| |
| |
| |
Het militair onderwijs.
Nu de onderwijs-questie in de laatste jaren zoo bijzonder op den voorgrond getreden is, kan het geen verwondering baren, dat ook aan de militaire opleiding, als onderdeel daarvan, meer dan vroeger de aandacht wordt geschonken. Behalve deze meer algemeene oorzaak werken nog bijzondere omstandigheden mede, om het militair onderwijs aan de orde te brengen, en wel in de eerste plaats het groot gebrek aan officieren.
Door velen wordt dit gebrek aan officiers-kader in het nauwste verband gebracht met, ja zelfs als het uitsluitend gevolg beschouwd van, de tegenwoordige regeling van het militair onderwijs; doch dit is naar het oordeel van anderen eene minder juiste opvatting, daar zij - en mijns inziens terecht - begrijpen dat verschillende oorzaken samenwerken om dien minder gewenschten toestand te doen ontstaan. Het gebrek aan officieren is evenwel voor de tegenstanders van de tegenwoordige militaire opleiding een niet te versmaden wapen, en zij maken daarvan dan ook gretig gebruik bij den strijd, welken zij voeren.
Toen een nieuw ontwerp van wet, regelende het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie, ten vorigen jare in beraadslaging werd genomen, is daardoor het sein gegeven tot het voeren van een vernieuwden pennestrijd tusschen de vooren tegenstanders van het tegenwoordig stelsel van militaire vorming. Die polemiek werd over het algemeen met talent, en, wat niet voorbijgezien mag worden, met warmte gevoerd; dat er aan beide zijden eene sterke voorliefde heerschte voor de verdedigde meening is licht te begrijpen, doch wel ware het wenschelijk geweest, indien de strijdende partijen hadden getoond een weinig meer waardeering voor de meening hunner tegenstanders over te hebben, waarvan althans enkele der achtervolgens verschenen vlugschriften over dit onderwerp niet de blijken droegen. De warmte waarmede deze strijd werd gevoerd
| |
| |
noopt tot de onderstelling, dat slechts belanghebbenden zich deden hooren; belanghebbenden niet in materieelen, doch ook en vooral in moreelen zin.
Deze overweging geeft mij den moed een enkel woord in deze netelige questie mede te spreken, gaarne bekennende daartoe vermoedelijk minder bevoegd te zijn, dan de schrijvers, die tot dus ver het publiek hunne voorlichting schonken, doch als verschooning aangevende, dat wellicht een standpunt geheel en al buiten de hangende questie den blik meer onbevangen kan doen zijn.
Wij zullen daartoe achtervolgens de in het licht verschenen brochures aan eene korte beschouwing onderwerpen, waartoe het eerst in aanmerking komt de uitgave van Roelants te Schiedam, getiteld: Hervorming der Kon. Mil. Academie, door Q.N. Deze brochure is de voorlooper der wet, door den generaal Weitzel ontworpen; de schrijver kan als een voorstander dier wet aangemerkt worden.
Q.N. teekent zich de eenige luitenant der compagnie; hij heeft alzoo het nadeel ondervonden van het gebrek aan officieren, en deze omstandigheid is denkelijk niet zonder invloed op zijne beschouwingen gebleven. Reeds bij den aanvang zegt hij, dat de tegenwoordige inrichting der Mil. Academie niet deugt, en dat haar toestand volkomen onhoudbaar is. Schijnbaar vloeit het een uit het ander voort, doch inderdaad kan eene inrichting op zeer goede, hoewel niet onverbeterlijke, grondslagen gevestigd zijn, terwijl toch door bijzondere omstandigheden haar toestand onderhoudbaar is; de gebezigde uitdrukking lokt de bedenking uit, dat de tegenstanders der tegenwoordige inrichting, hoewel met recht op de gebreken wijzende, die haar aankleven, te weinig waardeering overhebben voor een stelsel, dat onder andere omstandigheden toegepast, wellicht zeer goede vruchten zou hebben gedragen. Ter verduidelijking dezer meening diene het navolgende.
Herhaaldelijk is door de Ministers van Oorlog, bij het voeren van discussiën over het onderwijs aan de Mil. Academie, openlijk verklaard, dat de proef met de nieuwe wet (van 1869) hierop betrekkelijk eerlijk moest worden genomen. Naar mijne bescheiden meening zou evenwel de stelling niet al te gewaagd zijn, dat de proef niet eerlijk is genomen, in dien zin namelijk, dat de omstandigheden nog niet gedoogd hebben de proef geheel afdoende te nemen, hoewel het voornemen bestond deze zoo eerlijk mogelijk te doen plaats hebben. Het woord eerlijk wordt hier gebezigd, om de woorden der Regeering over te nemen.
| |
| |
Het zoude bevreemding moeten verwekken, indien bij de oprichting der Hoogere Burgerscholen aanstonds den goeden, beter gezegd den besten weg tot regeling van het middelbaar onderwijs ware ingeslagen. Met hoeveel kennis zij, die deze geheel nieuwe inrichtingen in het leven riepen, toegerust waren, zoo zal ook wel bij deze aangelegenheid, even als bij alle overige nieuwe regelingen, de toets der praktijk noodig zijn, om tot den volkomen juisten grondslag te geraken.
Daarbij moet nog rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat bij de oprichting der H. Burgerscholen de vraag naar geschikte leeraren zoo groot was, dat er sommigen werden aangesteld, die zich tot op dien tijd niet aan het onderwijs hadden gewijd, of wel door jeugdigen leeftijd niet dat aplomb bezaten, dat in een leeraar zoo gewenscht is.
Eindelijk was bij de meer algemeene strekking der opleiding aan de H. Burgerscholen, en de meer bepaalde richting van het onderwijs aan de Mil. Academie, de aansluiting van het onderwijs dier beide inrichtingen nog niet van dien aard als deze bij eene op de ondervinding gegronde wijziging later kan worden.
Wanneer de H. Burgerscholen in den aanvang niet in alle opzichten aan de gestelde verwachtingen hebben voldaan, dan mag dit geene aanleiding geven, om de regeling van het middelbaar onderwijs in het algemeen af te keuren; evenmin mag over de nieuwe regeling van het militair onderwijs den banvloek worden uitgesproken, omdat de eerste uitkomsten beneden de verwachting zijn gebleven. En toch de vele tegenstanders van degelijk onderwijs, die onder ons helaas gevonden worden, grijpen gretig de gelegenheid aan, om het anathema over beide inrichtingen zoo geheel ten onrechte uit te spreken.
De vraag rijst evenwel, of men, met de eischen van ons defensief vermogen voor oogen, de proef verder mag voortzetten; of het mogelijk is, te wachten, tot eene betere aansluiting van middelbaar- en militair-onderwijs betere vruchten zal afwerpen. Ware de gang van zaken uitsluitend te wijten aan de minder goede aansluiting van het onderwijs, ik zou niet aarzelen de vraag bevestigend te beantwoorden; doch er komen meer omstandigheden daarbij in rekening, welke doen overhellen tot een ander gevoelen; doch nog eens zij daarbij herhaald, dat het stelsel, thans aan de Mil. Academie gevolgd, alle waardeering verdient, dat slechts noode een andere weg ingeslagen moet
| |
| |
worden, en dat men wel zal doen zoo veel mogelijk de grondslagen te behouden, waarop de tegenwoordige inrichting berust.
Na deze uitweiding terugkeerende tot de brochure van Q.N., zoo vinden wij daarin aangeteekend: ‘dat een verblijf van twee jaren als cadet op de Kon. Mil. Academie te kort is, om jongelieden van 18 à 19 jarigen leeftijd, die vóór dien tijd geheel vrij, min of meer als student hebben geleefd, eene behoorlijke militaire vorming te geven.’
Deze bewering moge niet geheel onjuist zijn, men kan daartegenover de vraag stellen, of bij de vroegere inrichting dier Academie, de militaire vorming zoo uitstekend was; laat men cadets op 15 jarigen leeftijd op de Academie toe, dan kan het niet anders of die inrichting wordt een soort van militaire kostschool. De leeftijd en het aantal der cadetten maakt een meer aanhoudend, men zou het kunnen noemen meer vaderlijk toezicht noodig; men kan geen jongens van 15 à 16 jaar als militairen behandelen; men kan hen aan orde en tucht gewennen, voor zooveel hun leeftijd dit medebrengt; doch van eene bepaald militaire vorming zal alsdan nog niet veel komen. De cadetten verlieten onder het vorig stelsel de Academie bijna zonder uitzondering met een haat tegen den onderofficiersstand; zij hadden het kader als spionnen, als hunne natuurlijke vijanden leeren kennen; dat was toch zeker wel eene leemte in die militaire vorming, en toch, dit moet erkend worden, veel kwaad heeft die indruk niet gesticht. Die militaire vorming verkreeg de officier spoedig in het leger door den omgang met, en het voorbeeld van zijne oudere kameraden.
Hoewel nu de wijze van leven der leerlingen van de H. Burgerscholen, wellicht eenigszins op die van studenten gelijkende, niet geacht kan worden de beste voorloopige vorming tot aanstaand militair te zijn, zoo mag toch worden aangenomen, dat jongelingen van 18 à 19 jarigen leeftijd, die liefde tot den officiersstand koesteren, onder behoorlijke leiding zich spoedig in hun nieuwen werkkring zullen schikken, ja dat wellicht de jongensachtigheid der cadetten van 15 jarigen leeftijd meer eene militaire vorming zal in den weg staan, dan de studenticositeit der oudere aspiranten.
