbonden kapitaal, tijdens het optreden van den Nederlandschen Souverein, ook aanspraken op grondrente moesten worden erkend, en wel ten behoeve van de bezitters van den landrenteplichtigen bodem in W.-Java. Kan het nu wellicht zijn dat door verloop der werking van latere belastingen, lasten op die grondrente thans recht van bestaan zouden hebben gekregen, welke op het vorenbedoelde tijdstip onrechtvaardig waren, of althans slechts tijdelijk, zoolang het benoodigde voor de schatkist niet op andere wijze te vinden was, als rechtvaardig waren te beschouwen? Men zou kunnen beweren dat hier het feit, dat niet blijken zou dat sinds het opleggen van de bedoelde belastingen alle grond in andere handen zoude zijn overgegaan, niet afdoende zou mogen worden geacht, omdat aanspraken op grondrente, die hun ontstaan ontleenen aan den invloed, welken het genot van en het vooruitzicht op grondrente op den oeconomischen toestand hebben gehad, gelijkerwijze door den invloed van later gemis van een en ander weder te niet zouden kunnen gaan. Wat daar echter van wezen moge, in allen gevalle zou men, meenen wij, niet tot eeu bevestigende beantwoording van bovenstaande vraag kunnen komen. Immers het is een feit, dat in W.-Java, behalve wellicht het | |
[pagina 33]
| |
deel van Cheribon, dat daartoe behoort, de grondlasten, voor zoover die niet in arbeid werden gevorderd, na het optreden van den Nederlandschen Souverein in een voor allen grond gelijk, zij het niet overal hetzelfde, deel der hoofdproducten van den landbouw hebben bestaan even als, althans in het grootste gedeelte van dat gebied, onder den inheemschen Souverein het geval was. In de Preanger Regentschappen werd tot de recente opheffing van het zoogenaamde Preanger stelsel door de regenten een tiende van het hoofdproduct, de rijst, geheven. In Bantam, waar de landrente voor rekening van de schatkist werd gevorderd, werd niet even als elders bij de bepaling van het cijfer daarvan jaarlijks een stelsel van loven en bieden gevolgd, doch werd reeds spoedig na de invoering van die belasting als regel aangenomen, om door weging van het product aan de schatkist het een vijfde van de onzuivere opbrengst aan eerste gewassen te verzekerenGa naar voetnoot1. En nu mag, meenen wij, worden aangenomen, dat in den oeconomischen toestand, die in W.-Java nog wordt aangetroffen, een heffing van een uniform deel der bruto opbrengst van den aan den inlandschen landbouw dienstbaren grond de grondrente niet zwaarder dan het overig maatschappelijk inkomen treft, - op de toelichting dezer stelling komen wij nader terug. - Wat de belastingen in arbeid betreft, dat deze een bijzonderen last op de grondrente zouden gelegd hebben sinds de donkere dagen van het cultuurstelsel, toen de draagkracht der belastingschuldigen algemeen de eenige grens van de eischen der schatkist was, volgt uit de gegevens, die wij daaromtrent hebben kunnen opsporen, niet. Blijkt alzoo niet, dat de grondrente, waarvan sprake is, onder den Nederlandschen Souverein, althans in het laatste vijf en twintigjarig tijdperk, aan bijzondere lasten onderworpen is geweest, dan kan er ook geene reden bestaan om, ten gevolge van verloop van werking van sinds zijn optreden geheven belastingen, wijziging te brengen in de slotsom, waartoe wij boven ten aanzien van die grondrente kwamen, na alleen de vraag te hebben behandeld, welke aanspraken tijdens het optreden van den Nederlandschen Souverein voor de bezitters van den grond bestonden, en welke sinds door hen verkregen zijn. | |
[pagina 34]
| |
Is de weg, die ons tot onze slotsom aangaande den rechtstoestand van den bodem volgens algemeene beginselen van recht en billijkheid voerde, lang en moeielijk geweest, daaruit volgt niet dat die slotsom boven het begrip van den inlander zou liggen. Dat de inlander een onderscheid maakt tusschen zijne verhouding tot den bodem en die tot andere zaken, welke hij in zijn bezit heeft, dat hij ten aanzien van den bodem het bewustzijn heeft van een tusschen hem en den Souverein gedeeld eigendomsrecht, is dikwerf betoogdGa naar voetnoot1. Mannen, die naar zijne begrippen daaromtrent een nader onderzoek instelden, bevonden, dat de inlander, zij het langs een korteren weg en zonder voorlichting van Mill en Ricardo, reeds tot eene onderscheiding tusschen de grondrente en het aan den bodem verbonden kapitaal als basis van zijne opvatting van den rechtstoestand van den bodem is gekomen. Een oud Indisch hoofdambtenaar legde onlangs op grond van eigen waarneming de volgende verklaring af: ‘De Javaan erkent den Souverein als eigenaar van den bodem in zijnen natuurlijken, ruwen toestand (woeste gronden), doch daarnaast gelijktijdig zijne eigene bevoegdheid om van dien grond voordeel te trekken zoolang de Souverein daarover niet heeft beschikt: - welke bevoegdheid door inachtneming van vormen tegenover het gemeentegezag en behoudens onderwerping aan daaruit voortvloeiende lasten wordt verkregen. Heeft de Javaan den grond in gebruik verkregen, dien ontgonnen, verbeterd (b.v. door applaneering, indijking, aan- of afvoer van water), | |
[pagina 35]
| |
beplant, dan beschouwt hij al die verbeteringen, door zijn arbeid, door zijn kapitaal verkregen, als zijn eigendom. Nu erkent de Javaan wel, dat de Souverein ten allen tijde bevoegd is om over den grond (den bodem) te beschikken, zonder eene onteigeningswet ten grondslag te behoeven; doch het staat bij hem vast, dat alle verbetering en waardeverhooging aan hem ten volle behoort te worden vergoed, en dat hem onrecht wordt aangedaan, indien die vergoeding onvolledig is’Ga naar voetnoot1. Een controleur op Java schreef ons kortelings het volgende: ‘Omtrent de begrippen van den inlander betreffende de rechten op den grond, ben ik nu ook tot klaarheid gekomen. Hun beschouwing is in korte trekken de volgende: De Souverein is eigenaar van den grond. Het individu is eigenaar van hetgeen hij zelf het aanzijn schonk, van den sawahvorm, den vischvijvervorm, den tegalvorm, waarin hij het terrein bracht. Wanneer door verwaarloozing die vorm, dat werk van hem verloren gaat, dan heeft hij geen voorwerp meer, waarvan hij eigenaar kan zijn. De plek grond zelf, die hij vervormd of beplant had, is van den Souverein.’ Waarin verschilt die opvatting van onze slotsom voor O. en M.-Java, dat het aan den bodem verbonden kapitaal toekomt aan den bezitter, de grondrente aan den Staat? Moge het voor Java niet blijken dat die opvatting onder de inheemsche Souvereinen als rechtsregel heeft gegolden, - dat zij in een ander deel van onzen archipel zich daartoe heeft weten te verheffen, blijkt uit eene studie, die wij over den rechtstoestand van den bodem in het rijk van Palembang bezitten. ‘De woonerven, kleine tuinen en dergelijke gronden zijn in volgender voege aan de ingezetenen afgestaan: De Vorst is bij uitsluiting eigenaar van deze gronden en de bezitter derzelve is eigenaar van de “oesasah”, dat wil zeggen van de moeite of kosten, daaraan besteed, onuitgezonderd die, welke door verhooging of verbetering van den grond, het zetten van gebouwen, boomen, enz., zijn veroorzaakt, welke somwijlen groote sommen bedroegen... De bezitter cedeert zijn erf naar | |
[pagina 36]
| |
willekeur, noemt die cessie verkoopen, maar wordt beschouwd nimmer meer of iets anders te hebben verkocht of afgestaan dan het recht van eigendom op de oesasah’Ga naar voetnoot1.
Wij zijn thans aan het einde gekomen van ons onderzoek naar de aanspraken, die de staat op Java op zijne verhouding tot zaken kan bouwen. De beginselen, waarop de verdere eischen der schatkist, naar wij meenen, moeten berusten, zijn boven door ons aangewezen. Het oogenblik is thans daar, om de belasting, waaraan deze studie bepaaldelijk is gewijd, de landrente, te gaan bespreken, na te gaan welke rol zij in het bestaande samenstel van lasten te vervullen heeft. Welke eischen heeft de landrente in dat samenstel van lasten te stellen; zullen zij, die daaraan onderworpen worden, in verhouding tot de overige inlandsche belastingschuldigen niet zwaarder of lichter worden belast dan met het recht is overeen te brengen? Dit is natuurlijk de eerste vraag, dit zich hier voordoet. Om tot hare oplossing te komen, hebben wij in de eerste plaats na te gaan, welken druk thans de overige belastingen op de inlandsche belastingschuldigen leggen. Overzien wij daartoe de verdere inkomsten, welke de schatkist geniet. In een bijzondere categorie groepeeren zich dan die belastingen, welke de bezitters van den landrenteplichtigen bodem en de overige belastingschuldigen gelijkelijk treffen, althans voor zoover zij ge- of verbruikers van sommige zaken zijn. Daartoe behooren de inkomende rechten; verder hetgeen de gemonopoliseerde verkoop van sommige waren (opium, zout) in de schatkist doet vloeien; het recht, dat op het slachten van vee is gesteld; en - enkele belastingen van mindere beteekenis laten wij onvermeld - de heerendiensten, voor zoover zij niet uitsluitend op den grond drukken. Bij de rol, die de zoogenaamde bedrijfsbelasting vervult, zullen wij een oogenblik moeten stilstaan. Welke de maatstaf is van die belasting, alle bedrijven buiten den landbouw, met enkele uitzonderingen hier en daar, treffende, | |
[pagina 37]
| |
zal men in de verordeningen, waarbij hare heffing is voorgeschreven, te vergeefs zoeken. Feitelijk is die maatstaf, zij het op zeer gebrekkige wijze, het inkomen, dat uit de belaste bedrijven wordt getrokken. Wat zullen de gevolgen van zoodanige belasting zijn? Stuart Mill stelt op het voetspoor van Mac Culloch, dat eene belasting, die van de inkomsten uit een of meer, doch niet alle bedrijven een gelijk aandeel heft, op den duur op de verbruikers van de producten dier bedrijven moet neêrkomen. Die stelling grondt zich hierop, dat de heerschappij van het eigenbelang in het oeconomisch verkeer meêbrengt, dat er een natuurlijk evenwicht moet bestaan tusschen de vergoeding, die kapitaal en arbeid bij verschillende takken van de voortbrenging kunnen vinden; daalt de vergoeding bij één tak beneden peil, dan zullen die beide factoren der voortbrenging zich naar andere bedrijven verplaatsen, zij het langzaam ten gevolge van de belemmeringen, die zoodanige verplaatsing in den weg staan, en nieuwe kapitalen en arbeidskrachten zullen naar die andere bedrijven vloeien totdat het evenwicht is hersteld. De belasting zal dus op den duur niet op hen, die de belaste bedrijven uitoefenen, uitsluitend blijven drukken, doch door eene verhoogde waarde van de producten dier bedrijven worden opgewogen. Nu heeft, wel is waar, de Engelsche staathuishoudkundige Cairnes onlangs aangetoond dat het natuurlijk evenwicht, waarvan hier sprake is, niet den geheelen maatschappelijken arbeid omvat. Er zijn omstandigheden, in de eerste plaats in natuurlijken aanleg en middelen tot ontwikkeling gelegen, welke tusschen verschillende deelen van het terrein van den maatschappelijken arbeid slagboomen opwerpen; dientengevolge zijn de producenten uit het oogpunt, waaruit wij hen hier beschouwen, in verschillende groepen verdeeld, en kan het evenwicht, waarvan sprake is, alleen geacht worden binnen elk van die groepen te bestaan. In den primitieven oeconomischen toestand, waarin Java's inheemsche bevolking nog verkeert, doen zich echter, meenen wij, die slagboomen nog niet voor. Alle arbeid is daar nog zoo eenvoudig, dat overgang van de eene soort tot de andere niet moeielijk is. Wat de heerschappij van den drijfveer van het eigenbelang betreft, zeker is die voor Java's inheemsche maatschappij niet volkomen, wat trouwens voor geen enkele maatschappij het geval is. Doch de tijden zijn voorbij, toen men gelooven kon dat niet ook voor Java's inheemsche | |
[pagina 38]
| |
bevolking de drijfveer van het eigenbelang bij de verdeeling van den maatschappelijken arbeid en het maatschappelijk inkomen een groote rol speelt. Die rol is, meenen wij, genoegzaam overwegend om de stelling van Mill uit een practisch oogpunt aannemelijk te maken. De bedrijfsbelasting plaatsen wij dus, moge zij ten gevolge van het ontbreken van een vasten maatstaf, onregelmatig werken, in dezelfde categorie als de boven opgesomde belastingen. Een tweede categorie van inkomsten voor de schatkist vormt de vergoeding, die voor sommige diensten van hen, welke van die diensten gebruik maken, geheven wordt (post, telegrafie). Men mag, meenen wij, aannemen, dat deze twee categoriën van eischen aan den eenen kant de aanspraken van den Staat op de grondrente van den landrenteplichtigen bodem in haar geheel laten, van den anderen kant wat de overige aanspraken van de schatkist betreft, de bezitters van dien bodem en de andere inlandsche belastingschuldigen op gelijken voet behandelen. Daarbij mag in het midden worden gelaten of nog voor andere diensten dan waarvoor eene vergoeding van de belanghebbenden geëischt wordt, zoodanige eisch zou moeten worden gesteld. Want dit zouden diensten zijn, die evenzeer aan de overige belastingschuldigen als aan de bezitters van den landrenteplichtigen bodem worden bewezen. Immers men neemt aan dat in het algemeen de Staat niet meer diensten aan hen, die hunne inkomsten uit den landbouw trekken, dan aan de overige leden der maatschappij bewijst; worden in bijzondere gevallen bijzondere diensten door een van beide klassen van belastingschuldigen genoten, die moeten hier, waar van de algemeene, blijvende grondslagen van het belastingstelsel sprake is, uit den aard der zaak buiten aanmerking blijven. In het midden mag verder worden gelaten, of de vergoeding, die thans voor sommige diensten gevorderd wordt, al of niet juist is berekend. Want daar aan de landrenteplichtigen en de niet-landrenteplichtigen dezelfde eischen worden gesteld, zouden de afwijkingen voor beiden gelijk zijn. In het midden mag eindelijk worden gelaten, of het deel van het door de schatkist benoodigde, dat naar den maatstaf der finantieele krachten moet worden omgeslagen, wellicht meer of minder zou moeten bedragen dan thans door de eerste der bovenvermelde categoriën van belastingen gevorderd wordt, als ook of het op andere wijze ge- | |
[pagina 39]
| |
vorderd zou moeten worden. Want daar in allen gevalle de bezitters van den landrenteplichtigen bodem en de overige belastingschuldigen op gelijken voet zouden moeten worden getroffen, en zulks ook door de belastingen, welke thans in de bedoelde categorie vallen, geschiedt, zou ook dit onze bewering niet in den weg staan, dat, voor zoover de persoonlijke verplichtingen tegenover de schatkist betreft, de fiscale eischen, die wij opsomden, het evenwicht tusschen beide klassen van belastingschuldigen bewaren. De eenige lasten, die buiten de door ons opgesomde bestaan, zijn de landrente, de heerendiensten voor zoover deze laatste op den grond rusten, de rechten van uitvoer, die van enkele producten van den inlandschen landbouw worden geheven, en verder de verplichtingen, die worden opgelegd ten behoeve van koffieen suikerkultuur, waar zij door de baten, die daartegenover staan, niet worden opgewogenGa naar voetnoot1. Landrente, bedoelde heerendiensten en de verplichtingen ten behoeve van de gouvernementscultures worden uitsluitend aan de bezitters van den landrenteplichtigen grond opgelegd en zullen wij daarom met den naam van grondlasten aanduiden. Op de bedoelde uitvoerrechten meenen wij diezelfde benaming te mogen toepassen, voor zoover deze niet op den buitenlandschen verbruiker neêrkomen, en dat is, zooals wij later zullen toelichten, niet voor een noemenswaardig deel het geval, moeten zij noodwendig de opbrengst van den landrenteplichtigen grond - zij het om bijzondere oorzaken, waarop wij nader terugkomen, niet noodwendig wat daarvan ten bate der grondbezitters zou komen - verminderen, en zijn zij dus als een indirecte grondlast te beschouwen. Niet alle opgesomde grondlasten hebben echter volgens de bestaande bepalingen als zoodanig recht van bestaan; de verplichtingen ten behoeve van suiker- en koffiecultuur zouden ophouden finantieele lasten te zijn, indien de feitelijke toestand met den rechtstoestand in overeenstemming werd gebracht. Wij hebben er boven reeds op gewezen dat, voor zoover de suikercultuur betreft, de bestaande wettelijke bepalingen een volledige vergoeding voor den grond en den arbeid, welke voor die cultuur worden gevorderd, voorschrijven. Nu is de vergoeding van den grond, zooals die in werkelijkheid | |
[pagina 40]
| |
plaats heeft, in overeenstemming met de belanghebbenden vastgesteld, en is men het er, meenen wij, algemeen over eens dat deze niet minder bedraagt dan de zuivere opbrengst, die de inlander bij eigen landbouw van zijn grond verkrijgt. Ten aanzien van den arbeid wordt echter beweerd, dat de schadeloosstelling, die toegekend is, althans op sommige plaatsen minder is dan zij naar den maatstaf der waarde, die de arbeid in het verkeer heeft, zou moeten bedragen. Is dit zoo, dan zal die vergoeding aangevuld moeten worden. Maar dan zal ook de suikercultuur ophouden een finantieelen last te vormen. Op den rechtstoestand der zoogenaamde koffieplantsoenen hebben wij mede vroeger reeds gewezen. Die rechtstoestand brengt mede dat geene andere dan de algemeene grondlasten aan die plantsoenen mogen worden opgelegd. Wordt daartegen niet gezondigd, dan kan natuurlijk ook de koffiecultuur, al heeft zij dan ook op bevel van den Staat plaats, geen finantieelen last vertegenwoordigen. De opbrengst van die cultuur aan de planters bedraagt dan niet minder dan de normale vergoeding van arbeid en kapitaal. In de categorie der lasten, waarvan hier sprake is, behooren dus, volgens de bestaande wettelijke bepalingen, alleen de landrente, de heerendiensten, voor zoover die op den grond rusten, en de uitvoerrechten te huis. Maken, zooals wij boven zagen, de overige eischen van den Staat de aanspraken op de grondrente van den landrenteplichtigen bodem niet geldig, zoo moet die taak geacht worden op de grondlasten te rusten. Brengen van den anderen kant die overige eischen niet mede dat van de bezitters van den landrenteplichtigen bodem nog iets zou te vorderen blijven om hen tegenover de aanspraken, die de Staat, afgescheiden van de grondrente, bezit, in denzelfden toestand als de overige belastingschuldigen te brengen, zoo mag de druk, dien de grondlasten aan de bezitters van den landrenteplichtigen bodem opleggen, niet zwaarder zijn dan de heffing der aan den Staat toekomende grondrente meêbrengt. Alleen kan het nog de vraag zijn of niet de grondlasten aan de bezitters van den landrenteplichtigen bodem ook een belasting op te leggen hebben, die deze op de gezamenlijke belastingschuldigen terug zouden kunnen werpen, die hen dus ten slotte niet zwaarder dan de overigen treffen zou. Dat zoodanige belasting bestaanbaar is, lijdt geen twijfel. | |
[pagina 41]
| |
