| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
IX. 25 Augustus.
‘Il y a des années où l'homme n'est pas en train de travailler’. Die bekentenis is van Henri Murger. De schrijver der Vie de Bohème, en zelf Bohémien, kon dat zeggen, en wat hij zeide door de daad bevestigen. Maar aan weinigen is het echter vergund hem na te volgen, zij het ook uit de verte, door b.v. ‘jaren’ in ‘maanden’ te veranderen. Toch zou ik den mensch wel eens willen zien en kennen, die in Augustus, onder een gemiddelde temperatuur van 80o Fahrenheit, zich met pleizier aan den arbeid kan zetten. Dat hij het zonder pleizier, zonder den noodigen lust moet doen, pleit niet voor een behoorlijke inrichting der maatschappij en levert geringen waarborg voor goed werk.
Men kijke dan ook eens om zich heen wat in Augustus in ons land al zoo gedaan is.
Is mij niet iets belangrijks ontgaan, waarvoor ik bij voorbaat amende honorable doe, dan bepaalt zich het voornaamste, waardoor de laatste dertig dagen zich hebben onderscheiden, tot bijtende honden, stekende muggen, leelijke plaatjes en hatelijk geschrijf. Fraaie balans! Er heeft als het ware een algemeene geneigdheid tot kwaaddoen, - een geest van het booze in de lucht gezeten, die mensch en dier heeft bevangen.
Over de honden spreek ik vooreerst niet meer. Sedert ik mij de vrijheid heb veroorloofd dien viervoeters de bel aan te binden, wat mij onder meer een menigte van anonieme brieven vol liefelijkheden van de zijde der dierenvrienden op den hals heeft gehaald, is een heilzame beweging tegen de gens canina in den lande ontstaan, en alles doet voorzien, dat wanneer nog een paar honderd onzer medeburgers, vooral familie-leden van autoriteiten, aan hondsdolheid zullen
| |
| |
zijn gestorven, ten laatste doeltreffende maatregelen genomen zullen worden, om te voorkomen dat honden bijten.
We gaan dus, wat de honden betreft, een goede toekomst te gemoet.
Konden wij ook maar hetzelfde zeggen ten aanzien van de muggen! Als ik een onaangename vergelijking wilde maken - en waarom zou ik niet? - dan zou het deze zijn: dat de muggen zich even weinig schijnen te storen aan de verdelging-ademende artikels van prof. Gunning, als de honden zich tot dusver hebben bekommerd om de dreigende verordeningen en wetten, die tegen hen zijn afgekondigd. Muggen en honden schijnen een verbond te hebben gesloten, om het den mensch, en in het bijzonder den Amsterdamschen mensch, onaangenaam te maken.
Indien de hoofdstad des rijks overigens in dezen tijd van het jaar bewoonbaar ware, dan nog zou zij het niet zijn van wege de muggen.
Men kan zich van die plaag geen denkbeeld maken, als men er niet zelf door bezocht is of bezocht geweest is. Ik kan er, helaas, van meêpraten.
Toch heb ik geen stilstaande sloot in mijn nabijheid, noch, voor zoover ik heb kunnen nagaan, een regenbak die niet gebruikt wordt of geïnfekteerd is. En iederen dag vliegen niettemin nieuwe drommen van muggen brommend en gonzend mijn kamers binnen. Van waar komen ze dan? Waar is haar nest? Mysterie! Toch zal men ze in haar wording moeten verstikken.
Ik geloof niet dat er één middel is, door huismoeders en doktoren aangegeven, dat niet door mij is beproefd, om de lastige insekten uit mijn woning te weren; geen zoetigheid, zoo heerlijk en verraderlijk, die niet door mij voor ze is klaargezet; geen sterk riekend kruid of vocht, waarvan ik me de insnuiving niet heb getroost, om ze te verdrijven. Alles te vergeefs! Van de bekende middelen is er niet een, dat helpt of afdoende werkt tegen het ongedierte.
Dat de wetenschap zich dan nu aan het werk zette! Prof. Gunning - en de door muggen geplaagde Nederlandsche natie zal er hem dank voor weten - Prof. Gunning heeft reeds den eersten stoot gegeven. Hij laat echter nog te veel onopgelost in het muggenvraagstuk, vooral wat haar oorsprong betreft. Niettemin dient tot dezen te worden opgeklommen. Dat de Akademie van Wetenschappen daarom beginne met een prijsvraag uit te schrijven, tot onderwerp hebbende: ‘De muggen. Van waar zij komen? Hoe zij uitgeroeid
| |
| |
kunnen worden.’ Wanneer Staatsburgers worden gekweld door een insekt, is het de plicht van eene door den Staat gesubsidieerde vereeniging van natuurkundigen om dat insekt te bestrijden.
