De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
De weduwe van O.Z. van Haren.Aan het ten vorige jare geheel gerestaureerde Burmania-huis te Leeuwarden kleven eenige belangrijke historische herinneringen; het zij mij vergund de lezers van dit tijdschrift op eene dier herinneringen te wijzen; zij gelieven zich daartoe met hunne verbeelding gedurende een October-namiddag van het jaar 1786 te verplaatsen in een der deftige vertrekken van dat huis. Zij zullen op den haard er reeds een lustig turvenvuur zien vlammen. 't Is meer de raad des geneesheers, die warmte heeft aanbevolen, dan eigene kouwelijkheid, die de bejaarde bewoonster van dit huis heeft bewogen, af te wijken van de vaste gewoonte onzer voorouders van de vorige eeuw, om, hoe guur en killig het ook in October kan wezen, toch nimmer vóór 1 November vuur aan te leggen; de anders zoo krachtige vrouw zoude zonder dien raad er zeker niet toe te brengen zijn geweest, om eene naar vertroeteling des ligchaams zwemende inbreuk op deze zeden in haar huis te dulden, veel minder om haar zelve te begaan. 't Is een door en door edele figuur, die zeventigjarige dame; ongebogen draagt haar forsche gestalte de zware kroon der grijsheid; uit al hare gelaatstrekken spreekt eene onplooibare vastheid van karakter; om hare lippen zweeft echter dikwijls een glimlach vol goedigheid, en waren hare oogen helaas! thans niet met een dikken nevel bedekt, zoo zoude ons ook uit hare blikken tegelijkertijd goedhartigheid en kracht hebben toegeschenen. Te midden van de wintersneeuw des ouderdoms is op haar gelaat nog iets van de frischheid der lenterozen zigtbaar, en geen wonder, want het was de vrouw, van welke haar echtgenoot nog in den herfst haars levens, nadat zij hem reeds elf kinderen had gegeven, en ze allen aan eigen borst had gezoogd, naar waarheid had kunnen zeggen, dat schoonheid en jeugd meer dan veertig jaren op hare wangen gevangen en geketend schenen. Ieder met onze | |
[pagina 494]
| |
letterkunde eenigzins vertrouwde lezer zal ook zonder het opschrift boven dit opstel begrijpen, dat ik hem in de woning van mevrouw van Haren, geboren van Hulst, heb binnengeleid. Tegenover de oude dame zit een aankomend meisje van 13 of 14 jaren; 't is haar kleindochter, het oudste kind van haar zoon Duco; sinds het ten vorige jare hare moeder heeft verloren, wordt het hier onder de zorgvolle leiding der grootmoeder opgevoed. Zoo als de meeste der van Harens, heeft ook het freuletje een mooi figuur en edele gelaatstrekken. In hare oogen schijnt iets te flikkeren van den gloed, die bij haar grootvader altijd zoo fel had geschitterd, een gloed, die, als de verontwaardiging hem had aangeblazen, zijn tegenstanders, op welke hij zijn blikken rigtte, bijna altijd in verbijstering had gebragt en die daarom misschien nog meer dan door zijn hooghartigheid, hem zooveel bittere vijanden had berokkend. Mevrouw van Haren was voor eenige maanden onverwachts door eene vreeselijke ramp, blindheid aan beide hare oogen, getroffen, doch ook dit ongeluk droeg zij met dezelfde kalmte en gelatenheid, waarmede zij de menigvuldige tegenspoeden des levens had gedragen; even trouwhartig als altijd ging zij voort met zich te wijden aan de opvoeding van haar geliefd kleinkind. Thans leest het meisje op haar verzoek haar den eersten zang van Delille's meesterstuk: l'Homme des champs, voor. Ofschoon dit dichtstuk eerst verscheidene jaren na de omwenteling geheel voltooid werd, was de eerste zang reeds eenige maanden voor den tijd, waarin ik den lezer heb geplaatst, in het licht verschenen. De vervaardiger had dezen eersten zang voorgedragen in de fransche academie, en dit was voldoende om hem een Europesche vermaardheid te geven. Geen wonder dan ook dat het dichtstuk zoo spoedig een weg had gevonden in de woningen onzer zoozeer op alle voortbrengselen der fransche letterkunde azende aristocratie. Ook mevrouw van Haren rekende gemeenzame bekendheid met de fransche letterkunde onder de eerste vereischten eener goede opvoeding. De voorlezing van het dichtstuk werd afgebroken door de komst van een bediende, die binnentrad met de woorden: ‘Doctor Styl uit Harlingen vraagt of zijn bezoek aan mevrouw de douairière ook ongelegen zoude komen.’ ‘Wees zoo goed,’ was het vriendelijk antwoord, ‘mijnheer Styl te zeggen, dat zijn komst mij ten hoogste welkom is.’ Naauwelijks is de bediende weg, of het freuletje fluistert haar grootmama iets in 't oor, waarvan | |
[pagina 495]
| |
wij alleen de laatste woorden verstaan: ‘Ce monsieur Styl n'est il pas un patriote zèlé et du parti de monsieur Beyma?’ Op zachten toon antwoordt de oude dame: ‘Non pas trop de zèle, ma chère petite, s'il te plait, monsieur Styl a temoigné dans presque tous ses écrits une grande véneration pour la maison d'Orange, il a été l'ami de ton grand père et ce grand homme aussi n'a t'il pas été qualificé souvent par les partisans du duc comme un ennemi du prince?’ Uit deze korte woordenwisseling had een opmerkzaam luisteraar verschillende gevolgtrekkingen kunnen maken; vooreerst dat ook in het huis van de van Haren's de jammerlijke gewoonte onzer aristocratie van de vorige eeuw, om zich onder elkander bij voorkeur van de fransche taal te bedienen, werd gevolgd. Ook tijdens het leven van den vaderlandslievenden dichter der Geuzen had deze gewoonte er geheerscht. Zelfs bij den vreeselijken brand van Lindenoord, te Wolvega, toen hij zelf naakt op het terras staande, zijn geliefd huis en zijn nog geliefder boeken en papieren een prooi der vlammen zag worden, riep hij zijne dochter, terwijl zij op de bovenverdieping van het brandende huis in het dreigendst doodsgevaar verkeerde, toe: ‘Marianne: sauve toi par la fenêtre; l'issue par l'escalier t'est fermée.’ Zoo uitte zich bij hem de kreet des harten niet in de moedertaal, maar in het fransch, wel een bewijs dat hij in die taal dacht en gevoelde. Mag het dan verwondering wekken, dat hij ook lang nadat hij als vaderlandsch redenaar, geschiedschrijver en dichter was opgetreden, zich nog altijd tegenover zijn moedertaal een vreemdeling gevoelde, dat zijn hollandsch zoowel in zijn proza als in zijn gedichten, ons vaak half stamelend en hortend tegenklinkt. Men geve zich eens de moeite sommige van zijne stroefste coupletten woord voor woord in het fransch over te brengen, en men zal bevinden dat de dus verkregen fransche vertaling nog ruim zoo vloeijend als het hollandsch is. Kan men bij deze wetenschap het der hollandsche burgerij nog wel zoo ten kwade duiden, dat zij zwarigheid maakte om dezen in het fransch denkenden dichter, ondanks al zijn patriottisch gevoel, het burgerregt onder hare dichters toe te kennen? Al betreurt men dan ook de kortzigtigheid der critiek, die om de gebrekkige schaal, de kostbare kern voorbijzag, en den Agon en de Geuzen, als het werk van een stamelenden rijmelaar, uit de hoogte veroordeelde; al betreurt men ook hare onverstandige onbarmhartigheid, die, terwijl zij den rijkbegaafden bekeerling tot het hollandsch taalgeloof had moeten | |