Men mag, meenen wij, aannemen, dat in den oeconomischen toestand, waarin Java zich bevindt, eene heffing van een uniform deel der onzuivere opbrengst van den aan den inlandschen landbouw dienstbaren grond, uitzonderende het deel, dat voor exportartikelen wordt aangewend, op den duur die uitwerking zou hebben; alleen zij, die op hun grond exportartikelen zouden telen, zouden niet evenals de anderen worden getroffen; voor hen zou, om daartegen op te wegen, een andere belasting noodig kunnen worden geacht. Tot toelichting dezer stelling zullen wij een oogenblik bij de gevolgen van de heffing, waarvan sprake is, stilstaan. Van alle gronden, dus ook van die, welke onder de bebouwde in de minste gunstige omstandigheden verkeeren, en mitsdien geen grondrente afwerpen, een deel der onzuivere opbrengst vorderende, zal, voor zoover deze laatste betreft, bedoelde heffing noodwendig uit hetgeen in natura de vergoeding van kapitaal en arbeid vormde, moeten worden gevonden. Nu strekt zich het natuurlijk evenwicht, waarop wij reeds boven wezen, in de vergoeding, die kapitaal en arbeid bij verschillende takken der voortbrenging moeten vinden, ook tot den landbouw uit. Wel is waar, slechts een deel van het daaraan dienstbare kapitaal is voor verplaatsing vatbaar; ten aanzien van het deel, dat eenmaal aan den bodem verbonden is, is zulks in den regel niet mogelijk. En het gevolg daarvan zal zijn, dat het vaste kapitaal zich liever eene vermindering van zijne vergoeding zal getroosten, dan den bodem door roerend kapitaal en arbeid te zien verlaten, en daardoor buiten het verkeer te worden gebracht; zoodat aanvankelijk alleen voor zoover op die wijze het evenwicht voor roerend kapitaal en arbeid niet te bewaren is, eene verandering in de ruilwaarde der producten noodig zal zijn. Op den duur echter zal in een land, waarin behoefte aan ontginning zich voordoet, de onevenredige druk op het onroerend kapitaal niet kunnen blijven bestaan. Immers voor het kapitaal, dat bij ontginning geïmmobiliseerd moet worden, zal dezelfde vergoeding moeten te vinden zijn, die andere bedrijven het aanbieden. Mitsdien zal, om ontginning mogelijk te maken, voor alle arbeid en kapitaal, aan den landbouw dienstbaar, de verhouding der vergoeding tot die van dezelfde factoren bij andere bedrijven dezelfde moeten worden als zij zijn zou, zoo die belasting niet bestond. Zal dus de storing, die van de | |
[pagina 42]
| |
niet verplaatsbaarheid van het aan den bodem verbonden kapitaal het gevolg kan zijn, waar voortdurende behoefte aan ontginning bestaat, niet dan tijdelijk wezen, voor Java's landrentigen grond zal zij zich slechts doen gevoelen, voor zoover algemeen het daaraan verbonden kapitaal meer bedraagt dan de waarde van de tijdelijke vrijstelling van lasten, die bij ontginning wordt toegestaan. Immers tot dat bedrag kan het bedoelde kapitaal evenmin onder de productiekosten meêtellen als b.v. met het kapitaal, door suikerfabrieken vertegenwoordigd, het geval zou zijn indien de Staat aan ieder, die suiker wil voortbrengen, kosteloos zoodanige fabrieken afstond. Het herstel van het evenwicht in de vergoeding van kapitaal en arbeid bij de verschillende takken der voortbrenging zal zich natuurlijk hierin oplossen, dat voor den inlander de vergoeding van die factoren, in landbouwproduct uitgedrukt, algemeen dalen zal. Stel, b.v., dat grond, die niet in bevoorrechten toestand verkeert, aan een zekere hoeveelheid kapitaal en arbeid 20 pikols rijst oplevert. Stel verder dat, zal er evenwicht bestaan, die hoeveelheid kapitaal en arbeid dezelfde vergoeding moet erlangen als bij een ander bedrijf, b.v. de hoeveelheid kapitaal en arbeid, noodig tot het maken van een ploeg. De 20 pikols rijst en de ploeg zullen dan, indien de toestand van evenwicht aanwezig is, dezelfde waarde bezitten. Komt nu eene belasting ⅕ van het rijstproduct eischen, zoodat voor dezelfde hoeveelheid kapitaal en arbeid, die vroeger, aan den landbouw dienstbaar gemaakt, 20 pikols verwierf, nu slechts 16 pikols te verkrijgen is, dan zal het evenwicht tusschen de vergoeding bij dat en het andere bedrijf, waarvan sprake was, eerst weder zijn hersteld, wanneer 16 pikols rijst in waarde met de ploeg gelijk zijn komen te staan, met andere woorden voor 16 pikols rijst eene ploeg te bekomen is. Zoowel voor het eene als voor het andere bedrijf zal dus, na herstel van het evenwicht, de vergoeding van arbeid en kapitaal, in rijst uitgedrukt, met ⅕ zijn verminderdGa naar voetnoot1. Zien wij thans wat voor de grondrente, voor zoover niet andere lasten die aan den Souverein doen toevloeien, de uitwer- | |
[pagina 43]
| |
king van de heffing van een uniform deel der onzuivere opbrengst van den grond moet zijn. Ricardo verkondigt dat zoodanige heffing - spreken wij kortheidshalve van een tiende - op den duur alleen de verbruikers der landbouw-producten treft; dus de grondrente niet meer dan de vergoeding van arbeid en kapitaal; beiden alleen in zooverre als zij in landbouwproducten worden verbruikt. Dit veronderstelt dat de tiende door den arbeid en het kapitaal, welke aan den landbouw dienstbaar zijn, in gelijke verhouding wordt gedragen; of wel dat op alle gronden arbeid en kapitaal in gelijke verhouding tot de productie meêwerken; verder dat ten gevolge van de tiende de toename der bevolking niet vermindert, geene verandering komt in de verhouding, waarin de verschillende landbouwproducten worden gevraagd, alsmede dat op de waarde daarvan buitenlandsche productie niet van invloed is. Gaan deze veronderstellingen op, dan zal, daar hetgeen niet bevoorrechte grond, die de vergoeding van arbeid en kapitaal beheerscht, aan die factoren opbrengt, in natura met 1/10 vermindert, op den duur op allen grond hunne vergoeding dezelfde vermindering ondergaan. Op de grondrente zal dientengevolge de tiende alleen voor haar deel in de onzuivere opbrengst drukken; met andere woorden de grondrente zal, evenals de vergoeding van arbeid en kapitaal, in natura met een tiende verminderen. Daarentegen zal echter, zooals wij boven zagen, de waarde van het landbouwproduct in verhouding tot de waarde der producten van de overige inheemsche bedrijven, voor zoover niet buitenlandsche productie deze waarde beheerscht, in diezelfde evenredigheid rijzen. Voor Java's landrenteplichtigen bodem, waar die niet aan de teelt van andere producten dan voor het inlandsch verbruik worden gevorderd, dienstbaar wordt gemaakt, zal voor zoover het eigenbelang daar de verdeeling van den maatschappelijken arbeid en het maatschappelijk inkomen beheerscht, Ricardo's stelling niet ver van de waarheid kunnen zijn, - en men mag, meenen wij, aannemen, dat de invloed van het eigenbelang op de verdeeling van den maatschappelijken arbeid en het maatschappelijk inkomen thans groot genoeg is om ook in het opzicht, waarvan hier sprake is, waar dwang geen storende invloed uitoefent, uit een practisch oogpunt als overwegend te | |
[pagina 44]
| |
gelden. - Op den bodem, waarvan sprake is, loopen de productiekosten zoowel aan arbeid als kapitaal weinig uiteen, en daar schier alle producten in noodzakelijke behoeften voorzien, kan een tiende op de verhouding van de vraag daarnaar niet veel invloed hebben. Hier mogen in den bestaanden oeconomischen toestand de veronderstellingen, waarop Ricardo's stelling berust, geacht worden op te gaan. Uit het vorenstaande volgt dat het niet zou aangaan de heffing van een uniform deel der onzuivere opbrengst van den grond in algemeenen zin als verwerpelijk voor te stellen. In een primitieven oeconomischen toestand, waarin zij mag geacht worden zich in eene verhooging van de waarde der landbouwproducten op te lossen, waarin verder de finantieele krachten nog weinig uiteenloopen, de verhouding daarvan tot de hoeveelheid landbouwproducten, die men verbruikt, nog weinig verschilt, daar kan het zijn dat zoodanige belasting den maatstaf der finantieele krachten het meest nabijkomt. Bestaat nog weinig verschil tusschen de gronden, die worden bebouwd, speelt de grondrente dus nog niet anders dan een onbeduidende rol, is de landbouw de hoofdbron van bestaan, wellicht de eenige, die door den fiscus in het oog kan worden gehouden, dan zal onvermijdelijk eene heffing van een universeel deel der onzuivere opbrengst van den landbouw, zoo niet de eenige, dan toch de voornaamste belasting moeten zijn. Zoodanige belasting, voornamelijk als tiende, ziet men dan ook overal in de eerste oeconomische phase der maatschappij een groote rol vervullen. Neemt de bevolking toe, breidt dientengevolge het bebouwde terrein zich uit, en brengt dit de noodzakelijkheid mede om tot mindere gronden de toevlucht te nemen, zoodat de grondrente zich vertoonen gaat, dan zal er in den regel voor den Staat aanleiding ontstaan om deze te treffen. Dit kan, zooals wij boven zagen, de belasting, die een uniform deel van de onzuivere opbrengst heft, niet doen. Gelijktijdig met eene belasting op de grondrente kan zij echter blijven voortbestaan op hetgeen deze van de opbrengst van den grond aan de bebouwers laat, en kan zelf met haar tot één geheel worden vereenigd. In hoeverre het voortbestaan van die belasting dan echter nog aanbeveling verdient, zal natuurlijk van omstandigheden afhangen. Stelt men voor Midden- en Oost-Java in hun tegenwoordigen oeconomischen toestand die vraag, dan moet in de eerste plaats | |
[pagina 45]
| |
in aanmerking komen dat de grondrente daar, zooals wij boven hebben trachten aan te toonen, een belangrijke rol speelt, de aanspraken van den Staat daarop, althans grootendeels, nog in haar geheel zijn, deze ongetwijfeld een aanzienlijke bron van inkomsten voor de schatkist kunnen vormen. Daarentegen leveren die deelen van den thans in gebruik zijnden bodem, waarvan de toestand het minst gunstig is, niet of luttel meer op dan voor het onderhoud der bebouwers wordt vereischt. Van die opbrengst nog een deel te heffen, zou niet anders dan drukkend kunnen zijn. Kan, waar de grondrente een rol gaat spelen, voor eene belasting op de onzuivere opbrengst van den grond naast eene heffing der grondrente plaats blijven, eerder nog zal er aanleiding bestaan om eerstbedoelde belasting in stand te houden, waar de Staat, zooals voor een groot deel van W.-Java's bodem geschiedde, zijn aanspraken op de bestaande grondrente prijs heeft gegeven. Wat daarvan voor W.-Java is, is eene vraag, waarop wij nader terugkomen.
Na deze beschouwing der grondlasten van het standpunt van het recht, zullen wij thans een oogenblik bij de oeconomische eischen, waaraan die lasten hebben te voldoen, stil moeten staan. Wij hebben er boven reeds op gewezen dat de grondlasten hiermede rekening hebben te houden, dat in het algemeen belang eene verhouding tusschen den bodem en den gebruiker daarvan wenschelijk is, welke aan deze een voldoende vergoeding verzekert voor al hetgeen hij ten nutte van den bodem verrichten kan. Volgens sommigen is, zooals wij zagen, alleen een onveranderlijke grondlast met die verhouding bestaanbaar. Zoodanige grondlast zou alle grondrente, welke de bodem op een gegeven oogenblik afwerpt, kunnen omvatten, zonder den gebruiker van den bodem de zekerheid voor het kapitaal, dat hij daaraan verbinden kan, te ontnemen. Immers het gevaar dat de grondrente door oorzaken, onafhankelijk van den gebruiker, van den grond verminderen zou, is zoo gering dat het buiten aanmerking kan blijven. Moeten echter de aanspraken van den Staat op toekomstigen aanwas der grondrente met het oog op de bezwaren, die aan hare schatting in den weg staan, volgens hen, die een onveranderlijken grondlast voorstaan, worden op- | |
[pagina 46]
| |
geofferd, anderen zijn, zooals wij zagen, van oordeel dat, zonder den prikkel tot het doelmatig gebruik van den bodem te ontnemen, eene periodieke herziening der grondlasten met het oog op dien aanwas, zou kunnen worden voorbehouden. Wat daarvan voor Europa wezen moge, veilig mag, meenen wij, worden aangenomen dat de verbeteringen, die Java's inheemsche landbouw met de kennis en de middelen, die hem ten dienste staan, aan den bodem kan aanbrengen, althans in de eerste toekomst niet van dien omvang zullen zijn, dat een ten allen tijde onveranderlijke grondlast noodig zou wezen om het vooruitzicht op een voldoende vergoeding daarvoor te openen. Hier wordt dus algeheele afstand van den toekomstigen aanwas der grondrente zeker niet gevorderd. Van een anderen kant echter zou de bevoegdheid van den Staat om des verkiezende na iedere oogst of ieder oogstjaar de grondlasten, waar hij in stijging der grondrente daartoe aanleiding meende te vinden, te verhoogen, ook voor Java's inheemschen landbouw een verlammenden invloed hebben. Een middenweg is in die omstandigheden zeker de beste. Voor eenige jaren moeten de grondlasten op een onveranderlijk cijfer worden gesteld. Voor hoe lang? Aan welke voorwaarden de toekomstige herziening der grondlasten te binden? Op deze vragen komen wij nader, de uitvoering besprekende, terug. Behalve de verzekering van het belang van den bebouwer bij het doelmatig gebruik van den grond is er nog een ander oeconomisch belang, dat bij de uitoefening door den Staat van zijne aanspraken op de grondrente in aanmerking moet komen. Het kan zijn dat, zoo de Staat alles vordert wat hem toekomt, aan den landbouwer ontnomen wordt, wat hij voor de verbetering van den bodem en de ontwikkeling van zijn landbouw noodig heeft. In dat geval kan het algemeen belang, bij den vooruitgang van den landbouw in hooge mate betrokken, meêbrengen dat door den Staat het hem toekomende geheel of ten deele prijs worde gegeven. Bij de beoordeeling van de vraag wat daarvan voor Java's landrenteplichtigen bodem is, zal natuurlijk ook moeten werden overwogen of er mogelijkheid bestaat om hetgeen zou worden opgeofferd, zoo de inkomsten der schatkist geen vermindering kunnen ondergaan, op een uit een oeconomisch oogpunt minder bezwarende wijze te erlangen. Verder zal in aanmerking moeten komen dat, worden de grondlasten voor eenige | |
[pagina 47]
| |
jaren gefixeerd, zulks reeds van zelf, zoo de grondrente in dat tijdperk toeneemt, - wat voor Java's landrenteplichtigen bodem mag verwacht worden, - een afstand van grondrente in zich sluit.
Meenen wij de grondlasten thans uit de verschillende oogpunten te hebben bezien, waaruit zij in abstracto bezien moeten worden, ons rest nog bij de toepassing van de uitkomsten, waartoe wij kwamen, stil te staan. Wij zullen ons daarbij tot algemeene beschouwingen moeten bepalen. Is overal op het gebied der belastingen verschil tusschen ideaal en werkelijkheid op grond van de bezwaren, die de practijk oplevert, onvermijdelijk, hoe groot de afstand tusschen beiden in een bepaalde maatschappij moet blijven, met welken graad van benadering men zich daar moet tevreden stellen, hangt van tal van omstandigheden af. Op al die omstandigheden voor Java te wijzen ligt buiten ons bereik.
In het laatste koloniale verslag wordt, zooals wij boven reeds aanstipten, medegedeeld, dat de Ind. regeering, er aan wanhopende om zelf tot een deugdelijke regeling der landrente te komen, een ambtenaar met eene zending naar het gouvernement van Bombay had belast, om het daar bestaande landrentestelsel, ‘dat naar gezegd wordt uitnemend werkt’, te bestudeeren. Vermeenende, dat de regeering hier den richtigen weg is ingeslagen, zullen wij in korte trekken trachten meê te deelen wat reeds uit de gepubliceerde officiëele stukken omtrent de regeling der grondlasten in Bombay bekend is. Onder die stukken komt voor een rapport van eene commissie, bestaande uit personen, die met den aanslag der grondlasten in verschillende deelen van Bombay belast waren geweest, van 10 April 1844, bekend in de taal van de Indische administratie onder den naam van ‘joint report’, waarin zij een plan, gegrond op de verkregen ondervinding, blootleggen, bestemd om voor toekomstige regelingen met de wijzigingen, die omstandigheden zouden meêbrengen, als norma te gelden. Aan dat plan heeft de Britsch-Indische regeering, na eene correspondentie, die enkele veranderingen ten gevolge had, haar zegel gehecht. Het daarin ontwikkelde stelsel is bij elke latere regeling der grond- | |
[pagina 48]
| |
lasten in het Residentschap Bombay toegepast en wordt ook thans nog gehuldigd. In vermeld rapport wordt het doel, dat men zich te stellen had, volgenderwijze omschreven: de grondlasten zoodanig te regelen dat zij aan de schatkist een billijke (adequate) inkomst doen toevloeien; de steeds toenemende ontwikkeling van de hulpbronnen, die de bodem aan den landbouw aanbiedt, bevorderen, en het behoud van de bestaande eigendommen en andere rechten verzekerenGa naar voetnoot1. In de toelichting van een latere wettelijke regeling van hetzelfde onderwerp door den Gouverneur van Bombay in Rade (‘Bombay Survey and Settlement’ act. I, 1865), in hoofdzaak strekkende om de vroegere regeling te bekrachtigen, heet het: het aangenomen beginsel voor een billijken grondlast is dat het gouvernement gerechtigd is op een zeker aandeel in het product van den grond, dat aan den bebouwer een ruime winst laat na betaling van kosten. Dit deel van het product, geconverteerd in een geldelijke opbrengst, vormt een billijken aanslagGa naar voetnoot2. De taak, die men zich voor de regeling der grondlasten voorschreef, splitst zich in de eerste plaats in; den aanslag van ieder district en bloc; de bepaling van de verhouding, waarin die aanslag over de verschillende deelen van den bodem zou worden omgeslagen. Wij zullen in de eerste plaats een oogenblik stil staan bij de wijze, waarop de uitvoering van dit laatste deel der taak geregeld is. Men begint met den bodem te verdeelen in zoogenaamde velden, waarvan eene opmeting plaats heeft. Perceelen, eene uitgestrektheid beslaande, die het werk van twee tot vier ossen vereischt, worden als één veld aangemerkt. Kleinere perceelen worden zoo veel mogelijk tot een veld van vorenbedoelde grootte vereenigd. De velden worden door aarden wallen afgebakend, voor zooveel noodig is om de grenzen daarvan te verzekeren. Daarop volgt de classsificatie, waarvan het doel aldus wordt omschreven: de bepaling van de relatieve waarde van de velden, waarin de grond is verdeeld (39). Die relatieve waarde wordt voor de velden van ieder dorp | |
[pagina 49]
| |
afzonderlijk bepaald. Zij wordt afhankelijk geacht van de samenstelling van den grond, den afstand van het dorp, voor zoover die van invloed is op de productiekosten, en den voorraad water voor irrigatie. De waardeering uit die verschillende oogpunten is gesplitst, omdat men aannam dat eene waardeering, die ze allen omvatten zou, meer bekwaamheid en, daar de controle moeielijker zou zijn, ook grooter eerlijkheid bij de schatters - ten deele inlanders - zou vorderen dan in hen verondersteld mag worden. Voor de waardeering van den grond naar zijne samenstelling, of, zooals het heet, zijne intrensieke eigenschappen, de rijstlanden uitgezonderd, is eene verdeeling in 9 klassen naar voorgeschreven typen aangenomen. Daarbij zijn sommige eigenschappen, die zich kunnen voordoen, buiten beschouwing gelaten, doch er is bepaald dat deze, met den naam van fouten te bestempelen, bij de schatting aanleiding kunnen geven om den grond één of twee klassen lager te plaatsen dan anders het geval zou moeten zijn. De schatter, in den regel een inlander, verdeelt het veld in zooveel deelen als noodig wordt geacht om tot een goede uitkomst te geraken, schat elk deel en berekent vervolgens het gemiddelde. Voor de rijstvelden zijn vorenstaande voorschriften niet toepasselijk; het verschil dat deze op verschillende plaatsen opleveren, achtte men te groot om algemeen geldende regelen toe te laten. Alleen is bepaald dat de classificatie van den grond moet plaats hebben volgens een systeem, in beginsel overeenkomende met dat, voor de overige gronden aangenomen, maar gewijzigd in de bijzonderheden met het oog op plaatselijke omstandigheden. Bepaaldelijk moet daarbij ook op de vochtigheid van den grond, uit de ligging daarvan voortvloeiende, worden gelet. De invloed, dien de gelegenheid tot irrigatie en de ligging op de relatieve waarde der gronden van een dorp hebben, wordt door den Europeschen ambtenaar, die met de leiding van den aanslag is belast (superintending officer) bepaald. Wat irrigatie door middel van dammen en uit reservoirs betreft, is voorgeschreven om te letten op de hoeveelheid water en den tijd, gedurende welken daarover kan worden beschikt; waar door middel van eene wel geïrrigeerd wordt, is het voornamelijk met de hoeveelheid water, welke de wel oplevert, dat rekening moet worden gehouden. Wij hebben hiermede in het kort de verschillende onderzoekingen aangeduid, dienende om de relatieve waarde van | |
[pagina 50]
| |