En men hale hierbij niet glimlachend of minachtend de schouders op, noch beschuldige mij van muggenzifterij! Ik weet wel dat er razend knappe lui zijn, die uit de hoogte alles ‘onbeteekenend’ en ‘onbeduidend’ plegen te noemen, wat niet behoort tot de enge, maar verheven sfeer, waarin zij zich bewegen, doch zelfs indien den wijze in het algemeen niets gering moest zijn, verdient de muggenkwestie nog speciaal zijn aandacht, omdat zij alles behalve iets gerings is.
Bovendien, waarom is de worm die aan onze palen knaagt, de phylloxera die den wijnstok vernielt, de kever die den aardappel wegvreet, de acarus die den vruchtboom doodt, meer de aandacht, de studie waardig van den geleerde, dan de mug? Zou het zijn omdat deze zich slechts aan den mensch vergrijpt?
Maar heeft men zich wel eens in ernst afgevraagd, welk een som van arbeid en gedachten de muggen doen verloren gaan door de menschen uit den slaap te houden? Heeft men wel eens nagegaan van hoeveel kwade luim, van hoeveel gekrakeel in de nachtelijke ure, van hoeveel bedsermoenen van allerlei aard, van hoeveel vermeerderd lijden van zieken de muggen de oorzaak zijn door haar eentonig gegons en haar vinnige prikken?
Uit ondervinding kan ik verzekeren, dat een mensch, die des nachts de prooi van muggen is geweest, den volgenden dag voor zijn werk en de samenleving verloren is. In zijn werk is hij gejaagd als toen hij zich zenuwachtig en rusteloos op de belaagde sponde heen en weêr rolde; wat hij schrijft en zegt heeft iets scherps en prikkends gelijk de steken, die hij heeft ontvangen. Wie zal ons dan ook zeggen welk deel den muggen moet worden toegekend in de jongste polemiek? Wie - of zij het niet zijn geweest, die de penvoerders zoo lichtgeraakt, zoo slecht van begrip, zoo vinnig hebben gemaakt? Ik voor mij wil 't er zelfs, als ik niet van het tegendeel overtuigd word, gaarne voor houden, dat zooveel wanklanken alleen de echo, of wel het gevolg zijn geweest van de smartkreten, den vorigen nacht door muggenprikken ontlokt.
O die muggen! 't Is onwaar wat men vertelt, dat zij zoo lang om de kaars zouden vliegen tot zij er in dansen, - even onwaar als
| |
| |
dat zij dezen of genen geur niet zouden kunnen verdragen. Terwijl toch haar reukorgaan ten eenenmale verstopt schijnt, zien zij scherp genoeg om op 't licht af te komen, maar tevens om er op eerbiedigen afstand van te blijven. Daar 't instinkt haar zegt, dat waar licht is menschen zijn, naderen zij dit met dwarrelende maar zekere vlucht, doch met dezelfde zekerheid weten zij zich ook in de diepste duisternis op ons, haar geliefkoosde prooi, neêr te zetten, om den angel in ons te planten en ons 't bloed uit de vaten te slurpen.
O die muggen! Wie er zoo door geplaagd wordt als de Amsterdammer zal, gelijk hij, des avonds bij het binnentreden in de slaapkamer een kwartiertje ter jacht gaan op het wild dat te speuren valt, om zich daarna, met zelfvoldoening denkende aan de gesneuvelden, te bed te begeven en, naar hij hoopt, ter ruste, Maar jawel! Zoo scherp kan een jacht nooit geweest zijn, of enkele muggen zijn aan het oog ontsnapt, en nauwelijks ingeslapen hoort men het welbekende en gevreesde gegons, - den krijgszang van den vijand, die overgebleven en in aantocht is om zijn verslagen mede-insekten te wreken. Woeoeoeoeoeoeoeoeoe.... Een sekonde stilte.. Ai!. De steek is toegebracht... Men slaat... Woeoeoeoeoeoeoe.. De vogel is gevlogen! Men wentelt zich om en sluit de oogen.... Woeoeoeoeoe... Weêr de onheilspellende sekonde stilte!... Ai!.. Straks was het de zetel der gedachte; nu is het een oor... Men slaat.. ditmaal raak. Gelukkig! Na hernieuwde omwenteling slaapt men weêr in, - natuurlijk geagiteerd. Eensklaps springt men echter op. Een mug heeft haar angel juist in den top van den neus geplant. Pats!... Mis.. Woeoeoeoe - en woedend grijpt men naar het licht en de jacht begint weêr. Die nu verslagen worden laten roode sporen achter. In 't holle van den nacht vergiet men bloed,... zijn eigen bloed, door de miniatuur-vampyrs gezogen. 't Gevolg van het zien van die bloedige vlekken is dat men, straks weêr ingeslapen, allerlei akelige droomen heeft en van de afschuwelijkste moordtafereelen getuige is, zoodat met blijdschap de ratel van den aschkarreman begroet wordt, die den morgen aankondigt, gelijk de ratel van den nachtwacht de nachtelijke muziek is in 't gezegend Amsterdam - het Dorado voor muggen en honden, voor kleppers en karren.