Een bekend spreekwoord zegt: het is gemakkelijker te gehoorzamen dan te bevelen; ik geloof dat men het laatste niet aan eene Academie zal leeren, maar bovendien, dat het verkrijgen van deze voor den officier zoo noodige eigenschap tot
| |
| |
zekere hoogte kan worden overgelaten aan de vorming na de bevordering in dien stand.
Vervolgens beweert Q.N.: ‘dat de cursus van 2 jaren te kort is zoowel voor de militair wetenschappelijke, als voor de algemeen wetenschappelijke vorming der cadetten’.
Mindere bekendheid met het onderwijs aan de Academie noopt mij hier den schrijver niet in bijzonderheden te volgen; doch dit zij toch opgemerkt, dat het voor den officier in vele opzichten minder aankomt op veelwetendheid, dan op eene waarlijk wetenschappelijke vorming. Wanneer de officier de Academie verlaat, moet hij met voldoende kennis toegerust zijn, om zich verder voor zijn vak te bekwamen; hij moet goede gronden gelegd hebben, en de noodige opgewektheid medebrengen, om zich die kennis, welke hem nog ontbreekt, eigen te maken; hij dient te weten welke weg daartoe ingeslagen moet worden.
Inpomperij, dresseer-onderwijs, dat tot veelwetendheid leidt, doch ook tevens den lust achterlaat om de leerboeken zoo spoedig mogelijk in een hoek te werpen, moet vermeden worden.
Het geheele tegenwoordige stelsel van onderwijs en studie aan de Mil. Academie is er op ingericht, om in den gewenschten geest werkzaam te zijn, dank zij de voortreffelijke leiding van den Directeur der studiën, en van hen, die hem daarbij krachtig ter zijde staan. Nog eens, dat stelsel verdient waardeering.
Q.N. klaagt verder over gebrek aan leerboeken; zonder nu leerboeken te willen veroordeelen, herdenk ik toch nog de cursussen waaruit in der tijd als zoovele evangeliën de militaire wetenschap werd verkondigd; ‘het staat in den Cursus’, dat was vroeger weleens het wachtwoord, en met dat: ‘er staat geschreven’, hadden sommigen in alle opzichten vrede.
Ik weet wel, dat onder die cursussen zich uitstekende leerboeken bevonden, die zelfs in den vreemde werden gewaardeerd, doch ik geloof, dat men het niet als eene conditio sine qua non van goed onderwijs moet beschouwen, dat hetgeen voor elk vak noodig is te weten, in een leerboek als afgerond geheel den leerling ten dienste staat.
De cadet, die alles wat de leeraar voordraagt, in de boeken kan vinden, zal veelal in de les zitten te dommelen, er op rekende alles later toch in den cursus te kunnen nazien; na een vermoeienden dag slaat hij in de eigen oefening zijn leerboek op, om..... het wellicht als hoofdkussen te gebruiken, want lezen verwekt veelal na vermoeienis, slaap.
| |
| |
De cadet daarentegen, die gedurende de les aanteekeningen moet maken over het voorgedragene, geeft zich eerstens dadelijk rekenschap of alles door hem begrepen is, en werkt hij die aanteekeningen in de eigen oefening verder uit, dan zal Morpheus weinig vat op hem hebben.
Q.N. treurt er over, dat de kennis der talen gedurende de jaren, aan de academie doorgebracht, zoozeer zal verminderen; dit zal wel zoo zijn, doch hoe is het gesteld bij de overige inrichtingen van onderwijs, waarheen de leerlingen der H. Burgerschool zich begeven? Zal de officier, die zijne roeping begrijpt, niet zorgen, zijne taalstudie weder op te vatten? In elk geval zouden in de hoogere studiejaren slechts zeer weinig uren aan taal-onderwijs besteed kunnen worden; zouden nu die weinige lessen de taalkennis zoo zeer vermeerderen? Hiermede wil ik nu het onderhouden en aankweeken van taalkennis aan de academie niet onbepaald veroordeelen; doch er mag mijns inziens van de uitsluiting van dit onderricht geen overwegende grief tegen de tegenwoordige instelling gemaakt worden. Nog ééne vraag: zal er bij eventueele weder-invoering van taal-onderwijs, een ruime keuze van onderwijzers zijn? Slechts zelden vindt men officieren die genoegzame taalkennis bezitten om hierin onderricht te geven, en niet altijd vindt men burgerleeraren geschikt om de orde te bewaren in eene talrijke klasse cadetten, die uit den aard der zaak zich gemakkelijker laten leiden door officieren, dan door burgerleeraren.
Het zou niet moeielijk vallen hier eenige sterk sprekende voorbeelden van een en ander aan te halen; doch dit wordt als minder passend achterwege gelaten, te meer daar, aangezien er geen regel zonder uitzondering is, wellicht even sterk sprekende voorbeelden van tegenovergestelde toestanden aangehaald kunnen worden, waardoor ten slotte alzoo langs dezen weg nog niets bewezen zoude zijn.
Konden wij tot dusver niet instemmen met Q.N.'s betoog, in hetgeen hij verder opmerkt omtrent het gebrek aan cadetten bij het tegenwoordige stelsel, kan men zich aan zijne zijde scharen. Hoewel wij niet van gevoelen zijn, dat de geringe toevloed van aspiranten naar de Kon. Mil. Academie uitsluitend het gevolg zou zijn van de inrichting van het onderwijs, zoo moet toch voor een deel het gebrek aan cadetten daaraan worden toegeschreven.
Daar Q.N. een weinig spaarzaam is met de motiveering dezer
| |
| |
bewering, zoo zal dit punt nader besproken worden bij de behandeling der overige brochures. Met Q.N. hebben wij evenwel nog niet geheel afgerekend.
Onder de grieven tegen het gering aantal aspiranten, teekent hij ook aan, dat bij het vorig stelsel velen der niet slagenden bij het Instuctiebataillon of bij de korpsen in dienst traden, en daarbij dikwerf een goede figuur maakten, om eindelijk na eenige jaren tot officier der infanterie of cavallerie te worden benoemd.
Deze bron voor het instructie-bataillon is nu opgedroogd, daar jongelingen, die den 18 jarigen leeftijd hebben bereikt, in den regel geene opgewektheid meer gevoelen nog als vrijwilligers in dienst te treden, om op zijn vroegst na 4 jaren dienst tot officier te worden bevorderd.
Dit is een teedere snaar, want een groot deel, bij de infanterie verreweg het grootste gedeelte, der subalterne officieren is na eene opleiding bij de korpsen tot den tegenwoordigen rang opgeklommen, en daaronder bevinden zich zeer goede, ja uitstekende elementen.
Is echter een der hoofdbronnen waaruit deze opleiding-scholen hunne stof putten, te zoeken onder de niet geslaagde aspiranten voor Breda, en ziet men verder, dat veelal zij, die den officiersrang langs dien weg bereiken, dezen even spoedig afleggen als vroeger de cadetten, dan is het duidelijk dat het wetenschappelijk gehalte der aldus tot officier bevorderde jongelingen van minder beteekenis moet zijn, dan dat van de élèves der Kon. Mil. Academie.
Men kan toch moeielijk beweren, dat bij de hoofd-cursussen beter onderricht zou gegeven worden door 4 luitenants in alle vakken, dan aan de Kon. Mil. Academie, alwaar zich voor elk vak een of meer erkende specialiteiten bevinden. Er wordt hier vergelijkenderwijze gesproken, dit mag niet uit het oog verloren worden; want er moet hulde gebracht worden aan de wijze waarop de onderwijzers aan de hoofdcursussen zich van hunne moeielijke taak kwijten. Indachtig aan de vroeger geuite meening, dat de aspirant zich ook na zijne bevordering door eigen studie tot degelijk en bekwaam officier moet vormen, kan het ook geen verwondering baren, dat onder de officieren, die bij de korpsen zijn opgeleid, er zich bevinden, die zich later buitengewoon hebben ontwikkeld, en een sieraad van hun stand zijn geworden.
Toch moet erkend worden dat, de opleiding aan de Mil. Aca- | |
| |
demie eerstens om de stof waaruit geput wordt, anderdeels om de betere opleiding zelve, de voorkeur verdient, hetgeen trouwens genoegzaam kan blijken uit het verschil der gestelde eischen.
Maar, zoo zal men zeggen, staan deze officieren in wetenschappelijke kennis minder hoog aangeschreven dan die van de Academie afkomstig, zij zijn daarentegen praktisch veel bruikbaarder. Het antwoord moet luiden, dat het zoo zou kunnen zijn, doch dat het over het algemeen zoo niet is. Ware het doel, dat beoogd werd met de opleiding bij de korpsen, om onderofficieren, niet in dienst gekomen met het bepaald vooruitzicht om officier te worden, doch die zich deden kennen als uitstekende onderofficieren, de gelegenheid aan te bieden, om den officiersrang te bereiken, dan zou men langs dezen weg de practici in het leger verkrijgen; doch langzamerhand zijn de cursussen ontaard in kleine Academiën; de aspiranten worden als cadetten behandeld; en het gevolg er van is, dat de zoogenaamde cursianen van het praktisch soldatenleven al niet veel meer afweten, dan de cadetten. Het is waar, zulks hangt grootendeels af van de chefs der betrokken korpsen; doch ik geloof, dat hierboven een regel en geene uitzondering is geschetst. Althans zooveel is zeker, dat het instructiebataillon meer dient om officieren aan het leger te schenken, dan wel om het volgens de oorspronkelijke instelling van kader te voorzien.