de velden, tot één dorp behoorende, te schatten, naar welke het bedrag, dat zij hebben op te brengen, wordt omgeslagen. Hoe wordt nu echter het op te brengen totaalcijfer bepaald? De eerste vraag, zegt het rapport, die te beslissen valt, is deze: voor welke uitgestrektheid één totaalcijfer bepaald zal worden en mitsdien één zelfde maatstaf bij den omslag gelden zal. Dit moet, zoo heet het, afhangen van de omstandigheden, waaraan een invloed op de grondlasten wordt toegekend. Als zoodanig worden alleen klimaat, ligging met opzicht tot markten en de trap van ontwikkeling van den landbouw aangenomen. Op den voorgrond staat dat om administratieve redenen de regeling der grondlasten voor ieder district afzonderlijk moet plaats hebben. Waar in een district met betrekking tot de drie boven opgenoemde omstandigheden geen verschil zich voordoet, groot genoeg om eene onderscheiding te eischen, heeft men zich tot één algemeenen maatstaf te bepalen. Dit zal echter - zoo wordt gezegd - zelden voorkomen. Gewoonlijk zijn er zulke aanmerkelijke verschillen, dat daarmeê rekening moet worden gehouden. Dan moeten de dorpen van een district in verschillende groepen worden gerangschikt. Niet naar een zoodanigen graad van juistheid moet daarbij echter worden gestreefd, dat voor één district meer dan drie of vier groepen zouden ontstaan. Eindelijk blijft dan nog het cijfer te bepalen, dat het geheele district op te brengen zal hebben. Daartoe moet de finantieele en oeconomische geschiedenis van het district en elk dorp in het bijzonder worden nagegaan. In de eerste plaats moet worden onderzocht de omvang der lasten, vroeger aan den grond opgelegd, voor zoovele jaren als waarvoor vertrouwbare gegevens te verkrijgen zijn, en verder zooveel mogelijk het verband tusschen dien omvang, de werkelijke opbrengst der grondlasten en den toestand van den landbouw worden opgespoord. Heeft men hierdoor en door verdere plaatselijke onderzoekingen, zoo heet het, de oorzaken, die op den toestand van het district van invloed zijn geweest, leeren kennen, en vergelijkt men verder de hulpmiddelen van het district met die van naburige districten, dan zal men tot een bevredigende slotsom kunnen komen omtrent het bedrag, waarop de grondlasten zullen moeten worden gesteld. Het is voor een tijdperk van dertig jaren dat, volgens de joint report, de grondlasten gefixeerd worden. | |
[pagina 51]
| |
Later is nog bepaald dat opcenten tot een zeker bedrag zullen kunnen worden geheven tot vorming van een locaal fonds om te voorzien in publieke werken van algemeen belang, onderwijs en maatregelen van gezondheid, doch alleen binnen de grenzen van het district. Wijders heeft het gouvernement zich voorbehouden om eene vergoeding voor water te vorderen, of een bestaande vergoeding te verhoogen, voor het geval gronden onder irrigatie worden gebracht, of de bestaande watervoorraad wordt vermeerderd door werken, tot stand gebracht, hersteld of verbeterd ten koste van den Staat. Ten aanzien van toekomstige herziening der grondlasten is als beginsel aangenomen, dat daarbij alleen gelet zal mogen worden op de waarde van den bodem met betrekking tot geaardheid en ligging, prijzen der producten en gelegenheid tot vervoer, doch verbeteringen, die gedurende den termijn, waarvoor de grondlasten zijn vastgesteld, door de eigenaars of bezitters van den grond zijn aangebracht, onbelast zullen blijven (Act. I, 1865, XXX). Het is hier de plaats niet om in eene beoordeeling van dit stelsel voor Bombay te treden; om het te toetsen aan de eischen, waaraan de grondlasten daar hebben te voldoen. Wij wenschen er alleen op te wijzen, dat met niet meer kennis van den oeconomischen toestand en de productieve krachten van den bodem, dan in Bombay bereikbaar werd geacht, op Java eene schatting der grondrente mogelijk zou zijn. De classificatie van den grond der dessa's naar zijne intrensieke eigenschappen op den boven omschreven voet, zou zich voor Java in eene schatting van een der elementen van de grondrente oplossen; immers tot die eigenschappen heeft daar, zooals wij boven door bevoegde beoordeelaars hoorden verklaren, de bezitter van den grond niet bijgedragen. Evenzoo de schatting van den invloed, dien de ligging op de relatieve waarde van de gronden van een dorp heeft. Wat de gelegenheid tot irrigatie betreft, blijkt niet dat is onderscheiden tusschen hetgeen aan den arbeid der bezitters verschuldigd en daarvan onafhankelijk is. Om de grondrente te bepalen, zou die onderscheiding gemaakt moeten worden. Achtte men echter voor Bombay zoodanige onderscheiding doenlijk voor hetgeen in het vervolg door de bezitters ten behoeve van den bodem zal worden gedaan, dan geldt dit a fortiori voor de weinige en | |
[pagina 52]
| |
eenvoudige werken, die, zooals wij boven zagen, het door de bezitters aan den bodem verbonden kapitaal thans op Java vertegenwoordigenGa naar voetnoot1. Ook de groepeering der dorpen van een district met het oog op klimaat, ligging met betrekking tot markten en den trap van ontwikkeling van den landbouw, is niet anders dan eene schatting van elementen der grondrente. Het is in de omstandigheid dat met eene kennis van de productieve krachten van den bodem en van den oeconomischen toestand, zooals in Bombay bereikbaar werd geacht, op Java eene schatting van de verschillende elementen der grondrente zou kunnen plaats hebben, dat, meenen wij, het groote belang van de studie van Bombay's regeling voor ons gelegen is. 't Is waar, den weg volgende, door die regeling ingeslagen, komt men niet tot de kennis van de waarde, die aan de grondrente in het verkeer - bij de schatting namelijk van de waarde van den bodem in zijn bestaanden toestand, waarvan de grondrente een der bestanddeelen is - wordt toegekend; doch wij gelooven dat het bij de bepaling der grondlasten op Java even als in Britsch-Indië om een meer objectieven maatstaf moet te doen zijn. Wij wezen er op in het vorig deel van dit opstel, toen wij het leerstuk der grondrente in het algemeen bespraken, dat alleen binnen zekeren, nu eens ruimeren, dan eens minder ruimen kring geldt, dat het deel van den bebouwden bodem, hetwelk de minst gunstige omstandigheden oplevert, de vergoeding van kapitaal en arbeid bij den landbouw en mitsdien ook de grondrente, zooals die door de vrije werking der maatschappelijke krachten bepaald wordt, beheerscht. Op Java ziet men deelen van den bodem, zeer verschillende omstandigheden opleverende, bedoelde functie vervullen. En geen wonder, wanneer men let op het feit, dat de bevolking over Java's bodem zoodanig is verdeeld, dat men betrekkelijk schralen grond hier en daar sterk bevolkt ziet, terwijl in andere streken vruchtbare gronden niet of niet dan | |
[pagina 53]
| |
gedeeltelijk zijn ontgonnen. Ware grond, waarvoor b.v. in Blitar (Kediri) schier geene huur te bedingen is, omdat nog even goede grond met weinig moeite kan ontgonnen worden, in het zwaar bevolkte Bagelen gelegen, waar een ontginner zich met veel minderen grond zou moeten tevreden stellen, zoo zou er ongetwijfeld een aanzienlijke waarde aan worden gehecht. Nu mag, meenen wij, worden aangenomen, dat, indien de Staat, bij de bepaling der op zijne aanspraken op grondrente gebaseerde grondlasten, een meer objectieven maatstaf dan de waarde, die aan den grond in het verkeer wordt toegekend, toepast, het, mits men zich daaraan ook tegenover verder te ontginnen grond houde, niet lang zal duren of de waarde van arbeid en kapitaal, niet alleen bij eigen landbouw, maar ook bij aanwending op andere wijze, zal er zich naar schikken, al zou dit in den zooveel meer ingewikkelden oeconomischen toestand, waarin Europa verkeert, waar bovendien ontginning betrekkelijk zeldzaam is, niet dan uiterst langzaam geschieden. Een grondlast, die de tegenwoordige waarde van den grond in het verkeer te boven gaat, zou b.v. in Blitar kunnen worden opgelegd, zonder een uitsluitenden druk op het aan den bodem verbonden kapitaal te leggen. Dat kapitaal zou spoedig weer de waarde kunnen gelden van allen arbeid, die aan den bodem is besteed om hem in zijn bestaanden toestand te brengen, verminderd met de waarde der vrijstelling van grondlasten, die bij ontginning wordt toegestaan. Is het in die omstandigheden niet rationeel om, waar het geldt de aanspraken van den Staat op de grondrente geldig te maken, zich niet onvoorwaardelijk te houden aan de waarde, die het maatschappelijk verkeer aan den grond toekent, maar naar een meer objectieven maatstaf te streven? Gelooven wij om de aangevoerde reden dat de studie van Bombay's regeling voor Java van groot belang is, navolging daarvan in alle opzichten zou zeker geene aanbeveling verdienen. Voor de bepaling van hetgeen elk district in het geheel op te brengen zal hebben, wordt, zooals wij boven zagen, volgens het Bombaysche stelsel, het cijfer gezocht, dat het directe belang van de schatkist en het algemeen belang bij de ontwikkeling van de hulpmiddelen, die de bodem aan den landbouw aanbiedt, het best vereenigt. Ook op Java komt het er, waar de Staat aanspraken op grondrente geldig heeft te maken, meenen wij, op aan om dat cijfer te kennen. Immers, waar het algemeen belang, bij de ontwikkeling van den landbouw in hooge mate | |
[pagina 54]
| |
betrokken, opoffering van grondrente eischt, is die opoffering plicht. Wij gelooven echter niet dat men voor Java tot de gewenschte kennis zou kunnen komen door, den voor Bombay ingeslagen weg volgende, daar voor elke streek het verband op te sporen tusschen vroegere cijfers van aanslag, de werkelijke opbrengst, en den toestand van den landbouw. In de eerste plaats toch hangt het totaalcijfer der grondlasten, die eene streek dragen kan, zonder dat de oeconomische vooruitgang er door wordt belemmerd, af van de wijze, waarop de lasten worden verdeeld. Al zijn dus genoegzame historische gegevens op te sporen om den invloed, dien de vroegere totaalcijfers der grondlasten op den landbouw eener streek hebben uitgeoefend, te leeren kennen, dit zou niet voldoende zijn. Was de verdeeling vroeger anders dan zij nu worden zou, dan zou ook de conclusie falen, die men uit den vroegeren toestand zou trekken. Daarbij komt dat de gedwongen cultures, waarin de grondlasten zich vroeger feitelijk oplosten voor een grooter deel dan nu nog het geval is, groote wijziging in den oeconomischen toestand meêbrengen. Ook hierin ligt een reden waarom uit hetgeen vroeger opgebracht werd, niet kan worden geconcludeerd tot hetgeen opgebracht kan worden, nu die cultures òf opgeheven, òf in groote mate gewijzigd zijn. Gelooven wij niet dat langs den weg, die voor Bombay werd gevolgd, uit de studie van het verledene het cijfer te vinden is, dat thans aan grondlasten gevorderd zou moeten worden, er valt echter, meenen wij, niet aan te twijfelen, of met het verledene moet rekening worden gehouden. Wij wezen er op in het vorig gedeelte van dit opstel bij de uiteenzetting der beginselen, waarvan, naar wij meenen, moet worden uitgegaan, dat hij, aan wien het genot van en het vooruitzicht op grondrente is gelaten, niet in een slechteren toestand mag gebracht worden dan waarin hij zou geweest zijn zoo de Staat zijn aanspraken op grondrente steeds hadde gehandhaafd. In onze historische schets meenden wij te mogen beweren dat in de laatste jaren de druk der grondlasten voor verschillende deelen van den bodem verschillend is geweest, niet overal de geheele grondrente is gevorderd. De gevolgen, die dit voor den oeconomischen toestand gehad heeft, moeten dus worden nagegaan, alvorens de omvang der lasten kan worden bepaald, die de Staat op aanspraken op grondrente kan bouwen. | |
[pagina 55]
| |
Een hooggeschat schrijver, de regeling der landrente voor Java besprekende, stelde in het licht hoe bij ongelijken druk der lasten eene tendentie bestaat om den oeconomischen toestand daaraan te adapteeren, en zoo de ongelijkheid weg te nemenGa naar voetnoot1. Dat die tendentie zich op Java heeft doen gelden, kan, meenen wij, niet worden tegengesproken. Te ver gaat echter, meenen wij, de daaruit getrokken conclusie, dat men bij de laatste landrenteregeling niet anders te doen zou hebben gehad dan de landrente op het gemiddelde bedrag der laatste jaren te fixeeren. Tot betoog van die stelling werd gewezen op het feit dat in de verhouding der landrentecijfers voor verschillende gewesten, zooals de officieele statistieken die meêdeelen, eene continuïteit valt op te merken, eene continuïteit, die verondersteld werd zich tot de onderdeelen van die gewesten uit te strekken. Ten gevolge van die continuïteit zouden de ongelijkheden in den druk der landrente, die aanvankelijk bestonden, thans zich weinig of niet meer doen gevoelen. Minder snelle toename der bevolking bij grooter druk der belasting, wellicht ook verhuizing, zouden het evenwicht hebben hersteld, en op de verdeeling van den grond zoodanigen invloed hebben uitgeoefend, dat de gemiddelde welvaart der individuen allengs tot eenzelfde peil zou zijn teruggebracht. De gelijkheid van gemiddelde welvaart der individuen, die hier wordt aangenomen, bestaat echter, meenen wij, in werkelijkheid niet. Al wordt op Java het groote verschil in vermogen, dat zich in meer gevorderde maatschappijen voordoet, niet aangetroffen, toch is in de eene streek de finantieele toestand aanmerkelijk gunstiger dan in de andere. Terwijl hier de groote massa ter nauwernood in hare behoeften kan voorzien, kan zij zich elders een zekere mate van weelde veroorloven. En geen wonder. Hoe toch zou de wet der adaptatie gelijkheid in het leven hebben kunnen roepen? In de eerste plaats zou ze gewerkt hebben door de toename der bevolking te temperen. Nu valt wel aan hetgeen Malthus de preventive check noemt, opzettelijke intooming der procreatie, bij Java's inheemsche bevolking niet te denken. Het zou dus moe- | |
[pagina 56]
| |
ten zijn de zoogenaamde repressive check, de dood ten gevolge van gebrek aan hetgeen voor onderhoud noodig is, die hier zijn invloed zou hebben doen gevoelen. Neemt men echter in aanmerking met welke snelheid Java's bevolking in den laatsten tijd is toegenomen, dan kan die invloed, meenen wij, niet overwegend worden geacht. Als tweede middel, waardoor de wet der adaptatie zich zou hebben geopenbaard, noemt de schrijver verhuizing van de hoog naar de lichter belaste gronden. Dat zoodanige verhuizing inderdaad heeft plaats gehad, is niet twijfelachtig. De tendentie daartoe overschatte men echter niet. Het is bekend hoe gehecht de inlander is aan de plaats, waar hij is geboren en getogen, de omgeving, waarin hij gewoon is zich te bewegen; dat een gering inkomen dáár hem veelal liever is dan een ruimer bestaan, dat hij elders zou kunnen vinden. Het gebeurde na de uitbarsting van den Merapie kwam dit nog onlangs in het licht stellen. Op betrekkelijk korten afstand, op den weinig bevolkten Lawoe zouden zij, die hun have en goed onder de asch hadden zien verdwijnen, door de aldaar gevestigde Europeesche ondernemers met open armen zijn ontvangen, terwijl de Merapie met zijn dichte bevolking hun weinig hulpmiddelen bood. En toch, hoe weinigen waren er, die hunne streek wilden verlaten. Hoe krachtig echter de werking van de genoemde middelen van adaptatie ook ware geweest, toch zou gelijkheid van welvaart ten gevolge van continuïteit in de verhouding der landrentecijfers daardoor in de gegeven omstandigheden niet kunnen zijn tot stand gebracht. Immers de landrente was niet de eenige last, die op de landbouwers drukte, en op hun gemiddelde welvaart van invloed was. Cultuur en heerendiensten stonden daar naast, vervulden ook in dit opzicht een veelal belangrijke rol. Een schrijver, wien de uitkomsten der enquête naar den toestand van het grondbezit ten dienste stonden, is van oordeel, dat deze zelfs hoofdzakelijk de verdeeling van den grond hebben beheerscht. Moge nu al de relatieve druk der landrente tamelijk constant zijn gebleven, geheel anders was het met deze laatstgenoemde lasten gesteld. Op sommige plaatsen werden de verplichte cultures aanzienlijk ingekrompen of opgeheven; elders kwam de verhooging van de baten, die tegen haar eischen overstaan, aan den een meer dan aan den ander ten goede. En die wijzigingen in den druk der lasten hadden voor een groot deel in de laatste jaren plaats, zoodat ten aanzien daarvan de | |
[pagina 57]
| |
wet der adaptatie nog niet veel invloed kan hebben doen gelden. Er is nog een ander gezichtspunt, waarop hier bij de beoordeeling van de vraag, welken invloed aan de vroegere verdeeling der grondlasten op hun toekomstige verdeeling moet worden toegekend, gelet moet worden. Is het waar, dat, ten gevolge van de wet der adaptatie, waar de grondlasten het meest aan de bebouwers lieten, de grond in den regel in de kleinste perceelen versnipperd zal zijn, en dientengevolge bij gelijkmaking der grondlasten, het inkomen, dat de inlandsche grondbezitter van zijn grond kan verkrijgen, daar geringer dan elders zou worden, men vergete niet dat de inlander voor het productief maken zijner arbeidskrachten niet algemeen tot zijn stukje grond is beperkt. Meer en meer ontstaat daartoe in vele streken ook op andere wijze gelegenheid, al is het somtijds op eenigen afstand van zijne woning, wat voor hem geen onoverkomelijk bezwaar is. En, waar die gelegenheid niet te kort schiet, komt het er uit den aard der zaak, wil men allen voor hunne middelen van bestaan op gelijken voet zien, niet op aan, om hun, wat ook de uitgestrektheid zij van hunne hoeve en den arbeid, dien zij vereischt, evenveel opbrengst te laten, doch zal men dat doel veeleer bereiken door allen de gelegenheid te geven om per eenheid arbeid en kapitaal op hun grond dezelfde vergoeding te vinden. Gelooven wij, met het oog op dit een en ander, niet dat de werking van de wet der adaptatie tot een zoo conservatieve conclusie mag leiden, als waartegen wij onze bedenkingen in het midden brachten, er valt echter, zooals wij boven zeiden, niet aan te twijfelen, of met de gevolgen van die wet moet rekening worden gehouden. Brengt het door ons op den voorgrond gestelde beginsel dat hij, die het genot van en het vooruitzicht op grondrente gehad heeft, niet in een slechter toestand mag gebracht worden dan waarin hij zou geweest zijn zoo de Staat zijn recht op de grondrente steeds hadde gehandhaafd, dit meê, nog in andere opzichten kunnen de gevolgen, die de ongelijke verdeeling der lasten op den oeconomischen toestand heeft gehad, volgens dat beginsel, reden geven om af te wijken van hetgeen anders het beginsel der gelijkheid zou hebben gevorderd. Voor den zoogenaamden communalen grond, die steeds onvervreemd bleef, zal die reden inzonderheid hierin kunnen gelegen zijn, dat het grooter inkomen, aan de door de grondlasten | |
[pagina 58]
| |
bevoorrechte deelhebbers gelaten, een minder eenvoudige levenswijze heeft doen ontstaan en behoeften in het leven heeft geroepen, die anders onbekend zouden zijn. De middelen te ontnemen om in die behoeften te voorzien, zou zeker pijnlijk zijn in de gevolgen voor hen, tegenover wie dat geschieden zou. Bovendien ware het uit een maatschappelijk en politiek oogpunt zeker niet zonder bezwaar. Waar het zoogenaamde individueele grondbezit bestaat, kan bovendien de druk der grondlasten invloed hebben gehad op de schatting van de waarde van den grond bij vervreemding en boedelscheiding en daardoor op de verdeeling van het bestaande vermogen. Hoewel het individueel grondbezit over het algemeen in Midden- en Oost-Java nog een ondergeschikte rol vervult of althans vervulde vóór de recente conversies, die nog geen merkbaren invloed op den oeconomischen toestand kunnen gehad hebben, mag echter ook deze invloed der grondlasten niet buiten aanmerking blijven. Niet te ontkennen dus valt het, naar wij meenen, dat vroegere afwijkingen van het beginsel der gelijkheid bij het opleggen der grondlasten gevolgen voor den oeconomischen toestand zullen gehad hebben, waarmede rekening moet worden gehouden, al kan van een anderen kant niet worden aangenomen dat de bestaande grondlasten dientengevolge geen ongelijken druk meer zouden veroorzaken. Noch de tegenwoordige toestand, noch die, welke in het leven zou moeten worden geroepen, zoo men met het bestaande en zijn ontstaan geen rekening had te houden, kan thans aan de eischen der rechtvaardigheid voldoen. In hoeverre nu echter de tegenwoordige druk der lasten moet worden gewijzigd met het oog op het beginsel, dat de grondrente aan den Staat toekomt waar geene aanspraken daarop tegenover hem zijn verkregen en aan de schatkist moet toevloeien voor zoover niet het algemeen belang meêbrengt ze prijs te geven; in hoeverre van een anderen kant aanspraken, aan den oeconomischen toestand en zijne wording ontleend, de bestaande verdeeling der lasten wettigen, is eene vraag, die niet kan worden beantwoord zonder meerdere kennis van den oeconomischen toestand dan wij bezitten, die waarschijnlijk voor verschillende gewesten een verschillende oplossing zal vereischen. Een bepaalde formule te vinden, die de ambtenaren, met de uitvoering belast, overal en in alle omstandigheden slechts toe te passen zouden hebben, mag onmogelijk worden geacht. Veel | |