Nu ik zoo even aan de muggen en de drukkende atmospheer voor een groot deel de exploiten heb geweten van de menschelijke prikkers en bijters, die in de verloopen maand zich-zelven en anderen
| |
| |
onnoodig zoo warm hebben gemaakt, kan ik me-zelven en misschien ook den lezer het genoegen verschaffen, van er verder maar over te zwijgen, hoe sterk overigens in dezen tijd van gebrek aan stof de verzoeking moge wezen, om maar te nemen wat zich voordoet.
Gelukkig nochtans, dat ik, me afkeerende van die strijdlustigen, het oog kan laten vallen op een man van liefde en vrede, die wel is waar nu van deze wereld is gescheiden, maar die zal blijven leven in de dankbare en sympathieke herinnering van allen, die hem uit zijn werken hebben leeren kennen en liefhebben. Dit toch is één, want zoo geheel heeft Andersen zich zelven, zijn goede ziel, in zijn eenvoudige, maar diep gedachte en innige vertellingen neêrgelegd, dat men hem beminnen moet als men hem leest.
En beminnelijker mensch dan hij inderdaad was, heeft onzé aarde ook maar zelden gedragen. Zijn rooskleurige wereldbeschouwing heeft hem misschien meer dan iets anders tot zulk een algemeenen vriend gemaakt. Hoewel hij zijn jeugd, zijn leven tot zijn twintigste jaar zelfs, onder allerlei ontberingen en wederwaardigheden was doorgeworsteld, was hij de meest tevreden man ter wereld en vond hij zijn levenssprookje zoo rijk en schoon, dat hij het niet anders had kunnen wenschen, - zoo schoon ook, zeide hij, als hij het zelf niet had kunnen dichten. ‘Ik voel dat ik een gelukskind ben; - riep hij uit, nog kort voor zijn dood - bijna allen treden mij oprecht en liefderijk te gemoet; slechts zelden ben ik in mijn vertrouwen in de menschen teleurgesteld. Van den vorst af tot aan den bedelaar toe heb ik het edele menschenhart voelen kloppen. Het is een genot, te leven, aan God en menschen te gelooven.’
Nog nooit heeft iemand zoo optimistisch over het menschdom gedacht, zoo openhartig en zonder vrees van jaloerschheid te zullen opwekken, bekend dat hij gelukkig was. En dat gevoel van blijmoedigheid en geluk vinden wij in al zijn verhalen terug. Daardoor zijn ze juist zoo aantrekkelijk en boeiend, in de eerste plaats voor de jeugd, die altijd van geluk droomt en onmiddellijk den oprechten lach en toon van 't geluk herkent; in de tweede plaats ook voor de meer gevorderden in leeftijd, die zoo gaarne althans in sprookjes vinden, wat zij in de werkelijkheid niet altijd, dikwijls maar zelden, soms nooit mochten aantreffen.
| |
| |
Toch had ook Andersen zijn zwarte punt in zijn leven, maar hij wilde het niet weten, of gleed er over heen. Dat zwarte punt was - het tooneel. In zijn autobiographie, waarin hij, met verachting van jaartallen en andere nauwkeurige opgaven, waarop biographen zich gewoonlijk toeleggen, zijn leven beschrijft als een sprookje, waarvoor hij het hield, heeft hij, wanneer ik me wel herinner, slechts eenmaal een toespeling gemaakt op de onaangenaamheden, die zijn dwepen met het tooneel hem had opgeleverd. Ofschoon erkennende dat het theater altijd het hol was geweest, waaruit hem de geweldigste stormen hadden tegengeloeid, en ofschoon hij nooit iets dan teleurstellingen had ondervonden van zijn tooneel-bemoeiingen, bleef zijn hartstocht voor de planken onverzwakt voortduren tot zijn dood. Hij gevoelde er zich als het ware door begoocheld, gefascineerd, gelijk de vogel in het Oosten door den magnetischen blik der slang, in wier bek hij te recht moet komen. Alles wat Andersen voor het tooneel had gedaan, was vruchteloos geweest, maar hoewel wetende dat het vruchteloos was, moest hij telkens op nieuw beginnen. Toen hij als een avontuurlijke knaap naar Kopenhagen overstak en zich aan het theater aanmeldde, werd hij afgewezen, omdat hij te mager en zijn neus te lang was; toen hij opera-zanger wilde worden, verloor hij zijn stem; toen hij wilde dansen in de ballets, bleek hij te stijf te zijn, en kon hij het niet verder brengen dan tot een verdienste van drie gulden in de maand; toen hij komedies, dramas en tragedies had geschreven, werden ze met verrassende eenstemmigheid door alle schrijvers en tooneeldichters, aan wie hij ze voorlas of ter beoordeeling zond, voor afschuwelijk verklaard; van zijn tiende jaar af eindelijk vervolgde hem de ironische bijnaam van
‘komedieschrijver’.
