De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 557]
| |||||||
Bibliographisch album.Codicum Arabicorum in bibliotheca Societatis artium et scientiarum quae Bataviae floret asservatorum Catalogum inchoatum a Doct. R. Friederich absolvit indicibusque instruxit L.W.C. van den Berg. - Bataviae apud Bruining et Wijt, Hagae Comitis apud M. Nijhoff, 1873.Van bovengenoemd werk, in 1873 voltooid, zag het eerste gedeelte twintig jaren vroeger het licht. In 1853 gaf Dr. Friederich in het 25ste Deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen eene beschrijving van 45 Arabische Codices uit de bibliotheek van dit genootschap, doch zijne toezegging van ons later met den inhoud der overblijvende 114 HSS. bekend te maken, bleef steeds onvervuld. Mr. van den Berg nam deze taak op zich. Het door Dr. Friederich geleverde gaf hij (p. 1-60) - afgezien van enkele, kleine verbeteringen, zoo als de herstelling hier en daar van eene drukfout of van een abuis in getal - onveranderd weder en voegde daaraan (p. 61-133) de beschrijving toe der overige Codices, alsmede (p. 135-154) een tweetal Indices, welke titels van boeken en namen van auteurs behelzen. Het jaar 1873 was voor de beschrijving van onze Oostersche HSS. een belangrijk jaar. Hierin verscheen niet slechts het werk van Mr. van den Berg, maar ook het Vde Deel van den Leidschen Catalogus, waardoor bekend werden het gansche legaat van Warner en al de kleinere verzamelingen van Oostersche HSS. voorhanden in verschillende steden van ons vaderland, t.w. Utrecht, Groningen, Deventer, Leeuwarden, Amsterdam, 's Gravenhage en Middelburg. Wij kunnen nu, als wij hierbij voegen den Catalogus Codicum Orientalium bibliothecae Academiae Regiae Scientiarum, die in 1862 verscheen, den ganschen schat overzien, waarover wij te beschikken | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
hebben te Batavia zoowel als in het moederland. Opregten dank brengen wij daarom den Heer van den Berg, die ons daartoe in staat heeft gesteld. De collectie HSS. van het Bat. Genootschap is niet zonder waarde on vooral voor de geschiedenis van de geestelijke ontwikkeling op Java gedurende de laatste eeuwen niet van belang ontbloot. Toch kan mijn oordeel over deze verzameling niet gunstig luiden. Zij vertoont duidelijk de sporen van den klagelijken toestand, waarin bij de tegenwoordige Mohammedanen in onzen Archipel, ja in gansch Azië, onderwijs en wetenschap zich bevinden. Men bekommert zich alleen om theologie en wat daarmee zamenhangt of daartoe gevorderd wordt. Koran- en regtstudie - zoo als bekend is, één onafscheidelijk geheel - en wat grammatica als noodwendig substraat, ziedaar de leerstof in haren ruimsten omvang zoowel voor hoogere als lagere scholen, welke inrigtingen dan ook bij voorkeur aan de moskeën verbonden zijn. Werken van anderen dan gezegden b.v. van bellatristischen, poëtischen, geographischen en historischen inhoud zoekt gij in deze collectie te vergeefs. Hierbij komt nog dat de meeste der HSS. alles behalve zeldzaam zijn, dat zij niet door correctheid uitmunten en eindelijk dat alle zonder onderscheid van zeer jeugdige dagteekening zijn. Op p. 123 wordt bij de bespreking van Codex 141, die a.h. 984, d.i. in het jaar 1576 van onze jaartelling geschreven is, door van den Berg zelven opgemerkt dat hij tot de oudste handschriften behoort die het Bataviaasch genootschap bezit. Ik zeg dit alles niet om de waarde dezer verzameling meer dan billijk is te verkleinen, maar om protest aan te teekenen tegen de woorden, door onzen S. in de voorrede geuit: ‘Numerus codicum Societatis Batavae haud insignis est, sed perpaucae sunt aliae Bibliothecae, quae manuscripta possident majoris momenti.’ Met het oog op bibliotheken als te Oxford, Londen, Leiden, Parijs, Berlijn, Leipzig, Gotha en waar niet al, van wier handschriften men niet weet wat meer te bewonderen òf de verscheidenheid en belangrijkheid van inhoud, òf den hoogen ouderdom en de groote nauwkeurigheid, òf de kostbare unica's, ja zelfs autographen, zijn zulke woorden op geenerlei wijze te verdedigen. Zij zullen dan ook wel niet door den Orientalist van den Berg zijn ingegeven, maar door den Jurist, die hier gewenschte stof voor zijne regtstudie vond. | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
Het is zeer te bejammeren dat het door Dr. Friederich geleverde onveranderd in onzen Catalogus is overgenomen. Het staat toch ver beneden de eischen, die men aan een dergelijken arbeid stellen mag. Ik stem volgaarne toe, dat de uiterst schaarsche hulpmiddelen, waarover hij te beschikken had, en de weinige correctheid zijner Codices - een zeer gewoon verschijnsel bij de Arabische HSS. uit Oost-Indië afkomstig - voor hem hinderpalen waren bij het vervaardigen van zijn Catalogus en dat deze leemten bij eene billijke beoordeeling van zijn werk wel deugdelijk in rekening moeten worden gebragt. Maar gezegde bezwaren ontheffen den schrijver niet van alle schuld. Zijne kennis van het Arabisch liet veel te wenschen over. Bovendien is het lezen van HSS. ieders werk niet. Eene goede, maar onbegrepen plaats wordt door den minder geoefende ligt verkeerd gelezen en wat een gebrek in den lezer is tot een gebrek van den tekst gemaakt. In hoe ver Friederich zich hieraan schuldig maakte, zou alleen eene vergelijking der door hem beschreven HSS. kunnen leeren. Maar hoe dit zij, dit is zeker, dat sommige door hem verworpen lezingen, zoo deze al geheel juist aangegeven zijn, veel digter bij de waarheid komen dan de door hem voorgeslagen verbeteringen. Ik wil het een en ander door enkele voorbeelden staven. Het eerst vestig ik de aandacht op de beschrijving van Cod. 7 op p. 10. Hier is sprake van den Commentaar , dien al- Fákihí in 't jaar a.H. 924 vervaardigde op het werk van Ibn Hischám , van welken Commentaar de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool onlangs een exemplaar, ook uit Oost-Indië afkomstig, door aankoop erlangde. Deze Comm entaar nu wordt in den Catalogus gezegd aan te vangen met de woorden: , waarop Friederich laat volgen: ‘pro corrupto e H. Kh. restituendum est .’ Hoe deze bedorven lezing van H.-Khal. IV, p. 563, welke Flügel zelf VII, p. 839 in de niet veel betere veranderen wil, door Friederich kan worden aanbevolen, mag raadselachtig heeten. De Utrechtsche Codex heeft: . Deze eenig ware lezing ligt in | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
opgesloten. - Verder wordt medegedeeld dat de Codex van het Bat. genootschap abrupt eindigt en wel in 't begin van 't caput dat handelt . Voor de beide laatste woorden leest Friederich , ten onregte; het ware staat in den Utr. Codex, waarschijnlijk ook wel in dien van het Bat. genootschap.