[pagina 59]
| |
zal ongetwijfeld aan het beleid en het oordeel van die ambtenaren moeten worden overgelaten, zooals ook in Bombay geschied is. Men zal er zich toe moeten bepalen om hen voor te lichten omtrent de rol, die de grondlasten te vervullen hebben, omtrent de beginselen, waarop deze moeten berusten, en niet verder dan tot het geven van algemeene voorschriften omtrent de uitvoering kunnen gaan. Het opdragen van de leiding aan één of enkele hoofden, in allen deele op de hoogte van de te volbrengen taak, kan een gewenschte eenheid in het werk helpen verzekeren. Wellicht zal het uitgangspunt in de praktijk moeten zijn om, waar de Staat aanspraken op grondrente geldig heeft te maken, voor verschillende kringen te bepalen hoeveel de grondbezitter bij aanwending van een zekere hoeveelheid arbeid en kapitaal na voldoening der grondlasten moet kunnen behouden. Daarbij zou dan op den oeconomischen toestand binnen elken kring in verband met het desideratum dat den grondbezichter de middelen tot verbetering van zijn landbouw worden gelaten, moeten worden gelet. Voor de verschillende deelen, waarin de bodem voor den aanslag der lasten wordt verdeeld, zou dan verder moeten worden geschat wat die boven het aangenomen cijfer aan den normalen inlandschen landbouw kunnen opbrengen tengevolge van omstandigheden, niet door de bezitters van den grond in het leven geroepen; of, indien hetgeen algemeen toegekend werd voldoende ware om, behalve voor de kosten van bewerking, voor alle aan den bodem verbonden kapitaal eene vergoeding te schenken, tengevolge van welke omstandigheden ook. Nam men de kringen niet te wijd, dan zou wel in den regel op die wijze, waar het grondbezit communaal is, met de bestaande aanspraken, uit vroeger genot van grondrente voortvloeiende, voldoende rekening worden gehouden. Daarom zou echter de mogelijkheid van onderscheiding ook binnen één zelfden kring, waar daartoe aanleiding bestaat, niet behoeven te worden uitgesloten. Wat gronden in individueel bezit betreft, zou op de waarde, welke die in het verkeer hebben, moeten worden gelet. Niet in alle omstandigheden zou dit eene vermeerdering van grondlasten voor deze gronden uitsluiten. Zoo heeft in streken, waar nog slechts een deel van den besten grond ontgonnen is, al zijn de grondlasten er luttel, de grond afgescheiden van het daaraan verbonden kapitaal, nog geen of bijna geen waarde. Zoo zal in eene streek, waarin algemeen de grondlasten worden verhoogd, zoodanige verhooging ook voor | |
[pagina 60]
| |
den grond, die in individueel bezit is, kunnen plaats hebben, zonder dat, tengevolge van den terugslag op de waarde van den arbeid, in de waarde van dien grond verandering kome. Uit den aard der zaak zal, evenmin als ergens elders is geschied, voor ieder perceel een nauwkeurige schatting kunnen plaats hebben. Men zal er zich ongetwijfeld toe moeten bepalen om den grond in eenige klassen te verdeelen, voor elke klasse een type te nemen, en hiervoor nauwkeurige waarnemingen te doen. Waarschijnlijk zal men daarbij kunnen gebruik maken van de althans in vele streken voorkomende classificatie van den bodem, die door den inlander zelven zonder bemoeiing van het nederlandsch bestuur plaats heeft gehad, in het algemeen van de verkrijgbare gegevens omtrent zijne schatting van den grond. Mag, zooals wij boven zeiden, die schatting niet als een absolute maatstaf voor het geheele landrenteplichtige gebied gelden omdat de waarde van den bodem in het verkeer, onafhankelijk van alle verschil in den toestand, dien hij aanbiedt, voor verschillende streken zoozeer uiteenloopt, zij zal voor de bepaling van de relatieve waarde van de verschillende deelen van den bodem binnen zekeren kring o.i. van groot nut kunnen zijn. In zooverre was het een gelukkig denkbeeld van de laatstelijk op Java ontworpen landrente-verordening - die echter, blijkens de missie naar Bombay door het opperbestuur ter zijde is gelegd - om van de te verkrijgen gegevens omtrent de huur, die de grond pleegt te doen, gebruik te maken, mits men natuurlijk alleen lette op de huur, die door inlanders onderling wordt bedongen. Wat de Europeaan, voor wien de grondrente veelal veel hooger is, voor het gebruik van den grond kan betalen, kan natuurlijk geen maatstaf zijn van hetgeen deze aan den inlander opbrengt. Verder behoort, waar de huurovereenkomst op dien voet wordt gesloten, dat de verhuurder de grondlasten draagt, om de aan den bodem toegekende waarde te vinden, het bedrag dier lasten bij de huur te worden opgetrokken. Wel is waar, het kan zijn dat men zóó niet komt tot het juiste cijfer van de waarde, die de grond onafhankelijk van den invloed van grondlasten hebben zou. Doch men komt zeer zeker dat cijfer veel naderbij dan indien men de grondlasten buiten rekening laat. Wie daaraan twijfelen mocht denke b.v. aan gronden aan de koffieteelt dienstbaar, waarvan de opbrengst het dubbele der kosten van bewerking bedraagt, doch die aan den planter geen of niet meer dan een luttel overschot boven de kosten | |
[pagina 61]
| |
van bewerking laten, daar het meerdere door de bestaande verhouding tot de schatkist, alle koffie voor een prijs van ƒ 14 eischende, verslonden wordt; in die omstandigheden kunnen natuurlijk zoodanige gronden geene of niet dan een geringe huurwaarde hebben. Andere gronden daarentegen, waarvan de zuivere opbrengst geringer is, doch die slechts betrekkelijk lichte grondlasten hebben te dragen, schenken aan den bewerker aanzienlijk meer dan de kosten van bewerking; daar zij niet dan tegen een equivalent voor dat meerdere in huur zullen worden afgestaan, zal hun huurwaarde die van de eerstbedoelde gronden allicht overtreffen. Hoe nuttige gegevens echter de voorkomende huurcontracten, in verband met de grondlasten beschouwd, voor de waarde, die aan den grond wordt toegekend, mogen opleveren, waar men tot die kennis wil komen, moet men zich, meenen wij, niet, evenals de conceptverordening, waarop wij het oog hebben, deed, tot die contracten bepalen. Waar de grond in individueel bezit is, komt verkoop er van voor, heeft uit den aard der zaak telkens bij boedelscheiding eene schatting plaats. Waarom niet ook daarop gelet? Wat de gemeentegronden betreft, kostbare gegevens omtrent de schatting daarvan door de inlanders levert de verdeeling van die gronden in verband met de verdeeling van de gemeentelasten op. In eene nota van den bekenden resident H.A. van de Poel, in 1851 geschreven, vindt men vermeld dat de verdeeling der gemeentegronden met het oog op de zuivere opbrengst pleegde te geschiedenGa naar voetnoot1. Mannen, die zich in latere dagen door onderzoek van den toestand hadden overtuigd, verzekerden ons dat zij dit bevestigd hadden gevonden en dat bij de schatting van de zuivere opbrengst op tal van bijzonderheden wordt gelet; schreef al de jongste landrenteregeling voor de repartitie van die belasting in de dessa de onzuivere opbrengst als maatstaf voor, zij heeft te weinig invloed gehad dan dat zij in den toestand, dien zij aantrof, merkbare storing zou kunnen gebracht hebben. Waarom dan niet ook de verdeeling der gemeentegronden in verband met de verdeeling der gemeentelasten in aanmerking te nemen? Te meer aanleiding bestaat er, meenen wij, om, behalve de huur, zooveel mogelijk andere gegevens op te sporen, omdat, mogen huurcontracten veelvuldiger in de inlandsche maatschappij voorkomen dan veelal wordt veronder- | |
[pagina 62]
| |
steld, die toch slechts voor een deel van den grond te vinden zullen zijn. Bovendien de mogelijkheid bestaat, dat op de voorwaarden van verhuur gebruiken, op verschillende plaatsen verschillende, niet zonder invloed zijn.
Wellicht zal men ons te gemoet voeren dat voor eene herziening der grondlasten op den boven besproken voet, een kennis van den oeconomischen toestand en van de productieve krachten van den bodem worden vereischt, die thans op verre na niet aanwezig is. En er op wijzende dat de regeering in dit opzicht niet verder gevorderd is, nadat zij sinds vele jaren haar werkkring zoover heeft uitgestrekt als op Java het geval was, waar zij schier den geheelen maatschappelijken arbeid, inzonderheid allen landbouw, heeft bestuurd en geregeld, zal men dan wellicht beweren dat een streven naar de vereischte kennis noodwendig onvruchtbaar zou blijven. Dat het met de kennis der regeering treurig gesteld is, kan zeker niet worden tegengesproken. De mislukte landrenteregeling, de schatten bij de laatste regeling der suikercontracten weggeworpen, ten gevolge van onbekendheid met de hulpmiddelen, die Java's bodem aan de suikerindustrie aanbiedt, zijn meer dan voldoende om het te betoogen. Waaraan moet echter die onkunde worden toegeschreven? Dreef de regeering sinds jaren de meest reusachtige landbouwonderneming, die wellicht immer heeft bestaan, stond alle landbouw op Java onder hare leiding, voor de vervulling van die taak werd geen behoefte aan mannen, met de landbouwwetenschap vertrouwd, gevoeld. Al bleek ook sinds lang overtuigend dat onder deskundige leiding het cultuurstelsel veel meer zou hebben kunnen opbrengen dan het geval is geweest en de verwoesting van een deel van Java's productieve krachten, dat er aan is opgeofferd, zou hebben kunnen worden voorkomen; al stond het verder sinds lang vast dat, hoe groote behoefte aan degelijke voorlichting voor den inlandschen landbouw ook moge bestaan, de bemoeiing van ambtenaren, leeken op landbouwgebied, haar dikwerf tot nadeel heeft gestrekt, dat was niet genoeg om de oogen der regeering te openen. Onder de vakken, waarvan de kennis van de toekomstige ambtenaren werd gevorderd, was er voor den landbouw geene plaats. Specialiteiten op landbouwgebied verbond de regeering slechts | |
[pagina 63]
| |
in zeldzame gevallen aan haren dienst. Beschikte zij over enkele mannen, die van den landbouw eene studie hadden gemaakt, dat was alleen aan een gelukkig toeval te danken. Konden bij gebreke van kennis van den landbouw de ambtenaren zelve de productieve krachten van den bodem niet beoordeelen, geen wonder dat ook de statistiek voor de kennis daarvan en van den oeconomischen toestand in het algemeen zoo weinig opleverde. Wel vordert op dat gebied de Staat zooveel van zijne ambtenaren, dat meer en meer de klacht algemeen is geworden, dat zij een groot deel van hun tijd aan de schrijftafel moeten doorbrengen, doch ook hier ontbrak maar al te veel alle opleiding en speciale kennis. Zal de statistiek met vrucht werkzaam zijn, dan moet bij de leiding daarvan oeconomische kennis in voldoende mate voorzitten, om een helder denkbeeld te geven van hetgeen te onderzoeken valt. Ook de studie der oeconomie werd echter tot nog kort geleden voor Indië's toekomstige ambtenaren onnoodig geacht. Is het dus waar, dat maar al te duidelijk blijkt hoeveel de regeering in kennis van den oeconomischen toestand en van de productieve krachten van den bodem te kort schiet, uit de omstandigheden waarop wij wezen, kan, meenen wij, tevens blijken, dat zij zulks aan zich zelve te wijten heeft. Wel is waar, een betere weg is in den laatsten tijd ingeslagen, doch de tekortkomingen van vele jaren zijn niet in eens aan te vullen. Veel blijft daartoe nog te doen over. Zal het inspanning kosten, om de ontbrekende kennis te erlangen, men overschatte die inspanning echter niet. Wat enkele mannen, met voldoende kennis toegerust, in een werkkring geplaatst, welke hun de gelegenheid geeft om die kennis vruchtbaar te maken, in dit opzicht kunnen verrichten, is door de geschriften van K.W. van Gorkom, langen tijd den verdienstelijken directeur der gouvernements-kina-onderneming, en den met een landbouwkundige commissie belasten ambtenaar J.J.L. van Hall, in het licht gesteld. Hoeveel monnikenwerk kan daarentegen niet worden gedaan, waar juiste begrippen omtrent hetgeen te doen valt, ontbreken! Men denke b.v. aan allen arbeid, besteed om tot de kennis der zoogenaamde gouvernements-suikerindustrie te geraken. Daaraan werd onder anderen een onderzoek gewijd, dat vier jaren duurde (1853-1857), waarvan eene monographie voor iedere fabriek werd verlangd, en dat volgens de verklaring van een minister van koloniën een wagenvracht schrifturen opleverde. Ieder jaar werden vervolgens uitvoerige statistieken, | |
[pagina 64]
| |
voor elke fabriek in tal van bijzonderheden tredende, in de koloniale verslagen opgenomen. En toch was - in een officieel stuk werd het verklaard - de suikerindustrie bij de laatste regeling der contracten voor de regeering nog een gesloten boek. Had men nu echter niet anders gedaan dan de enkele regelen druks, waaruit wij boven de uitkomsten eener suikeronderneming, in gunstige omstandigheden verkeerende, berekenden, door een Kamer van Koophandel en Nijverheid aan de regeering aangeboden, met aandacht te lezen, dan had men daaruit genoegzame kennis kunnen putten, om de schromelijke benadeeling der schatkist, die door de laatste regeling der contracten werd berokkend, te voorkomen. Hoeveel inspanning het echter ook moge kosten om tot de kennis van Java's oeconomischen toestand en de productieve krachten van zijn bodem te komen, geen inspanning, geen opoffering mag daartoe te groot worden geacht. Zonder die kennis is het niet mogelijk dat de regeering de op haar rustende taak volbrengt. Niet alleen voor de belasting, waaraan dit onderzoek is gewijd, geldt zulks, van hoeveel gewicht een goede regeling daarvan ook moge zijn. Ook voor andere belangen, waarvan Java's toekomst in hooge mate afhangt, is het niet minder waar. Is het noodig dit door voorbeelden te staven? Dan noemen wij in de eerste plaats den handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders. Wij hebben er boven op gewezen hoe luttel de grondrente is, welke de inlandsche landbouw op haar tegenwoordig standpunt den bodem doet afwerpen, in verhouding tot die, welke meerdere kennis en kapitaal van Europesche ondernemers er van weet te verkrijgen. Dat verschil kent de inlandsche grondbezitter thans evenmin als de regeering het kende toen zij de bestaande suikercontracten sloot. Welke eischen moeten met het oog daarop aan de regeling van den handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders worden gesteld? Wordt aan die eischen door de bestaande verordening voldaan, die, terwijl bepaald is dat de landrente dezelfde zal zijn voor de inlandsche en niet-inlandsche bezitters van den landrenteplichtigen bodem - in hoeverre dit terecht is geschied, hopen wij nader te bespreken - huurcontracten voor een tijdvak van twintig jaar tusschen inlanders en niet-inlanders onvoorwaardelijk toelaat? Als een tweede voorbeeld hoe noodzakelijk de kennis, waarvan hier sprake is, voor de regeering moet worden geacht, | |
[pagina 65]
| |
noemen wij het beheer van Java's nog woesten bodem. Duizende bouws, waaronder van de vruchtbaarste gronden, ziet men voor een tijdvak van vijf en zeventig jaar afstaan op dien voet dat daarvan, behalve een aandeel in de algemeene belastingen, niet meer dan enkele guldens per bouw zal worden geheven. Geeft de regeering zich daarbij rekenschap van de waarde, welke de woeste grond voor Europesche ondernemers heeft? Een koffieplanter op Java stelde onlangs de kosten van ontginning van woesten grond en aanleg tot koffietuinen op gemiddeld ƒ 250 per bouw en schatte de waarde van goed geslaagde koffietuinen het zesde jaar na den aanleg op ƒ 1000 tot ƒ 1500 per bouwGa naar voetnoot1. Gaat die bewering, welke geheel Java geldt, zeker niet overal op, voor de streek, waarin des schrijvers eigen onderneming gevestigd is, Pasaroean, mag hij wel tot voorlichting bevoegd worden geacht. Voor die streek wordt ook door de uitkomsten der inlandsche koffieteelt op een zeer hooge grondrente gewezen. Is elders de waarde van vele gronden nog gering ten gevolge van hunne verwijdering van bewoonde oorden, bij de snelle vermeerdering van Java's bevolking, waarop het laatste veertigjarig tijdvak wijst, is daarin spoedig verandering te verwachten. Brengt in die omstandigheden het algemeen belang mede om voort te gaan Java's nog onontgonnen bodem voor een tijdperk van vijf en zeventig jaar voor enkele guldens per bouw af te staan zonder ander voorbehoud dan dat de pachters in de algemeene belastingen zullen deelen? Moet het ongetwijfeld noodig worden geacht dat gedurende een deel van dien tijd buitengewone winsten voor den ontginner op groote schaal tegen de kansen van verlies overstaan; is niet eene regeling mogelijk, die, zonder de industrie te belemmeren, daarna de schatkist een vergoeding voor de grondrente verzekert? Is niet op die wijze de groote ongelijkheid te vermijden, die thans tusschen Europesche en inlandsche koffieplanters in het leven wordt geroepen? Is het verder in het belang van Java's oeconomische toekomst wenschelijk dat de regeering blijve voortgaan Java's berggronden, die in korten tijd door een ondoelmatig gebruik voor eeuwen tot onvruchtbaarheid kunnen worden gedoemd, op den tegenwoordigen voet af te staan aan personen, omtrent wier waarde als landbouwers zij geen anderen waarborg dan hun blanke huid bezit? Is hetgeen K.W. van Gorkum onlangs in het Tijdschrift van | |
[pagina 66]
| |
Nijverheid en Landbouw meêdeelde omtrent de wijze van bebouwing, die door sommigen wordt gevolgd, en de heillooze gevolgen voor Java's productief vermogen, die daaruit voortvloeien, uit de lucht gegrepen? Al die vragen en nog zoo vele andere wijzen er op dat kennis van Java's oeconomischen toestand en van de productieve krachten van zijn bodem een eerste voorwaarde moet worden geacht om de taak, die op de regeering rust, te volbrengen; dat het roekeloos is om het zonder die kennis te beproeven. Kan met het personeel, dat de regeering thans tot hare beschikking heeft en krijgen kan, de kennis worden erlangd, die voor een deugdelijke herziening der grondlasten wordt vereischt? Of moet de tijd worden afgewacht, waarop de op te richten landbouwschool voor de vermeerdering en de verspreiding van de kennis van Java's landbouw en de omstandigheden, die de bodem daar oplevert, vruchten zal hebben gedragen? Op die vraag moeten wij het antwoord schuldig blijven. Dit echter staat, meenen wij, vast dat men zich aan eene herziening der grondlasten eerst mag wagen wanneer men voor die taak berekend is. Brengt overal eene belangrijke wijziging in het belastingstelsel storingen te weeg, en is het dus overal wenschelijk om alleen dan daartoe over te gaan wanneer men zeker is dat de verandering een wezenlijke verbetering zal zijn, voor Java valt nog op een bijzondere reden te wijzen. Daar werden de belastingen steeds in groote mate door willekeur beheerscht, en worden zij nog door een vreemden overheerscher zonder medewerking der belastingschuldigen bepaald. Daar heeft men uit den aard der zaak alleen in stabiliteit eenigen waarborg leeren zien, en moet iedere verandering, waarvan de rechtvaardigheid en doelmatigheid niet wordt gevoeld, wantrouwen wekken. Is het hoogst wenschelijk dat de grondlasten zoo spoedig mogelijk met recht en staathuishoudkunde in overeenstemming worden gebracht, dat mag dus geen reden zijn om dat werk te ondernemen vóór dat men er voor berekend is, doch moet er toe nopen om alle krachten in te spannen om zich zoo spoedig mogelijk op de hoogte der taak te brengen.