En ondanks dat alles was en bleef hij, naar ik zeide, gepassioneerd voor het tooneel en kon hij niet nalaten komedie-stukken te schrijven. Dat deze nooit goed uitvielen had een goede reden. Andersen miste - wat ook maar al te duidelijk ultkomt in zijn twee groote romans ‘Het was maar een speelman’ en de ‘Improvisator’ - de voor den tooneelspeler onontbeerlijke gave om een grootsch ontwerp fiks uit te werken en karakters te teekenen, die op zich zelven slaan en uit zich-zelven handelen en spreken. Het was hem niet mogelijk zich in zijn scheppingen te eklipseeren, en zoo zou de eigenschap, die den verteller zoozeer baatte, omdat zijn beminnelijke individualiteit
| |
| |
met haar groote naieviteit en frisschen humor den lezer op iedere bladzijde tegenlachte, den roman- en tooneelschrijver schaden.
En aan wien denkt men nu wel dat wij het moeten danken dat Andersen - die, naar men geschreven heeft, bij zijn leven zijn eigen standbeeld te Kopenhagen heeft gezien, alsof hij 't ook na zijn dood nog had kunnen aanschouwen - de wereldberoemde Andersen is geworden?
Aan Frankrijk parbleu! Het zou ook wel wonder zijn, indien dit niet het geval ware. Zoodra ergens onder de zon een groot man wordt ontdekt of zich opwerpt, dan kan men zeker zijn, dat binnen twee maal vierentwintig uur te Parijs is uitgevonden, dat de bewuste groote man er niet zou zijn, indien Frankrijk hem niet gekreëerd had. Zoo is 't ook met Andersen gesteld. Gelukkig voor den Deen, dat hij Franschen op zijn weg heeft ontmoet, - zijn talent zou anders sluimerend, hij onbekend zijn gebleven. Zonder hun flair, dat er iets in hem stak, zou het er nooit zijn uitgekomen.
Tot nog toe hadden wij uit Andersen's levensbeschrijving door hem-zelven en door anderen vernomen, dat de mannen, die het eerst iets in hem hebben gezien, Guldberg, Oerstedt en Oehlenschläger hebben geheeten, en dat de komedies van Holberg en de vertellingen uit Duizend en een nacht de lievelingslektuur zijner jeugd zijn geweest, waardoor hij zijn lust tot dichten en vertellen heeft voelen ontwaken. Te Parijs zal men u dat echter anders vertellen. Hadden - zegt men daar - de Markies Louis Charles Adelaïde de Boncourt-Chamisso (meer bekend in de Duitsche letterkunde als Adelbert Chamisso) en Béranger niet bestaan, Andersen zou nooit iets geworden zijn.
‘Op zekeren dag, - zoo luidt het Fransche verhaal, - zong de kleine Hans (die zijn stem nog niet verloren had en dus nog zeer jong moet geweest zijn) in een bierkneipe te Kopenhagen, toen een vreemde edelman op hem afkwam met de vraag:
- Wie heeft u die liederen geleerd, vriendje?
- Ik me-zelven, mijnheer.
- Gij verstaat dus Fransch?
- Neen, maar soms raad ik er naar en als ik er erg meê verlegen ben, dan komt Müller-Schwartz van Weimar (welk een omweg!) mij te hulp; ongelukkigerwijze is Müller niet rijk en de brievenpost duur.
| |
| |
- Ik stel belang in u, - hernam de edelman - en wil u een geschenk geven: ziehier een boek, vertaald door uw dienaar. Het bevat vijftig liederen van uw geliefdkoosden dichter.
- Van Béranger?
- Ja.
- O wat ben ik u erkentelijk! Maar zeg, uw vertaling is toch wel goed? (Konscientieuse vraag van een knaap, die volgens zijn eigen bekentenis soms ried naar de beteekenis der liederen.)
- Ik ben Franschman. (Nog geen reden, om liederen in het Duitsch te kunnen overzetten.)
- Dat is onmogelijk, gij spreekt beter Duitsch dan Muller-Schwartz van Weimar. (Dan was de vraag omtrent de vertaling, aan den edelman gedaan, nog vreemder.)
- Ik ben ook Duitscher.
- Gij schertst!
- Ik scherts nooit.
- Des te erger, - zeide Andersen - maar dat gaat me ook niet aan. Daarop bladerde hij het boek van den onbekende eens door en riep eensklaps:
- Wat zie ik? Is dat wel waar, mijnheer?
- Wat bedoelt gij?
- Die aanteekening.
- Zeker.
- Is het mogelijk! Is de heer de Béranger de zoon van een armen kleêrmaker?
- Hij zegt het zelf in het lied op blz. 17.
- Dat is zoo. O mijnheer, wat ben ik blij! Ook ik ben de zoon van een armen kleêrmaker. (En Andersen's vader was schoenmaker!)
- Dat is een punt van gelijkenis.
- Spot niet; mijn geboorte, mijn afkomst hinderde mij (Gelukkig uit niets gebleken!), maar nu hef ik het hoofd op. Wat Béranger gedaan heeft, zal ik doen.