[pagina 496]
| |
aanmoedigen en toejuichen bij zijn poging om ook in den tempel der vaderlandsche letteren zijn diensten te verrigten, hem bespotte en uitjouwde, zoo dikwerf zij hem met de tempelvaten en altaarwerktuigen wat onhandig zag omgaan; toch was zij zeker in haar regt, toen zij den nog niet eens gedoopten proseliet niet tot hoogepriester wilde gewijd hebben. Een tweede opmerking, waartoe de gewisselde woorden aanleiding hadden kunnen geven, zoude misschien de vroegtijdige ingewijdheid van het meisje in de staatkundige twisten des lands gelden. Wie zich daarover verwondere, bedenke dat hier sprake is van het jaar 1786, zoo vol van opwinding en partijhaat. Een jaar waarin niet alleen de raadzalen en kerkgebouwen, de localen der burgervereenigingen en de herbergen weergalmden van hoogdravende redevoeringen en grievende uitingen voor of tegen den prins, maar waarin ook in den schoot der huisgezinnen de rust telkens werd gestoord door de uitbarstingen van staatkundige veeten, en waarin het politieke vraagstuk bij groot en klein de eenige spil was waarom aller gesprekken draaiden. In een tijd dat uit ieder dagblad, uit ieder tijdschrift, uit ieder boek, uit ieder vers, uit ieder brief dien men opende, ja uit ieder mond die sprak, de partijdigheid zich lucht gaf, moest deze als van zelve het jeugdig gemoed binnensluipen. Het meisje had mogelijk den naam van Styl onder patriottische publicatïën zien staan; in hare tegenwoordigheid had deze of gene het ten sterkste afgekeurd, dat Styl een gedicht ten gunste van den gewapenden tegenstand der Utrechtsche vrijscharen tegen de troepen van den prins in het licht had gegeven; in haar oog moest hij dus een vijand van den prins zijn, en zulk een patriot, hij durfde zich in eene zoo prinsgezinde woning als die der van Haren's wagen? Mevrouw van Haren stond op een onzijdiger standpunt. Daar de patriottische beweging in den beginne hoofdzakelijk alleen gerigt scheen tegen den doodvijand van haren overleden man, den hertog van Brunswijk Wolfenbuttel, had zij aanvankelijk in die beweging het begin gezien van de regtvaardige vergelding van het onregt dat door zijn toedoen den dierbaren overledene was aangedaan. Na de vernedering des hertogs, hoopte zij, zoude de storm zich van zelven nederleggen; bij haar kwam geen vermoeden op, dat de prins, dien zij even als alle leden van haar geslacht innig lief had, en te inniger omdat zij hem een tijdlang aan haar borst had gezoogd, door de beweging van zijn stadhouderlijken zetel zoude kunnen worden | |
[pagina 497]
| |
gedreven. Vurige oranjegezinde, die zij was, had toch de bitterheid, die zij van hare partijgenooten had moeten ondervinden, haar verdraagzaam jegens de andersgezinden gemaakt. Van alle van Haren's was zij de eenige die met de patriotten tot een zekeren graad kon sympathiseren. Bij den dampkring vol partijhaat en onverdraagzaamheid die over het geheele land hing, was ongelukkig hare vergevensgezindheid een onvoldoend beschutmiddel tegen de besmetting der algemeene ziekte; geen wonder dat ook het nog zoo jeugdige meisje er reeds door aangestoken bleek. Doch wij hebben doctor Styl reeds te lang in den gang laten wachten. Een vriend en bewonderaar van Simon Styl heeft kort na zijn dood in een uitbundige lofrede ons hem ook beschreven als wat onachtzaam op zijn kleeding en niet zeer op zijn gemak in gezelschap. Ik doe hem daarom naar ik meen geen onregt, als ik hem, terwijl hij daar met een alles behalve bevallige buiging binnentreedt, den lezer voorstel, het hoofd bedekt met een ietwat scheeve pruik, de rok overstrooid met poeder en de jabot wat gekreukeld en zeker niet in reinheid wedijverende met versch gevallen sneeuw. Zijn houterig binnenkomen was niet geschikt om het oranjegezinde freuletje yan haar vooringenomenheid tegen den man te genezen. De verwelkoming van mevrouw van Haren daarentegen was allerhartelijkst. ‘Eere hebbe uw hart,’ sprak zij, ‘dat gij de weduwe van uw frieschen lettervriend in haar leed eens komt opzoeken.’ ‘Helaas, mevrouw van Haren! ik hoorde van de nieuwe ramp, die u heeft getroffen; hier te Leeuwarden voor zaken zijnde, dreef mijn hart mij om u te gaan zien; maar vat moed, mevrouw; misschien is de kwaal slechts van tijdelijken aard.’ ‘Ach, dat ik het hopen mogt! want de hulpeloosheid der blindheid is mij nog altijd zulk een bitter leed. Misschien draag ik mijn ongeluk toch met te weinig geduld; maar het is mij ook zoo onverwacht overvallen; verbeeld u, mijnheer Styl, ik schreef een brief aan een mijner kinderen; onder het schrijven begonnen mij de oogen reeds zeer te doen; toen ik het geschrevene wilde overlezen, overviel mij eene schemering; die schemering veranderde in een nacht, en die nacht blijft tot heden voortduren.’ ‘De blindheid is een groote ramp, maar bedenk, mevrouw, ter uwer opbeuring, dat zij ook het deel van vele groote stervelingen is geweest. Der weduwe van onzen grootsten helden- | |
[pagina 498]
| |
dichter moet het een troostgrond zijn, dat de drie grootste dichters die de wereld heeft gekend: Homerus, Ossian en Milton, ook blind zijn geweest.’ Ik weet niet goed of mijn oogen mij al of niet bedriegen, maar ik meen bij dezen boekigen en schoolschen troostgrond om de lippen van het freuletje de zweem van een ondeugend lachje te zien zweven; misschien herinnert zij zich daarbij een stukje uit een bloemlezing van voortbrengselen der fransche letterkunde, dat zij een paar dagen geleden hare grootmoeder heeft moeten voorlezen; ik bedoel Les deux consolés, van Voltaire. Immers die schoolsche wijsgeer Citophile had ook getracht een onder 't lijden gebogene te troosten, door haar te wijzen op een reeks van beroemde vrouwen, zoo uit de fabelleer, als uit de geschiedenis, die geleden hadden als zij; toen de beurt des lijdens aan hem was gekomen, had zij hem een lijstje gezonden van alle vorsten en koningen, die eens, even als hij thans, hun eenig kind hadden verloren. Mevrouw van Haren zelve was te goedig om die opmerking te maken. ‘Misschien’, antwoordde zij, moet dit denkbeeld mij opbeuren, maar ik beken, dat ik gereeder troost put uit de dichtregelen van mijn man: Dat ongelukken,
Die leeren onder God te bukken,
Bewijzen zijner liefde zijn.