Toekomstige herziening der grondlasten werd, zooals wij boven zagen, voor Bombay aan de voorwaarde gebonden, dat alle aan den bodem verder te hechten kapitaal aan den grondbe- | |
[pagina 67]
| |
zitter zou worden gelaten, dus alleen de aanwas der grondrente zou worden getroffen. Dit is geheel in overeenstemming met het beginsel dat, naar wij meenden te moeten aannemen, voor Java op den voorgrond moet staan. Tenzij dus voor Java ondoenlijk mocht zijn wat in Bombay bereikbaar geacht werd, zal daar dezelfde regel gesteld moeten worden. Zullen aan eene onderscheiding tusschen het voortaan aan den bodem te verbinden kapitaal en de grondrente op Java in het algemeen niet meer moeielijkheden dan in Bombay in den weg staan, er is een bijzondere reden, meenen wij, waarom bij de eerstvolgende herziening die taak op Java gemakkelijker zal zijn. Voor Bombay zijn namelijk de grondlasten voor dertig jaren gefixeerd, terwijl dit op Java o.i. voor een korteren termijn zal moeten geschieden. Een enkel woord tot toelichting van dit beweren. Dat, al worden de eischen van het moederland verminderd, het totaalcijfer der Indische belastingen niet minder zal mogen worden, kan, met het oog op de vele behoeften, die nog op bevrediging wachten, niet worden betwijfeld. Evenmin is het, meenen wij, aan twijfel onderhevig dat, althans in de eerste toekomst, Java's toestand zoodanig zal blijven, dat de grondlasten verreweg de grootste rol in het belastingstelsel zullen moeten blijven vervullen. De overige inkomsten der schatkist zullen niet dan langzaam kunnen rijzen. Een krachtige bestrijding van den opiumkanker, zooals niet alleen plicht, maar ook het welbegrepen eigenbelang vordert, kan aan die inkomsten, althans tijdelijk, afbreuk doen. Gaat men nu de wijze na, waarop thans de grondlasten zijn verdeeld, dan doet zich het treffende feit voor, dat het deel van het landrenteplichtige gebied, dat aan de koffieteelt dienstbaar is, waarvan de uitgestrektheid op zeker niet meer dan 400,000 bouws mag worden gesteld, gedurende de jaren 1868-1872 meer dan twintig millioen 's jaars aan landrente opbracht, sinds dien tijd ongetwijfeld nog hooger cijfer, terwijl voor den overigen landrenteplichtigen grond, uitgezonderd die aan de gouvernements-suikercultuur dienstbaar, volgens de officieele statistieken de zesvoudige uitgestrektheid beslaande, de landrente minder dan die som, niet éénmaal het drie vierde daarvan bedraagt. Een gevolg van eene herziening zal, meenen wij, moeten wezen, dat in die verhouding eene verandering zal komen; dat het verschil tusschen hetgeen beide deelen van het landrenteplichtige gebied gemiddeld per bouw opbrengen, verminderen zal. Voor een | |
[pagina 68]
| |
deel van het niet met koffie beplante terrein zal de landrente kunnen stijgen. Daarentegen zal, zoo van de koffieplantsoenen niet meer dan de grondrente geheven wordt, de opbrengst daarvan aan de schatkist, althans aanvankelijk, dalen. Is het mogelijk, dat tijdelijk nog van den met koffie beplanten grond meer dan de grondrente zou moeten worden gevorderd, omdat zonder dat niet in de eischen der schatkist kan worden voorzien en die grond dus aan exceptioneele lasten onderworpen zou moeten blijven, toch zou het verschil tusschen de grondlasten voor dezen en den overigen landrenteplichtigen bodem zeker eene vermindering ondergaan. Groot zal echter dat verschil in allen gevalle blijven. Immers de grondrente bedraagt voor de koffie bij de prijzen der laatste jaren op uitgestrekte terreinen ongetwijfeld een cijfer zoo hoog als elders bij den inlandschen landbouw niet of slechts op enkele stukken grond voorkomt. Kan men er nu op staat maken dat de koffie steeds een even groote grondrente zal afwerpen? Is niet de toekomst der koffiemarkt zeer onzeker, en moet dus niet de mogelijkheid van vermindering van de opbrengst der koffieplantsoenen worden voorzien? Daarentegen valt er, zooals wij boven meenden te mogen aannemen, schier niet aan te twijfelen of voor het overige landrenteplichtige gebied zal eene rijzing der grondrente zich voordoen. In die omstandigheden schijnt het raadzaam om niet voor te langen tijd de mogelijkheid af te snijden om vermindering van de inkomsten uit de koffieplantsoenen door hoogere eischen tegenover het overige landrenteplichtige gebied te doen opwegen. Doet zich de noodzakelijkheid voor om vooralsnog de koffieplantsoenen aan een exeptioneelen last te onderwerpen, dan ligt in de verplichting om dien niet langer dan noodzakelijk is, te doen voortduren, een reden te meer om voor het overige landrenteplichtige terrein de grondlasten voor niet te langen tijd te fixeeren. Ook het precaire van de bate, die thans de gouvernements suikercultuur afwerpt, moet daaromtrent tot behoedzaamheid aansporen. Binnen kort zal die bate trapswijze moeten verminderen, en degenen, die ze volgens de bestaande contracten hebben op te brengen, hebben zelfs de bevoegdheid om, door afstand te doen van hun recht op praestatie van staatswege van arbeid en grond, ze terstond tot een vierde te reduceeren. Er is nog een reden die zich tegen vaststelling der grondlasten voor te langen tijd verzet. Hoe langer de termijn, hoe grooter de aanwas van grondrente, waartegenover men zich bij | |
[pagina 69]
| |
herziening der grondlasten zal geplaatst zien, uit den aard der zaak in den regel zal zijn. En nu moet ongetwijfeld elke aanzienlijke verandering, die in het cijfer der grondlasten gebracht wordt, voor hen, die deze hebben te dragen, hare bezwaren hebben. Een geleidelijke verhooging der grondlasten zóó dat de grondbezitter zich niet geruimen tijd gewenne aan een inkomen, grooter dan hem op den duur gelaten kan worden, heeft ongetwijfeld veel voor. Schijnt met het oog op dit alles fixeering voor een termijn, zoo lang als voor Bombay werd aangenomen, onraadzaam, van een anderen kant wordt, meenen wij, een zoo lange termijn in het belang van den inlandschen landbouw op zijn tegenwoordig standpunt van ontwikkeling op Java niet gevorderd. De verbeteringen, die de inlander met de kennis en het kapitaal, waarover hij thans beschikt, aan zijn bodem kan aanbrengen, zijn niet van dien omvang, dat vaststelling der grondlasten voor dertig jaren noodig zou zijn om daartoe uit te lokken; te minder zoo herziening aan de voorwaarde wordt gebonden dat het aan den bodem gehechte kapitaal door de grondlasten niet getroffen zal worden. Welke termijn voor de vaststelling der grondlasten nu echter het doelmatigst moet worden geacht, is eene vraag, die wij niet durven te beantwoorden; welker beantwoording ook weer meerdere kennis van den oeconomischen toestand vereischt dan tot onze beschikking staat. Op de meening dat in allen gevalle de termijn korter dan de voor Bombay gestelde zal wezen, grondden wij onze stelling dat onderscheiding tusschen de grondrente en het aan den bodem verbonden kapitaal bij de eerstvolgende herziening der grondlasten op Java minder moeielijk dan in Bombay zal zijn. Mocht men echter tot de slotsom komen dat die onderscheiding in de practijk op Java ondoenlijk moet worden geacht, dan zou in een andere regeling de oplossing moeten gezocht worden van het vraagstuk om van den eenen kant het doelmatig gebruik van den bodem niet te belemmeren, van den anderen kant geene aanspraken van de schatkist op grondrente noodeloos prijs te geven. In aanmerking zou dan wellicht moeten komen om de rechten van den Staat en van de bezitters op de twee elementen in de waarde van den bodem in een gemeenschappelijk recht op de geheele waarde te converteeren, in dier voege, dat bij toekomstige herziening der grondlasten de rijzing, die de waarde van den bodem zou hebben ondergaan, | |
[pagina 70]
| |
aan elk van beiden voor het hun toegekende aandeel toegewezen zou worden. Natuurlijk zouden, indien die weg werd ingeslagen, voor zoover de omstandigheden dat meêbrachten, de aandeelen voor verschillende deelen van den bodem verschillend kunnen worden gesteld. Verder zou kunnen bepaald worden dat, waar bij eene herziening de bezitter zou kunnen aantoonen dat het door hem aan den bodem verrichte grooter waarde vertegenwoordigde dan hetgeen hem naar den aangenomen maatstaf zou toekomen, hij ook op dat meerdere aanspraak zou mogen maken.
Voor den grond, die in handen van niet-inlanders overgaat, zal, meenen wij, eene bijzondere voorziening in aanmerking moeten komen. Alvorens echter dat onderwerp te behandelen, zullen wij ons een oogenblik naar West-Java moeten verplaatsen, dat, zooals wij boven zagen, ten aanzien van de verhouding van den bodem tot den Staat in een bijzonderen toestand verkeert. Wij konden daar ten aanzien van de grondrente, die de bodem er thans afwerpt, behalve voor zooveel de koffieplantsoenen betreft, geen aanspraken voor den Staat aantoonen, al bleken zijne aanspraken op den toekomstigen aanwas der grondrente in hun geheel. Bij de bepaling van de verhouding, met het oog daarop tusschen den bodem en de schatkist in het leven te roepen, - natuurlijk zoo niet nadere gegevens tot een andere slotsom omtrent den rechtstoestand brengen, - moet, meenen wij, het volgende in aanmerking komen. Het is een algemeen beginsel van publiek recht dat, zoodra verschillende streken tot één huishouding zijn vereenigd, deelen van één geheel zijn geworden, zij zich in dat geheel oplossen; dat dientengevolge hetgeen de schatkist voor de huishouding van het geheel behoeft, en niet uit een bijzondere verhouding tot zaken wordt gevonden, over alle bewoners naar den maatstaf hunner finantiëele krachten moet worden omgeslagen, voor zoover niet de diensten, die de Staat bewijst, door bijzondere belanghebbenden naar den maatstaf van hun belang moeten worden vergoed. Niettemin kan het, meenen wij, niet billijk worden geacht dat de bron van inkomsten, die de grondrente voor Midden- en Oost-Java zou opleveren, ook aan West-Java, dat zijne grondrente, die van de koffie uitgezonderd, behouden zou, ten goede zou komen; dat daardoor Oost- en Midden-Java, ten | |
[pagina 71]
| |
gevolge van hunne vereeniging met West-Java, zouden verliezen, dit laatste daarentegen ten gevolge van die vereeniging winnen zou. De billijkheid schijnt in dit bijzonder geval meê te brengen dat aan W.-Java eenig equivalent worde opgelegd voor hetgeen in M.- en O-Java de grondrente meer in de schatkist zou doen vloeien, dan ginds het geval zou zijn. Hoe dat equivalent, dat door allen in W.-Java gelijkelijk zou moeten worden gedragen, en dus zooveel mogelijk naar den maatstaf der finantiëele krachten zou moeten worden omgeslagen, te heffen? Wij hebben er boven op gewezen dat in W.-Java, behalve wellicht het deel van Cheribon, dat daartoe behoort, de grondlasten, voor zoover die niet in arbeid worden gevorderd, na het optreden van den Nederl. Souverein, in een voor allen grond gelijk, zij het niet overal hetzelfde, deel der hoofdproducten van den landbouw hebben bestaan, evenals, althans in het grootste gedeelte van dat gebied, onder den inheemschen Souverein het geval was. In de Preanger Regentschappen werd tot de recente opheffing van het zoogenaamde Preanger stelsel door de regenten een tiende van het rijstproduct geheven. In Bantam, waar de landrente voor rekening van de schatkist werd gevorderd, werd niet evenals elders bij de bepaling van het cijfer daarvan jaarlijks een stelsel van loven en bieden gevolgd, doch werd reeds spoedig na de invoering van die belasting als regel aangenomen om door weging van het product aan de schatkist het een vijfde van de onzuivere opbrengst aan eerste gewassen te verzekeren. Wij hebben verder trachten aan te toonen dat in den oeconomischen toestand, waarin Java zich nog bevindt, uitzonderende den grond, aan de teelt van exportartikelen dienstbaar gemaakt, de stelling van Ricardo, dat eene heffing van een uniform deel van de producten van den landbouw op den duur uitsluitend op de verbruikers van die producten moet neêrkomen, niet ver van de waarheid kan zijn. Voor W.-Java afzonderlijk zal, bij de weinige gemeenschap, die tusschen dit en het overige gedeelte van het eiland nog bestaat, die stelling, meenen wij, evenzeer gelden. Bestaat nu zoodanige belasting, als waarvan hier sprake is, in W.-Java, zij het onvolkomen, sinds onheugelijke tijden, zoo mag worden aangenomen dat de oeconomische toestand er zich naar heeft geschikt, en de verhouding tusschen grondrente, de vergoeding van arbeid en kapitaal bij eigen landbouw, en die, welke bij andere takken van voortbren- | |
[pagina 72]
| |
ging wordt verkregen, niet veel verschillen zal van hetgeen zij zijn zou zoo de belasting niet bestond. Met het oog daarop schijnt eene bestendiging voor de eerste toekomst van die belasting, met enkele wijzigingen, die wij zullen aanstippen, het beste middel om van W.-Java het gewenschte equivalent voor de opbrengst der grondrente in M. en O.-Java te krijgen. Wel is waar, voorwerpen van verbruik treffende, houdt de bedoelde belasting geen directe rekening met de finantieele krachten der belastingschuldigen. Neemt men echter in aanmerking hoe weinig over het algemeen die krachten nog uiteenloopen; hoe moeielijk bestaande verschillen waar te nemen zijn; verder dat het inkomen algemeen voor verreweg het grootste deel in de producten van den landbouw wordt verbruikt; dat de weinige voorwerpen van weelde, althans meerendeels, reeds door belastingen worden getroffen, en, voor zoover daartoe nog aanleiding bestaat, het door belastingen, die voor geheel Java gelden, zal moeten geschieden, dan schijnt het niet twijfelachtig of er is geen middel om den aan W.-Java op te leggen last, waarvan sprake is, beter in verhouding tot de finantieele krachten om te slaan dan door de belasting waarop wij wezen. De wijzigingen, die vóór de jongste landrente-regeling vereischt werden, waren de uitbreiding der belasting in Bantam tot de tweede gewassen, in de Preanger Regentschappen tot alle andere gewassen dan rijst, voor zoover niet bijzondere omstandigheden vrijstelling wenschelijk mochten maken. Is de laatste landrenteregeling in dit opzicht nageleefd, dan heeft dit reeds in de Preanger uitbreiding tot alle eerste gewassen plaats gevonden. Uit een oeconomisch oogpunt, ook om den omslag en de onzekerheid van de heffing te verminderen, moet een tijdelijke fixeering der belasting, waarvan sprake is, op een middencijfer wenschelijk worden geacht. Is in dit opzicht de juiste weg door de jongste regeling ingeslagen, een andere vraag is het of de uitkomsten der laatste jaren terecht als maatstaf voor de toekomst werden genomen. Verschillen in de wijze, waarop de bodem gedurende de laatste jaren is gebruikt, konden op die uitkomsten evenzeer van invloed zijn als de omstandigheden, die de bodem aan den landbouw oplevert. En van die twee factoren is het natuurlijk alleen de laatste, die voor de toekomstige grondlasten in aanmerking moet komen. Is dus onderscheiding tusschen beide mogelijk, zoo is men daartoe verplicht. | |
[pagina 73]
| |
Zeiden wij boven, met het oog op de geringe opbrengst van dat deel van den bebouwden bodem, dat in de minst gunstige omstandigheden verkeert, dat een grondlast, die ook dit zou treffen, in M. en O.-Java niet anders dan drukkend zou kunnen zijn, W.-Java is - wij hadden reeds boven gelegenheid om er op te wijzen - in verhouding tot zijne oppervlakte over het algemeen veel minder sterk bevolkt dan althans met M.-Java het geval is. Men mag daarom vermoeden dat daar nog niet tot grond de toevlucht is behoeven genomen te worden, welke een even ongunstigen toestand aanbiedt als die, welke elders reeds wordt bebouwd. Niettemin zal eene voorziening moeten worden gemaakt, die waarborgt dat de eischen der schatkist nergens inbreuk maken op het minimum van inkomsten, dat zij behooren te eerbiedigen. Hoe te handelen tegenover hen, die hun grond aan de teelt van exportartikelen dienstbaar maken, hoe voor hen een gelijken last in het leven te roepen als door de belasting, waarvan hier sprake is, aan de andere belastingschuldigen wordt opgelegd? Bij de beantwoording van die vraag mag veilig aangenomen worden dat exportartikelen alleen worden geteeld waar zij een grooter grondrente beloven dan de teelt van producten voor de inheemsche markt afwerpt. De Staat heeft, zooals wij boven zagen, het recht om die meerdere grondrente te treffen. Nu is het uit den aard der zaak voldoende dat bij de bepaling der belasting, die tot dat einde wordt opgelegd, de waarde van arbeid en kapitaal in den bestaanden oeconomischen toestand als basis van de berekening der grondrente worde genomen om het evenwicht tusschen hen, die hun grond aan exportartikelen dienstbaar maken, en de overige belastingschuldigen te bewaren. Gingen wij hier van de stelling uit, dat in de verhouding van den bodem, waarvan sprake is, tot den Staat geen motief te vinden is om bijzondere lasten te leggen op de grondrente, die de inlandsche landbouw bij teelt van producten voor de inlandsche markt thans verkrijgt, daarmeê is niet gezegd dat zoodanige lasten in geen geval gerechtvaardigd zouden zijn. Indien het noodige ter voorziening in de eischen der schatkist niet op andere wijze te vinden ware, zou ongetwijfeld de toevlucht daartoe moeten worden genomen. Natuurlijk zouden ook daarbij de finantieele krachten, zij het dan alleen de verhouding in dit opzicht van de bezitters van bevoorrechten bodem onderling, zooveel mogelijk als maatstaf moeten gelden. | |
[pagina 74]
| |
Voor latere herziening der grondlasten moet, zooals wij boven zagen, voor W.-Java hetzelfde beginsel als voor M. en O.-Java gelden, dat namelijk alle kapitaal, dat door de bezitters aan den grond wordt verbonden, aan hen moet worden gelaten, daarentegen de aanwas der grondrente aan de schatkist toekomt. Na het voor O. en M.-Java gezegde zal bij de toepassing van dat beginsel niet op nieuw behoeven te worden stilgestaan.
Het deel van het landrenteplichtige gebied, dat aan de koffieteelt dienstbaar is, vereischt hier een afzonderlijke bespreking. Het is bekend dat de feitelijke verhouding daarvan tot de schatkist eene andere is dan die van de overige landrenteplichtige gronden, al is de rechtsverhouding dezelfde. Alle product moet aan den Staat worden geleverd tegen eenzelfden prijs, waarin, zooals de jongste landrenteverordening het uitdrukt, de landrente zoowel voor de op hoog gezag als voor de vrijwillig aangelegde tuinen opgaat; in het verschil tusschen dien prijs en den marktprijs moet dus, onder de bestaande regeling, de Staat de landrente vinden. Dat deze regeling groote nadeelen heeft, waarvan zij niet los is te maken, kan niet twijfelachtig zijn. Het laat zich a priori vermoeden en wordt door de ondervinding bevestigd, dat verschillende deelen van Java's bodem voor de koffieteelt zeer verschillende omstandigheden opleveren, dientengevolge de productiekosten aan arbeid en kapitaal en mitsdien ook de grondrente zeer uiteenloopen. Wij wezen er vroeger reeds op dat voor uitgestrekte terreinen ƒ 13 per pikol voldoende is om voor allen arbeid en kapitaal, tot de teelt en bereiding vereischt, eene vergoeding naar den maatstaf hunner waarde in het verkeer te geven. Er zijn andere terreinen, waarop de productiekosten het dubbele bedragen, en die ook, zal van Java's hulpmiddelen door de aanwezige werkkrachten een doelmatig gebruik worden gemaakt, voor de koffieteelt moeten worden aangewend. Voor een aanzienlijk deel van Java's berggronden liggen de kosten van productie tusschen die twee cijfers in. Hoe zal de bestaande regeling in die omstandigheden, ook buiten het geval, dat zich kan voordoen, dat een deel der grondrente aan den bezitter van den grond moet worden gelaten, - de planters op die verschillende terreinen op gelijken voet kunnen behandelen, aan allen een gelijken last kunnen opleggen? Een | |
[pagina 75]
| |
prijs, die voor de koffieplantsoenen, welke in de gunstigste omstandigheden verkeeren, voldoende is, schiet elders verre te kort. Een prijs, die overal, waar in Java's belang de koffieteelt moet worden gedreven, arbeid en kapitaal vergoedt, staat voor alle gronden, die niet in de minst gunstige omstandigheden verkeeren, een deel der grondrente af. Om overal niet meer of minder dan de grondrente te heffen, zou schier voor iederen tuin een verschillende prijs te goed moeten worden gedaan. Het ligt echter voor de hand dat dit niet uitvoerbaar is. Hoe zou men bij de levering de omstandigheden, waarin de geleverde koffie voortgebracht is, kunnen constateeren? Wordt door sommigen beweerd, dat voor verschillende streken, naar gelang die meer of minder voor de koffieteelt geschikt zijn, eenig onderscheid in den prijs zou kunnen gebracht worden, daar ook binnen de te trekken kringen de productiekosten noodwendig zeer zouden uiteenloopen, dit zou in het aangewezen bezwaar op verre na niet kunnen te gemoet komen. Een ander bezwaar tegen de bestaande regeling is geheel van oeconomischen aard. Terwijl grondlasten, voor eenige jaren gefixeerd, aan den producent de volle marktwaarde zouden verzekeren van wat hij door buitengewoon beleid en ijver gedurende dien tijd zou voortbrengen, kan de bestaande regeling hem slechts op een deel van die waarde het uitzicht openen. De prikkel van het eigenbelang wordt er dus noodwendig door verzwakt. Zelfs is die regeling niet los te maken van de tendentie om de grens der intensieve teelt terug te dringen. Het is een algemeen erkende agronomische waarheid dat, waar een zekere grens overschreden wordt, de relatieve productiekosten bij toenemende intensiteit van den landbouw toenemen. Bij de koffieteelt doet zich nog deze bijzondere omstandigheid voor, dat tusschen het oogenblik, waarop de eerste, en dat, waarop de laatste vrucht van een oogst rijp worden, in den regel een aanmerkelijke tijd verloopt; de vruchten, terstond wanneer zij rijp zijn, moeten worden geplukt, en op tijdstippen, waarop zij schaarsch zijn, een hooger koffieprijs noodig is om den pluk te loonen, dan anders het geval is. Het productiecijfer, waarop het eigenbelang den planter raden zal de productie te brengen, hangt dus nauw samen met de hoogte van den prijs, dien hij voor zijn product verwachten kan. Een derde bezwaar tegen de bestaande regeling is gelegen in de verleiding tot ontduiking van de verplichting tegenover de schatkist, die het verschil tusschen de som, welke deze voor | |
[pagina 76]
| |
het te leveren product te goed doet, en den marktprijs noodwendig meêbrengt. Zijn deze bezwaren van de bestaande regeling onafscheidelijk, dat zij thans in hooge mate worden gevoeld, blijkt maar al te zeer. De prijs, dien de Staat thans voor de aan de verplichte levering onderworpen koffie te goed doet, ƒ 14 per pikol bedragende, kan wel op terreinen, die in buitengewoon gunstige omstandigheden verkeeren, de kosten der productie dekken, doch op verre na niet overal, waar, om het bestaande productie-cijfer te handhaven, de verplichting tot teelt van koffie wordt opgelegd. En waar bij den bedoelden prijs de koffieteelt bestaanbaar is, verbiedt toch nog het eigenbelang een ook maar eenigszins intensieven landbouw, noopt het er somwijlen zelfs toe, om een deel van den oogst, dien de boomen aanbieden, te doen verloren gaan. Het grootste deel van de koffie, die thans aan den Staat wordt geleverd, wordt door de planters met verlies, alleen ten gevolge van dwang, geproduceerd. Is de door dien dwang in het leven geroepen toestand overal, waar de prijs, dien de Staat te goed doet, geen voldoende vergoeding geeft voor arbeid en kapitaal, die voor teelt en bereiding worden vereischt, onwettig, ook uit een oeconomisch oogpunt kan die toestand zeker niet bevredigend worden geacht. Dat daarbij voor de koffieteelt alleen een kwijnend bestaan mogelijk is, is niet twijfelachtig. Of zou dwang den prikkel van het eigenbelang kunnen vervangen, de controle der ambtenaren van den Staat voldoende kunnen zijn om een deugdelijke cultuur te verzekeren? Let men op de uitgestrektheid, die de koffieplantsoenen beslaan, op den omvang van den arbeid, die voor een afdoende controle zou worden vereischt, stelt men daartegenover de krachten, waarover de Staat voor die controle beschikken kan, dan is het zonneklaar hoe hersenschimmig het zou zijn zulks te verwachten. De Staat kan bevelen geven, doch de uitkomsten hangen voor verreweg het grootste deel van den goeden wil der planters af. En alleen waar zij belang bij de cultuur hebben, is uit den aard der zaak die goede wil te verwachten. Wat de ontduiking der verplichte levering betreft, dat die veelvuldig plaats heeft en meer en meer toeneemt, is op Java van algemeene bekendheid. En bij de groote uitbreiding, die aan de uitgifte van woeste gronden in Java's koffiestreken op voorwaarden, welke het product niet aan een verplichte levering onderwerpen, is gegeven, zal het steeds moeielijker te bestrijden worden, zoodat het te verwachten is, dat een steeds grooter | |
[pagina 77]
| |
deel van de opbrengst der koffieteelt onder de bestaande regeling de prooi van oneerlijkheid zal worden. Geen twijfel dan ook, meenen wij, of ook voor de aan de koffieteelt dienstbaar gemaakte gronden zal naar eene regeling moeten worden gestreefd, op dezelfde grondslagen berustende, als welke wij voor het overige landrenteplichtige gebied, waar aanspraken voor den Staat op grondrente geldig zijn te maken aannamen, al zal dan ook de overgang niet dan langzaam kunnen plaats hebben, met het oog op de practische moeielijkheden, die te overwinnen zijn; al zullen verder, met het oog op bijzondere omstandigheden, verschillen bij de toepassing in aanmerking moeten komen. Aan de koffiplantsoenen grondlasten in geld op te leggen, zou ten gevolge hebben dat de aanzienlijke inkomsten, die de Staat van de koffieteelt zal moeten blijven vorderen, in geld door de handen van de inlandsche planters zouden gaan. Dit zou aan het finantieele beheer hunner zaken eene uitbreiding geven, die, zoolang velen niet betere financiers zijn dan thans het geval is, o.i. niet raadzaam moet worden geacht, en de inkomsten, waarop de Staat aanspraak heeft, in de waagschaal zou stellen. Wenschelijk schijnt het ons daarom, ook met het oog op de omstandigheid, dat de Staat éénmaal pakhuizen en wat verder vereischt wordt, bezit, om de grondlasten hier voor de eerste toekomst in natura te bepalen, of althans te laten voldoen. In stede van al zijn product tegen een beneden de marktwaarde gestelden prijs, zou dan de planter een zekere hoeveelheid koffie, zich regelende naar de omstandigheden, die zijn grond voor de productie aanbiedt, om niet hebben op te brengen. Ook voor den termijn, waarvoor de grondlasten gefixeerd zouden worden, zou wellicht het maken van een onderscheid tusschen den aan de koffieteelt dienstbaar gemaakten en den overigen landrenteplichtigen bodem wenschelijk zijn. Het is bekend dat de productie van koffieplantsoenen in verschillende tijdperken van hun bestaan verschillend is. Daarmeê zou, meenen wij, in meerdere of mindere mate rekening moeten worden gehouden.