Zelfs aannemende, dat toch de cursianen eenigszins meer bekend zijn met het soldatenleven, zoo geloof ik, dat deze geringe grootere waarde niet opweegt tegen de minder wetenschappelijke vorming.
Wanneer nu Q.N. klaagt, dat de tegenwoordige inrichting der Kon. Mil. Academie stof onttrekt aan het instructiebattaillon, dan mag daarop geantwoord worden, dat toch de gelegenheid blijft bestaan, om op 15 jarigen leeftijd bij de korpsen in dienst te treden, en zij die zich te zwak gevoelen voor de opleiding aan de Academie, zullen daarvan wel gebruik blijven maken; of zou Q.N. zoo bijzonder gesteld zijn op de gedropen cadetten, om deze een goede figuur te doen maken?
Neen, het gebrek aan aspirant-officieren in het algemeen is ook, en voor een groot deel, te wijten aan de minder goede vooruitzichten die de officiersstand aanbiedt; of is het vooruitzicht zoo aanlokkend om tegen betrekkelijk geringe bezoldiging deel uit te maken van een rad in de groote maatschappij,
| |
| |
waarvan dagelijks - hetzij te recht of ten onrechte - verzekerd wordt, dat het spaak loopt?
Meent men een verwijt te mogen richten tot de Academie van de zijde der korps-scholen, met veel meer recht zoude, naar ik vermeen, een verwijt in tegenovergestelden zin uitgesproken kunnen worden.
Wanneer men langs twee wegen tot den officiersstand kan geraken, en de eene is veel gemakkelijker te bewandelen dan de andere, terwijl de vooruitzichten na welvolbrachten studietijd volkomen dezelfde zijn, is het dan niet dwaas den moeielijken weg te kiezen? Welnu, de gevolgtrekking ligt voor de hand. Tot staving dezer meening kan nog dienen, dat voor het wapen der genie, waarbij men slechts langs éénen weg, tot den officiersrang, kan opklimmen, het aantal cadetten even talrijk is als vroeger. De billijkheid eischt echter aan te teekenen dat het op dit oogenblik een gewaagde stap zou wezen, om de verschillende wegen, waarlangs men bij de andere wapens officier kan worden, eenigermate te beperken; daartoe is de behoefte aan officieren te groot.
De schrijver gaat er vervolgens toe over, om zijne denkbeelden te ontwikkelen, hoe de Academie zou moeten worden ingericht om aan hare bestemming te voldoen.
Hoewel met hem van gevoelen zijnde, dat de Academie zich op een neutraal standpunt moet plaatsen, d.w.z. dat men niet moet vragen, waar de noodige kundigheden zijn opgedaan, mits de aspiranten in staat zijn de militaire opleiding met vrucht te volgen, zoo wordt het toch ongeraden geacht om aan zijn advies gevolg te geven, nl. dat de medewerking van alle autoriteiten van het middelbaar onderwijs vermeden moet worden.
Dit kan slechts gezegd worden door iemand, die de regeling van ons middelbaar onderwijs als voorbereiding voor de militaire opleiding ten eenemale afkeurt; ik geloof integendeel dat de instellingen van dat onderwijs zeer gewaardeerde bronnen zijn, waaruit zooveel mogelijk de aspiranten getrokken moeten worden. De verdere voorstellen van Q.N. zullen hier niet op den voet gevolgd worden, daar de bespreking der overige brochures tot hetzelfde onderwerp zal terugvoeren.
Bij het afscheid nemen van den schrijver van dit vlugschrift, worde er nog op gewezen, dat ook hij tot degenen behoort, van wie in den aanhef dezer beschouwingen is gezegd, dat zij zich wat al te warm maken, getuige onder anderen zijne sar- | |
| |
castische wijze van spreken, over de verdoemenswaardige nalatenschap van Seelig en Delprat. De warmte van dit betoog moge betreurd worden, niettemin moet aan den eenigen luitenant der Compagnie hulde worden gebracht voor zijne belangstelling in een zaak, die zoozeer de algemeene aandacht waard is.
Thans moeten twee schrijvers bij het publiek ingeleid worden, die zich naar aanleiding van het wetsontwerp van den Minister Weitzel deden hooren; het eerst verdient genoemd te worden: een belangstellend toeschouwer, die in de 2e aflevering van den Militairen Spectator van het jaar 1875 het ontwerp bestrijdt, en de tegenwoordige inrichting verdedigt. Hij levert een met talent geschreven pleidooi voor de aansluiting van het militair aan het middelbaar onderwijs.
Dat wij hier met eene autoriteit in onderwijszaken te doen hebben, kan afgeleid worden uit zijn strijd tegen de adviezen van ‘onbevoegden’, waarbij hij zegt, ‘dat het krijgsbestuur geen aanleiding schijnt te geven, om den verderfelijken waan - dat ieder in het leger over onderwijs mag meêpraten - te verwijderen’.
Het verwijt is ook aan mijn adres gericht, doch het wordt den belangstellenden toeschouwer niet euvel geduid, daar hem in het wezen der zaak gelijk moet gegeven worden; in den aanhef dezer beschouwingen werd reeds medegedeeld, waarom ik meende toch een bescheiden woord in het midden te mogen brengen.
Hoewel de meeste redeneeringen waarop deze schrijver zijn betoog grondt, juist kunnen geacht worden, zoo moet er toch een hoofdbezwaar tegen zijn artikel ingebracht worden, en wel dat de schrijver nalaat bepaald aan te geven hoe volgens zijn oordeel de bestaande toestand gewijzigd zou moeten worden, om goede vruchten af te werpen.
Deze bedenking is van overwegenden aard; het is niet voldoende te zeggen, welke weg niet ingeslagen moet worden; men doet beter daarbij te vermelden welk pad wèl tot het doel zal leiden. Deze overweging noopt ons, om onder waardeering der goede denkbeelden in dit artikel ontwikkeld, meer de aandacht te schenken aan een nader te bespreken en in denzelfden geest geschreven brochure.
Het heeft niet ontbroken aan wederlegging van het zoo even
| |
| |
besproken artikel; een officier heeft in een open brief den belangstellenden toeschouwer fel bestreden.
Ook hier ontmoeten wij iemand, die zich lang niet tot de onbevoegden rekent; zoo zegt hij o.a.:
‘Het programma (voor het toelatingsexamen) moet nog bij koninklijk besluit worden vastgesteld, en zoo het blijken mocht, dat het tot bedoeld einde moet worden bekort, dan geloof ik niet te veel te zeggen, dat de Ministers van Oorlog en Koloniën daartoe bereid zullen worden gevonden, want het blijkt maar al te zeer, dat zij met het ontwerp niets anders beoogen dan een grooten toevloed van cadetten te verkrijgen, en in de eerste plaats rekenen op hetgeen de H. Burgerscholen kunnen afwerpen. De Regeering wil eerlijke aansluiting en niet de aansluiting aan de 3e klasse der H. Burgerschool als een masker gebruiken, zoo als de Nieuwe Rotterdamsche Courant in haar no. van 20 Januari jl. no. 20 insinueert.
Het verheugde ons, dit te hooren uit den mond van iemand, die op de hoogte schijnt te zijn van hetgeen de regeering voornemens was te doen.
De openbrief-steller zegt verder, dat in de derde klasse der H. Burgerscholen ongeveer viermaal meer leerlingen zijn, dan in de vijfde klasse, zoodat de kring waaruit de cadetten getrokken kunnen worden, viermaal grooter wordt.
Deze bewering is gedeeltelijk gegrond, doch men mag er geen te groote waarde aan toekennen; allereerst dient nagegaan te worden, welke leerlingen dit onderwijs niet verder volgen; waarschijnlijk kunnen zij onder de volgende rubrieken gerangschikt worden:
1ste | zij, die wegens mindere ontwikkeling de verdere lessen bezwaarlijk met kracht kunnen bijwonen: |
2e | zij, die zich een loopbaan hebben gekozen, waartoe geene verdere opleiding in de richting van het middelbaar onderwijs wordt vereischt: |
3e | zij, die wegens de kosten aan de opleiding verbonden, of wel wegens de min zekere kans van slagen, bij voortgezette studie, zich genoopt zien de opleiding af te breken. |
Het is duidelijk, dat slechts uit de derde rubriek goede stof voor de Mil. Akademie valt te putten: men leze dus nauwkeurig; de officier zegt slechts: dat de kring waaruit de cadetten getrokken kunnen worden, viermaal grooter zal zijn, en hierin heeft hij volkomen gelijk.
| |
| |
Twee vragen treden verder bij deze questie op den voorgrond; en wel:
1ste wanneer de leerstof, nu gedoceerd wordende in de 4 en 5e klasse der H. Burgerschool, in hoofdzaak wordt overgebracht in de 1e en 2e studiejaren der Kon. Mil. Academie, kan men dan aannemen, dat dit in het voordeel is der militaire opleiding? Op zich zelf beschouwd moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, want enkele vakken die aan de H. Burgerschool onderwezen worden, kunnen dan van het leerplan vervallen; er kan meer tijd besteed worden aan de hoofdvakken, die tot grondslag eener militaire opleiding dienen; en zonder nu te vragen met den belangstellenden toeschouwer, of men dan meent: ‘dat de leerlingen der H. Burgerscholen den dag gedeeltelijk in een benijdenswaardig otium doorbrengen’, kan toch wel beweerd worden, dat door de cadetten aan de Kon. Mil. Academie meer gestudeerd zal worden, dan door jongelieden, die in den kring hunner familie velerlei afleiding vinden, en ook dikwijls veel tijd met het heen en weer gaan naar de school verliezen.