Een regt aanschouwelijk voorbeeld van tekstbederving leveren de slotwoorden van den abrupt eindigenden Codex, die door Friederich alzoo worden aangegeven: . In plaats van dezen onzin heeft de Utr. Codex: Ga naar voetnoot1
De toenadering van den valschen tot den waren tekst is hier in 't oog vallend groot. - Daarna volgt eene opsomming van capita, waarvan het eerste gezegd wordt te handelen . Dit laatste woord behoort niet meer tot het opschrift. De auteur gaat over tot de behandeling van den aangegeven inhoud met de woorden . Zoo zou ik den Heer Friederich op den voet kunnen volgen. Maar genoeg. Nog een paar voorbeelden van elders.
Op p. 34 wordt de titel van Cod. 27 (?) zonder reden door een vraagteeken verdacht gemaakt. Friederich zag wel dat hij hier met een Commentaar op de 40 overleveringen van Nawawí te doen had, maar niet dat de auteur van dezen Commentaar al- Faschní is, d.i. . Het is dezelfde Commentaar die in 1868 in Egypte is gedrukt (volgens Fr. A. Perthes, Catalog No. 7, S. 29,
| |||||||
[pagina 561]
| |||||||
No. 156). - De hier gemaakte fout is ook aan Mr. van den Berg ontgaan, want alhoewel dezelfde al-Faschní bij hem p. 111 voorkomt, zoo wordt toch p. 34 in den Index p. 148 gemist. Op p. 36 lezen wij: Mohammad el- Madù (?) Abdel-Rauf el-Manavi en is alzoo het bekende partic. pass. , vocatus sive vulgo dictus, als een bedorven nom. propr. beschouwd.Men ziet uit deze proeven, die met een tal van andere ligt vermeerderd konden worden, hoezeer het te betreuren is dat van den Berg het werk van zijn voorganger maar zoo eenvoudig weg heeft gereproduceerd. Wat had hij, die met betere kennis van het Arabisch is toegerust en wien meer hulpmiddelen ten dienste stonden, niet menige feil kunnen wegnemen die het nu blijft ontsieren! Alleen de vergelijking der Codices zou een rijken oogst hebben opgeleverd. Maar laten wij overgaan tot den arbeid van van den Berg. Gelijk te verwachten was, steekt deze, bij dien van Friederich vergeleken, gunstig af. Men bespeurt terstond dat men met iemand te doen heeft die voor zijne taak meer berekend is. Zijne beschrijvingen der Codices zijn over 't geheel zeer bevredigend, hier en daar evenwel minder nauwkeurig, b.v. P. 113 (Cod. 128 sub 5) is sprake van een schrijver 'Abd Allâh Mohammad ibn 'Omar ibn Ibrâhîm at-Telemsânî en, zonderling genoeg, ook in den Index vinden wij alleen onder de A: 'Abd Allâh Mohammad ibn 'Omar enz. Hier zullen wij dat 'Abd Allâh wel als ‘dienstknecht van Allah’ mogen schrappen, ten minste Mohammed ibn Omar ibn Ibráhím at-Tilimsání wordt door H.-Khal. I, p. 440 en in den Catal. Mus. Brit. p. 393 als auteur van den Commentaar genoemd. - Doch erger dan dit is dat van den Berg eene doorgaande verwarring begaat met betrekking tot den grondtekst waarop at-Tilimsání een Commentaar schreef. Hij kent door zijn geheelen Catalogus heen slechts één werk van as-Sanusí en noemt dit steeds en bedacht niet dat hij met twee verschillende werken van dien auteur te doen had, die hij beide ook commentarieerde, nam. 1o. , ook geheeten, zie H.-Khal. I, p. 439 en 2o. , in tegenstelling met het voorafgaande ook genoemd, zie H.-Khal. IV, p. 242 en verg. Cat. Mus. Brit. p. 764 | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
(aant. op p. 78). Het eerste werk is het meest verbreid en zoowel in Egypte als in Duitschland gedrukt. Wij vinden er den tekst van zonder Commentaar in Cod. 129 (5) en Cod. 130, met den Commentaar van as-Sanusí in Cod. 44, Cod. 123 (3) en Cod. 128 (7), met den Commentaar van Mohammed ibn abi'l-Kásim ibn NacçrGa naar voetnoot1 in Cod. 43, met dien van onzen at-Tilimsání in Cod. 128 (5) en met dien van een ongenoemde in Cod. 128 (6). Het tweede, zeldzamer werk met den uitvoerigen en tevens met den beknopten Commentaar van as-Sanusí vinden wij allen in Cod. 21 (1) en (2). De volle titel van dit tweede werk is: een Mohammedaansche Catechismus alzoo, ‘welke met Gods hulp uit de duisternis der onwetendheid en de strikken der ligtgeloovigheid voert en met Gods genade elken hardnekkigen scheurmaker ter neder werpt’Ga naar voetnoot2.