Vijftig jaar later wilde Andersen, die reeds beroemd was geworden, op een reis door Duitschland een bezoek brengen aan den schrijver van de Geschiedenis van iemand, die zijn schaduw verloren heeft. De twee vertellers vielen elkaêr om den hals.
| |
| |
- Wat ben ik blij u te zien. Andersen; wat ben ik u veel heerlijke oogenblikken verschuldigd!
- Ik ben u alles verschuldigd; herkent gij mij niet?
- Nu gij het zegt, schijnt het me toe dat...
- Ik ben de zanger van Goldenen Ship, aan wien gij dit boek gegeven hebt.
En Andersen haalde met de meeste voorzichtigheid een versleten boek uit zijn kamizool.
- O, - riep de Fransche edelman (Die zich verduitscht heeft, gelijk men weet) - nu herken ik u. Wat, zijt gij de zoon van den kleêrmaker? Wel, des te beter! Wat ben ik blij dat ik u zie! Uw roem hinderde me, ik was jaloersch op u.
- Haddet gij dan maar geweten, dat mijn roem uw werk was!
- Vriend, gij zijt ondankbaar, terwijl gij uw best doet om dankbaar te zijn; vergeten wij Béranger niet!’
Welnu, wat zegt men er van? Valt hierna nog wel te twijfelen aan Andersen's schepping en vorming door Frankrijk?
Op mijn bureau vragen verder nog een paar tooneelstukken, die in de verloopen maand het licht gezien hebben, een korte beoordeeling.
Vooreerst een drama in vier bedrijven van den heer Emile Seipgens, getiteld: De Watermolen aan de Vlierbeek.
De auteur laat dat drama spelen in een dorpje in 't zuiden van Limburg, in een streek dus, die, omdat zij zeker maar aan weinige schouwburgbezoekers bekend is, het aantrekkelijke moet hebben van al wat vreemd is en nieuw. Ongelukkig bepaalt zich evenwel het aantrekkelijke daarbij en wint het Limburgsche platteland volstrekt niet bij nadere kennismaking. Integendeel blijkt het uit de schildering, welke de heer Seipgens ons geeft van de zeden der bewoners van het zuidelijkst puntje van ons land, dat de grond er alles behalve gezegend is. Is die schildering juist? Dat mogen de Limburgers beoordeelen! Ik moet ze nemen, gelijk zij voor mij ligt.
In het dorpje dan, waarin de heer Seipgens ons brengt, - in den tegenwoordigen tijd - wordt gehekst, vreeselijk gehekst. 't Zijn niet alleen de domme boeren, die dat zeggen, - de pastoor en de schoolmeester, de verlichtste heeren van de plaats, zeggen 't ook. Staaltjes van hekserij, die worden bijgebracht, zijn zoo overtuigend,
| |
| |
dat geen twijfel meer mogelijk is, en als schuldige wordt zekere Sibille genoemd.
Dat de schrijver die oude Limburgsche dienstmeid zoo noemt, zou haast doen vermoeden, dat hij zekere verwantschap tusschen haar en de waarzegsters der ouden heeft willen aanduiden. Daar hij nochtans later duidelijk doet uitkomen, dat die Sibille volstrekt geen sibille is, heeft hij dezelfde fout begaan als zekere confrère, die eens in allen ernst aan een der personaadjes in zijn drama den naam van Cartouche had gegeven, ofschoon er geen eerlijker mensch op de wereld was dan zijn naar den franschen bandiet gedoopte held.
Sibille dan is dienstmeid geweest op den watermolen aan de Vlierbeek, terzelfder tijd dat Hendrik Dobbe er knecht was, en Sibille was dol verliefd op Hendrik, die haar gevraagd had en met haar getrouwd zou zijn, als zijn ouders niet arm waren geweest en niet liever gezien hadden, dat hij de molenaars-dochter, die hun door den vader als schoondochter was aangeboden, tot vrouw had genomen. Dobbe, beter zoon dan vrijer, had Sibille voor Hanna geruild, het arme meisje aan de rijke molenaarster opgeofferd.
Dat is een toestand, die op het platteland aan de orde van den dag is, en zonder mijn boerenmedeburgers in eenig opzicht te willen beleedigen, wat mij trouwens niet zou passen, dewijl ik in zooveel, o.a. in 't vroeg-opstaan, hunne meerderheid boven mij en andere stedelingen moet erkennen, geloof ik te mogen zeggen, dat zij op het punt van woord-houden in 't vrijaadje en van sentiment en galanterie nog niet op een zeer hoogen trap staan. De kwestie van geld, ook onder andere klassen der maatschappij niet van gering gewicht, is bij hen overwegend; zij domineert alles. Alles wat geld vertegenwoordigt of geld kan voortbrengen staat bij de plattelanders op den voorgrond. Goede eigenschappen en de liefde, als zij er zijn, komen achteraan hinken en in geen geval kan een arm meisje, hoe beminnenswaard ook, met eenige hoop op overwinning den strijd volhouden tegen een ander en minder lief, maar ‘dat ze heit.’ Dat weten de vrouwelijke landskinderen zeer goed en zij plegen er getroost onder te zijn. De hartstocht der liefde toch is haar minste gebrek.