En bovendien, welk een uitmuntend voorbeeld van lijdzaamheid en geduldige onderworpenheid aan alle soort van leed, heb ik niet in mijn dierbaren overledene, vooral in zijn laatste dagen; 't was gisteren de zevende verjaardag van zijn heengaan; in mijn blindheid is het mij of dit laatste tooneel mij nog altijd voor oogen zweeft; nog zie ik hem voor mij, terwijl hij op zijn ziekbed uitgestrekt, te midden van de folterendste pijnen, jegens allen de vriendelijkheid zelve bleef; nog hoor ik de woorden, waarmede hij van onze dienstboden, een voor een, afscheid nam; nog hoor ik het snikken van den tuinman, een man van wien wij dachten dat hij een steenen hart had. Heb ik, vroeg mijn man, dan zoo slecht geleefd, dat gij bij mijn sterven zoo moet schreijen? O neen, mijnheer! maar ik kan het lijden van een zoo braaf heer, als gij geweest zijt, niet aanzien. Doch mijnheer Styl, vergeef het een oude vrouw, dat zij u met hare herinneringen bezig houdt, maar het is mij dezer dagen of mij alles nog duidelijker dan anders aan mijn overleden man herin- | |
[pagina 499]
| |
nert. Een vers, dat mijn kleindochtertje mij voorlas, tooverde mij zoo even zijn dierbare boekenkamer van Lindenoord weder voor oogen. Toe, Ada, lees ook aan mijnheer de mooije regels eens voor. Het kind gehoorzaamde, en zoo las het met eene welluidende en reeds volle stem die dichtregelen van Delille voor, die de meeste lezers zich wel zullen herinneren, daar zij in ieder Cours de littérature française voorkomen: Beaux arts ah! dans quel lieu n'avez vous droit de plaire!
Est il à votre joie une joie étrangère?
Non! le sage vous doit ses moments les plus doux;
Il s'endort dans vos bras, il s'éveille pour vous.
Que dis-je? autour de lui, tandis que tout sommeille,
Sa lampe inspiratrice éclaire encore sa veille,
Vous consolez ses maux, vous parez son bonheur,
Vous êtes son trésor, vous êtes son bonheur,
L'amour de ses beaux ans, l'esprit de son vieillage,
Ses compagnons des champs, ses amis de voyage;
Et de paix, de vertus, et d'études entouré,
L'exil même avec vous est un abri sacréGa naar voetnoot1.
‘Deze mooije verzen deden mij’, zeide mevrouw van Haren, toch denken aan de woorden, die in de boekenkamer op Lindenoord aan den muur boven de schrijftafel van mijn man prijkten. Meer dan eens heeft hij mij dat latijnsche opschrift vertolkt; ik meen dat hij ergens in de Geuzen ze heeft overgenomen; ik herinner mij althans de volgende regels: | |
[pagina 500]
| |
O zachte zoete zanggodinnen,
Gelukkig zij, die u beminnen,
Gij zijt het voedsel voor de jeugd,
Sieraad van mannelijke jaren,
Zoowel in voorspoed als gevaren,
En 's ouderdoms gewisse vreugd.
‘Staan u, mijnheer Styl, soms de latijnsche verzen nog voor den geest?’ ‘O ja! zeer goed; het waren woorden, genomen uit Cicero's Oratio pro Archia poeta, ik meen ze nog van buiten te kennen; als ik wel heb luiden zij zoo: Haec studia adolescentiam agunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebent, delectant domi, non impediunt foris, pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur.’