Op p. 116 (Cod. 131 sub 3) wordt vermeld het werk door 'Abd as-Salâm ibn Ibrâhîm al-Loqânî (lees: al-Laqânî) vervaardigd. Titel en auteur worden op gelijke wijze aangegeven door H.-Khal. II, p. 654Ga naar voetnoot3, verg. VII, p. 702, en door dezen tevens, in overeenstemming met van den Berg, medegedeeld dat het genoemde werk een Commentaar bevat op een gedicht geheeten. Tot dus ver bestaat er geen verschil. Zegt echter van den Berg verder dat 'Abdo's-Salám stierf a.h. 1041 en dat hij dezen Commentaar schreef op een gedicht door hem zelven vervaardigd, zoo geraakt hij met H.-Khal. en, naar ik meen, ook met de waarheid in een onverzoenlijken strijd. Het staat toch vast dat niet 'Abdo's Salám, maar zijn vader Ibráhím a.h. 1041 stierf, zie H.-Khal. VII, p. 702 en Cat. Mus. Brit. p. 766, alsmede dat niet de zoon, maar de vader het gedicht
| |||||||
[pagina 563]
| |||||||
heeft gemaakt, zie Ahlwardt, Verzeichniss Arab. HSS. der Kön. Bibl. zu Berlin, S. 128, onder CLXXI, Cat. Mus. Brit. p. 107 onder Cod. 169 en H.-Khal. VI, p. 351. Waarom is hier afgeweken van de aangifte van H.-Khal., dat 'Abdo's-Salám zijn Commentaar op 't gedicht zijns vaders a.h. 1047 voltooide en dat hij a.h. 1078 stierf? P. 127 (Cod. 149) moet voor ‘al-Kânî’ gelezen worden al-Kátí (), verg. mijn Catal. Codd. Or. bibl. Acad. Reg. Scientiarum, p. 155.Eene dubbele onnauwkeurigheid zoowel wat den naam als den leeftijd eens schrijvers betreft, vinden wij p. 85 (Cod. 94) in de woorden: ‘auctore 'Abd al-Wahhâb ibn 'Alî asj-Sja'rânî, mortuo a.h. 960’. Voor ‘'Alî’ moet in de plaats treden Ahmed, zoo als p. 107 en 121 staat. Van den Berg volgde hier den tekst van Flügel, II, p. 429, zonder te hebben opgemerkt dat deze geleerde zelf in den Index no. 5446 dien verbeterd had. Evenzoo ging het met het sterfjaar van dezen auteur t. w. 960, dat ook uit H.-Khal. l.l. is overgenomen, maar ook reeds door Flügel, VII, p. 683 uit drie HSS. in 973 verbeterd was. Dat het jaar 960, hier en nog p. 88 en 104 vermeld, onmogelijk juist kon zijn, had van den Berg uit zijn eigen Catalogus p. 121 kunnen leeren, waar wij lezen dat deze auteur nog in 966 een werk schreef. Op p. 107 en 121 vinden wij dan ook zijn dood in 976 gesteld. Waarschijnlijk is 973 juister, zie Cat. Mus. Brit. p. 341 annot. d). Op gelijke wijze is (zie p. 103, Cod. 116 sub 2) het sterfjaar van Kemálo'd-dín Abdorrazzák al-Káschí niet 702, zooals H.-Khal. VI, p. 129 heeft, maar 730, zooals op andere plaatsen bij H.-Khal. voorkomt. Verg. vooral Journal Asiat. 1873 I, p. 125 en volg. P. 124 sterft Ibno'l-Wardí a.h. 755 en p. 127 (Cod. 150) a.h. 749. Het laatste is juist, zie Orientalia II, p. 390. Op een paar plaatsen, waar de naam van den auteur gezegd wordt onbekend te zijn, kan deze waarschijnlijk worden aangegeven. Vooreerst p. 96 (Cod. 108 sub 12), waar volgens den Cat. Mus. Brit. p. 407 (Cod. 891 sub 2) Abu'l- Fath Abu Jahjá Abdo'l-Baçír ad-Dharírí, dezelfde die het voorgaande tractaat, Cod. 108 (11), schreef, de auteur is. - De andere plaats is p. 125 (Cod. 147). Zoo ik mij niet zeer bedrieg, zal de Schrijver wel zijn Zaino'd-dín Abu Jahjá Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí, zoodat wij hier hetzelfde | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
werk hebben dat in den Leidschen Catalogus IV, p. 129 is vermeld en waarover Mr. van den Berg in zijn Specimen De contractu ‘do ut des’ p. 23 heeft gehandeld. Daar er echter verschil over den naam en leeftijd van dezen auteur tusschen ons is gerezen, willen wij de quaestie hier nader onderzoeken. In den Leidschen Catal. 1. 1. wordt de schrijver genoemd Abu-Jahjá Zakarjá ibn-Mohammed al-Ançárí († 926) met verwijzing naar H.-Khal. VI, p. 209. Van den Berg daarentegen laat zich in zijn Specimen 1. 1. aldus uit: ‘Sheichus et Imâmus Zain- ad-dîn Abû Jahja Zakarja ibn Mohammad Ançârîus ex opere excerptum fecit, in quod A.H. 757 ipse commentarium composuit sub titulo Ga naar voetnoot1 cujus in Bibliotheca L.B. MS. habemus quod tamen in Catalogo IV, p. 129 perperam tribuitur judici () Bedr-ad-dîn Zakarja ibn Mohammad Ançârîo qui pariter in opus Nawawîi commentarium composuisse dicitur, sed qui obiit duo saecula post nostrum auctorem fere homonymum, nempe A.H. 926’, terwijl hij verwijst naar Wüstenfeld: Ueber das Leben und die Schriften des Sheichs Nawawî en naar H.-Khal. VI, p. 207, 209. - Wij zullen dus volgens van den Berg 1o. het oog hebben gehad op den regter (kádhí) Bedr-ad-dîn, die 926 stierf, terwijl wij 2o. hadden moeten denken aan den Scheich en Imâm Zain-ad-dîn, die in 757 schreef.De meening sub 1o. door van den Berg ons toegedicht is onwaar en zelfs onmogelijk, daar wij geen regter Badro'd-dîn, maar alleen een regter Zaino'd-dín, die 926 stierf, als auteur van het werk erkennen. En hoe zouden wij ook anders hebben kunnen doen! De auteur wordt in den Leidschen Codex zelven, dien wij voor oogen hadden, Zaino'd-dín genoemd en even zoo in de Codd. 257 en 258 van het Britsch Museum (zie Cat. p. 136): Zaino'd-dîn Abu Jahja Zakarja ibn Mohammad al-Ançârî. De naam van den schrijver kan dus volgens de meest authentieke documenten niet twijfelachtig zijn en zijn leeftijd evenmin. Zaino'd-dín, als veelschrijver bekend, wordt op meer dan 40 plaatsen bij H.-Khal. vermeld en op alle (met uitzondering van enkele, waar het jaar 910 of 928 in den tekst is gedrukt, in weerwil dat ook daar vele HSS. de lezing 926 hebben) | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