Maar is dit de werkelijkheid, het proza, - een weinig poëzie kan ook onder de boeren niet schaden en ik vergeef den heer Seipgens gaarne, dat hij op den waren regel een misschien onvindbare
| |
| |
uitzondering heeft gedicht. Wat ik evenwel in zijn drama bezwaarlijk over het hoofd kan zien is, dat hij, aan Sibille en Hendrik Dobbe een zoo gevoelig hart gevende en hun karakter brengende buiten het kader van het gewone plattelandsche karakter, vergeten heeft, dat hij niettemin door die Zuid-Limburgsche molenaars-meid en knecht hunne gedachten en gewaarwordingen niet mocht doen uiten in zijn taal, die de taal is van een geletterd en geheel anders voelend en denkend mensch. De schrijver heeft er niet aan gedacht, dat hij, die ons aan den eenen kant de middeleeuwsche onwetendheid en bijgeloovigheid der Zuid-Limburgsche dorpelingen heeft willen schetsen en de eenige bronnen van onderwijs dier lieden - de pastoor en de schoolmeester - als zeer troebel heeft voorgesteld, aan den anderen kant meiden en knechts, toch zeker wel de minst-ontwikkelden eener bevolking, geene uitdrukkingen in den mond mocht leggen, welke alleen de mensch van opvoeding en beschaving kent en gebruiken kan. Ik zal zoo aanstonds een enkele in 't verhaal vlechten.
Toen Sibille, door den molenlievenden Dobbe aan den dijk gezet, met een hart vol rouw, en vol bitterheid tevens, een anderen dienst was gaan zoeken, gebeurde het op zekeren dag, dat zij Dobbe's aan toevallen lijdende vrouw, die zich juist op de brug over de Vlierbeek bevond, door bedreigingen en vloeken (lieve maar ware plattelandsche natuur!) deed schrikken en haar een toeval bezorgde. Vrouw Dobbe viel met haar dochtertje in het water. Het kindje werd door Dobbe gered, maar de moeder was reeds een lijk, toen zij door hem op het droge werd gebracht. Nu zou men er waarschijnlijk nergens ter wereld aan gedacht hebben om zonder eenige aanwijzing Dobbe, die gelukkig met zijn vrouw leefde, van moord op haar te verdenken. In 't zuiden van Limburg echter wel, naar 't schijnt. Gelijk een boer zich uitdrukte: ‘de mulder werd op presumptie vastgezet. Er was op 't oogenblik niemand op den molen dan de mulder alleen... De mulder heeft zich op den dokter beroepen en deze heeft verklaard, dat de vrouw aan toevallen leed; dat ze de vallende ziekte had.’ En na eenige maanden van preventieve gevangenis werd Dobbe in vrijheid gesteld, - uit gebrek aan bewijs, zooals men zeide.
Nu zou de mulder-weduwnaar - zijn schoonouders waren inmiddels gestorven en hij was thans zelf baas - dolgaarne met Sibille getrouwd zijn, die niets liever wenschte, naar zij later bekennen zou,
| |
| |
en van wie hij van zijn kant niet wist, dat zij indirekt de oorzaak van Hanna's dood geweest was, - Dobbe was echter iemand van een ijselijk beschroomde natuur, terwijl Sibille in een toestand, waarin een gewone dochter van het platteland zich-zelve zonder veel omslag aan de aandacht van den man zou hebben aanbevolen, de kieschheid zoover dreef van te zwijgen en te lijden. De molenaar had bovendien nog een reden - en dit was de meest afdoende - om niet aan de inspraak van zijn hart gehoor te geven. Meer dan hem lief was geweest had hij reeds van de bemoeiingen en de achterdocht van de heilige Hermandad ondervonden en nu vreesde hij, dat men hem, na zijn huwelijk met Sibille, op nieuw in de doos zou zetten onder de verdenking, dat hij, den aap binnen hebbende, zijne aan toevallen lijdende gade, met wie de dorpelingen hem ‘bekocht’ noemden, tegen zijn oude liefde Sibille had willen verwisselen en door een indompeling der eerste aan zijn begeerte naar de laatste was te gemoet gekomen.
En Dobbe vroeg Sibille niet en Sibille, tot in het diepste van haar ziel gekrenkt door die vernieuwde versmading van hem, die eens haar Hendrik was geweest, ging over tot het doen van een stap, welke volkomen in strijd was met het karakter, dat de auteur haar heeft willen toedichten; - zij trad op hare beurt in het huwelijk en wel met een Pruissischen strooper, die haar meer slaag gaf dan lieve woorden en dagelijks dronken was, maar althans de beleefdheid had van spoedig te sterven, waarop zij met haar zoon naar het Limburgsche dorp terugkeerde.