‘Wat hebt gij toch een verwonderlijk goed geheugen!’ ‘Wat men als knaap goed heeft geleerd, blijft ons levenslang in het geheugen, en daarenboven heeft mijn eigene levenservaring de waarheid dezer woorden dagelijks bevestigd. Alle vrienden der wetenschap en der letteren, en daaronder in de eerste plaats uw echtgenoot, hebben gewis telken dage in hun harte Cicero voor deze woorden dank gezegd. Maar zeg mij toch eens, lieve mevrouw, van welken dichter waren de mooije regels, die uw kleindochtertje zoo aardig voordroeg?’ ‘Prijs toch, wat ik u bidden mag, het kind niet in hare tegenwoordigheid; zij zou anders nog ijdel worden. De verzen van zoo even komen voor in een dichtstuk van den heer Delille; ge weet wel, denzelfden die voor eenige jaren zooveel roem verwierf door zijne heerlijke vertaling van Virgilius' Georgica. Ook in dit gedicht bezingt hij weder het landleven, 't is vol van de schoonste beschrijvende poëzie.’ ‘Het zal dan misschien wel eenige gelijkenis hebben met Les Saisons van St. Lambert, of met de Jaargetijden van den engelschen dichter Thompson?’ ‘Ik geloof van ja! Enkele gedeelten kwamen mij althans zoo bekend voor. Bij het voorlezen trof het mij, dat een beschrijving van een hertenjagt veel overeenkomst had met die welke ik vroeger in Thompson's Jaargetijden had gelezen. Sprak uw papa, toen hij voor een paar dagen hier was, ook niet van die overeenkomst, lieve Ada?’ ‘Ja, grootma! Papa heeft mij toen ook aangeraden om The | |
[pagina 501]
| |
deserted village van Goldsmith er bij te lezen, daar de zoo aardige schildering van een dorpspastoor en een dorpsschoolmeester aan dit gedicht moet ontleend zijn.’ ‘'t Is een prijzenswaardige manier, mevrouw, die U ten opzigte van uw kleindochter bij het lezen van poëzie volgt. Door onderlinge vergelijking der dichters, springen hunne schoonheden ons regt duidelijk in het oog. Zeker heeft het freuletje de Jaargetijden van onzen Nicolaas Simon de Winter ook reeds met het fransche dichtstuk vergeleken.’ Mevrouw van Haren werd erg verlegen; in haar hart moest zij toch bekennen dat zij geheel onbekend was met een nederlandschen dichter, die den naam van de Winter droeg. ‘Mijn kleindochtertje,’ sprak zij, ‘leest mij bij voorkeur voor in vreemde talen, daar haar dit tevens in de zoo noodzakelijke beoefening dier talen kan behulpzaam zijn; later hoop ik dat zij als eene echte van Haren smaak in de hollandsche letteren zal vinden. Maar beoefent u nog de vaderlandsche poëzie? Heb ik niet voor jaren van mijn man gehoord, dat even als door hem de Geuzen, ook door u een heldendicht van langen adem was op touw gezet?’ ‘Uw geheugen faalt niet, mevrouw. Sinds jaren ben ik bezig met een gedicht, waarin keizer Karel V de hoofdpersoon is; maar, helaas! de onrust dezer tijden staat telkens mijn werkzaamheid in den weg. Ook voel ik zoo dikwijls dat een groot man als Karel V een grooter dichter dan mijn persoontje noodig heeft om hem, even groot in zijne deugden als in zijne gebreken, in volle waarheid te schilderen. Een gedeelte van het gedicht heb ik eens uw echtgenoot voorgelezen, en het droeg zijne goedkeuring weg. Het was het tafereel, waarin ik den vroeg vergrijsden vorst, weinig oogenblikken voor zijn afstand, laat rusten op den regterarm van den jeugdigen prins van Oranje, den man des gezags en der overheersching op den toekomstigen apostel der vrijheid; hier de man, die na een leven van inspanning en oorlogvoering den scepter, waarvoor hij alles veil had gehad, moedeloos uit de hand laat vallen; daar de jongeling, wiens leven aan de vrijheid zoude gewijd zijn, en wiens bloed tot cement voor het roemrijke gemeenebest der nieuwe tijden zoude strekken; hier de vervolger van het ware geloof; daar de toekomstige beschermer van onzen heiligen godsdienst; hier de laatste in de rij der groote koningen, die over Arragon en Castilië hadden geheerscht; daar de eerste in de reeks van Oranjehelden, wier weergade de zon nooit heeft aanschouwd.’ | |
[pagina 502]
| |
‘Bravo, mijnheer Styl! die woorden doen mij goed, vooral van uwe lippen. Mijn kleindochtertje verdacht u zoo even reeds van antistadhouderlijke gevoelens.’ Het kleindochtertje kreeg een kleur, en mijnheer Styl niet minder; in het vuur van zijn gesprek had hij vergeten welk een wijd gapende klove er lag tusschen zijn gevoelens van voor 8 jaren, en die van heden; had hij over het hoofd gezien dat hij, die vroeger dat stadhouderschap had beschreven als de hechtste zuil van het gemeenebest, in de laatste jaren met anderen druk bezig was geweest om de grondsteenen onder dien zuil weg te halen, zoodat hij ook thans op het punt van instorten stond. Hij herstelde zich zoo goed hij kon. ‘Niemand zal ontkennen,’ antwoordde hij, ‘dat het huis van Oranje ontzaggelijk groote diensten aan Nederland heeft bewezen, maar... Dan, laten wij het, lieve mevrouw, ons in dit gezellig uur ten regel stellen, om het met doornen en distelen bezette veld der politiek zooveel mogelijk te vermijden. Een groote moeijelijkheid bij het vervaardigen van zulk een gedicht als ik onder handen heb, bestaat in het op gepaste wijze aanbrengen van het bovennatuurlijke, en deze moeijelijkheid deed mij meer dan eens de pen uit de hand vallen. Ik kan toch met den portugeeschen Camoëns of onzen Rotgans de goden en godinnen van den heidenschen Olympus niet meer doen opdoemen, daar de goede smaak onzer verlichte en kieskeurige eeuw ze met de bitterste spotternijen zoude begroeten.’ ‘Maar zoude u niet op het voetspoor van den heer Voltaire allegorische wezens, of op dat van Milton de hemelgeesten en Jehova zelven ten tooneel kunnen voeren?’ ‘De kunstbeoordeelaars der laatste jaren beweren, en naar mijne meening te regt, dat met de allegorische wezens in de Henriade eene winterkoude is binnengedrongen. En onze gemoedelijke vroomheid neemt zoo ligt aanstoot aan eene ligchamelijke voorstelling der Godheid. Ik ken verscheidene predikanten die hunne gemeenteleden de lezing van Abraham den aartvader, van den anders zoo innig godsdienstigen dichter Hoogvliet, ontraden alleen om het bekende gedeelte, waarin de goddelijke eigenschappen, als gezeten aan een disch en in gesprek met elkander, worden voorgesteld.’ ‘En de geesten der afgestorvenen, zouden zij niet ter opluistering van een dichterlijk tafereel kunnen worden gebezigd? Ik herinner mij dat mijn echtgenoot althans de verschijning | |