Men overdrijve evenwel ook in dit opzicht niet; het verschil zal niet van dien aard zijn, dat jongelingen, die den cursus aan de H. Burgerschool niet kunnen volgen, aan de Academie een goede figuur zullen maken. Het groote struikelblok aan de H. Burgerscholen is voor de meeste leerlingen in de wiskunde gelegen, en zij die zich in dit vak niet kunnen bekwamen, zullen ook als cadet niet slagen.
De tweede vraag is: zal er orde en tucht heerschen aan de Kon. Mil. Academie, na den terugkeer tot den vierjarigen cursus; doch ook zal er steeds orde en tucht heerschen bij het tegenwoordige stelsel?
De beide schrijvers zijn het omtrent dit punt niet eens, en wie zal scheidsrechter zijn? - de tijd.
Hiervoren is reeds een en ander gezegd over den militairen geest onder de cadetten; de stelling zou er nog aan toegevoegd kunnen worden: dat de orde bij beide wijzen van opleiding wel verstoord zal kunnen worden, en dat de keuze van de meest geschikte personen om de orde te bewaren niet gemakkelijk zal vallen. Wel is het gemakkelijk een stelsel, dat spaak loopt, te verdedigen door de bewering, dat de keuze der personen niet gelukkig is geweest.
Een kostschoolstelsel, - en daar zou de nieuwe inrichting
| |
| |
toch weer meer naar overhellen, - verdient echter naar ik vermeen en zooveel er nu over geoordeeld kan worden, - in dit opzicht de voorkeur niet; - doch nog eens, de ondervinding moet hier uitspraak doen.
Ook een personen-strijd wordt in het debat gemengd, en dat is zeer te betreuren.
De belangstellende toeschouwer beweert dat in der tijd enkele autoriteiten adviseerden tegen de voorstellen der Staatscommissie, welke in 1869 de opdracht erlangde eene nieuwe regeling voor de Kon. Mil. Akademie te ontwerpen, omdat zij niet de veroordeeling wenschten van een stelsel, waarin zij zelf geruimen tijd waren werkzaam geweest.
De openbriefschrijver vindt dit onedel, noemt de namen van enkele autoriteiten, die hier bedoeld kunnen zijn, en krachtig treedt hij ter hunner verdediging op. Die ridderlijke daad zal hem misschien sympathie doen vinden; doch het zal niettemin waar blijven, dat zij die een stelsel hebben opgericht, daaronder hebben geleefd en daarmede hebben gewerkt, niet de personen zijn, van wie men mag verwachten dat zij een dergelijk stelsel spoedig prijs zullen geven, om aan een ander de voorkeur te schenken; en ik voeg er bij, dat mannen, die zich van deze zijde doen kennen, daarom volstrekt niet in de achting van wie ook behoeven te dalen. Maar juist deze bedenking kan den moed geven, om mede te spreken over een onderwijs-questie, al is men geen onderwijs-specialiteit, want de laatsten zijn soms te zeer bij de zaak betrokken. Zoo zou het bijv. wel niemand verwondering baren, indien men later mocht vernemen, dat de schrijver in den Mil. Spectator meer is geweest dan belangstellend toeschouwer ten opzichte der bestaande regeling van het onderwijs aan de Kon. Mil. Academie, en dan zou daaraan ook toegeschreven kunnen worden, dat hij, gehoorzamende aan de zoo even aangehaalde wet der menschelijke zwakheid, dit stelsel - hoe goed het, op zich zelf beschouwd, moge wezen - meer verdedigt, dan wellicht met het belang van het oogenblik is overeen te brengen, een gevolg alzoo van zijn speciaal gezichtspunt.
Nog een ander opponent is tegen den belangstellende toeschouwer in het strijdperk getreden, met eene brochure gericht tot de Redactie van den Militairen Spectator. Hier hebben wij niet met een anonymen schrijver te doen, doch met een, wiens naam in onderwijszaken een goeden klank heeft, nl. de chef van
| |
| |
het artillerie-onderricht aan de Kon. Mil. Academie, de kapitein Seyffardt.
Hoewel anonym schrijven soms de voorkeur verdient boven openbaarmaking met name, zoo mag het ons toch verheugen dat de kapitein Seyffardt heeft gemeend zijne brochure te moeten onderteekenen; zij rijst er door in waarde, daar men weet, dat hier iemand spreekt, die de ondervinding bij het nederschrijven zijner meening heeft kunnen raadplegen.
De gronddenkbeelden in deze brochure neêrgelegd zijn de navolgende.
De tegenwoordige regeling zou goed genoemd kunnen worden, indien zij een genoegzaam aantal officieren afleverde, en eene zoowel quantitatief als qualitatief voldoende kern aan het leger schonk.
Het middelbaar onderwijs kan en mag zich niet schikken naar het vak-onderwijs der militaire opleiding.
Bij de voorgestelde regeling (ontwerp Minister Weitzel) wordt gedeeltelijk de aansluiting der H. Burgerscholen met 5 jarigen cursus behouden, en met die van 3 jarigen cursus verkregen; ook andere wegen blijven voor de aspirant-cadetten opengesteld; zoo kan daartoe bijv. aan de inrichtingen voor uitgebreid lager onderwijs tot dit doel een leeraar in de wiskunde met acte voor middelbaar onderwijs verbonden worden.
Ook bij een groot aantal cadetten kan bij goede regeling een meer vrije richting aan het onderwijs der hoogere studiejaren gegeven worden; dus behoeft niet geheel tot het oude stelsel teruggekeerd te worden.
Over het bewaren der orde ontwikkelt de kapitein Seyffardt nagenoeg dezelfde denkbeelden, reeds hiervoren ter sprake gebracht bij de beschouwing van den anonymen Open brief.
Ziedaar in het kort den gedachtengang van den schrijver, op wiens advies veel prijs wordt gesteld; alleen zij omtrent zijn gevoelen nopens de aansluiting van middelbaar en militair onderwijs aangeteekend, dat het eerstgenoemd onderwijs toch wel het oog gevestigd moet houden op de toekomstige opleiding zijner leerlingen om, voor zoo ver dit mogelijk is, het onderricht daarmede in verband te brengen.
Wij zijn thans genaderd tot den laatsten schrijver, dien we op dit gebied ontmoetten met eene vlugschrift getiteld: Het wetsontwerp tot wijziging der wet van 17 Juli 1869 (Staatsblad no. 141) regelende het onderwijs der Koninklijke Militaire Akademie, - Schiedam, Roelants.
| |
| |
Men kan gerust zeggen last not least, want deze brochure bevat niet een los daarheen geworpen woord, doch een krachtig, helder betoog, aangevende, dat het nieuwe wetsontwerp (van den Minister Weitzel) geene aanbeveling verdient, een betoog, blijkbaar gevloeid uit de pen van een ernstig en der zake kundig man, volkomen bevoegd om over dit onderwerp zijn advies uit te brengen.
Een kort overzicht te geven van zijn betoog, wordt niet wenschelijk geacht, eensdeels omdat het hier te ver zou voeren, anderdeels omdat men zich wellicht tevreden zou stellen met deze oppervlakkige kennismaking, hetgeen niet in het belang der zaak zoude wezen. Zij die over het lot van het thans aanhangig wetsontwerp zullen hebben te beslissen, zullen wel doen, zoo zij niet alle brochures daarover handelende willen bestudeeren, althans de hier bedoelde uitgave met ernst te overwegen. Slechts dit over den inhoud:
De schrijver geeft een geleidelijk overzicht van de reeds gevoerde discussiën over dit onderwerp; hij bespreekt het voor en tegen der bestaande regeling, wijst ook op het treurig verschijnsel dat de Academie te weinig officieren oplevert, hekelt op scherpe doch niet geheel onverdiende wijze de vorige regeling van het onderwijs en de opvoeding aan de Kon. Mil. Academie; tracht te betoogen dat men met de nieuwe regeling tot dezen toestand zal moeten terugkeeren; keurt op verontwaardigden toon af, dat de onderwijsspecialiteiten niet door den toenmaligen Minister van Oorlog schijnen gehoord te zijn; terwijl, zoo oordeelt hij, alleen halfwetendheid bij de ontworpen hervorming is geraadpleegd; eindelijk geeft hij aan, welke wegen ingeslagen zouden kunnen worden, om de bestaande regeling naar de eischen des tijds te hervormen.
Hoezeer ook tot op zekere hoogte ingenomen met dit vlugschrift, zoo kan het toch bij ons den indruk niet wegnemen, dat het tegenwoordig stelsel niet aan de gekoesterde verwachtingen voldoet, zoodat dit, daar de nood dringt, gedeeltelijk naar het rijk der idealen verwezen moet worden. Alvorens echter nopens deze aangelegenheid tot een besluit te komen, dient men ook de middelen na te gaan, door den schrijver aangegeven, om de bestaande regeling op beteren voet te brengen.