Voor het geval niet-inlanders tot de voortbrenging mede gaan werken, zal, zeiden wij boven, met het oog op de rijzing der grondrente, die dan te verwachten is, een bijzondere voorziening ten aanzien van de grondlasten in aanmerking moeten komen. | |
[pagina 78]
| |
De invloed, welken die medewerking op de grondrente hebben zal, zal in hooge mate afhankelijk zijn van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder zij plaats zal hebben. De ondervinding toch heeft geleerd dat, is bij de productie van suiker, indigo en tabak voor de wereldmarkt alleen voor de fabriekmatige bereiding de medewerking van vreemd vernuft en kapitaal onmisbaar, de doelmatigste voortbrenging en dientengevolge de grootste rijzing der grondrente zich uitsluitend voordoet, waar ook de teelt der grondstof door niet-inlanders plaats heeft, en wel op aaneengeschakelde perceelen van zekere uitgestrektheid - eene Memorie van het Indische Landbouw-Genootschap, waarop wij later terugkomen, stelt als minimum 300 bouws, bestaande uit stukken van minstens 50 bouws. - Voor de uitkomsten der productie is het verder van groot belang dat de producent zeker zij van het blijvend genot van alle kapitaal, dat aan den bodem moet worden verbonden om in de gunstigste omstandigheden voort te brengen, zoowel voor gebouwen en werktuigen voor fabriekmatige bereiding als in het belang van den landbouw (werken tot aan- en afvoer van water, wegen enz.). Heeft de producent die zekerheid, zoo eischt het te immobiliseeren kapitaal, voor zoover het niet door het gebruik of door den tand des tijds te niet gaat, alleen rente en assurantiepremie voor kansen van verlies. Bestaat voor den producent slechts uitzicht op een tijdelijk genot, zoo moet bovendien, vóór dat het ten einde is, ook amortisatie van het kapitaal uit de opbrengst der onderneming wornden gevoden, wat dan natuurlijk van de grondrente af moet gaan, een last, die te zwaarder zal drukken, naarmate de termijn korter is Dreigt die last zoo zwaar te worden dat de aanwending van kapitaal er in meerdere of mindere mate door wordt belet, dan moet minder doelmatige voortbrenging en dientengevolge mindere opbrengst er het gevolg van zijn. Eindelijk zijn, waar met vreemd kapitaal moet worden gewerkt - en dit is bij groote ondernemingen op Java veelal het geval - ook van de zekerheid, die voor dat kapitaal kan worden geboden, de uitkomsten der productie voor den producent afhankelijk. Met het oog op dit een en ander lijdt het geen twijfel of de grondrente zal haar maximum bereiken op perceelen van voldoende uitgestrektheid, onder een zakelijken rechtstitel voor immer of geruimen tijd aan niet-inlanders toekomende. Hoe hoog de grondrente in die omstandigheden kan klimmen, hebben | |
[pagina 79]
| |
wij in het vorig deel van dit opstel trachten aan te toonen. Voor eene suikeronderneming vonden wij, steunende op de opgaven van den eigenaar, een cijfer per eenheid grond minstens het driedubbele bedragende van hetgeen de inlandsche landbouw thans weet te verkrijgen. En wij hoorden bevoegde beoordeelaars verklaren dat bij de voortbrenging van andere producten uitkomsten verkrijgbaar zijn, welke die der suikerindustrie nabijkomen of overtreffen. Al is echter alleen in de aangewezen omstandigheden het maximum der grondrente per éénheid grond bereikbaar, dat ook in andere omstandigheden medewerking van vreemd vernuft en kapitaal tot de productie rijzing der grondrente in het leven kan roepen, is niet twijfelachtig. De ondervinding heeft geleerd dat dit het geval kan zijn zelfs waar de teelt der grondstof geheel voor inlandsche rekening plaats heeft, alleen de fabriekmatige bereiding na opkoop dier grondstof door niet-inlanders wordt gedreven. In menige streek werpt b.v. de tabakscultuur aan Europesche opkoopers, die het product bereiden, meer af dan de winst, die op Java als normaal mag worden beschouwd, niet alleen zoolang de grondstof betaald wordt naar den maatstaf van hetgeen de daaraan bestede grond en arbeid aan landbouw voor inheemsch verbruik afwerpen zou, maar ook nog nadat reeds de concurrentie den prijs daarvan tot een hooger peil heeft gebracht, al is men het er algemeen over eens dat de uitkomsten veel geringer zijn dan bij minder gebrekkigen landbouw en dikwerf ook gebrekkige fabriekatie zouden kunnen worden verkregen. Waar voor den Europeschen ondernemer verlies voor winst in de plaats trad, was dit veelal een gevolg van overdreven concurrentie, die aan den inlandschen planter een te groot aandeel in de productie schonk. Leverden de suiker-ondernemingen, die zich tot fabriekmatige bereiding van grondstof, van inlandsche landbouwers opgekocht, bepalen, of wel die grondstof op gronden, voor korten tijd ingehuurd, telen, voorheen zelden verblijdende resultaten op, nu de productie allengs is verbeterd, en de belemmeringen, die de oeconomische toestand opleverde, verminderd zijn, schijnt het beter te gaan, al is eene vergelijking van de productie-cijfers van deze onderneming met die, welke verkregen worden waar op doelmatiger grondslagen wordt voortgebracht, voldoende om aan te toonen hoe zeer zij ten achteren staan. In bijzondere omstandigheden verkeeren de ondernemingen, | |
[pagina 80]
| |
met medewerking van vreemd vernuft en kapitaal gedreven, die door het cultuurstelsel in het leven werden geroepen. De Staat vormde jaarlijks de perceelen tot teelt der grondstof door de daartoe vereischte gronden van de bezitters te vorderen en droeg de leiding van die teelt aan zijne ambtenaren op. Aan de niet-inlanders, wier hulp voor de fabriekmatige bereiding werd ingeroepen, werd zekerheid voor het ten behoeve daarvan te immobiliseeren kapitaal gegeven door contracten tot levering der grondstof, die voor verscheidene jaren werden aangegaan. Bij de rijzing der grondrente, die van deze organisatie der voortbrenging het gevolg was, hebben wij hier niet stil te staan. Voor zoover zij toch niet reeds is afgebroken, is zij tot afbraak binnen eenige jaren gedoemd. En voor die jaren is de verhouding van de nog bestaande ondernemingen tot de schatkist reeds geregeld. Berekening van de grondrente, welke zij afwerpen, kan nog alleen van nut zijn om te doen zien hoe weinig de regeering met het deel van het maatschappelijk inkomen, dat grondrente vertegenwoordigt, bekend is, en tot welke schromelijke feilen die onbekendheid leiden kan. Voor de behandeling der vraag, hoe de aanspraken van den Staat op de rijzing der grondrente, die van de medewerking van vreemd vernuft en kapitaal mag worden verwacht, geldig te maken, zullen wij thans in de eerste plaats stil staan bij het geval, dat de aan de teelt der grondstof dienstbare grond in handen van inlanders blijft. Hangt het niet alleen van den inlandschen grondbezitter af om de uitkomsten te verkrijgen, die bij medewerking van niet-inlanders bereikbaar zijn, is het onzeker of deze hem hunne medewerking zullen aanbieden, zoo kunnen natuurlijk ook die uitkomsten voor grondlasten, die voor eenige jaren gefixeerd worden, niet den maatstaf geven. Zoodanige grondlasten moeten worden bepaald met het oog op hetgeen de grondbezitter zonder vreemde medewerking van zijn grond verkrijgen kan. Voorwaardelijk, voor het geval die medewerking zich voordoet, kan dan echter een tweede, een suppletoire grondlast worden opgelegd; op welke wijze is eene vraag, waarbij wij nader stil zullen staan. En het is niet tot de grondrente, zooals die in het maatschappelijk verkeer zich voordoet, dat die grondlast zich heeft te bepalen. Ten gevolge van de omstandigheid, dat de producenten der grondstof de waarde van hun product niet kennen, en geen anderen maatstaf voor de waarde van hun grond en arbeid heb- | |
[pagina 81]
| |
ben dan hetgeen productie voor de inheemsche markt daaraan opleveren kan, kan het zijn dat de opkoopers dier grondstof, althans tijdelijk, totdat de concurrentie er een einde aan heeft gemaakt, meer dan een normale winst maken; met andere woorden, een deel van hetgeen in normale omstandigheden het aandeel van den bodem in de productie zou uitmaken, aan hen toevloeit. Dat ook dit deel worde getroffen, dat mitsdien de staat bij het geldig maken van zijne aanspraken op de grondrente een meer objectieven maatstaf toepasse dan de waarde, die het maatschappelijk verkeer aan de grondrente toekent, brengt, meenen wij, de rechtvaardigheid meê, voor zoover althans niet eene opoffering noodig wordt geacht om vreemd vernuft en kapitaal te lokken of practische bezwaren zich tegen het geldig maken van de aanspraken van den Staat zouden verzetten. In hoeverre dit laatste het geval zal zijn, is eene vraag, die wij hier niet in bijzonderheden kunnen onderzoeken. Van het cijfer der grondrente, die te treffen valt, van de moeielijkheden, die aan de schatting in den weg staan, van de middelen, waarover de regeering beschikken kan, moet natuurlijk ook voor de voorwaardelijke grondlasten, waarvan hier sprake is, afhangen naar welken graad van nauwkeurigheid het staatsbelang meêbrengt bij de schatting te streven. Waar men tot de slotsom komt dat met de verschillende omstandigheden, die verschillende deelen van den bodem opleveren, en het daaruit voortvloeiende verschil in grondrente voor de bedoelde conditioneele lasten geen rekening kan worden gehouden, kan nog het opleggen van een algemeene last in aanmerking komen. Men heeft dan alleen te schatten wat algemeen de grond bij voortbrenging van zeker product dragen kan boven den grondlast, die voor een zeker aantal jaren onvoorwaardelijk aan de grondbezitters opgelegd wordt. Zoodanigen algemeenen grondlast zou b.v. constitueeren de zoogenaamde cijns van ƒ 25, die thans boven de algemeene grondlasten voor elken bouw grond wordt geheven, zonder tusschenkomst van het bestuur beplant met suikerriet, dat op eene door het cultuurstelsel gestichte fabriek wordt verwerkt, indien namelijk die belasting tot allen grond, aan de suikerproductie dienstbaar, werd uitgestrekt. Ook de uitvoerrechten komen, zooals wij nader zullen aantoonen, in dezelfde categorie; ook door deze, al treffen zij niet alle gronden met een gelijk cijfer, wordt met het verschil in omstandigheden, dat de grondrente | |
[pagina 82]
| |
beheerscht, geene rekening gehouden. Ook zij vereischen van den anderen kant alleen een veel globaler schatting der grondrente dan, zoo men met dat verschil rekening wilde houden, noodig zoude zijn. Staan wij thans een oogenblik stil bij het geval dat landrenteplichtige grond uit de handen van inlandsche bezitters in die van niet-inlanders overgaat. Behalve het geldig maken van de aanspraken van den Staat op de rijzing der grondrente, die te verwachten is, is er voor dat geval nog een tweede reden, die eene herziening van de verhouding van den bodem tot de schatkist in aanmerking moet doen nemen, gelegen in de oeconomische eischen, welke aan die verhouding moeten worden gesteld. Het kan zijn b.v. dat de termijn van fixeering der grondlasten, die voor den inlandschen landbouw voldoende was, dan onvoldoende gaat worden. Bij de overweging van de vraag welke voorzieningen ten aanzien van de verhouding van den bodem tot de schatkist voor het geval die in niet-inlandsche handen overgaat, te maken zijn, moet, meenen wij, op den voorgrond staan dat uit twee verschillende oogpunten beperking van den vrijen handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders in aanmerking moet komen, - onder handel hier verstaande alle overeenkomsten, die den grond voor korter of langer tijd, krachtens een persoonlijken of zakelijken rechtstitel, in handen van niet-inlanders zouden brengen. - Bij die gezichtspunten zullen wij in de eerste plaats een oogenblik stil hebben te staan, omdat de regeling van de wijziging in de verhouding van den bodem tot de schatkist ten gevolge van overgang in vreemde handen natuurlijk nauw samenhangt met de voorwaarden, welke overigens aan dien overgang worden gesteld Het eerste gezichtspunt, dat hier, meenen wij, in beschouwing moet komen, is gelegen in de gevolgen die overgang van landrenteplichtigen grond uit inlandsche handen in die van niet-inlanders voor den maatschappelijken en oeconomischen toestand hebben kan. Het is het eigenaardige van Java's tegenwoordige agrarische organisatie dat de landrenteplichtige grond bijna geheel in het bezit van de inheemsche bevolking is, waarvan de groote meerderheid individueel of in gemeenschap aan dat bezit deel heeft, en met geringe uitzonderingen, waar hij niet aan het cultuurstelsel dienstbaar is, door haar in kleine perceelen voor eigen | |
[pagina 83]
| |
rekening wordt bebouwd. Wat zijn de gevolgen daarvan voor Java's maatschappelijken en oeconomischen toestand? Overal heeft de ondervinding geleerd dat landbouw voor eigen rekening op grond, tusschen welken en den bebouwer een band bestaat, een gunstigen invloed heeft op den mensch in het algemeen, op de eigenschappen, waarvan zijn oeconomische vooruitgang afhangt, in het bijzonder, hoewel niet ieder op dien voet aan de voortbrenging kan deelnemen, al was het alleen omdat in elke maatschappij personen voorkomen, die de geschiktheid missen om een eigen bedrijf uit te oefenen, die voor het proletariaat gepredestineerd schijnen. Ook op Java behooren zij, die aan het grondbezit deel hebben en eigen landbouw drijven, onder de beste elementen der bevolking, hoewel verschillende omstandigheden te zamenloopen om hen op een betrekkelijk laag standpunt te houden; de loonarbeider, de zoogenaamde koelie, staat in den regel ver beneden hen. Heeft uit dit oogpunt Java's tegenwoordige oeconomische toestand, die een groot deel der inheemsche bevolking aan het grondbezit deel geeft, zijne lichtzijde, al is het dan ook waar, wat velen beweren, dat in de streken, waar het grondbezit communaal heet, het aantal van hen, die daaraan deel hebben, te groot moet worden geacht, - ook uit het oogpunt der verdeeling van het maatschappelijk inkomen doet zoodanige lichtzijde zich voor. Aan het gebruik van den bodem zijn in den regel voor de gebruikers alleen jegens den Staat en de gemeente verplichtingen verbonden; alleen deze kunnnen aanspraak op een deel der opbrengst maken. Al wat niet door hen wordt gevorderd, komt dientengevolge voor verreweg het grootste deel aan de gebruikers, dat is, aan de groote massa der bevolking, en, waar met geleend kapitaal wordt gewerkt, aan degenen, die daarin voorzien. Tegen deze lichtzijden staan echter schaduwzijden over. Hetgeen van de opbrengst van den grond na voorziening in de eischen van de schatkist overblijft, bedraagt over het algemeen, moet men aannemen, niet veel meer dan voor het onderhoud der bebouwers en de instandhouding van hun bedrijf wordt vereischt. 't Is waar, de inlandsche landbouw vordert slechts een deel van de arbeidskrachten der bebouwers; met de kennis en middelen, die zij bezitten, kunnen zij er slechts een deel met vrucht aan besteden. Doch in den primitieven oeconomischen toestand bestaat er weinig gelegenheid om de arbeidskrachten, die zij overhouden, productief te maken, waar Europeesche landbouw of nijverheid die niet in het leven roept. Schamel moet dan ook | |
[pagina 84]
| |
op vele plaatsen het inkomen van den inlandschen landbouwer zijn, vooral van hem die, niet zelf het kapitaal bezittende, tot het drijven van zijn landbouw benoodigd, dit tegen den hoogen rentestandaard, die in de inlandsche maatschappij geldt, op moet nemen - en hij, die voor eigen landbouwbedrijf minder geschikt is, blijft veelal in dezen toestand. - Niet beter is het lot van dengene, die niet aan het grondbezit deel heeft, en van het verhuren van zijn arbeid moet leven, waar hij zich tot de inlandsche arbeidsmarkt ziet beperkt. En niet alleen dat hetgeen het maatschappelijk inkomen thans te boven gaat het noodige voor de eerste behoeften der bewoners voor verreweg het grootste deel gevorderd wordt om in de eischen der schatkist te voorzien, tot voorziening in die eischen heeft men nog tot belasting in arbeid en organisatie der voortbrenging door den Staat de toevlucht genomen. Dat Java, ook zonder zoodanige organisatie, veel meer zou kunnen opbrengen dan thans het geval is, lijdt geen twijfel. Wij hebben in het vorig deel van dit opstel gewezen op de uitkomsten eener suikeronderneming, die in gunstige omstandigheden werkt. Zoodanige onderneming maakt per eenheid grond een veel grooter hoeveelheid arbeid productief dan de inlandsche landbouw; zij schenkt aan vreemd vernuft en kapitaal eene vergoeding, voldoende om hen tot medewerking aan Java's landbouw uit te lokken; bovendien blijft nog een cijfer aan grondrente over, volgens onze berekening minstens 200 procent meer bedragende dan dat, hetwelk de inlandsche landbouw verkrijgt. Wij herinnerden zoo even dat bevoegde beoordeelaars verklaren, dat andere exportartikelen uitkomsten kunnen opleveren, welke die der suikerindustrie nabij komen of wellicht overtreffen. Geen twijfel of een veel grooter deel van Java's landrenteplichtigen bodem dan thans daaraan dienstbaar is, is voor de voortbrenging van die producten uitnemend geschikt. In de gunstigste omstandigheden kan echter, zooals wij boven zagen, die voortbrenging alleen plaats hebben, zoo de vereischte grond in handen van niet-inlanders overgaat, en wel in perceelen van voldoende uitgebreidheid, voor altijd, of althans een langen termijn, en onder een zakelijken rechtstitel. Het is waar, ook waar die voorwaarden niet aanwezig zijn, is - wij herinnerden dit reeds boven - de productie van de bedoelde artikelen mogelijk gebleken. En bij het verminderen van de belemmeringen, die de oeconomische toestand opleverde, bij het wegvallen van den tegenstand, die vroeger dikwerf werd ontmoet, geeft het | |
[pagina 85]
| |
verledene niet de grens aan van wat in de toekomst bereikbaar is. Doch, mogen al de uitkomsten der productie tot vergoeding van kapitaal en arbeid ruim voldoende zijn, de grondrente zal niet een even hoog cijfer kunnen bereiken als het geval zou zijn zoo in de gunstigste omstandigheden werd geproduceerd. Bovendien, hoe gunstige uitkomsten nog voor niet-inlandsche fabriekanten bij bestaande prijzen der grondstof te verkrijgen mogen zijn, indien zij voor die grondstof afhankelijk zijn van de bezitters der om hunne fabriek liggende gronden - zooals het geval moet zijn indien zij niet zelf over den grond, benoodigd voor de teelt der grondstof, beschikken - is de toekomst hunner onderneming geheel onzeker. Dat overdreven concurrentie de prijs der grondstof zoozeer kan opdrijven, dat winst voor den fabriekant in verlies moet verkeeren, heeft de ondervinding geleerd. En het kan niet anders of dit moet het kapitaal afschrikken of althans huiverig maken, vooral voor ondernemingen, die, zooals de suikerfabriekatie, tonnen gouds vereischen. Moet deze beschouwing van Java's toestand van zelf de vraag doen rijzen in hoeverre overgang van landrenteplichtigen grond in handen van inlanders wenschelijk, in hoeverre zij niet wenschelijk is te achten, bij de overweging van die vraag moet nog in aanmerking komen dat ook op andere wijze dan door meerdere medewerking van vreemd vernuft en kapitaal op den thans landrenteplichtigen grond, in de bezwaren van den bestaanden toestand tot zekere hoogte kan worden te gemoet gekomen. Vooruitgang van de inlandsche voortbrenging, ook waar die aan eigen krachten overgelaten is, mag verwacht worden, zoo de Staat alles doet wat binnen zijn bereik ligt, om den inlandschen landbouwer meer belang bij een deugdelijken landbouw te geven, en de kennis en middelen, waarover deze tot dat einde beschikt, te vermeerderen. Niet echter dan langzaam zal die vooruitgang kunnen zijn. En een van de krachtigste middelen daartoe wordt gemist, zoolang alle grond in kleine hoeven is verdeeld, en er dus geen wetenschappelijke landbouwers, op groote schaal werkende, ontstaan, die zich op de hoogte der landbouwwetenschap kunnen houden, het initiatief tot proeven kunnen nemen en door hun voorbeeld den spoorslag kunnen geven. Ook van de uitgifte van woeste gronden aan niet-inlanders is verbetering van den toestand te verwachten. De productie van die gronden zal een bijdrage aan de schatkist kunnen leveren, die tot verlichting der lasten, | |
[pagina 86]
| |