a.h. 926 als zijn sterfjaar aangegeven. Hier en daar worden bij den Turkschen bibliograaf ook de jaren genoemd, waarin hij dit of dat werk voltooide, b.v. IV, p. 552 het jaar 881; III, p. 428 het jaar 893 enz. Wat verder aan allen twijfel een einde maakt: wij weten uit Arabische biographen, die uitvoerig zijn leven beschreven (zie Cat. Mus. Brit., p. 769), dat hij in 823 geboren werd en, 103 jaar oud, in 926 te Kahira stierf. Men ziet nu 2o. gereedelijk in hoe de bewering van van den Berg dat Zaino'd-dín 't besproken werk in 757, d.i. 66 jaar vóórdat hij geboren werd, zou hebben vervaardigd, eene onmogelijkheid wordt. Maar van waar dan bij hem dat jaartal 757? Uit het Leidsche HS.? Neen. Volgens vriendelijke mededeeling van Prof. de Goeje is daar geen jaartal te vinden. Het is alleenlijk geput uit 't door hem aangehaalde werk van Wüstenfeld p. 49, die het evenwel op zijne beurt ontleende aan den in 1825 verschenen Catalogus der HSS. van Gotha (p. 7), een arbeid, dien ieder deskundige, op zijn zachtst uitgedrukt, als uiterst onnauwkeurig en gebrekkig erkent. Doch wij moeten nog een stap verder den doolhof in, waarin van den Berg ons leidt, om te doen zien hoe hij hier alles dooreengeward en op den kop heeft gesteld. Badro'd-dín zou, volgens hem, in 926 gestorven en regter (kádhi) zijn geweest, Zaino'd-dín daarentegen, die in 757 schreef, Scheich en Imám. Maar H.-Khal. VI, p. 207, 209, waarop hij zich beroept, leert juist het tegendeel. Van Badro'd-dín, bij H.-Khal. slechts éénmaal VI, p. 209 vermeld, wordt het doodjaar niet aangegeven en hij wordt er Scheich en Imám genoemd. Zaino'd-dín wordt VI, p. 207 gezegd in 926 te zijn gestorven en heet er regter (kádhi)Ga naar voetnoot1. Van den Berg had dus volgens H.-Khal. moeten schrijven: de Scheich en Imám Badro'd-dín Abu Jahjá Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí vervaardigde het boek, dat in den Leidschen Catal. IV, p. 129 ten onregte wordt toegekend aan den regter (kádhi) Zaino'd-dín Abu Jahjá Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí, † 926. Maar, zoo vragen wij hier weder, hoe kwam van den Berg er toe, de orde van zaken zoo om te keeren? | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
Hetzelfde werk van Wüstenfeld, waaruit hij het jaartal 757 ontleende, schijnt hem weder te hebben verleid. Onze auteur wordt daar p. 49 genoemd Abu Jahja Zakarija Ben Muhammad Zein ed-dîn el-Ansârî. Doch even onnatuurlijk als dit Zaino'd-dín is bij van den Berg, die zich op H.-Khal. beroept, even natuurlijk is dit bij Wüstenfeld, die in 1849, toen hij zijn boek schreef, Deel VI van H.-Khal., dat in 1852 verscheen, nog niet kende, maar zijne wetenschap ontleende aan Pars I van den Cat. Mus. Brit., in 1846 reeds uitgegeven. De uiting van Wüstenfeld, alzoo eigenlijk een getuigenis der HSS., vloekt tegen de uiting van H.-Khal. en het is de groote fout van van den Berg dit niet opgemerkt en ze beide, dat wil hier zeggen, waar en onwaar dooreengehaspeld te hebben. Kortom, er rest slechts één van twee: men moet als auteur aannemen óf met H.-Khal. Badro'd-dín Abu Jahjá Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí (van elders niet bekend) óf met de HSS. Zaino'd-dín Abu Jahjá Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí († 926). Dit is de zuivere stand der quaestie. De oplossing zal de lezer reeds vermoeden. Flügel in zijn Index op H.-Khal. vermeldt den eerstgenoemde niet, maar heeft onder no. 9466 alleen ‘Zein-ed-dín (al. Bedr-ed-dín) Abu Jahyá’ enz. M.a.w. Hij dacht, bij zoo groote overeenstemming van namen en bij eene zoo ligt mogelijke corruptie der eeretitels, slechts aan één persoon. Tegen deze ongetwijfeld juiste identificatie van Flügel baat geen verzet. Noch het beroep van van den Berg op de benamingen Scheich en Imám, voorkomende op de eene, en regter (kádhi) op de andere plaats, als wezen zij op twee verschillende personen - men zie slechts H.-Khal. V, p. 300, waar onze zelfde auteur genoemd wordt: ‘de Scheich, de Imám, de Kádhi Zakarjá ibn Mohammed al-Ançárí’. Noch een angstig vastklemmen aan de lezing Badro'd-dín bij H.-Khal. VI, p. 209 - want deze lezing heeft geene waarde (en Badro'd-dín bij gevolg geen regt van bestaan), nu op de eenige plaats, waar zij voorkomt, de Codices van het daar beschreven werk Zaino'd-dín lezen. Nog eenige opmerkingen betreffende het gedeelte van den Catalogus, dat van den Berg's beschrijving der Codices bevat: P. 76 (Cod. 76). In den naam van den auteur schijnt Hatûm () plaats te moeten maken voor 'Athum (), zie Cat. Mus. Brit. p. 92 adnot. (a) en p. 130 adnot. (g) en verg. H.-Khal. VII, p. 683 (aant. op II, p. 426). | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