Hij zegt o.a. op bladzijde 12, ‘dat het getal aspiranten voor de genie en cavallerie voldoende is, en dat een ieder die met de toestanden bekend is, en ze met een onpartijdigen blik
| |
| |
beschouwt, zal moeten erkennen, dat het gebrek aan aspiranten voor de artillerie binnen weinige jaren zal zijn weggenomen; blijft dus slechts over een te kort voor het wapen der infanterie.’
Het is jammer dat de schrijver, die overigens niet karig is met het aanvoeren van bewijsgronden, hier alleen gesproken heeft voor hen die bekend zijn met de toestanden, want velen, en ik reken mij daaronder, zouden hier gaarne meerder licht ontstoken zien, en gevoelen zich door deze verklaring nog niet geheel gerustgesteld. Het onlangs plaats gehad hebbend aspiranten-examen schijnt evenwel voor het gevoelen van den schrijver te pleiten.
De door hem gegeven troost, dat het in België even als bij ons is gesteld, kan hier weinig baten.
Doch daar wij in hoofdzaak het gevoelen van den schrijver deelen, kan het niet noodig geacht worden, over punten van ondergeschikt belang in discussie te treden; de groote questie is: of hij middelen aan de hand geeft, waarvan het te voorzien is, dat zij zullen leiden tot verbetering in den bestaanden toestand, met behoud der aansluiting aan de 5e klasse der H. Burgerscholen.
Wij zullen ze achtervolgens nagaan: 1ste ‘De leeftijd van toelating tot cadet, in plaats van 17-20 te brengen op 17-22 jaar; uitbreiding naar boven dus, in plaats van naar beneden, zoo als in de ontwerpwet en ook door Q.N. werd voorgesteld.’
Tegen dezen maatregel op zich zelf kan, naar ik vermeen, geen ernstig bezwaar bestaan; integendeel, het is wel eenigszins billijk te achten, dat zij die zich tot hun 20e levensjaar hebben voorbereid voor de militaire carrière, niet onverbiddelijk worden afgewezen, wanneer zij bij het examen niet slagen; doch of door dezen maatregel zoowel het aantal als het gehalte der cadetten aanmerkelijk zal toenemen, mag met grond betwijfeld worden.
2de ‘Ruime toepassing eener gedeeltelijke of geheele vrijstelling van studiekosten.’
Een goede maatregel, doch men vergete daarbij niet, dat de ouders voor wie de studiekosten te hoog zijn, wellicht het meeste zullen opzien tegen de onkosten van het voorbereidend onderwijs.
3de ‘Beperking tot binnen billijke grenzen van de wegen, om buiten de Academie om, tot officier opgeleid te worden.’
Voor dezen maatregel is veel te zeggen, doch het mag niet
| |
| |
onopgemerkt blijven, dat hierdoor wel de opleiding aan de Kon. Mil. Academie bevorderd zou worden, doch dat in de behoefte aan officieren in het algemeen hierdoor quantitatief niet beter zou worden voorzien, daar het getal leerlingen op de cursussen, vermeerderd met dat der cadetten, althans op dit oogenblik niet voldoende is om de bestaande leemte aan te vullen.
4de ‘De eischen van toelating in verband brengen met de voortgezette studiën op de Academie, in dien zin, dat voor infanterie en cavalerie minder wiskundige kennis wordt geëischt dan voor artillerie en genie.’
Deze maatregel verdient aanbeveling.
5de ‘Het diploma van welvolbrachte studiën aan de H. Burgerscholen met 5jarigen cursus, als bewijs van toelating tot de Academie te doen gelden voor het wapen der infanterie.’
Het nut van dezen maatregel wordt in verband met den voorafgaanden niet juist begrepen.
Worden toch de eischen lager gesteld, dan zal het doen van het examen geen bezwaar opleveren; en vreest men dat de aspiranten toch niet zullen slagen, is het dan wel wenschelijk den toegang nog ruimer open te stellen?
Zou zich het geval niet kunnen voordoen, dat een aspirant, voor de genie examen doende, blijken geeft zelfs voor de infanterie niet toegelaten te kunnen worden, wegens gebrekkige kennis in enkele bepaald vereischt wordende vakken, niettegenstaande hem het bedoelde diploma werd uitgereikt, hetgeen toch mogelijk is, welnu dan zou men genoodzaakt zijn hem als cadet te plaatsen, terwijl toch gebleken is dat hij de vereischte kennis niet bezit.
6de ‘Het openen van meerdere kansen om op de Academie te slagen, door reeds vroeg de voorbereiding gemakkelijk te maken voor hen, die op jeugdigen leeftijd begeeren de militaire loopbaan in te treden. Dit kan geschieden op de wijze zooals in Nov. 1874 in het Handelsblad werd uiteengezet, of wel eenvoudig door voor aanleg betoonende leerlingen der Hoogere burgerscholen, van Staatswege, in de opleidingskosten te voorzien, van het oogenblik af, waarop de leerlingen de 4e klasse intreden.’
Het oprichten van cadettenscholen en het verstrekken van subsidie wegens opleidingskosten, zijn beide maatregelen, die tot het beoogde doel kunnen leiden; de vraag rijst echter, welken waarborg de Staat erlangen zal, dat de uitgegeven gelden
| |
| |
goed worden besteed, en vruchten zullen dragen; intusschen verdient dit denkbeeld wel overwogen te worden.
7de ‘Door de Academie naar elders te verplaatsen.’
Het nut van dezen maatregel wordt niet juist begrepen; althans niet in dien zin, dat daardoor de toevloed van aspiranten zou kunnen vermeerderen; tenzij men dezen maatregel in verband beschouwe met: 8ste ‘Eene afscheiding van de opleiding voor de artillerie en genie van die der infanterie en cavalerie, door voor laatstgenoemde wapens de hoofdcursussen te vereenigen en ze eene organisatie te geven, waarbij eene Academische opleiding mogelijk wordt.’
Dus terugkeer tot de artillerie- en genie-scholen; ook dit denkbeeld wordt niet verwerpelijk geacht; hoewel het nog niet recht duidelijk is, hoe deze maatregel er toe leiden moet, om het getal aspirant-officieren in het algemeen te vermeerderen.
Over het vele behartigenswaardige overigens in deze brochure voorkomende wordt om de aangegeven redenen niet verder gesproken, zoodat de voorgenomen taak: beschouwing der over dit onderwerp tot dus ver gevoerde openbare discussiën, als geëindigd kan beschouwd worden. Wel komen ook in onze dagbladen, hier en daar verspreid, gedachtenwisselingen voor, doch de behandeling zou te wijdloopig worden, indien aan al deze artikelen nog de aandacht geschonken werd, waarop zij overigens wel recht zouden hebben.
Tot dusver is slechts gesproken over het wetsontwerp Weitzel, daar de behandelde vlugschriften slechts daarover een oordeel vellen. In dien tusschentijd is evenwel door den tegenwoordigen Minister van Oorlog een gewijzigd ontwerp van wet, regelende het onderwijs aan de Kon. Mil. Academie, ingediend, en daardoor is de aanhangige quaestie eene nieuwe phase ingetreden. Ook dit ontwerp dient alzoo ter sprake gebracht te worden, en men kan er van zeggen, dat, wordt het tot wet verheven, een stap op den goeden weg zal worden gedaan.
Op de vraag, of dan dit ontwerp geheel en al voldoet aan de eischen, die de voorstanders van de tegenwoordige opleiding der cadetten zouden kunnen, en, in verband met het gebrek aan officieren, zouden mogen stellen, moet wel is waar een ont- | |
| |
kennend antwoord gegeven worden; toch mag het goede, dat dit ontwerp aankleeft, niet over het hoofd gezien worden
Het ontwerp houdt eenigszins het midden tusschen de thans bestaande regeling der Kon. Mil. Academie met tweejarigen cursus, en de vroegere, welke - even als het ontwerp Weitzel - den volledigen vierjarigen cursus voorschreef. Alzoo halfslachtigheid, - zullen eenigen wellicht uitroepen, - hinken op twee gedachten; doch bij het nederschrijven dezer uitdrukking valt het mij in 't oog, dat zij toch zeer oneigenaardig is; men zoude eerder kunnen zeggen: hinken op één gedachte, dan op twee. En is het zoo ook niet eenigszins in de werkelijkheid; - brengt groote eenzijdigheid niet somwijlen eerder tot struikelen, dan eene oordeelkundige toepassing van verschillende denkbeelden. Het is waar, men haalt zich op die wijze de nadeelen van beide richtingen op den hals, doch heeft aan de andere zijde dan ook eenig recht, om op het goede van beide richtingen aanspraak te maken.
Doch genoeg hierover; abstracte beschouwingen doen hier weinig af; en de slotsom zal toch moeten wezen, dat soms halfslachtigheid toegelaten, soms streng geweerd moet worden: zulks hangt af van den aard der zaak, waarover te beslissen valt.