[pagina 503]
| |
van den schim des heiligen Lodewijks, waar hij zijn rustplaats verliet om de bedreigde hoofdstad te beschouwen, als een meestergreep in de Henriade bewonderde.’ ‘Teregt, mevrouw, maar tot mijn ongeluk heb ik reeds in een ander gedicht den geest van prins Willem laten verschijnen om Oldenbarneveld in zijn strijd tegen Spanje te sterken. Eene tweede geestverschijning zoude, u gevoelt het, mijne armoede in vinding al te zeer verraden. Uw echtgenoot heeft in der tijd deze moeijelijkheid in de Geuzen op eene allergelukkigste wijze overwonnen. Zijne dichterlijke schildering van het eindeloos Opperwezen evenaart die van Vondel in den Lucifer. Ook in een ander gedicht dat uw echtgenoot, toen ik hem eerst een bezoek te Wolvega bragt, mij de eer deed voor te lezen, was dat wonderbare uitmuntend aangebragt; als ik wel heb, noemde hij dat gedicht Schimmen. Ik heb dikwijls door middel van mijn boekverkooper moeite gedaan om het te krijgen, maar het schijnt niet in den handel te zijn en daarom, lieve mevrouw, duid het mij niet ten kwade dat ik eindelijk met een verzoek, dat mede een der oorzaken van mijn bezoek was, te berde kom. Zoude u mij dat gedicht nog niet eens ter lezing kunnen geven? Maar nog liever zoude het mij zijn, zoo de lippen der kleindochter het kunststuk van den grootvader mogten voorlezen.’ Welke was de oorzaak van dit eenigzins vreemde verzoek bij Styl? Wilde hij werkelijk met van Haren's vinding winst doen voor zijn gedicht? Misschien dat deze wensch ook zijn aandeel had in deze vraag; toch had hij er andere en sterkere drijfveeren voor. Was hij betooverd geworden door de waarlijk welluidende wijze, waarop het meisje de fransche verzen had voorgedragen? Ook de betoovering droeg bij tot dat verzoek, maar toch werd hij in het geheim door een nog edeler beweegreden gedreven; hij wilde de bevallige afstammeling van den grootsten Nederlandschen dichter zijner eeuw te midden van den franschen atmospheer, waarin zij moest ademen, een frisschen ademtogt van vaderlandsche poëzie doen aanwaaijen. Op een kiesche wijze wilde hij de grootmoeder doen gevoelen dat alleen nederlandsche denkbeelden en gevoelens, in nederlandsche woorden uitgedrukt, geschikt waren om van Haren's afstammeling te bezielen met den edelen patriottischen geest, waarop hij altijd had aangedrongen. Met dat goede doel voor oogen vergat hij zich zelven af te vragen, of de lezing van het gedicht waarom hij ver- | |
[pagina 504]
| |
zocht, bij de bejaarde edele weduwe de wonden niet te veel zoude openrijten; had hij daaraan gedacht, zoo zoude hij gewis zijn vraag hebben achtergehouden; zijne keuze zoude althans op een ander gedicht gevallen zijn. Want onder alle gedichten van van Haren is er juist geen enkel dat ons zulk een diepen blik doet slaan in des dichters zieleleven en lijden, dan juist de Schimmen. Dan, hoe dit ook zij, het verzoek was te heusch gedaan, en daarbij was mevrouw van Haren al te zeer ingenomen met alles waaruit waardering van haar ega's talenten bleek, om niet ingewilligd te worden. Op aanwijzing van de grootmoeder is het gedicht door het freuletje spoedig gevonden, en zoo zit het drietal weder neder, de twee anderen met ingespannen aandacht, de jeugdige bevangen met een zekeren schroom om een zoo lang hollandsch vers, en dat nog wel van grootvader, voor te lezen; middelerwijl biedt een bediende hun thee en versnaperingen aan. Het onovertroffen fijn japansch porcelein, waarin dit geschiedt, leert den deskundige, dat men mer bij eene familie is, wier leden veeltijds bewindvoerders van de Oost-Indische Compagnie zijn geweest. Eer ik den indruk beschrijf, dien de voorlezing van het vers op het drietal maakte, wil ik den lezer met de geschiedenis en den inhoud van het gedicht bekend maken. De Schimmen zijn even als bijna alle gedichten van Onno Zwier gemaakt na zijn val als staatsman, gedurende zijn gedwongen verblijf te Wolvega. De oorzaken van zijn val zijn genoeg bekend om hier weder te worden opgehaald. Hoe men ook denke over de naaste aanleiding, zeker is het dat hij onder de hatelijke aantijging zijner ontaarde dochters en zijner ellendige behuwdzoons vreeselijk veel heeft geleden. Naar waarheid heeft men dikwijls gezegd dat geen menschelijke verbeeldingskracht, hoe sterk ook, de hoogte kan bestijgen die de werkelijkheid vaak bereikt. De schrilste toon van smart die in het somberste treurspel wordt geslaakt, hoe vaak moet hij niet onderdoen voor den jammerkreet, die in menige woning werkelijk wordt gehoord. Wil men een bewijs? Men vergelijke eens het door Shakspeare verdichte lijden van koning Lear met het lot dat van Haren werkelijk heeft ondervonden. De groote treurspeldichter schetst ons een ouden koning, die op een lage wijze wordt verwaarloosd, vernederd en mishandeld door twee ondankbare dochters, aan welke hij zijn kroon en rijk heeft afgestaan, maar hoe weinig heeft dat te beteekenen bij de gruwzame zamenspanning van drie dochters en | |
[pagina 505]
| |