P. 85 (Cod. 93) adnot. (2). Volgens Orientalia II, p. 419 stierf hij a.h. 768. P. 85 (Cod. 95). Hierbij verdient de beschrijving van een ander exemplaar in 't Britsch Museum, Catal., p. 737, vergeleken te worden. P. 112 (Cod. 128 sub 1). De identificatie van Abu'l-Laith Mohammed ibn Abí Naçr ibn Ibráhím as-Samarqandí met den bekenden Abu'l-Laith Naçr ibn Mohammed ibn Ahmed ibn Ibráhím as-Samarqandí († 375) is gevaarlijk, te meer, daar Cod. Mus. Brit. 871 (2) de lezing van den eersten naam steunt. - In den Index p. 147 r. 2 en 3 wordt alleen de eerste naam gevonden, alhoewel de tweede in den Catalogus, p. 124 voorkomt. P. 113 (Cod. 128 sub 2). Ik durf niet te beslissen of wij regt hebben om met H.-Khal. VI, p. 82 sq. (zie Catal. Lugd. V, p. 300 sub 7o.) het sterfjaar van den auteur Ibn 'Abbás Ahmed az-ZáhidGa naar voetnoot1 op a.h. 818 vast te stellen. Het blijkt toch, wanneer wij H.-Khal. VI, p. 82 met V, p. 517 vergelijken, dat door dezen op eerstgenoemde plaats met zijn Ahmed az-Záhid, Ahmed ibn Mohammed az-Záhid (verg. Index no. 8391) is bedoeld. Daarentegen wordt onze auteur, even als bij van den Berg, Ahmed ibn al-Abbás az-Záhid genoemd in den Cat. Mus. Brit., p. 393, Abu-'l-Abbás Ahmed az-Záhid in den Catal. Lugd. t.a. pl. P. 131 (Cod. 159 sub 2) al-Moqarrî. Is deze niet de bekende al-Maqqarí († 1041)? Achter een Catalogus inzonderheid mag een goede Index eene eerste behoefte gerekend worden. Vóór alle dingen slaat men dezen in den regel op en beoordeelt daarnaar den inhoud van het werk, d.w.z. wat het heeft en wat het niet heeft. Voor volledigheid, juistheid en doelmatige inrigting er van moet dus gezorgd worden. Aan deze eischen schijnt de ‘Index titulorum’ p. 135-144 vrij wel te voldoen, maar de ‘Index nominum’ p. 145-154 niet. Enkele omissies, zoo als die ons reeds zijn voorgekomen, laat ik daar. Maar strijdig met de genoemde eischen is het, als wij hier vinden
| |||||||
[pagina 568]
| |||||||
| |||||||
[pagina 569]
| |||||||
Ik wil deze lijst, al zijn de gegevens voorhanden, niet meer vergrooten, noch andere onnauwkeurigheden mededeelen, die de aandachtige lezer zelf ontdekken en terstond verbeteren kan. Slechts enkele foutieve getallen, die ik heb aangetroffen, wil ik nog aanwijzen: p. 143 r. 5 v.o. is voor 97 te lezen 79; p. 150 r. 3 v.b. ‘3’ lees 4; p. 153 l.r. ‘136’ lees 126; p. 154 r. 2 ‘135’ lees 125; ib. r. 9 v.o. voeg achter at-Tibrîzî: 33. Het Latijn is niet altijd even correct, b.v.p. 102 lezen wij: ‘ubi tamen alium initium legitur’, p. 126 ‘prioria folia’, p. 132 ‘quae tamen sine dubio errosa est’ voor erronea; elders is tegen het geslacht of den naamval gezondigd, zoo als p. 107 ‘corrosus’ voor corrosa, p. 128 ‘mortuo’ voor mortuus. Maar op deze en dergelijke fouten, als meer door onbedachtzaamheid ontstaan, leg ik geen gewigt. En hiermee neem ik afscheid van het werk van van den Berg, waardoor hij zonder twijfel de wetenschap zeer aan zich heeft verpligt. Hij beschouwe mijne aanmerkingen, zonder omwegen geuit, als een bewijs van de belangstelling, waarmede ik zijn boek heb gelezen, en tevens als een wensch dat het vele goede, dat wij van zijne kundigheden nog mogen verwachten, met wat meer zorg bewerkt het licht moge zien. Utrecht. P. de Jong. | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
Tricotin, door Ouida. In 't Hollandsch vertaald door R***, met een voorrede van D.C. Nijhoff. Deventer, A. ter Gunne.‘Dat zegt Puck ook. Gij kent Puck toch?’ ‘Neen; wat of wie is Puck?’ ‘Een hond, die zijn levensgeschiedenis vertelt; een allergeestigst, pikant, pétillant boek van Ouida.’ ‘Ouida! Is het mogelijk dat ik jaren geleden, nog eer ik naar Indië ging, een stuk van haar gelezen heb in de Revue Britannique? Over een chargé d'affaires of zoo iemand? Iets heel boeiends, heel romantisch en, om het maar bij zijn naam te noemen, tamelijk sensueels?’ ‘Zeer mogelijk; want hoewel ik dat stuk niet ken - of het moest Idalia wezen - zoo lijkt uw beschrijving als twee droppels water op al haar boeken. Die vrouw weet iemand nog eens op te winden!’ ‘Wie is ze toch eigenlijk?’ ‘Ik weet het niet; de een zegt de echtgenoot van een hooggeplaatst Engelschman, de ander een courtisaneGa naar voetnoot1. Het kan beiden waar zijn, te oordeelen naar wat zij schrijft. Gij weet het, lieve meid, dat ik aan de hoven verkeerd heb, en veel in het buitenland gereisd, en zoo tamelijk weet wat er achter de coulissen geschiedt; maar ik heb nog nooit een boek gelezen waarin tegelijk de beau monde en de demi monde zoo véridique worden weêrgegeven. Een Lord is een Lord en een cocotte een cocotte. Vreemd hè dat haar boeken nog nooit in het Hollandsch vertaald zijn. Misschien komt het omdat wie in ons land rijp is voor dergelijke lectuur, ook wel Engelsch, althans Fransch leest; voor le bas peuple zijn ze trouwens ten eenemale ongeschikt. En wie een Ouida vertalen wil moet goed beslagen ten ijs komen. Zij toovert met haar taal. Hoeveel gloed, hoeveel leven! Het is of men een serie van de heerlijkste schilderijen ziet; de kracht van een Michel Ange, gepaard aan al het conscientieuse, al het geacheveerde van een da Vinci. In één woord ik | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