Geen wonder dat de arme vrouw, door de wederwaardigheden in den echt ondervonden, niet vroolijker was geworden. Denkende hoe gelukkig zij met Dobbe had kunnen zijn, weet zij hem al haar ongeluk. Dikwijls zag men haar, somber en als in waanzin, om het huis van den molenaar dwalen, vooral in den sterfnacht van Hanna. De dorpelingen vonden in die en dergelijke gedragingen zooveel vreemds, dat zij, met de bekende domheid, Sibille voor heks verklaarden en alles, wat hun minder beviel, op haar rekening schreven. Zoover ging zelfs hun bijgeloof, dat zij de vrouw op zekeren dag wilden verdrinken en dat ook zouden gedaan hebben, als een meisje haar niet te hulp was gekomen. Dat meisje heette Hubertine; 't was de dochter van Dobbe.
Dan die daad der dochter zou Sibille niet met den vader verzoe- | |
| |
nen. Zoo sterk toch was de haat der pseudo-heks tegen den molenaar, dat zij dezen niet alleen door haar zoon wilde doen haten, maar hem ook aan zijn dochter aanwees als den moordenaar van haar moeder en Dobbe op die wijze van het eenige beroofde, wat hem op aarde dierbaar was, namelijk van de liefde van zijn kind.
‘Die man, - zeide Sibille tot haar zoon - Hendrik Dobbe is de schuld van 't ongeluk uwer moeder. Die man is de booze geest, die den vrede mijner ziel geroofd heeft!.. Ik was een onschuldig meisje en ik beminde hem!.. En hij heeft mij verstooten!.. Ik droomde een hemel van geluk op aarde en hij heeft mij 't leven vergald. De levenslust zong duizenden liederen in mijn hart (o oude dienstmaagd!) en hij heeft dien lust voor eeuwig in mijn hart verdoofd! - Ik had alle menschen lief en hij ontrukte mij 't geloof aan oprechtheid, aan liefde en aan trouw!.. Ik geloofde aan God, en hij bewees mij, dat een God van goedheid niet bestaat! Willem, ik wil dat gij dien man ten eeuwigen dage zult haten! - Ik wil dat gij hem haten zult ... hem en zijn geslacht. En als ik niet meer zijn zal, zult gij u herinneren, dat het eenige wat ik u vermaken kan, het eenige wat ik u heb nagelaten, mijn haat is tegen dien man!’
Aangenomen, met den heer Seipgens, dat een Zuid-Limburgsche ex-gedienstige tot zulk een ontzettenden haat in staat is, heb ik er dit op aan te merken, dat die haat mij ten eenenmale misplaatst schijnt, nu de auteur Sibille heeft uitgehuwlijkt. Hierdoor is in het karakter der vrouw te veel inkonsekwentie gelegd. Bovendien bedenke men wel, dat Dobbe Sibille niet onteerd had. Zij had zich dus ook onschuldig kunnen noemen, nadat haar vrijer, op geld belust, haar had bedankt. Slechts bij een onteerde, verlatene, niet getrouwde Sibille zou zulk een felle haat, als wij hierboven zien uitgedrukt, althans gemotiveerd zijn.
Maar nog meer in 't oog loopend is de misteekening van Hubertine's karakter. Hubertine moet een goed meisje, een brave dochter verbeelden, die haar vader innig lief heeft. Dat zulk een dochter, op moeders sterfdag nog wel, haar vader laat zweren, dat zijn vrouw bij ongeluk in het water is gevallen, is reeds vrij kras, maar als zij, eenige oogenblikken nadat zij den eed van haar vader geloofd en hem gekust heeft, naar Sibille gaat om te vragen wat er waar is van de geruchten, die twintig jaren geleden omtrent haar vader hebben
| |
| |
geloopen, dan houdt dat meisje op een goede dochter te zijn, en zij is bepaald een slechte, wanneer zij aan de vrouw, die haar vader beschuldigt, geloof schenkt en op gezag van die enkele beschuldiging het vaderlijke huis verlaat.
Sibille zal evenwel voor haar valsche verklaring boeten. Meenende den molenaar in zijn kind te straffen, straft zij haar eigen zoon, die - wat haar onbekend was - Hubertine lief heeft. Nu herroept zij haar aanklacht; haar zoon zoekt Dobbe's dochter, vindt haar, brengt haar juichend terug en beide komen juist bij tijds om Sibille, die toevallig op dezelfde plek als vroeger Hanna van de brug over de Vlierbeek is gegleden, door den molenaar te zien redden, - maar te laat. Sibille sterft, aan de jongelieden haar zegen gevende en tot Dobbe zeggende: ‘Hendrik Dobbe, ik haatte u, omdat ge mij niet onverschillig waart! - Ik beminde u!’ een vrij zwak woordje in extremis ter verklaring van haar in mijne oogen zeer raadselachtig gedrag.