twee schoonzoons tegen den grijzen van Haren, hoe weinig bij den akeligen laster en den bloeddorstigen haat waarmede zij hem levenslang tot in zijn ballingsoord te Wolvega vervolgden? In bijna al zijn stukken, zoo in proza als in poëzie, wijst van Haren op aanslagen, door zijne naastbestaanden tegen zijn leven gesmeed, op het rattenkruid en de gehuurde dolken, die in eigene woning hem bedreigden. Nu moet één van tweeën waar zijn. De aanklagt des ouden mans (en de feiten, die hij aanvoert, doen het ons soms vermoeden) kan al te gegrond zijn geweest, of het zielelijden van den vader kan een zinsverbijstering bij hem gekweekt hebben, die hem telkens deed droomen van kinderarmen, die, bestemd om hem te omhelzen, uitgestrekt waren om hem verraderlijk te verworgen. Hoe verre laat in beide gevallen deze werkelijkheid Shakspeare's verdichting in vreeslijkheid achter zich. Gelijk bekend is stort de oude koning op de eenzame heide in den akeligen nacht zijn jammerklagten vol vervloeking over de hoofden van zijn schuldige kinderen uit, en geeft ze daar aan de winden, die om zijn hoofd bulderen, ter verstrooijing over. Van Haren doet meer en beter. Den vrijen tijd, door zijn onvrijwillige afzondering te Wolvega verkregen, wijdt hij aan zijn geliefkoosde letteroefeningen. Den stillen avond en de nachtelijke uren, in zijn boekerij doorgebragt, ja, zijn eenzame wandelingen door Lindenoord's lanen, besteedt hij aan de zamenstelling van een welsprekend pleidooi voor zijn onschuld en een aanklacht tegen zijne beschuldigers. Nadat hij zijn deductie in het licht heeft gegeven, zet hij in bijna al zijn gedichten dat pleidooi en deze aanklagt voort, maar terwijl hij in gene alleen zijn schoonzoons, dochters en enkele andere nabestaanden van vuigen laster en zamenspanning beschuldigt, treedt hij in deze op als aanklager tegen de geheele staatspartij, die met Brunswijk aan het hoofd, van de zamenspanning zijner kinderen om hem ten val te brengen had misbruik gemaakt, en beschuldigt hij haar, al is het ook in bedekte termen, dat zij het recht verdraait, den jeugdigen prins tot een losbandig leven verleidt, de vrijheid onderdrukt en het land ten verderve voert. Door het voorbeeld van zijn broeder Willem heeft hij geleerd dat men, om bij de Nederlandsche natie het gereedst gehoor te vinden, haar in verzen moet toespreken; daarom gaat hij, die vroeger ter nauwernood een enkel kort versje had gemaakt, zich op 54jarigen leeftijd oefenen in de Hollandsche verskunde. In het eerst zijn alleen een lang verkropte gramschap en wrok over de | |
[pagina 506]
| |
lagen die men hem heeft gespreid, spijt over het gelukken van de aanslagen zijner vijanden, de muzen die zijn zang bezielen; doch daar alle kunstbeoefening den menschelijken geest veredelt en verzacht, zoo mengen zich, terwijl hij daarmede bezig is, allengskens zoetere toonen bij die ruwe kreten; de zachtere stemmen van genegenheid voor het getrouw gebleven kroost, van innige hoogachting voor zijn getrouwe gade, van liefde voor vrijheid, godsdienst en vaderland doen zich hooren en behouden in het wilde concert ten laatsten alleen den boventoon. Een groot patriottisch doel zweeft hem bij het maken zijner verzen voor den geest; zij zullen, daar zij de deugden van het voorgeslacht schilderen, als een wekkend bazuingeschal der vaderlandsche jongelingschap in de ooren klinken. Nog meer, de poëzie van de Nederlandsche dichters, met Vondel aan hun hoofd, wat was zij in van Haren's oog, dan een kleine burgerman's poëzie; hoe ver staat zij in pracht, glans en waarde bij die van Frankrijk en Engeland niet ten achteren? Doch van Haren's voorbeeld zal ook anderen dan burgerluidjes opwekken om zich daarmede bezig te houden. Is ook nu nog de staat van de vaderlandsche poëzie zeker niet hooger dan die van de romeinsche ten tijde van Cicero, wie weet hoe door zijn voorbeeld spoedig een Ovidius. Virgilius en Horatius zullen worden opgewekt. Met een volharding en geduld die, al werden zij niet gansch en al door even gelukkigen uitslag bekroond, doch die van Demosthenes evenaren, begint hij op den de grijsheid naderenden leeftijd zich bezig te houden met het maken van hollandsche verzen. Na vele vruchtelooze proefnemingen wordt de weerbarstige stof toch onder zijn handen gedweeër en kneedbaarder; allengs worden de beelden, die hij er uit vormt, toonbaar, ja ten laatste zelfs spreekt er een ruwe schoonheid uit hunne trekken. Moge ook de luit die hij bespeelt nog vol gebreken zijn en getuigen van de onervarenheid des makers, zij is toch reeds voldoende om de sterkste aandoeningen, die in zijne ziel bruisen, weder te geven. Zeker is hij nog te arm in de keus van woorden, rijm en maat, om in zijn zang alle schakeringen van een fijn bewerktuigde ziel te openbaren, maar toch overal waar hij te rade gaat met de hartstochten die in zijn ziel hebben gebruist of er nog bruisen, wordt zijn gedicht de zuivere afdruk van zijn gemoedsstemming. Zoo dikwerf hij zijn penseel kan doopen in de hooge kleuren zijner verontwaardiging over het hem aangedane onregt, treden | |
[pagina 507]
| |
al zijn beelden met een overweldigende kracht in het licht. In bijna al zijn gedichten geeft hij onder andere namen zich zelven en zijn treurig verleden terug. In den Agon schildert hij den door een ondankbaar kind verraden vader; in den Willem I is Marnix zijn beeld. D'Assenville zegt tot dezen: Begrijpt dan Marnix, als hij den prins verliest
En dat de jonge vorst gansch ander rader kiest,
Hoezeer dat nieuwe hof van hem vervreemd zal wezen
En wat hij dan al heeft van haat en nijd te vreezen.
Beschrijft hier niet de dichter zijne eigene verhouding tegenover Willem V en zijn hof? Zelfs in de vertaling van een der lierzangen van Pindarus kan men in den door zijn vaderland verstooten Themistocles de trekken van den dichter zelven terugvinden. Ja, te midden van de meest vaderlandslievende uitboezemingen in zijne gedichten: Aan het vaderland, en de Geuzen, vindt hij vaak gelegenheid om zijn wrok lucht te geven en zijn bittere grieven op het tapijt te brengen. Door de verwonderlijkste persoonsverwarring die zich laat denken, spreekt hij bij de vermelding van anderen, onverwachts van zich zelven en zijn eigen leed. Een paar voorbeelden ten bewijze. In den tweeden zang der Geuzen roept hij, van de zuil sprekende, die op Alva's bevel op het puin der woning van Floris van Pallandt te Brussel moest verrijzen: Eerbiedig, o Geus, altijd dit teeken, maar, laat hij daarop volgen: Schoon u de haat van vreemdelingen
En lage moordenaars omringen,
Wat ook besluiten mag de nijd,
Het nageslacht weet uit te ziften,
Wat oorzaak gaf tot vuile schriften,
Uitbraakselen van slaafschen tijd.