dweep met haar stijl. Maar ik zal u Puck zenden, dan kunt gij zelf oordeelen.’ Dit gesprek werd in 1870 gehouden. Mijn woordenrijke oude vriend, die waarlijk vrij wel weet wat er in de wereld te koop is, had dus nog geen kennis kunnen nemen van wat er in verloop van tijd van Ouida's werken aan ons Hollandsch publiek werd aangeboden, namelijk van enkele harer losse stukjes, als Feuilleton in de Arnhemmer geplaatst, van Mevrouw Westhreene's vertaling van Two little Wooden Shoes, en nu eindelijk van R...'s versie van Tricotin, door ter Gunne te Deventer uitgegeven, en door den Heer D.C. Nijhoff binnengeleid en aanbevolen, naar aanleiding van welk laatste boek ik dit stukje schrijf, als zijnde het mij door de Redactie van de Gids ter aankondiging of beoordeeling toegezonden. Maar zijn woord hield hij; nog dien eigen avond had ik de twee deeltjes van Puck voor mij liggen - in de Tauchnitz-editie, dat is reeds op zich zelf een aanbeveling; - en ik las, neen, verslond ze. Tot diep in den nacht zat ik over die boeiende, die wegsleepende bladzijden gebogen, waarin een hond, die als hij naar het leven geteekend is, al wat Mr. de Brieder in het Maartnummer van dit tijdschrift het arme hondengeslacht voor de voeten werpt, tot bitteren laster maakt, ons in de meest verschillende kringen binnenleidt, - bij voorkeur verdorvene - en zijn opmerkingen en ervaringen meêdeelt. Is niemand een held voor zijn kamerdienaar, voor een hond geneert men zich nog veel minder. Puck ziet dus in alle mogelijke opzichten achter de schermen, en achter de schermen in alle mogelijke opzichten speelt het heele boek. Reeds op de eerste bladzijde de beste krijgt men een kort begrip van den inhoud. Twee honden zijn daar bezig tegen elkaar op te bieden wie het meeste menschen- en wereldkennis bezit. De een stoft er op dat hij, in de sneeuwvelden van den St. Bernard geboren, menig menschenleven daaruit gered heeft, en nu in elk geval, als het eigendom van een huzarenofficier, de wereld ziet, woeste drink- en dobbelgelagen bijwoont, en de losbandigste praatjes aanhoort. ‘Mannetje, mannetje,’ zegt de andere hond, ‘wat is uw wijsheid bij de mijne! Bah, ik behoor aan de vrouw die hem ruïneert!’ Dit moest het motto van het boek zijn, en van bijna al wat Ouida schrijft. Al wat man heet, hoe krachtig, hoe edel, hoe zelfverloochenend ook, en vele harer mannenkarakters zijn onbereikbare idea- | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
len, bezwijkt voor de aantrekkingskracht van schoon gevormde, zinnelijke vrouwen, en nagenoeg al haar vrouwen zijn lage, zinnelijke, de vuigste driften en hartstochten dienende en aanmoedigende naturen. En daarmede is mijns inziens tegelijk den staf over haar boeken gebroken. Toegegeven dat het waar is wat Mr. Nijhoff in zijn voorrede zegt: dat het ‘niet gevaarlijk, veeleer hoogst nuttig’ is om te toonen ‘waartoe een vrouw vervallen kan als de onverzadelijke hartstochten haar ziel binnensluipen’. Toegegeven dat het ook in Hollandsche vrouwenzielen kan koken en stormen, zooals het kookt en bruist in deze Viva's en Corolissen, zoo kom ik met al den aandrang van mijn gemoed op tegen 's schrijvers philippica's over vrouwen als vrouwen, als tegen een ziekelijk verkankerde, een gedrochtelijke wereldbeschouwing. Zoolang, om van de vrouwen uit het verledene niet te gewagen, daar nog Lady Bakers zijn, wier moed en geestkracht met het gevaar stijgt, en die al wat grootsch en mannelijk is in haar omgeving, als met tooverkracht bezielen; zoolang daar eenvoudige harten zijn als Reuters ‘Louwising’, die ‘wat krank is, genezend, wat zwak is, verheffend,
En de sluimerende krachten dier zielen beseffend’,
al wat er groot, rein, goed is in den man, met volle kracht te voorschijn doen treden gedurende zijn leven, en hem ook de stervenssponde zacht spreiden door haar veredelende liefde; zoolang daar nog vrouwen zijn, ook ongekende, door de wereld ongeëerde, die in alle stilheid het heilige vuur brandende houden; profetessen van al wat eerlijk, al wat waarachtig, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, die door haar bezielende tegenwoordigheid, haar zelfverloochenende energie, haar onverstoorbaren geloofsmoed, zelve weldoende engelen, den engel in den man wakker maken en steunen; dan is een wereld zooals Ouida die schept, een onverdiende smaad het meuschdom aangedaan. Want ook haar zeldzame, liefelijke vrouwenfiguren bereiken slechts den allerlaagsten trap: Bebée, de arme misleide Bebée, wier roerende liefdesgeschiedenis, mijns inziens, bijna gevaarlijk is door de verleidelijke aantrekkingskracht van den storm harer opgewekte hartstochten, kan niets doen dan zich verdrinken, als haar minnaar haar niet noodig heeftGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