Gaat men het thans aanhangig wetsontwerp aandachtig na, dan geeft het den indruk, dat men algemeen de theoretische eischen der militaire opleiding eenigszins lager wil stellen; daaraan komt dan ten goede het onderricht, dat men op de intusschen op te richten krijgsschool zal geven aan enkele officieren, die zich meer bijzonder wenschen te bekwamen, en zoodoende wordt er dan een kern gevormd uit de officieren aan die krijgsschool, in stede van - zooals sommigen tot dusver verlangden - uit de cadetten aan de Kon. Mil. Academie.
Dit stelsel is wel aannemelijk; - kan het gros der aspiranten het onderricht aan de Mil. Academie op den tegenwoordigen voet niet volgen, welnu dan is men genoodzaakt zijne eischen lager te stellen, mits er gelegenheid gegeven worde - en daarvoor strekt de krijgsschool - om zich nader te ontwikkelen. De vraag blijft evenwel bestaan, of het bewijs reeds is geleverd, dat de tegenwoordige wijze van opleiding bepaald te zwaar is voor het gros der aspiranten, en of alle middelen uitgeput zijn, welke er toe kunnen strekken, om met behoud dier inrichting, de uitkomsten meer gelijk te doen zijn aan de te stellen eischen.
| |
| |
Deze vraag wordt nog niet algemeen bevestigend beantwoord.
Verder wordt in het wetsontwerp de duur van den cursus gesteld op 3 jaar voor de infanterie en cavalerie, op 4 jaar voor de artillerie en genie, terwijl het thans bestaand applicatiestudiejaar wordt afgeschaft. Daardoor wordt alzoo de tijd der opleiding met 1 jaar verlengd, waartegen de 2 jaren vervallen die thans in de 4e en 5e klasse der hoogere burgerschool worden doorgebracht, zoodat het geheele leerplan 1 jaar korter wordt. Het is duidelijk, dat dan ook de eischen wat lager gesteld moeten worden; want men kan niet aannemen, dat het voordeel, dat verkregen wordt door eene vroegere opleiding in militaire richting, zoo groot zou wezen, dat men daardoor 1 jaar studietijd zou winnen.
Het valt moeielijk te beslissen welke regeling de voorkeur verdient: de tegenwoordige, waarbij de cadetten der artillerie en genie na volbrachten studietijd nog 1 jaar de applicatieschool als officier bijwonen, terwijl de cadetten der infanterie en cavalerie al dadelijk als officier naar het corps vertrekken, dan wel de voorgestelde, waarbij de cadetten der artillerie en genie een jaar langer als cadet aan de academie verblijven, terwijl die der infanterie en cavalerie gedurende dat 4e jaar als cadet-onderofficier bij de korpsen dienst doen. In beide gevallen schept men een eenigszins valschen toestand; thans is de 2e luitenant der artillerie en genie aan de applicatieschool een vermomd cadet; in de toekomst zal de cadet-onderofficier der infanterie en cavalerie een vermomd officier zijn.
Naar mijn bescheiden meening, zou evenwel de toepassing der tegenwoordige regeling de voorkeur verdienen; want die benoeming tot cadet-onderofficier is eigenlijk opoffering van de belangen der infanterie- en cavalerie-officieren aan die der artillerie en genie; terwijl de finantieele belangen van alle aspiranten, dus ook van de ouders, meer worden gebaat bij die regeling waarbij men spoediger den officiersrang kan verkrijgen; waaruit voortvloeit dat de lust om de militaire loopbaan te kiezen, daardoor grooter kan worden.
De bedoeling der Regeering, om de opleiding bij de korpsen in zooverre te beperken, dat de aspiranten langs dien weg eerst op later leeftijd den officiersrang zullen kunnen bereiken, komt natuurlijkerwijze de academische opleiding ten goede.
Onbillijk kan dit niet genoemd worden, vooral niet nu de
| |
| |
kosten dier academische opleiding lager worden gesteld; doch men zal den maatregel zeer omzichtig moeten toepassen, opdat deze bron bij de bestaande leemte in het officierskader niet geheel opdroge, zoolang men niet volkomen verzekerd is dat de proef met de Militaire Academie te nemen, zal slagen.
Nopens den leeftijd, waarop de aspiranten aan de Academie worden toegelaten, valt het navolgende op te merken:
|
Toelating. |
Duur der opleiding. |
Leeftijd der aanstelling tot officier. |
Tegenwoordige regeling |
17-20 jaar. |
2 jaar. |
19-22 jaar. |
Ontwerp Weitzel |
14-18 jaar. |
4 jaar. |
18-22 jaar. |
Ontwerp Enderlein |
15-18 jaar. |
4 jaar. |
19-22 jaar. |
De leeftijd van toelating volgens de beide laatste ontwerpen verschilt weinig; men mag dan ook aannemen, dat ook bij het nieuwe ontwerp, waarbij zich tegelijkertijd op de Academie leerlingen kunnen bevinden van 15jarigen en van 22jarigen leeftijd, in verband met het te verwachten grooter aantal cadetten, het opvoedingstelsel thans in zwang niet gevolgd zal kunnen worden, en dit is het groote bezwaar aan dit ontwerp verbonden.
Het is namelijk te vreezen dat, eerstens door de meerdere en meer elementaire leerstof die te verwerken valt, in verband met den algemeen jeugdiger leeftijd der cadetten, het tegenwoordig gehuldigd stelsel van vrije en eigene studiën niet op dien voet gehandhaafd zal kunnen worden; en ten tweede dat door het groote aantal, en den leeftijd der cadetten men ook weer zijn toevlucht zal moeten nemen tot het doen bewaren der orde door onderofficieren van het leger, waardoor het geheele opvoedingsstelsel weer tot den vroeger zoo veroordeelden toestand zal terugkeeren,
Deze overweging doet het wetsonwerp als minder aannemelijk beschouwen.
De algemeene indruk kan alzoo zijn: dat het ontwerp wel beter aan de eischen van den tegenwoordigen tijd voldoet, dan het wetsontwerp Weitzel; dat vooral de inmiddels opgerichte krijgsschool tot voltooiing der militaire opleiding van enkele veel aanleg bezittende officieren, er toe kan leiden, om over te hellen tot aanneming van het nieuwe stelsel; doch dat de bestaande wijze der militaire opleiding, welke veel waardeering verdient, bij de nieuwe regeling niet verder gevolgd zal kunnen worden.
| |
| |
Het is evenwel gemakkelijk af te keuren, doch het vereischt veel kennis van zaken om iets beters in de plaats te geven, en toch de nood dringt: er dient gehandeld te worden.
Twee heterogeene belangen zijn met elkander in strijd: de meest gewenschte opleiding, en een voldoend aantal welslagende aspiranten.
Er moet gekozen worden tusschen deze beiden, of wel getracht worden, zooveel mogelijk beide belangen te vereenigen.
Het wetsontwerp van onzen tegenwoordigen Minister van Oorlog kan zeer zeker tot op zekere hoogte daartoe bijdragen; toch rijst de vraag: is het niet mogelijk, nog steeds de meer vrije studiewijze aan de Kon. Mil. Academie te doen volgen, zonder daarom het aantal aspiranten te zien verminderen; kan de tegenwoordige opleiding bij de korpsen niet behouden blijven, doch zoo dat dit onderricht dienstbaar worde gemaakt aan de Academische opleiding en zonder aanleiding te geven tot het in het leven roepen van twee categoriën officieren, die dezelfde vooruitzichten hebben, bij eene geheel ongelijkmatige opleiding.
Het is wellicht zeer gewaagd, om te trachten deze vraag op te lossen, zonder te kunnen wijzen op ondervinding in onderwijszaken, doch het hooge belang dat op het spel staat, noopt mij, om deze overweging niet te zwaar te doen wegen, en met bescheidenheid de navolgende denkbeelden over de militaire opleiding mede te deelen.
Eenige algemeene beschouwingen zullen daartoe voorafgaan.
Als voorbereidend onderwijs, ook voor de militaire opleiding, verdient de tegenwoordige inrichting van het middelbaar onderwijs hooge waardeering. Dit neemt niet weg, dat wellicht in het leerplan van dat onderwijs eenige wijzigingen aan te brengen waren, zonder daarom de hoofdstrekking aan te tasten. Het streven naar eene algemeene ontwikkeling en beschaving van den leerling moet geroemd en aangemoedigd worden; doch niettemin houde het middelbaar onderwijs het oog gevestigd op de loopbaan, die het grootste gedeelte zijner leerlingen later zal volgen.
Zoo ik mij niet bedrieg, zijn bijna zonder uitzondering de leerlingen van de hoogste klassen der H. Burgerscholen bestemd om opgeleid te worden tot officier, tot civiel ingenieur of wel tot Oost-Indisch ambtenaar.
Het is waar, deze drie wegen loopen uiteen, doch wellicht
| |
| |
ware er nog wel gelegenheid te vinden, om het leerplan eenigszins meer in overeenstemming te brengen met de eischen voor de bovenstaande carrières, zonder daarom de algemeene strekking van het onderwijs te zeer prijs te geven. Op die wijze kan de aansluiting van middelbaar en militair onderwijs in de hand gewerkt worden; doch daartoe is dan ook noodig dat het militair onderwijs bij de vaststelling zijner programma's van examen, te rade ga met het leerplan van het middelbaar onderwijs, en zich rekenschap geve van hetgeen er van de aspiranten mag en kan gevergd worden.