welke thans uit de opbrengst van inlandsche landbouw en nijverheid moeten worden gevonden, kan strekken. De op die gronden verrijzende ondernemingen kunnen door de behoefte aan arbeid, die zij in het leven roepen, aan de overvloedige bevolking, welke op het thans landrenteplichtige gebied is opgehoopt, een gewenschten uitweg verschaffen. Doch Java's nog woeste berggronden bieden over het algemeen, behalve voor de cultuur van thee, op groote schaal alleen voor de koffieproductie gelegenheid aan, eene productie, die ook door den inlander, zij het op minder deugdelijke wijze, kan plaats hebben. Voor suiker, indigo en tabak echter, waarvan de voortbrenging voor de wereldmarkt buiten het bereik van den inlander ligt, in het algemeen voor intensieve cultuur, waarin het groote voordeel van de medewerking van vreemd vernuft en kapitaal moet worden gezien, zijn over het algemeen alleen de reeds bebouwde, sterk bevolkte vlakten geëigend. Daarbij komt dat verhuizing naar de nog woeste streken, slechts ten deele het nadeel, waarop wij boven wezen, dat voor de bewoners van het thans landrenteplichtige gebied geen genoegzame gelegenheid bestaat om hunne arbeidskrachten productief te maken, keeren kan. Immers, een groot gedeelte van den bodem kan, aan den inlandschen landbouw dienstbaar gemaakt, slechts een deel van het jaar, dikwerf niet éénmaal de helft, aan de handen, die het dan vordert, werk verschaffen. Voor hen, wier handen tot zijne bebouwing worden vereischt, is het aan eene arbeidsmarkt in hunne nabijheid, dat bovenal behoefte bestaat. En ook zij, die niet door grondbezit aan een bepaalde plaats zijn gebonden, zijn daaraan dikwerf zoozeer gehecht, dat zij alleen bij eene naburige arbeidsmarkt verbetering van hun lot willen zoeken. Zal eindelijk het voorbeeld van wetenschappelijk ontwikkelde landbouwers een krachtig middel tot vooruitgang van den inlandschen landbouw kunnen zijn, het spreekt van zelf dat zoodanige ondernemers in dit opzicht veel minder zullen vermogen indien hunne ondernemingen buiten het thans bebouwde gebied zijn gelegen dan indien zij te midden van de inlandsche hoeven waren geplaatst. Zullen Europeanen, wier belang door grondbezit bij de veiligheid nauw is betrokken, een krachtigen steun voor politie en justitie kunnen vormen, zullen in hen bij decentralisatie, waarvan de wenschelijkheid zich meer en meer doet gevoelen, nuttige elementen voor de behartiging van locale belangen te vinden zijn, ook in dit opzicht zoude men ongetwijfeld | |
[pagina 87]
| |
het meest hebben aan hen, die te midden der bewoonde streken zouden zijn gevestigd. Is met het oog op alle omstandigheden, die in aanmerking moeten komen, waarvan wij hier de voornaamste hebben trachten op te sommen, verschil van meening mogelijk over de vraag in hoeverre overgang van grond uit handen van inlanders in die van niet-inlanders wenschelijk, in hoeverre zij niet wenschelijk is, het schijnt geen twijfel te lijden of overgang van allen grond in niet-inlandsche handen zou strijdig met het algemeen belang zijn. Men veronderstelle eens dat dit plaats had, wat zouden dan de gevolgen van zoodanige agrarische omwenteling wezen? Ongetwijfeld zou de productie een hoogere vlucht nemen. Talrijke ondernemingen van suiker, indigo en tabak zou men zien verrijzen. De grondrente van Java's bodem zou ongetwijfeld een groote vermeerdering ondergaan. Groote kapitalen zouden van elders worden aangevoerd om aan de productie deel te komen nemen. Naast de rente van die kapitalen zouden ruime winsten van ondernemers onder het maatschappelijk inkomen eene plaats gaan nemen. Geen twijfel of de eischen der schatkist, die thans loodzwaar op Java drukken, zouden veel minder worden gevoeld. Van de vermeerderde productie, vooral die van exportartikelen, zouden voor een spoorwegnet ruime inkomsten mogen verwacht worden, en in het algemeen ruime voorziening in de kosten van verbeterde communicatie. Zouden echter de gevolgen van de agrarische omwenteling, waarvan hier sprake is, ook voor de inheemsche bevolking niet anders dan gunstig kunnen zijn? In den beginne zouden vermoedelijk door de groote vraag naar arbeid, die zou ontstaan, de loonen aanmerkelijk rijzen en zou dus met verhuur van arbeid een grooter inkomen te verwerven zijn. De ondervinding heeft echter geleerd dat nergens op den duur het loon van den ruwen lichamelijken arbeid zich boven het noodige ter voorziening in eenvoudige behoeften heeft weten staande te houden, en dat, waar de arbeiders niet zoozeer aan een zekeren levensvoet zijn gehecht dat zij hun praëreatievermogen intoomen om dien te behouden, het peil van die behoeften laag kan dalen. Ook moet in aanmerking komen dat niet overal Java's bodem voor de teelt van exportartikelen, in het algemeen voor de grande culture, is geschikt; er zijn gronden, waarop het belang van niet-inlandsche verkrijgers voortzetting van den inlandschen landbouw meê zou brengen. Dat daar al aanstonds het inkomen van de | |
[pagina 88]
| |
tegenwoordige bezitters van den grond zou verminderen, zou te vreezen zijn. De toestand op de zoogenaamde particuliere landen beoosten de Tjimanoek, waar niet-inlanders feitelijk een onbeperkte beschikking over den grond hebben, en dien in huur aan inlanders afstaan, leert hoe bezwarend in die omstandigheden de voorwaarden voor den inlandschen landbouwer kunnen worden. Te verwachten is het dus dat het aandeel van de groote massa in het maatschappelijk inkomen na de agrarische omwenteling, waarop wij doelen, minder zou worden, zoo al niet dan het thans is, althans dan het bij vooruitgang van den inlandschen landbouw, zoo de inlander zijn recht op den landrenteplichtigen bodem hadde behouden, zou geworden zijn. Wat den gunstigen invloed betreft, waarop wij boven wezen, die landbouw voor eigen rekening en een band tusschen den bodem en den bebouwer plegen uit te oefenen op de ontwikkeling van den mensch in het algemeen, van zijn oeconomische eigenschappen in het bijzonder, die zou te loor zijn gegaan. Ook voor de maatschappelijke orde zou de toestand, waarop wij het oog hebben, niet zonder zorg te gemoet kunnen worden gezien. De herinnering aan vroegere dagen, toen hij zelf bezitter was van den grond, zou waarschijnlijk bij den inlander een wrok tegen het bestaande voeden; en welke rampzalige gevolgen zoodanige stemming na zich kan sleepen, is in Ierland's donkere dagen maar al te duidelijk gebleken, niettegenstaande de regeering daar over geheel andere krachten tot handhaving der orde beschikte dan wij immer op Java zouden kunnen ontwikkelen. Wat de inlander voor den afstand van zijn grond zou hebben ontvangen, zou waarschijnlijk, althans ten deele, aan spel en amfioen ten offer zijn gebracht, en er niet toe hebben kunnen bijdragen om hem te leeren zich in een bescheiden lot te schikken, waar schitterende winsten voor enkelen tegenover zouden staan. Nu is het, wel is waar, niet te verwachten dat, zoo de handel in grond onbeperkt wordt gelaten, overgang van het geheele landrenteplichtige gebied in handen van niet-inlanders daarvan het gevolg zou zijn. Welke waarborg bestaat er echter dat zoodanige overgang alleen daar zou plaats hebben, waar dit aan het algemeen belang, zoo men daaronder verstaat de materiëele, moreele en intellectueele ontwikkeling der groote massa, niet schaden kan? Dat vrije handel in grond overal en in alle omstandigheden het verkieselijkst zou zijn, was éenmaal voor de | |
[pagina 89]
| |
orthodoxe staathuishoudkunde een axioma; zal echter thans in weiniger oog meer op dien naam aanspraak kunnen maken. In het vaderland der orthodoxie heeft de Staat zich verplicht gezien om de vrijheid aan banden te leggen, ten einde uit een schier wanhopigen agrarischen toestand te geraken. Is het waar dat in de meest voorkomende omstandigheden ook op agrarisch gebied vrijheid het best het algemeen belang zal bevorderen, het is gebleken dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin dat niet het geval is. Zoo ergens moet dit, meenen wij, op Java in zijn bestaanden toestand tot behoedzaamheid stemmen. Behalve de gevolgen voor den maatschappelijken en oeconomischen toestand, is er, zeiden wij boven, nog een tweede gezichtspunt, dat bij de regeling van den handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders in aanmerking moet komen. Als zoodanig beschouwen wij de directe gevolgen voor hen, die thans bezitters van den landrenteplichtigen bodem zijn. Het is een feit dat tot nu toe de grond, althans in vele streken, voor den inlandschen bezitter weinig of geen waarde bezat, omdat de lusten van het gebruik daarvan door de lasten werden opgewogen, niet meer dan de kosten van bewerking aan hem verbleef; waar het beter is gesteld, bestaat er, daar de omvang der lasten aan geen beginsel is gebonden, geen waarborg voor hem dat die toestand voortduren zal. Dat de productie van zijn grond in verhouding tot daaraan bestede arbeid en kapitaal, door vooruitgang van zijn landbouw, vermoedelijk vermeerderen zal, weet de inlandsche bezitter niet; veel min welke uitkomsten reeds nu niet-inlanders van dien grond kunnen verkrijgen. Tenzij dus de grondlasten zóó zullen worden geregeld dat zij steeds de geheele waarde van den grond verslinden, zal de schatting van zijn grondrecht door den inlandschen grondbezitter thans beneden de werkelijke waarde zijn. Dat beter ingelichte speculanten tot zijne schade daarvan gebruik maken, moet, meenen wij, door den Staat worden voorkomen. Hoe nu met het oog op dit een en ander den handel in den landrenteplichtigen grond tusschen inlanders en niet-inlanders te regelen? Het Indisch Landbouwgenootschap stond in eene memorie, in 1872 aan den Minister van Koloniën ingediend, de meening voor, dat beperking van dien handel door Java's bijzondere omstandigheden wordt gevorderd, doch dat die beperking er niet toe heeft te leiden dat de vorming van ondernemingen, waarop | |
[pagina 90]
| |
vreemd vernuft en kapitaal in de gunstigste omstandigheden werkzaam kunnen zijn, worde belet. Het gaat uit van de stelling dat zoodanige ondernemingen overal zullen kunnen ontstaan zoo vrijheid tot vervreemding van het ⅕ der bouwgronden van elke dessa wordt gelaten, en dat, mits niet meer grond uit inlandsche handen en wel uitsluitend aan Europeanen overga, de vorming van die ondernemingen in het algemeen belang moet worden geacht. Met het oog daarop, wenscht het Landbouwgenootschap dat aan de vervreemding van bedoeld gedeelte van den bodem geenerlei belemmering in den weg worde gelegd, doch alleen gewaakt worde dat de inlandsche bezitter bij den afstand van den grond geen schade lijde en aan de schatkist het haar komende worde verzekerd. Voor het overige deel van den bodem wenscht het Genootschap voorshands de bevoegdheid niet alleen tot vervreemding, maar ook tot tijdelijken afstand van gebruik geheel uitgesloten te zien. De maatregel, die tot bescherming van den inlandschen grondbezitter wordt voorgesteld, is de bepaling van een minimum voor de vergoeding, die hem voor den grond, welken hij afstaat, zou moeten toevloeien, en wel op het tienvoud in eens, of een jaarlijksche uitkeering van het dubbele van de gemiddelde landrente der laatste jaren. Op geheel anderen voet dan dien, door het Indische Landbouwgenootschap voorgestaan, is de bestaande regeling van den handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders, dien handel niet in ruimte, maar in tijd beperkende, geschoeid. Die regeling is echter, blijkens het laatste koloniaal verslag, aan eene herziening onderworpen. En geen wonder dat zij niet bevredigen kan. In hoofdtrekken komt de bestaande regeling hierop neder. Ten opzichte van den zoogenaamden communalen grond kunnen door de gezamenlijke rechthebbenden geene overeenkomsten met niet-inlanders worden aangegaan; ieder kan het deel van den zoogenaamden communalen grond, dat hem tijdelijk is afgestaan, verhuren voor den tijd van zijn genot tot een maximum van vijf jaar; grond, aan zoogenaamde individueele gebruiksrechten onderworpen, mag door de rechthebbenden worden verhuurd voor een tijd, mede vijf jaren niet te boven gaande; na conversie van laatstbedoeld recht in eigendomsrecht mag verhuur voor een termijn van twintig jaar plaats hebben. | |
[pagina 91]
| |
Ten aanzien van dit eigendomsrecht is vervreemding aan- en vestiging van andere zakelijke rechten dan hypotheek ten behoeve van niet-inlanders uitdrukkelijk verboden. Is dit voor het inlandsch gebruiksrecht niet geschied, het kan echter niet als de bedoeling der wet worden verondersteld, dat zij, de bevoegdheid tot verhuur voor het gebruiksrecht binnen enger grenzen beperkende dan voor het eigendomsrecht, vervreemding van het eerstbedoelde - van het vestigen van zakelijke rechten is daarbij uit den aard der zaak geen sprake - onbeperkt zou hebben willen toestaan. Door belanghebbenden wordt dan ook die vervreemding mede als verboden beschouwdGa naar voetnoot1. Het valt terstond in het oog, dat deze regeling de vorming van zoodanige niet-inlandsche ondernemingen, als in de gunstigste omstandigheden zouden kunnen werkzaam zijn, niet toelaat. De zakelijke rechtstitel, die daarvan de grondslag zou moeten zijn, is uitgesloten. De termijn, waartoe afstand van grond, aan het zoogenaamde gebruiksrecht onderworpen, is bepaald, is ongetwijfeld voor de vorming van doelmatige ondernemingen te kort. Bij communalen grond zal men nog dikwijls onder het maximum moeten blijven, omdat niet de gezamenlijke rechthebbenden over den grond mogen beschikken, maar alleen aan hen, wien die tijdelijk is toebedeeld, voor het hun toebedeelde stuk die bevoegdheid is gegeven, en de toebedeeling dikwerf voor korter tijd geschiedt. De conversie in individueel bezit, voorwaarde tot verkrijging van het eigendomsrecht, die voor de zoogenaamde communale gronden aan het sluiten van contracten voor langeren tijd moet voorafgaan, zal, naar door het Indische landbouwgenootschap wordt verwacht, zoodanige versnippering ten gevolge hebben, dat daarna aaneengeschakelde perceelen niet dan zeer langzaam en moeielijk te vormen zullen zijn. Belet dus de tegenwoordige regeling het ontstaan van zoodanige ondernemingen als vereischt worden om vreemd vernuft en kapitaal met de beste gevolgen werkzaam te doen zijn, kan zij daarom ten gevolge hebben dat deze hunne medewerking tot Java's productie onthouden op plaatsen, waar die medewerking in het algemeen belang wenschelijk is, zij geeft van een anderen kant geen waarborg dat niet overgang van grond in de | |
[pagina 92]
| |
handen van niet-inlanders zal plaats hebben, waar die strijdig met het algemeen belang moet worden geacht. Evenmin wordt daardoor de inlandsche grondbezitter tegen schade ten gevolge van zijne onbekendheid met de voordeelen, die van zijn grond te trekken zijn, gewaarborgd. Beperkt de tegenwoordige regeling de nadeelen, die uit een en ander kunnen voortvloeien, door den afstand van het gebruik van den grond aan een termijn te binden, wanneer men in aanmerking neemt dat die termijn zich tot twintig jaar kan uitstrekken, dan wordt daardoor de vrees niet afgesneden, dat de bedoelde nadeelen nog groot kunnen zijn. Een laatste grief van velen, waaronder het Indisch Landbouwgenootschap, blijft nog te vermelden. Konden de gezamenlijke rechthebbenden op den communalen grond over een deel daarvan beschikken, dan zou het afstaan van zoodanig deel alleen ten gevolge behoeven te hebben dat het stuk van elken deelgerechtigde kleiner werd. Het verlies van een deel der inkomsten uit eigen landbouw, dat daaruit zou voortvloeien, zou echter ruim worden opgewogen door de vraag naar arbeid, die de afgestane grond in het leven zou roepen, althans zoo die aan ondernemingen van suiker, indigo, tabak, werd dienstbaar gemaakt. In het aantal der grondbezitters zou dus geene vermindering noodzakelijk zijn. Onder de bestaande regeling echter, die aan de gezamenlijke rechthebbenden op den communalen grond de bevoegheid om daarover te beschikken, ontzegt, kan afstand van het gebruik van grond feitelijk niet plaats hebben zonder dat het aantal van de inlanders, die aan het gebruik deel hebben, althans tijdelijk, vermindere. Men kan dit betreuren zonder de meening voor te staan dat zoodanige vermindering noodwendig nadeelig in zijne gevolgen moet zijn. Zeer zeker niet ieder is geschikt om voor eigen rekening landbouw te drijven; aan hen, die in dat geval verkeeren, aan allen, die het noodige kapitaal missen, levert die landbouw in het algemeen niet dan schamele uitkomsten op. Het lijdt geen twijfel of er zijn er onder de inlandsche grondbezitters, voor wie de toestand van loonarbeider bij een Europesche onderneming verkieselijk zou zijn. Bovendien, wie geschiktheid voor eigen landbouw heeft, kan die in betere omstandigheden weder opvatten door ontginning, na als loonarbeider het noodige kapitaal te hebben bespaard; dat is zelfs de weg, die in den oosthoek tot de meeste ontginningen lijdt. Met dat al echter kan men het wenschelijk achten | |
[pagina 93]
| |
dat de overgang uit de klasse der landbouwers voor eigen rekening in die der loonarbeiders zoo geleidelijk mogelijk plaats vinde, niet een noodzakelijk gevolg van elken overgang van grond in niet-inlandsche handen zij. Schijnt het, hoe men hierover ook moge denken, geen twijfel te lijden of de bestaande regeling van den handel in grond tusschen inlanders en niet-inlanders moet aan eene herziening worden onderworpen, zonder in verdere beschouwingen te treden omtrent de vraag waartoe die zal moeten leiden, in hoeverre zij zich bij het plan van het Ind. Landbouwgenootschap zal kunnen aansluiten, wat ons te ver buiten ons bestek zou voeren, meenen wij, veilig te mogen stellen, dat het streven zal moeten zijn om te onderscheiden tusschen den overgang van grond, die in het algemeen belang moet worden geacht en die welke daarmeê strijdig zou zijn; om de eerste van alle onnoodige banden te ontslaan, alleen wakende voor de belangen van den inlandschen grondbezitter en de schatkist; de laatste daarentegen zooveel mogelijk te beletten. Dat bij eene op die grondslagen gebouwde regeling - al laat men nergens den overgang van meer grond in handen van niet-inlanders toe dan het Indisch Landbouwgenootschap vervreemdbaar wil zien verklaard, al beperkt men verder dien overgang tot de plaatsen, waar de grond aan ondernemingen van suiker, indigo, tabak of andere, niet minder arbeid vereischende, dienstbaar zou worden gemaakt - een aanwas van grondrente van ettelijke millioenen 's jaars te verwachten is, mag, meenen wij, veilig worden voorspeld. Hoe de aanspraken der schatkist op die grondrente geldig te maken? In eene algeheele herziening der grondlasten bij overgang van landrenteplichtigen grond in niet-inlandsche handen zal, meenen wij, het middel daartoe moeten worden gezocht, ten zij de tijd, waarvoor de overgang plaats heeft, te kort mocht zijn om de moeite eener herziening te loonen. Uitgaande van het denkbeeld dat èn de Staat, èn de bezitter recht op den grond hebben - het recht van den een wordt eigendom, dat van den ander gebruiksrecht genoemd, doch de grens tusschen beiden wordt niet getrokken - geeft het Indische Landbouwgenootschap bij de uiteenzetting van zijn voormeld planGa naar voetnoot1 in over- | |
[pagina 94]
| |
weging dat de Staat den niet-inlandschen kooper eerst nadat deze met den inlandschen bezitter zal hebben afgerekend, zijne eischen zal stellen door hem òf een grondbelasting, òf, zoo zijn recht als erfpacht wordt gequalificeerd, een canon op te leggen. Het ligt echter voor de hand dat, indien niet bekend is welke lasten die herziening voor den niet-inlandschen verkrijger meê zal brengen, hij niet berekenen kan wat hij aan den inlandschen bezitter voor zijn recht op den grond kan geven. Daaraan zou de Staat alleen kunnen te gemoet komen door te bepalen, dat bij de regeling der grondlasten met de voorwaarden, waarop de grond verkregen is, rekening zou worden gehouden. Dan zou echter geheel achter het net kunnen worden gevischt. Is het niet rationeeler te achten dat de Staat, na schatting van de waarde, die de af te stane grond voor den niet-inlander hebben zou, of bepaling daarvan door concurrentie, met het oog daarop de grondlasten, die zouden verschuldigd zijn, vooraf vaststelle? In het voorbijgaan merken wij op dat het door het I. Landbouwgenootschap voorgestelde minimum, dat den inlandschen grondbezitter zou moeten toevloeien, niet in overeenstemming is met het beginsel, dat, meenen wij, omtrent den rechtstoestand van den grond moet worden gehuldigd. De landrente is geen maatstaf van het element in de waarde van den bodem, dat aan den inlandschen grondbezitter toekomt. Bij de vaststelling der grondlasten zou dit element, meenen wij, tevens moeten worden geschat en met het oog daarop het bedoelde minimum moeten worden bepaald. De Memorie van het Ind. Landb.-Genootschap staat voor, dat de afstand van grond, die in handen van Europeanen zou overgaan, voor altijd zou geschieden, en de grondlasten voor altijd zouden worden gefixeerd. De verdienstelijke steller der Memorie verklaarde echter in eene latere toelichting, dat volgens hem ook eene tijdelijke afstand, mits voor een langen termijn, a fortiori dus ook fixeering der grondlasten voor zoodanigen termijn, aan de oeconomische eischen der Europeesche nijverheid zou kunnen voldoen. Is deze laatste meening, zooals wij gelooven, juist, dan zou, indien men er toe kwam om afstand van grond voor altijd of voor een langer termijn dan waarvoor fixeering der grondlasten wenschelijk zou worden bevonden, toe te laten, ook hier voor de regeling van de toekomstige herziening dier lasten weder opgespoord moeten worden welke voorwaarden het directe belang van de schatkist en het | |
[pagina 95]
| |
algemeen belang bij de meest doelmatige aanwending van den bodem het best zouden vereenigen. Ook het geval dat grond in handen van niet-inlanders zou overgaan voor een termijn, te kort dan dat algeheele herziening der grondlasten in aanmerking zou kunnen komen, moet hier worden voorzien. In dat geval zullen de voorwaardelijke grondlasten, waarvan boven sprake was voor grond, die in handen van inlanders blijft, doch aan welker producten niet-inlanders gaan medewerken, mede de taak moeten vervullen om den aanwas der grondrente te treffen.