Cigarette, die haar leven laat voor den man dien zij liefheeft, waar zij hem met haar eigen lichaam beschermt, is een rookende, drinkende, vloekende Bacchante; en Gladijs, wier ontgoocheling door de vrouwduivel Avice Dare, een der schitterendste bladzijden vormt van heel die schitterende episode, is zoo verblind, zoo onverklaarbaar naief, - en dat ondanks haar optreden als actrice! - dat zij zich door een befaamden lichtmis laat opleiden voor een tooneel, uitsluitend door zijn maîtressen bespeeld, zijn brood eet (en dat met koek er op), in zijn huis woont, en van zijn geld leeft, en zich daarbij in beeldt dat zij een doodgewone, fatsoenlijke vrouw is. Met zoo grenzenloos talent echter is haar heilige onwetendheid geschilderd, dat ieder woord, door haar satanische mededingster dit arme kind naar het hoofd geworpen, iemand als een dolk door de ziel gaat. Ik heb zelden iets gelezen, dat mij zoo met deernis vervulde, als haar machteloos lijden, mij zelden zoo verheugd, als toen een plotselinge dood daaraan een eervol einde maakte. Want dat moet gezegd, mijn oude vriend heeft niet te hoog opgegeven van Ouida's talent om te boeien en meê te sleepen. Men mag zich doodergeren aan haar inconsequenties, dat zij, waar zij nagenoeg al wat vrouw heet door het slijk sleept, eerbied wil afdwingen voor den moedernaam, en de mannen laat zweren en bezweren bij de eer hunner moeders - alsof kinderen, hoe reinigend in hun invloed vaak, ooit van een Messalina een Cornelia maken! Men mag het betreuren, dat zij enkel van godsdienst gewaagt, om dien in het voorbijgaan een onbillijke hatelijkheid naar het hoofd te werpen; - terwijl echter, alweer zonderling genoeg, haar weinige achtenswaardige vrouwen een kruis slaan en gebeden mompelen. Men mag voortdurend onder het lezen het gevoel van onrust hebben, waarmeê een achtingswaardige vrouw, die, zonder te weten wat zij opnam, in Tricotin had zitten bladeren, het neerlegde met een droevig: ‘dat is geen goed boek’; - maar, voor mij althans bezit al wat zij schrijft een bedwelmende aantrekkingskracht. Iets van wat den drinker of den opiumschuiver bezielen moet, als zij de hand uitstrekken naar den prikkel, dien zij weten dat vergiftigd is, maar waarvan zij zich het genot niet ontzeggen kunnen. Want een genot is het om Ouida's boeken te lezen; alles tintelt, vloeit over, trilt van levensvolheid. Men ziet met eigen oogen wat haar wonderstaf ons voortoovert; ook de onwaarschijnlijkste, de on- | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
mogelijkste figuren zijn met duizend banden aan ons eigen hart, ons eigen leven saamgegroeid. Wij hopen en vreezen, wij beminnen en haten, wij lieven, wij lijden met ieder der optredenden; ook de geringste nevenfiguur krijgt een eigen persoonlijkheid, trekt aan o stoot af, al naarmate het haar goeddunkt; niemand, zelfs de redelooze dieren niet, laat ons onverschillig. En nu nader ik ongemerkt tot wat ik wel verschuiven wilde, de Hollandsche overzetting van Tricotin. Ik huiver daaraan te beginnen, want ik moet laken, waar ik niets liever zou willen doen dan prijzen. Voor het eerst toch geroepen om openlijk het werk eener collega te beoordeelen, diep doordrongen van het moeielijke aller vertalingen, en van die van Ouida in het bijzonder, persoonlijk geleden hebbend onder welverdiende kritiek, zou niets mij welkomer geweest zijn dan R. met loftuitingen te overladen; maar ik kan, ik mag het niet. Niet dat de Hollandsche tekst, als men het ondragelijk veelvuldig gebruik van den stijven ‘des’ vorm wegdenkt, zich niet zoetvloeiend lezen laat, over het algemeen is dit wel degelijk het geval. Maar zij heeft juist zooveel van Ouida, als blauwe water en melk van koppige bourgogne of bruisende champagne. Beginnen moet ik met voorop te zetten dat mijn oude vriend gelijk had, en Ouida bijna onvertaalbaar is; dat er een buitengemeen meesterschap over de beide taaleigens noodig is, om ook maar een flauwe copie te geven van de wondere schoonheid van het origineel; dat termen als daar zijn: softened into inconceivable beauty, van een jonge doode, ‘gathering the sunbeams about her, and seeming to smile with their light on her mouth,’ van muziek die bij een door smart half wezenloozen man ‘had broken the stupor of the brain, and stirred, though but to troubled, shapeless motion the locked thoughts of the soliary musings,’ en duizend dergelijken, met geen talent ter wereld juist kunnen worden weergegeven zonder lange, verslappende omschrijvingen. Toegeven wil ik dat het enkel een lapsus lingui is, als R., waar Tricotin, om den Griek te hoonen, hem in het oorspronkelijk toevoegt: ‘In de volkstaal is Griek en bedrieger synoniem, en de volkstaal heeft het meestal bij het rechte eind;’ dit vertaalt door: ‘Slang heeft beweerd, dat Griek en bedrieger synoniem zijn! Populaire gezegden bevatten zelden een dwaling.’ Alsmede waar zij den jongen Lord Chanrillon van zijn eigen, vleeschelijken vader laat zeggen: ‘wij zijn verre bloedverwanten,’ in plaats van: ‘wij gaan niet | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