Doch al is men een voorstander der aansluiting van middelbaar en militair onderwijs, dan mag aan dit grondbeginsel niet zoo streng vastgehouden worden, dat alle andere middelen om tot de Academie te worden toegelaten afgesloten blijven. Evenmin als de inrichtingen voor middelbaar onderwijs, door al te nauwe aansluiting, opgeofferd mogen worden aan het militair onderwijs, evenmin mag laatstbedoeld onderwijs opgeofferd worden aan de H. Burgerscholen.
Een waarlijk liberaal beginsel brengt mede, dat niet gevraagd worde, waar men de noodige kundigheden heeft opgedaan, doch of men in staat is het onderricht behoorlijk te volgen.
Zijn onze H. Burgerscholen goed ingericht, dan behoeven zij ook de concurrentie met andere leerscholen niet te duchten.
Waarom zou concurrentie alleen in onderwijszaken schaden, terwijl toch vrij algemeen in de maatschappij de mededinging beschouwd wordt als een krachtige hefboom om het goede in de hand te werken.
De uitsluiting van andere scholen is vooral minder gewenscht, omdat voor vele ouders, die zich bevinden in plaatsen, waar geen H. Burgerscholen zijn gevestigd, de bezwaren en onkosten der opleiding aan die scholen niet gering zijn te achten.
Zijn de lagere scholen niet in staat om goed ontwikkelde aspiranten te vormen, welnu, dan zullen de aspiranten-examens dit doen biijken, en de aangewezen weg wordt niet afgesloten, doch sluit zich zelf af.
Al het voorafgaande moet er toe leiden, om de aansluiting met de H. Burgerschool van 5 jarigen cursus te behouden, die met 3jarigen cursus te verkrijgen, en om ook de aspiranten der lagere scholen niet uit te sluiten.
Na het voorbereidend onderwijs besproken te hebben, volge nog een enkel woord over de eigenlijke militaire opleiding.
| |
| |
Hieraan behoort eene eenigszins vrije richting gegeven te worden; men moet den cadet leeren zelf te werken, en hem niet, hetgeen hij noodig heeft te weten, inpompen. Langs den aangegeven weg wordt lust tot studie aangewakkerd en een grond gelegd waarop de cadet later als officier kan voortbouwen.
Doch alle overdrijving is nadeelig; ook daaraan dient gedacht te worden. Men kan niet zoo ver gaan, dat het militaire onderwijs geheel vrij worde gelaten, zoo als bijv. aan onze Hoogescholen het geval is, want de student en de cadet staan op geheel verschillende standpunten.
Het is den Staat nl. tot op zekere hoogte geheel onverschillig, of de student binnen een korter of langer tijdsverloop zijne studiën volbrengt; de kosten der Hoogeschool ondergaan daardoor geen wijziging, en de behoefte aan jongelui, met den doctorstitel of graad van meester in de rechten vereerd, is wegens het groot aantal niet zeer dringend.
De cadet daarentegen kost den lande jaarlijks veel geld; daarbij is de behoefte aan officieren zeer dringend; in dezen toestand zal vooreerst wel geen wijziging komen, zoodat het van 't hoogste belang is te zorgen, dat de cadet studeert en goed studeert.
Daarbij komt nog in aanmerking, dat na het verlaten der Akademie, de officier dadelijk handelend moet optreden, zoodat eene zekere mate van wetenschap hem niet mag ontbreken; de gelegenheid tot verdere theoretische ontwikkeling zal in de eerste jaren niet bestaan, daar deze meer aan de practische militaire vorming gewijd behooren te worden.
Men moet dus geen al te idealistische opleiding voorstaan, doch wel degelijk het oog gevestigd houden op het doel waarheen deze opvoeding moet leiden.
Zij die de Academie uitsluitend willen doen strekken tot het vormen eener kern van zeer wetenschappelijke, veelzijdig ontwikkelde officieren, waarom zich het overige officierskorps schaart, mogen wel bedenken, dat de inrichting toch wel wat kostbaar en omslachtig is, wanneer zij alleen zou moeten strekken tot het vormen van zulk een kern.
Bovendien vormt deze zich later van zelf uit de meest ontwikkelden van het officierskorps, die zich op hun vak blijven toeleggen, en vooral zal dit het geval zijn, nu de Krijgsschool daartoe meer dan vroeger de gelegenheid aanbiedt.
Alzoo moet de Mil. Academie geen kern vormen, doch wel
| |
| |
aan hare élèves eene zoodanige opvoeding geven, dat althans zij die daartoe aanleg bezitten genoeg opgewektheid en kunde medebrengen, om later die kern te helpen vormen.
Ik geloof dat de beste wijze om tot dit doel te geraken, zal bestaan in de handhaving van de tegenwoordige opleiding, behoudens wellicht eenige kleine wijzigingen, die voortvloeien zullen uit de gewenschte vermeerdering van het aantal élèves en die mochten blijken noodig te zijn, om het welslagen der behoorlijk voorbereide aspiranten meer te verzekeren.
Zoodanig ingericht, met eene veelzijdige gelegenheid tot voorbereiding, moet dan ook de Kon. Mil. Academie trachten, alle aspiranten, wier geestvermogens toelaten dit onderwijs te volgen, tot zich te trekken, zoodat alleen die aspiranten welke in dit opzicht achterstaan, buiten de Academie om den officiersrang bereiken.
De opleiding bij de korpsen behoeft daarom niet verdrongen te worden, doch kan, zoo als reeds gezegd is, dienstbaar gemaakt worden aan het voorbereidend onderricht, zoodat de voltooing der opleiding voor de meeste aspiranten bij de Kon. Mil. Academie plaats grijpe, en de geheele opleiding bij het korps uitzondering worde.
Doch genoeg algemeene beschouwingen; mocht het mij veroorloofd zijn, eenige meer bepaalde denkbeelden nopens de militaire opleiding aan te geven, dan zou daartoe het navolgende worden aanbevolen:
Behoud der Militaire-Academische opleiding op den voet als deze thans is ingericht, d.w.z. tweejarige cursus met aansluiting voor zooveel dit mogelijk is aan het eind-examen van de 5de klasse der H. Burgerscholen. Openstelling van andere wegen om tot hetzelfde doel te geraken, door voorbereidend militair onderwijs. Hiertoe op te richten militaire hoofdcursussen bij een of meer korpsen van het leger; deze cursussen - een gewijzigde vorm der thans bestaande - in hoofdzaak te doen aansluiten, voor den aanvang, aan het eindexamen van de 3de klasse der H. Burgerscholen, voor het einde, aan het admissie-examen voor de Kon. Mil. Academie.
Eindelijk voor hen, die nog vroeger de militaire carrière wenschen in te treden, ook nog lagere militaire cursussen op te richten, waarvan het eindexamen weder aansluit aan het admissie-examen voor de hoofd-cursussen.
Wanneer hier gesproken wordt van aansluiting aan de zoo- | |
| |
veelste klasse der H. Burgerschool, dan ligt het toch in de bedoeling toelatingsexamens af te nemen, zoodat men ook op andere scholen des verkiezende de vereischte kundigheden kan opdoen.
Aan de leerlingen dezer opleidingsscholen achtervolgens den graad te verleenen van aspirant-cadet der 2e klasse (lagere cursus), aspirant-cadet der 1ste klasse (hoofd-cursus), cadet (Kon. Mil. Academie).
Voor hen die bij het admissie-examen voor de Kon. Mil. Academie niet slagen, de gelegenheid te openen, om bij de hoofdcursussen hunne opleiding te vervolgen; doch uitsluitend om door middel van een zoogenaamd lichter examen tot den officiersrang bevorderd te worden; aan hen, gedurende die verdere opleiding, den graad van Sergeant te verleenen.
Tot vermeerdering der militaire bruikbaarheid zou het verder overweging verdienen, alle aspiranten zooveel mogelijk jaarlijks de najaars-oefeningen van hun wapen te doen bijwonen.
Of ook voor de opleiding tot het wapen der genie een cursus bij het bataillon mineurs en sappeurs wenschelijk is te achten, wordt aan het oordeel van meer bevoegden overgelaten.
Ik ontveins mij niet, dat aan dit stelsel moeielijkheden zijn verbonden, hoofdzakelijk gelegen in het verschil van militaire vorming der cadetten, die langs verschillende wegen hunne eerste opleiding genoten hebben; doch wellicht kan dit bezwaar grootendeels vervallen door het ontwerpen van doelmatige programma's voor het onderwijs aan de verschillende militaire scholen te geven. Vooral de cadetten, die van de 5e klasse der hoogere burgerschool worden toegelaten, zullen in practische kennis bij hunne kameraden achterstaan. Hierin kan mogelijk te gemoet gekomen worden door deze élèves eenige maanden vroeger aan de Academie toe te laten, en dezen tijd uitsluitend te besteden aan het leggen der eerste gronden van practische militaire bruikbaarheid. Het blijft de vraag of de bezwaren kunnen opwegen tegen de daar tegenoverstaande voordeelen, vooral daarin bestaande, dat de wegen ter opleiding menigvuldiger worden, en dus de kans om een voldoend aantal aspiranten te verkrijgen, er door vermeerderd wordt.