Deze regels worden eerst verstaanbaar en begrijpelijk als men aanneemt, dat de dichter onverwachts zijn eigen persoon in plaats van Floris van Pallandt heeft gesteld. In den tweeden zang van zijn gedicht aan het Vaderland, spreekt hij Marnix van St. Aldegonde aldus aan: Veracht den laster die u knelt:
Terwijl uw naam altijd zal bloeijen,
Zal de nakomelingschap verfoeijen
D' eerloozen vreemdeling die u kwelt.
| |
[pagina 508]
| |
Wie herkent niet aanstonds in den eerloozen vreemdeling den hertog van Brunswijk, dien van Haren voor den hoofdaanlegger van het tegen hem gesmeed schandelijk complot hield. Hoe uitmuntend, in de veronderstelling dat het vers van den dichter zelven spreekt, is het woord knelt hier gekozen. De laster immers had den staatsman aan armen en beenen geboeid; als een gevangen arend met de wieken magteloos tegen zijn traliën slaande, zat hij daar te Wolvega. Hoe vol moet des dichters gemoed geweest zijn van deze treurige gebeurtenis, dat zijn mond er ook bij het bespreken van geheel andere dingen van overloopt. Doch laat mij tot de Schimmen terugkeeren. Het gedicht is geschreven in dezelfde maat waarin Onno Zwier zijn meeste verzen heeft gemaakt, in de zoogenaamde lyrische voetmaat, bestaande uit coupletten van tien regels, waarvan 6 met slepende rijmen en- negen lettergrepen, en 4 met staande rijmen en 8 lettergrepen. Eerst door hem is deze maat bij ons regt inheemsch geworden; hij had haar afgezien van de fransche lierdichters, en wel bepaaldelijk van Boileau in zijn Ode op de inneming van Namen, Jean Baptiste Rousseau en Franck de Pompignan. In velerlei opzigten was zijn keuze gelukkig; vooreerst kan men zich bij eenige oefening spoedig vrij gemakkelijk in deze maat bewegen; ten andere geeft ieder couplet de noodige ruimte voor afwisseling; zij is echter meer geschikt voor korte dan voor lange dichtstukken, want gebruikt bij verzen van langen adem, kleeft haar een groot gebrek aan, een gebrek dat ook bij van Haren dikwijls in het oog springt. In deze maat staat toch ieder couplet te veel op zich zelve, ieder vormt een vers op zich zelf, moet met een soort van aanhef beginnen, en met een eenigzins indrukmakenden slotregel eindigen. Het wordt daardoor bijna eene onmogelijkheid denzelfden zin in twee coupletten te doen doorloopen; daar waar onze dichter dit een enkele maal beproefde (zie b.v. Geuzen, 5de zang, couplet 15), was hij niet gelukkig in deze poging. Ondanks dit gebrek, is deze maat toch door Onno Zwier's voorbeeld gedurende meer dan een halve eeuw de overheerschende in het rijk onzer poëzie geworden. In haar hebben Feith (Lofzang op de Ruyter), Bilderdijk (op Napoleon), Loots (Hollandsche taal), Tollens (Egmond en Hoorn), D.J. van Lennep (de Herder op het slagveld van Cannae), sommige hunner meest geroemde dichtstukken gemaakt. De laatste die dezen dichtvorm bij ons met roem hanteerde, was da Costa; in den slotzang van zijn 25 jaren was deze maat hem een bazuin ter | |
[pagina 509]
| |
opwekking van de nederlandsche godgewijde poëzie uit hare grafsluimering, en ter aankondiging van de zigtbare wederkomst des Heeren. Na da Costa ligt deze bazuin in een hoek geworpen en in het stof verloren: wie der nederlandsche dichters zal hem weder opnemen? Zoo gaat ook op het gebied der dichtvormen de heerlijkheid der aarde voorbij. Toen van Haren met deze maat begon, was hij zoo weinig op de hoogte der hollandsche verskunde, dat hij op het voetspoor der fransche dichters de lettergrepen alleen telde, en ze niet woog. Aan langheid of kortheid der syllaben, aan klemtoon of geen klemtoon stoort hij zich dan ook niet in het minst; zoo zegt hij bij de beschrijving van den troon der Godheid in den achtsten zang van het Vaderland: Alles is onbevlekt en heilig
Alles is daar voor 't kwade veilig,
De deugden spelen om den troon;
Zij offren zuivere gebeden,
Terwijl de menschlijke zwakheden
Van verre bidden om verschoon.
Hoe vreemd in ons oor, gewoon als het is aan den rollenden toon der hollandsche verzen, deze dichtregelen mogen klinken, toch zijn ze, uit het oogpunt der fransche prosodie beschouwd, onberispelijk; ook zijn ze gelezen als proza zeker niet onwelluidend en zelfs welluidender dan de regelen die de dichter er in zijn Geuzen later voor in de plaats heeft gesteld. In de Schimmen begaat onze dichter deze fout niet meer; hieruit blijkt, dat het vers afkomstig is uit een later tijdperk van zijn leven; waarschijnlijk heeft hij het zoo wat in zijn 62ste jaar, vijf jaren voor zijn dood gemaakt. Bij het vervaardigen zweefde hem klaarblijkelijk het zesde boek van Virgilius' Aeneis, de negende zang der Henriade en misschien ook Mirzams nachtgezicht uit Addison's Spectator voor den geest. Als wij hem met onze verbeelding volgen, terwijl hij op zijn eenzame wandeling in Wolvega's houtrijke dreven, met een potlood in de eene en een zakboekje in de andere hand, bezig is met het zamenstellen van dit gedicht, dan meenen wij van tijd tot tijd een bitteren glimlach om zijn lippen, een flikkering van toorn in zijn oogen te zien. Wanneer de flikkering zich vertoont, dan vloeijen zijn verzen als van zelven; als uit een welig opborrelende bron stroomen | |
[pagina 510]
| |
hem de woorden en rijmklanken in overvloed toe, maar als de vlam zijne verontwaardiging begint te smeulen; als het verleden met zijn grootheid en zijn val, en de toekomst met zijn schitterende regtvaardiging, die het in haar schoot draagt, hem niet meer voor oogen staan, dan kwijnt de inspiratie. Wat zoo even bruiste als een wilde bergstroom, sypelt thans als een door de zomerhitte opgedroogd beekje door het mulle zand. In zulke oogenblikken van verflauwden dichtgeest roept hij zijn geheugen ter hulp en dat geheugen haast zich om uit een welvoorziene schatkamer alles wat voor de hand ligt hem aan te bieden. Nu eens zijn het brokstukken van classieke dichtstukken, dan weder geschiedkundige feiten en eindelijk lessen van godsdienst en zedekunde. Ter kwader uur fluisterde ditmaal het geheugen hem in, dat Pindarus enkele zijner lierzangen begint met eene voorstelling van geestverrukking en zinsbegoocheling, die hem nooit aanschouwde tooneelen voor oogen tooveren, eene voorstelling die m.i. dan alleen op den naam van schoon zoude mogen aanspraak maken, als men kan aannemen dat de Grieksche dichter deze tooneelen. evenals de profeten hun visioenen, werkelijk in zijn geestverrukking met het oog zijner ziel heeft aanschouwd. Bij van Haren is deze geestverrukking natuurlijk geheel conventioneel. Ook herinnert hij zich dat Horatius een zijner Oden aan Calliope heeft gewijd; welaan, hij wil dan, al is het ook met wassen vleugels, de twee grootste lierdichters der oudheid navolgen: Welke is die dronkenschap der reden,
Welke is die heilige razernij?