zeer intiem met elkander om,’ - en ik zou de lijst van dergelijke misgrepen in het oneindige kunnen vermenigvuldigen; maar toch heeft R. mijns inziens het schoone van het geheel op een wijze mishandeld, die aan heiligschennis grenst, en iemand meelij voor Ouida inboezemt. Indien wij hier niet met een uiterst ongeoefende hand te doen hebben, hetgeen ik uit tallooze onjuistheden zou afleiden, dan kan ik mij alleen voorstellen dat zij, de taak ondoordacht ter hand genomen hebbende, zich langzamerhand al meer en meer is gaan stooten aan de schrilheid, de naaktheid, den losbandigen toon bijna, van het oorspronkelijke, en met een, bij een Ouida volkomen misplaatste kieschheid, het boek is willen gaan verzachten, om het voor Hollandsche lezersGa naar voetnoot1 te redden; en zoo aan het vijlen en hameren en verkneden is gegaan, tot zij, als ik het zoo eens mag uitdrukken, geen ander resultaat bereikte dan de Apollo van Belvedere met een blikken broek, de Venus van Milo met een schoudermantel. Om dit mijn hard oordeel te staven zou ik tot vervelens toe citaten kunnen leveren, door ieder die het oorspronkelijke met de bewerking vergelijkt, gemakkelijk zelf te maken; genoeg zij het dat ik hier twee voorbeelden geef. Het is wederom uit het gesprek tusschen Tricotin en den jongen edelman, van wien men in het Hollandsch, omdat zijn ‘clear, brown cheek,’ een ‘lummelachtig bruin gezicht’ is geworden, een zeer verkeerden indruk krijgt; maar dat is tot daaraantoe. Tricotin heeft hem de wulpschheid verweten waarmeê hij Viva belaagt; vergelijk nu wat er wezenlijk staat, zooals ik dat hier vertaald laat volgen, met wat R. zegt: ‘Waart gij en Lord Estmere in uw jeugd dan zulke heilige boontjes?’ ‘Geen van beiden; denkt gij dat ik niet weet wat der jeugd toekomt, dat ik den jongman zijn liaisons misgun? Denkt gij dat ik het niet gevoeld heb hoe zoet vrouwenkussen op jonge lippen branden, hoe verlokkend de gloed is van schoone oogen? Ik kan ze door de vingers zien, die onbezonnen uitspattingen van een verhit brein; ik kan er in komen dat de jeugd zich vergeet, waar het bruisende bloed het geweten overschreeuwt, waar heel ons zinnenleven wordt aangevochten....’ | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
Wat staat er nu van deze periode bij R.? dat hij ‘der jeugd genoegen gunt, dat hij weet hoe zoet geoorloofd(!) zingenot is, en dat hij spijt heeft van de ondoordachte, overijlde dwaasheden zijner jonkheid.’ Vergelijk pag. 131 van de Tauchnitz- en 138 van de Hollandsche uitgave. En eindelijk, last not least, het verbitterde en onjuiste, maar wonderschoon eindje over Margot (waarom ‘Margaretha?’ Reeds daardoor verliest zij haar identiteit), met haar kind onder het kruisbeeld; reeds indertijd door ‘Anna’ (in den Tijdspiegel meen ik) aangehaald als typisch van Ouida. Als Margot haar kindje aan haar warme vrouwenborst koestert, vraagt zij zich af of Maria zou geweten hebben wat haar zoon boven het hoofd hing, en of die dan niet duizendmaal liever hem eene roemlooze vergetelheid boven dien kruisdood zou hebben toegewenscht, waarop zij ‘als een echte vrouw’, zegt Ouida, natuurlijk het laatste voor bewezen houdt. ‘So they say, Margot and her millions of sisters upon earth: and of the sons they bear none go up to Calvary, but thousands cumber the world like swine. Yet these women are good; their kisses are tender, their hands are pure; it is but their souls that are dead; it is but the souls of their children they kill.’ Lees nu de overzetting (pag. 73) en zeg dat de vergelijking van Bourgogene en water en melk te sterk was!
En nu het eindresultaat, dat ik natuurlijk aan bevoegder beoordeelaars onderwerp, maar waartoe ik voor mij gekomen ben: De romans van Ouida, voor zoover mij bekend, zijn wonderschoone orchydeën, bij wier schitterenden gloed vergeleken, madeliefjes en vergeetmijnietjes verbleekte schaduwbeelden worden; trotsche woekerplanten, die door haar verblindende kleurenpracht, haar bedwelmende geuren, ons een kreet van bewondering ontlokken, maar wier overplanting op Hollandschen bodem alleszins te ontraden is; eensdeels omdat zij hier nooit inheemsch zullen worden, en anderdeels omdat zij dit, naar mijn bescheiden meening, ook niet verdienen.
Haarlem, 8 April. H.K.B. |
|