Mochten echter de bezwaren blijken onoverkomelijk te zijn, dan zou ik wenschen de Mil. Academie te scheiden in een artillerie- en genieschool en in een infanterie- en cavalerieschool, en als- | |
| |
dan de aansluiting aan de 5e klasse der hoogere burgerschool alleen te laten bestaan voor de aspiranten der artillerie en genie. Zijn echter de bezwaren niet al te groot, dan zou eene vereenigde opleiding voor alle wapenen aan een Academie met tweejarigen cursus de voorkeur verdienen, daar hiertoe eerstens minder onderwijzend personeel wordt vereischt, terwijl bovendien meer gelegenheid bestaat om voor die vakken, welke aan verschillende wapens onderwezen worden, de specialiteiten aan te wijzen.
Met deze denkbeelden is men dus zeer nabij gekomen aan die van den schrijver der hierboven het laatst besproken brochure. Ware men nu met hem overtuigd, dat op de aspiranten voor de artillerie spoedig, ook bij de tegenwoordige regeling van het onderwijs, in voldoende getale kan worden gerekend, dan kon men de hoofdcursussen bij de artillerie, na de oprichting der artillerie- en genieschool, ook uitsluitend doen strekken ter opleiding voor het lichter examen; doch die meening wordt niet geheel en al gedeeld, waarom dan ook op het behoud dier cursussen, als opleiding voor de Academie, wordt aangedrongen, terwijl alsdan over het bezwaar van het verschil der militaire vorming van de twee rubrieken der aspiranten moet worden heengestapt.
Ook het applicatie-studiejaar voor de 2e luitenants der artillerie en genie zou bij dit stelsel op den tegenwoordigen voet behouden moeten blijven, en wel om de volgende redenen.
Voor elk wapen wordt tot op zekere hoogte wetenschappelijke vorming geëischt; men zou dus verkeerd doen, bij uitsluiting te spreken van wetenschappelijke wapens, daarbij doelende op de artillerie en genie; doch de officieren dezer beide wapens moeten meer wis- en natuurkundige kennis bezitten, en in de scheikunde onderwezen worden, terwijl ook de militaire vakken, waarin zij onderwijs moeten ontvangen, talrijker zijn dan voor de andere wapens. Hunne opleiding eischt dus meer tijd, en had nu de meerdere tijd, voor hunne opleiding benoodigd, het gevolg, dat zij op hooger leeftijd den rang zouden bereiken, die hunne collega's reeds vroeger kunnen bezitten, dan zou zeker het getal aspiranten voor de technische wapens verminderen, te meer daar de vooruitzichten na de bevordering tot officier in den regel ook voor hen niet altijd even gunstig zijn. Dat nu, om dit doel te bereiken, aan een applicatie-studiejaar de voorkeur wordt geschonken, boven de regeling bij het thans aanhangig wetsontwerp voorgestaan, is reeds vroeger gezegd.
| |
| |
Doch - zoo zal men vragen - welk lot is beschoren aan die verdienstelijke onderofficieren, die niet met het doel om officier te worden, in dienst zijn getreden, en toch eene bevordering tot dien rang verdienen; - van hen is tot dusver niet gesproken; en hoewel het aantal dezer aspiranten uiterst gering is, hunne belangen mogen niet geheel over het hoofd gezien worden.
Een lichter en een nog lichter examen in het leven te roepen, zou tot begripsverwarring aanleiding geven, even als bij de bestaande regeling het geval kan zijn met het gewoon examen bij de korpsen, en het gewoon examen der cadetten.
De hier bedoelde onderofficieren zouden hunne opleiding kunnen genieten bij de hoofd-cursussen der korpsen voor het lichter examen; doch alleen voor zooveel de militaire vakken betreft, dus onder vrijstelling van de wiskundige en beperking van de letterkundige vakken; de nog meer elementaire kennis in laatstbedoelde vakken worde aan hen in afzonderlijke klassen onderwezen. Om de benamingen niet te verwarren, kon men de examens bij den troep, hiervoren als lichtere examens aangeduid, den naam geven van korps-examens, en die voor de oudgedienden - om ze zoo kortheidshalve te noemen - lichtere korps-examens.
Ten einde niet verkeerd begrepen te worden, en den schijn niet op mij te laden, van onder nieuwe benamingen oude toestanden te laten bestaan, zij nòg eens herhaald, dat de korps-examens den stempel moeten dragen van lichte examens; voor hen, die langs dezen weg den officiersstand intreden, moet voor het vervolg het bereiken van den hoofdofficiersrang uitzondering en geen regel zijn, eene uitzondering voor hen, die zich na hunne bevordering buitengemeen ontwikkelen; op die wijze moet het algemeene streven opgewekt worden, om door de academische opleiding tot officier bevorderd te worden.
Ten einde nu te verkrijgen dat de geheele opleiding bij de korpsen slechts worde gevolgd door hen, die de verstandelijke vermogens missen, om aan de Akademie hun loopbaan te voleindigen, moet zorg gedragen worden dat geene redenen van anderen aard daartoe nopen, waartoe men met de geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de onkosten der academische opleiding vrijgevig moet zijn.
Van het afdalen in meer bijzonderheden - zooals vaststelling van leeftijd voor de verschillende aspiranten, ontwerping van programma's voor de verschillende opleidingen - wensch
| |
| |
ik mij te onthouden, zulks overlatende aan hen, die meer bevoegd zijn, hierover hun advies uit te brengen. Het doel van dit schrijven was slechts om een algemeen stelsel aan te geven, waarbij de tegenwoordige inrichting der Kon. Mil. Academie zooveel mogelijk is behouden, onder tegemoetkoming aan de bezwaren welke die wijze van opleiding thans na zich sleept; worden er eenige denkbeelden onder aangetroffen, waarvan de toepassing tot nut van het leger kan strekken, dan zou de ontwerper zich zeer gelukkig rekenen.
Mocht het blijken, dat de voorstellen, van verschillende zijden gedaan, om met behoud der wet van 1869, de militaire opleiding beter te verzekeren, onpractisch zijn, en geene toepassing kunnen vinden, zoodat men geplaatst wordt voor het dilemma: voortzetting van het tegenwoordig in werking zijnde stelsel in zijn geheel, of wel aanneming van het aanhangig wetsontwerp, dan geloof ik dat de - zij het ook minder poëtische - belangen van het leger eischen, en er toe moeten leiden, om tot het laatste te besluiten.
Bij de oorspronkelijke samenstelling dezer beschouwingen werd ook aangedrongen op de oprichting eener krijgsschool voor verschillende wapens, en daarbij gewezen op de nadeelen, klevende aan de inrichting der thans bestaande stafschool, terwijl eenige denkbeelden werden medegedeeld nopens de gewenschte inrichting voor hooger militair onderwijs.
Daar nu onlangs eene dergelijke school is in het leven geroepen, verliezen deze beschouwingen hare waarde, en worden daarom achterwege gelaten; te meer daar in hoofdzaak de vastgestelde inrichting overeenkomt met hetgeen als wenschelijk werd aanbevolen.
Het groote voordeel dezer krijgsschool boven de tot dusver bestaande stafschool, is daarin gelegen, dat thans de uitsluitende bevoorrechting van hen, die zich voor den dienst van den generalen staf bekwamen, wordt weggenomen. Zeer zeker is de stafdienst een der belangrijkste factoren der verdediging, en verdient de opoffering die men zich getroosten moet, om in die dienstbetrekking met vrucht werkzaam te zijn, aanmoediging en belooning; doch het is minder billijk om uitsluitend bij den generalen staf het stelsel van bevordering bij keuze toe te passen.
Hoewel nu bij de oprichting der krijgsschool zeer wijselijk niet gesproken is van een recht tot bevordering bij keuze, ligt het toch voor de hand, dat de beoordeeling der leerlingen dezer
| |
| |
school aanleiding kan geven om naar billijkheid bij keuze te bevorderen.
Dat hierbij geen eindexamens zijn voorgeschreven, wordt ook als practisch beschouwd; men kan de leerlingen genoegzaam beoordeelen bij het volgen van het onderricht.
Sommigen wenschen minder gewicht te doen hechten aan de beoordeeling van het onderwijzend personeel, en dringen aan op het afnemen van examens door neutrale commissiën, en wel om de onpartijdigheid te verzekeren; - tegenover dit stelsel kan als nadeel aangevoerd worden dat het dikwerf zeer moeielijk is, dergelijke examen-commissiën samen te stellen uit leden, die niet tot het onderwijzend personeel behooren, en toch voldoende bekwaam zijn voor deze zoo moeielijke taak.
Alles wel overwogen, verdient het mijns inziens in het algemeen de voorkeur, althans in de eerste jaren, zoo min mogelijk dergelijke neutrale militaire examen-commissiën te benoemen, en deze taak meer over te laten aan het onderwijzend personeel; vrees voor partijdigheid, vertrouw ik, dat niet behoeft te bestaan.
De vraag blijft nog onbeantwoord, of van die krijgsschool het gebruik zal worden gemaakt, dat men er zich van voorstelt, ook zonder dat daaraan bepaalde voordeelen zijn verbonden.
Onze tegenwoordige Minister van Oorlog heeft blijkbaar bij de oplossing dezer vraag gerekend op den goeden geest en de dorst naar kennis, die het Nederlandsch officierscorps bezielt, en men mag aannemen dat hij daarbij juist heeft gezien.
Het leger is hem dank schuldig voor deze poging, om de officieren in de gelegenheid te stellen, zich meer en meer te bekwamen voor de zoo gewichtige taak, die hun in oorlogstijd eenmaal kan worden opgedragen.
F.H. Boogaard.
Kapt. artie.
|
|