Dit zal echter wellicht, evenals meer zonderlings in 't drama, dienen opgehelderd te worden door zes Grieksche letters, die op den omslag staan. Die letters, het woord Ανάγϰη vormende, geven, volgens den schrijver, de strekking aan van zijn werk. ‘Wat ik doen moest om die strekking te verduidelijken, vermeen ik gedaan te hebben; ik heb twee menschen voorgesteld, Sibille en Dobbe, wier leven vergald; verbitterd, gebroken, vernietigd is zonder voorafgaande schuld.’ Aan het noodlot dus geeft de heer Seipgens al de schuld van hetgeen dien menschen is overkomen. Volgens hem was Hendrik Dobbe gepredestineerd om Sibille voor Hanna te verlaten en waren beide voorbeschikt om ongelukkig te worden; volgens hem lagen ook alle verdere gevolgen van die eerste buiten Dobbe's schuld begane onbehoorlijke daad op den weg van het fatum of van het toeval, want de heer Seipgens wenscht Ανάγϰη zoowel door ‘toeval’ als door ‘lotsbeschikking’ en ‘noodlot’ vertaald te zien.
Met die gemakkelijke en muzelmansche lovensbeschouwing, waaruit noodzakelijk het wegcijferen der zedelijke verantwoordelijkheid voortspruit, kan men het een aardig eindje ver brengen, maär ik neem de vrijheid een dergelijk fatalisme niet veel hooger te stellen dan het geloof der Limburgsche boeren aan heksen en aan een God die, aangeroepen wordende, onmiddellijk met donder en bliksem antwoordt.
| |
| |
Zoo zou een dramaturg 't ook op den rug van 't noodlot - van de f..f..f..atalité, gelijk de Belle Hélène van Offenbach zingt, kunnen schuiven, als hij een minder goed geslaagd werk in de wereld heeft gebracht. Ik neem aan dat vereeren van 't fatum geen deel, al was het maar, omdat ik den heer Seipgens dan ook geen kompliment zou kunnen maken over de goede eigenschappen van zijn drama. Hem verantwoordelijk stellende voor de gebrekkige teekening der hoofd-karakters in De Watermolen aan de Vlierbeek, het niet-natuurlijk spreken van sommige personen en verdere vlekken is het mij een waar genoegen den fikschen dramatischen gang en dialoog in zijn werk te kunnen prijzen en zijn eersteling, ondanks al zijn fouten, van dien aard te kunnen noemen, dat ieder, die er kennis meê heeft gemaakt, meer tooneelvruchten van den schrijver moet wenschen.
Het tweede tooneelspel, dat mij is toegezonden, draagt den titel van ‘Een Oom uit Amerika’, en heeft den heer J. Hoek tot auteur. 't Idee is niet nieuw. De Oncle d'Amérique is onder allerlei gedaante op het Fransche tooneel gebracht, ook onder die van den heer Kraaijenstein, maar hij heeft de eigenschap van nog altijd te amuseeren. Die van den heer Hoek is eveneens zeer vermakelijk. Er zijn verder in zijn vlug geschreven blijspel frissche, echt Hollandsche tafereeltjes, die uit het leven gegrepen mogen heeten en met veel komisch talent zijn uitgewerkt. Een is echter wel wat al te komiek, namelijk dat waarin de oom een dienstmeid van zijn schoonzuster gebruikt om zijn neef voor de mal te houden. Zulke grappen kunnen er nauwelijks door. Scherts behoort in beschaafd gezelschap de bon ton te blijven. Zoo moet ik ook nog laken het ten tooneele brengen van iemand die stottert. Dat is eene gemakkelijke, maar leelijke manier om een gedeelte van het publiek te doen lachen. Lichaamsgebreken mogen nooit aanleiding of stof geven tot scherts, laat staan tot spot. Deze mag alleen ondeugden of slechte manieren en hoedanigheden van het karakter treffen, welke de mensch verbeteren kan en waarvan het bestaan rechtstreeks op zijn rekening komt. Zijn lichaam moet de mensch echter nemen, gelijk moeder natuur het hem wel heeft willen geven, - gaaf of niet gaaf, met of zonder fouten, maar ieder wachte zich, ooit om die fouten te lachen, want wie er zelf vrij van is, bedenke dat er een
| |
| |
tijd kan komen, waarin hij, al ware het maar om zich zelven gelijk te blijven, den spot zou moeten keeren tegen eigen bloed. De heer Hoek heeft het met zijn stotteren zeker zoo kwaad niet gemeend, en ik meen het zoo kwaad niet met den heer Hoek, doch geef den wenk in 't algemeen op dezen ernstigen toon, omdat te dikwijls personen met lichaamsgebreken, quasi uit de aardigheid, op het tooneel worden voorgesteld. Wordt de Oom uit Amerika in oen onzer schouwburgen vertoond - en ik wensch dit voor den schrijver en het publiek - dan hoop ik dat althans Klaas de Stotteraar achter de schermen blijve of, wat nog beter is, voor zijn optreden door den auteur worde genezen, - een kuur die hem weinig moeite zal kosten.
F.C. de Brieder. |
|