Wij hebben tot nu toe gesproken over de taak, die de gezamenlijke grondlasten te vervullen hebben. Zooals wij boven aanstipten heeft behalve de belasting in geld, die met den naam van landrente wordt bestempeld, ook de belasting in arbeid, die als heerendienst wordt aangeduid, als directe last aan het gebruik van den landrenteplichtigen bodem verbonden, volgens de geldende wettelijke bepalingen, recht van bestaan. Verder kunnen ook de uitvoerrechten, die van sommige exportartikelen geheven worden, indirect de opbrengst van den grond treffen en moeten ook zij dus als grondlast in aanmerking komen. Ten slotte blijft ons alzoo thans nog na te gaan, welke rol onder de grondlasten aan de eerstbedoelde belasting, waaraan dit opstel bepaaldelijk is gewijd, toegekend moet worden. Ook daarbij zullen wij ons uit den aard der zaak tot algemeene beschouwingen moeten bepalen. Wat de uitvoerrechten betreft, valt al dadelijk in het oog dat, daar Java's productie voor verreweg het grootste deel binnen 's lands wordt verteerd, er geen sprake van kan zijn om hen de hoofdrol onder de grondlasten te doen vervullen. Gaan wij echter na in hoeverre zij geschikt zijn om, voor zoover de grond aan de teelt van exportartikelen dienstbaar wordt gemaakt, de taak te vervullen die moet geacht worden op de grondlasten te rusten. Op wie uitvoerrechten bij slot van rekening neêrkomen, hangt van omstandigheden af. Het kan een moeielijk vraagstuk zijn om uit te maken wat daarvan in gegeven omstandigheden is. Voor de op Java bestaande uitvoerrechten bestaat echter, meenen wij, zoodanige moeilijkheid niet. Zouden zij zich, althans hoofdzakelijk, in eene verhooging van de waarde der daaraan onder- | |
[pagina 96]
| |
worpen producten oplossen indien de productiekosten daarvan op Java de markt, werwaarts zij vervoerd worden, beheerschten, dit laatste is met Java's exportartikelen niet, althans niet op noemenswaardige schaal, het geval. Of wel die producten hebben hetgeen de Engelsche oeconomisten een ‘scarcity value’ noemen, of wel het zijn de productiekosten elders, die den marktprijs bepalen. In die omstandigheden moeten uit den aard der zaak de uitvoerrechten de waarde, door den grond opgebracht, met hun bedrag verminderen. Als belasting, bestemd om niet den grondbezitter in het bijzonder te treffen, maar om op de verbruikers der producten van den grond te worden teruggeworpen, kunnen in die omstandigheden de uitvoerrechten geen dienst doen. Is het alleen als belasting op de grondrente, dat zij in aanmerking kunnen komen, het ligt echter voor de hand dat zij die voor verschillende deelen van den bodem niet op gelijken voet kunnen treffen. Immers er bestaat geen uniforme verhouding tusschen de hoeveelheid product, die verschillende deelen van den bodem kunnen opleveren en de grondrente, welke zij kunnen afwerpen. Voor het eene deel van den bodem zal b.v. de opbrengst bedragen 5 pikol koffie met productiekosten - die van de ontginning daaronder begrepen - ad ƒ 38 per pikol, voor een ander deel eenzelfde hoeveelheid met productiekosten ad ƒ 13. Veronderstellen wij dat de waarde der koffie op de wereldmarkt aan de producenten op Java, zoo er geene uitvoerrechten waren, zou opleveren ƒ 40. Dan zal de grondrente voor het eerste der boven bedoelde deelen van Java's bodem zijn ƒ 2, voor het laatste ƒ 26 per voortgebrachte pikol koffie. Bedragen nu de uitvoerrechten 5 procent, dus ƒ 2 per pikol, dan wordt voor het eene deel de geheele grondrente daardoor verslonden, voor het andere niet meer dan 1/13 daarvan. De uitvoerrechten zijn dus niet geschikt om de maatstaf der grondrente nabij te komen. Al naar gelang de grond minder grondrente voortbrengt, zullen zij deze in den regel zwaarder treffen, In aanmerking moet hier nog komen dat de uitvoerrechten, daar uit den aard der zaak voor de producten van gronden, die geen grondrente afwerpen, geen uitzondering kan worden gemaakt, de voortbrenging op zoodanige gronden, zoolang de productiekosten daar niet de markt beheerschen, finantieel onbestaanbaar maken. Verder dat zij de strekking hebben om de grens der intensieve teelt, daar bij toenemende intensiteit de | |
[pagina 97]
| |
relatieve productiekosten toenemen, terug te dringen, al zal die strekking zich in de bestaande omstandigheden op Java bij matige uitvoerrechten waarschijnlijk feitelijk niet doen gevoelen. Zullen, met het oog op dit alles, directe grondlasten, die zich kunnen voegen naar de onderscheiding, welke de Staat, met het oog op recht en en oeconomie, tusschen verschillende deelen van den bodem heeft te maken, in den regel boven uitvoerrechten de voorkeur verdienen, er kunnen zich echter omstandigheden voordoen, waarin zoodanige onderscheiding om practische redenen niet mogelijk is, waarin de nadeelen, aan uitvoerrechten eigen, een noodzakelijk kwaad moeten worden geacht. Met het oog op zoodanige omstandigheden zal het opleggen van uitvoerrechten in aanmerking kunnen komen. Men zegt dat de heer Motké, tijdens zijne finantieele zending op Java, het plan had ontworpen, om voor de koffie, althans die door den inlander voortgebracht, alle aanspraken van den Staat in uitvoerrechten op te lossen; den producent de vrije beschikking over zijn product zonder directe grondlasten te laten, doch dat product door een zwaar uitvoerrecht te treffen. Nergens echter loopen de omstandigheden, die de grondrente beheerschen, meer uiteen, dan juist bij den voor de koffieteelt geëigenden bodem; nergens zou zich het bezwaar, dat uitvoerrechten met dat verschil geen rekening kunnen houden, sterker doen gevoelen. Werd het uitvoerrecht zoo gesteld, dat het de productie van koffie op aanzienlijke uitgestrektheden, waarop de cultuur daarvan wenschelijk is, niet belette, zoo zou het elders een groot deel der grondrente prijs geven. Hier mogen, meenen wij, directe grondlasten zeer zeker niet worden gemist. Het eerst zullen, meenen wij, de uitvoerrechten in aanmerking komen om de rol te vervullen, die aan de voorwaardelijke suppletoire grondlasten moet worden opgedragen, waar het niet doenlijk is om met het verschil in de omstandigheden, die verschillende deelen van den bodem aanbieden, meerdere rekening te houden, dan reeds door de gefixeerde grondlasten is geschied. Staan wij thans een oogenblik bij die directe grondlasten stil. In drieërlei vorm kunnen zij worden opgelegd: in dien van geld, van product en van arbeid. Dat in een gevorderden oeconomischen toestand, zooals die, waarin Europa, althans grootendeels, thans verkeert, belasting in geld algemeen de voorkeur verdient, wordt door niemand betwist. | |
[pagina 98]
| |
Daaruit volgt echter niet dat zulks ook voor Java in zijn tegenwoordigen toestand reeds zou gelden. Wij hebben boven onze meening toegelicht, dat voor de aan de koffieteelt dienstbare gronden, men zich, althans vooreerst, aan eene belasting in natura moet houden. Overigens evenwel is, en naar wij meenen terecht, van zoodanige belasting voor Java geen sprake meer. Anders is het met de belasting in arbeid gesteld. Die heeft nog over geheel Java onder de grondlasten eene plaats. Moet dat het geval blijven? De oeconomische nadeelen van belasting in arbeid zijn te algemeen erkend, dan dat er bij stil gestaan zou mogen worden. Algemeen wordt, meenen wij, de waarheid van Mac Culloch's woorden gevoeld: ‘it may be safely affirmed that compulsory contributions of labour are among the very worst species of taxes; being of little advantage to the public compared with the injury they inflict on the contributors. Those who are made to work without pay and against their inclination uniformly waste their time and energies; and a heavy loss is frequently also incurred by the interruption of the regular persuits of the labourers, who may be called away with their teams to assist at public works, at the very period their exertions are most necessary at home’Ga naar voetnoot1. Toch zijn er oeconomische toestanden, waarin eene belasting in arbeid noodig is, waarin zonder deze niet in de behoeften der schatkist kan worden voorzien, of die voorziening nog grooter bezwaren zou hebben dan de belasting in arbeid meêbrengt. In hoeverre is reeds voor Java die oeconomische phase voorbij? Moet, voor zoover het oogenblik nog niet gekomen is om geheel met de heerendiensten te breken, daaraan onder de grondlasten nog eene plaats worden ingeruimd, of is het wenschelijk dat, voor zoover zij blijven bestaan, dit uitsluitend in het karakter van algemeene, hetzij dan rijks- of plaatselijke belastingen het geval zij? Op die vragen, welke wellicht voor verschillende gewesten een verschillende oplossing zullen vereischen, moeten wij het antwoord schuldig blijven, al kan er op worden gewezen dat op Java meer en meer de meening veld wint, dat de heerendiensten van den grond moeten worden losgemaakt, al mag verder veilig worden beweerd dat in allen gevalle reeds nu aan belasting in geld en natura de hoofdrol onder de grondlasten | |
[pagina 99]
| |
moet worden toegekend. En wordt gedaan wat in het belang van den oeconomischen vooruitgang gedaan kan worden, dan is zeker het tijdstip niet meer verre, waarop de belasting in arbeid ook op Java tot exceptioneele gevallen zal kunnen worden beperkt. Dat, zoolang de heerendiensten als grondlast behouden blijven, zij met het oog op de oeconomische noodzakelijkheid om dezen last te fixeeren, aan een bepaald cijfer moeten worden gebonden, zal hier niet herinnerd behoeven te worden. Bij herziening van de grondlasten voor grond, die in handen van niet-inlanders komt, zal ongetwijfeld van geen belasting in arbeid sprake behoeven te zijn. Zelfs kan betwist worden dat zoodanige belasting aan Europeanen en daarmeê gelijk gestelden opgelegd zou mogen worden. Ook de voorwaardelijke grondlasten, waarvan boven sprake was, zullen ongetwijfeld in geld kunnen worden geheven. Immers het komt er op aan te treffen wat de grond meer opbrengt in bijzondere omstandigheden, dan hetgeen algemeen door de grondlasten aan de grondbezitters wordt gelaten en minstens voldoende moet zijn om in hun onderhoud en de eischen van hun bedrijf te voorzien. Acht men het minder wenschelijk, om dat meerdere door hunne handen te laten gaan, met het oog op den meerderen omvang, dien het finantieel beheer van den inlandschen grondbezitter daardoor krijgen zou, zoo zou, althans in vele gevallen, de belasting, zonder den druk te verplaatsen, van de Europeesche ondernemers, die het landbouwproduct als grondstof van hun bedrijf opkoopen, kunnen worden gevorderd. Immers zoodanige last, mits niet ontijdig opgelegd, en niet de grondrente te boven gaande, zou niet de aan den niet-inlandschen ondernemer toekomende vergoeding van kapitaal en arbeid treffen, doch op de grondrente moeten neêrkomen, hetzij die dan zonder zoodanigen last geheel aan den grondbezitter, of, ten gevolge van de bijzondere omstandigheden, waarop wij boven wezen, ten deele aan den vreemden opkooper van zijn product zou zijn toegevloeid.
Achten wij thans het oogenblik gekomen om aan ons opstel een einde te maken, het is er verre van dat wij zouden meenen over het behandelde onderwerp het laatste woord te hebben gezegd. Had dat opstel eenige verdienste, dan zou het veeleer deze zijn van over een onderwerp, dat voor de oplossing der | |
[pagina 100]
| |
koloniale kwestie wellicht niet minder dan eenig ander thans de aandacht verdient, een eerste woord te hebben doen hooren. Het gewichtigst onderdeel der koloniale kwestie werd, en naar wij meenen te recht, sinds ettelijke jaren door velen gezien in het scheppen van een agrarischen toestand, die èn aan alle bestaande aanspraken op den bodem recht zou doen wedervaren, èn voor den oeconomischen vooruitgang de gunstigste voorwaarden zou aanbieden. Op regeling van den privaatrechtelijken toestand van den bodem werd daarom krachtig aangedrongen. De cultuurwet, welke zich die regeling ten doel stelde, werd zoowel door voor- als tegenstanders als de gewichtigste maatregel beschouwd, die sinds jaren voor Indië was ontworpen. Leed zij in de Staten-Generaal schipbreuk, het onderwerp bleef aan de orde; men rustte niet totdat eene wet omtrent den privaatrechtelijken toestand van Java's bouwgrond tot stand was gekomen. Wat kan het echter baten of al de privaatrechten op den bodem zijn geregeld, zoo niet ook de verhouding van deze tot de schatkist met recht en oeconomie in overeenstemming is gebracht? Werd die verhouding dikwerf besproken, het was tot een enkel gezichtspunt, dat men zich daarbij in den regel bepaalde. Belasting in geld of in arbeid? was de vraag, die het uitsluitend gold. Hoe gewichtig echter ook die vraag, zij is niet de eenige, die op te lossen valt. Niet minder noodzakelijk is het te bepalen wat de omvang behoort te zijn van de lasten, waaraan de bodem tegenover de schatkist onderworpen wordt. Van het oogenblik dat niet meer alles wat het maatschappelijk inkomen meer bedraagt dan het noodige tot het onderhoud van hen, die aan de voortbrenging deel nemen. en tot voortzetting van hun bedrijf ter voorziening in de eischen der schatkist, wordt gevorderd, moet de omvang der grondlasten van de aanspraken, die den Staat op het aandeel van den bodem in de productie toekomen, en van de oeconomische eischen, waaraan de verhouding van den bodem tot de schatkist heeft te voldoen, afhankelijk gaan worden. En het groote belang, dat dan de regeling van den omvang der grondlasten erlangt, valt niet te miskennen. Met dien omvang toch hangt in de eerste plaats, zooals wij reeds van den Bosch zoo juist zagen aanwijzen doch na hem maar al te veel uit het oog verloren werd, de waarde van de privaatrechten op den bodem, met welken naam men die dan ook bestempele - en op die waarde komt het natuurlijk voor de rechthebbenden aan - ten nauwste zamen. De | |
[pagina 101]
| |
lasten, waaraan de bodem onderworpen wordt, kunnen die waarde tot niets reduceeren, haar zelfs beneden het nulpunt doen dalen. Behoefde dit betoog, niet beter dan door eene verwijzing naar de feiten, die Java's bestaande toestand vertoont, zou het te leveren zijn. Immers nadat de agrarische wet het grondrecht, voor zoover dit volgens onze rechtsbegrippen een privaatrechtelijk karakter heeft, onder de hoede van den rechter heeft gesteld, zijn de publiekrechtelijke lasten op sommige deelen van den bodem zoo zwaar blijven drukken dat de rechthebbenden van hun recht daarop alleen met verlies gebruik kunnen maken, alleen door dwang daartoe kunnen worden gebracht. En niet alleen het aandeel van de bezitters van den bodem in hetgeen wordt voortgebracht, ook het aandeel van allen, die arbeid en kapitaal aan de voortbrenging dienstbaar maken, is van de regeling van den omvang der grondlasten afhankelijk. Immers wat bijzondere lasten op de grondrente aan den Staat opbrengen zou, zoo deze niet bestonden, uit de inkomsten van kapitaal en arbeid moeten worden gevonden. En nu vormt reeds thans de grondrente een aanzienlijk deel van het maatschappelijk inkomen en is het te verwachten dat zij bij ruimere medewerking van Europeesch vernuft en kapitaal tot de productie in de eerste toekomst nog een groote rijzing zal ondergaan. Moet dus de omvang, die aan de grondlasten wordt gegeven, op de vergoeding, die kapitaal en arbeid bij de voortbrenging kunnen vinden, van grooten invloed worden geacht, daaruit volgt weêr dat de kracht, die het eigenbelang als prikkel tot vermeerdering der voortbrenging kan uitoefenen, van den omvang der grondlasten afhankelijk moet zijn. Geen twijfel dus of het is van groot belang dat de regeling der grondlasten ook uit het oogpunt, waarvan hier sprake is, in onderzoek kome, en aan de uitspraak van het recht en oeconomie worde onderworpen. Indien het ons slechts gelukt is daarop de aandacht te vestigen, zoo zal reeds onze arbeid niet geheel zonder vrucht zijn geweest.
W.K. van Dedem. |
|