Calliopé, gij voert ons heden
In hoogste lucht en zon voorbij!
Zie, geen enkel versierseltje om de naden van het kleed dat uit zooveel stukken is zamengesteld te dekken. Geen enkele vond om het gebrek aan inspiratie te verbergen. Wij betrappen dan ook den armen verzenmaker, zoodra hij maar eventjes zijn huis verlaat, op heeter daad. Dichter, zie, terwijl gij u op weg wilt begeven, is uw muze achtergebleven, want wie gij noemt met den naam van Calliope, is voorzeker niet de dichtnimf van Horatius, maar een houterig beeldje, dat uw geheugen gefatsoeneerd heeft naar een titelplaat, die in een der stoffige leerboeken welke gij bij uw onderwijzer Ducker moest gebruiken, stond te prijken. Zij die zoo spreken hebben niet geheel on- | |
[pagina 511]
| |
gelijk, maar dat zij geduld hebben; van Haren's ware muze is reeds in aantogt; 't is geen bevallige Grieksche gestalte met het aangezigt van Athene, maar eene in zich zelve gekeerde, met het hoofd ter aarde gebogen; wat hare houding en gewaad betreft, zoude men haar houden voor eene onttroonde koningin die thans in het noonenkleed hare voormalige grootheid beweent, of voor eene stemmige calvinistische, die diepzinnige godsdienstige vraagstukken bepeinst; met de Grieksche beeldtenis, waarin van Haren haar wil vereeren, heeft zij niets te maken. Wie den dichter hard valle over deze gekunsteldheid in den aanhef, vergete niet dat zelfs een geoefend dichter, een fijn kunstkenner als Boileau, zijn Ode op de inneming van Namen met denzelfden doodelijken oorsprong op de wijze van Pindarus heeft begonnen. Ja nog meer. In het elfde jaar dat van Haren zijn Schimmen dichtte, bekroonde de Leidsche maatschappij van Nederlandsche letterkunde een op hare prijsvraag ingekomen gedicht met goud; het was vervaardigd door een jeugdig geleerde, die toen reeds vertrouwd bleek met al de schatten der oude en nieuwe poëzie; het begint aldus: Is 't waarheid, of bedrieg ik mij,
En maakt een zoete razernij
Zich meester van mijn zinnen?
Of zwerve ik onverhinderd om
In 't zielverkwikkend heiligdom,
In 't zaligend verblijf der kuische zanggodinnen.
Van waar die edle gloed,
Die door mijn aâr en boezem zwellen,
Mijn hart zoo driftig kloppen doet,
Mij naar 't gestarnte snellen?
Dit gedicht met den zwierigen aanhef, dat toch eigenlijk in tien regels niets anders en meer zegt dan van Haren kort en bondig in vier uitdrukte, werd niet alleen door de mannen van genoemde maatschappij, maar ook door de geheele Nederlandsche letterkundige wereld als de morgenster van een nieuwen dag begroet; het was het werk van Willem Bilderdijk. Nog dertig jaren later begon een ander Nederlandsch dichter een zijner verzen aldus: Waarheen, waar rukt uw drang, mijn zinnen,
Met omgekeerde vlugt terugwaarts langs uw spoor?
| |
[pagina 512]
| |
Weer lokt me uw tooverfakkel binnen,
En 't ijdel van 't verleden door.
Ik dwaal, den doolhof rondgedreven,
Langs d' uitgesloten sfeer door ruimte en afstand voort;
Ik ijl zoo ver uw vleuglen zweven,
Ik staar zoo diep uw aanblik boort.
Is 't hier ook niet de nabootsing van den Pindarischen kunsttoer, die wij hier aanschouwen? Toch komen deze regels voor in een niet in den omgang van classieken groot gebragten dichter, en wel in een vers van Tollens op het Geheugen; toch had hij toen reeds zijn gevallen meisje en zijn liefde op het ijs gedicht, en werd hij daarom door velen als de dichter des gevoels en van den natuurlijken eenvoud geroemd. De mode om zich op te schikken met het aan de classieke poëzie ontleende klatergoud, was ook zoo algemeen, dat men er van Haren geen verwijt van mag maken, en dat te minder daar hij, opgevoed in eene aan aanbidding grenzende bewondering voor de modellen der oudheid, tot den ongestoorden omgang der muzen eerst geraakte op een leeftijd, waarin ons de gevoelens der jeugd gewoonlijk heilig worden. Calliope voert dan den mijmeraar boven lucht en wolken en planeten; eindelijk komt zij met hem op een ster, omringd door zwarte kolken; 't is de strafplaats der boozen. Daar ziet hij te midden van de ontelbare schimmen die leven in deze zigtbare duisternis, te midden van wanhoop, wroeging en boezemverscheuring, hen, die tot vadermoorden rieden, hen die aan moord belooning gaven: Hen, die der oudren grijze haren,
Gelijk verwelkte korenaren,
Vertrapten in 't gehaaste graf.
Daar ziet hij goddelooze, heerschzuchtige vorsten, beroemd door listen in 't bestier, door ondankbaarheid voor trouwe diensten, verzuim van edele verdiensten. Daar schijnheiligen; daar de vleijers, die de jeugdige prinsen influisteren dat zij naar hunne lusten moeten leven; daar omgekochte regters; daar een schim, die zijn vriend heeft verraden; daar de schenders van den goeden naam eens anderen; met andere woorden, daar ziet hij al zijn persoonlijke tegenstanders; allen die eenig deel hebben genomen aan den tegen hem gesmeden aanslag; daar Brunswijk; daar Teddinga; daar zijn schoon- | |
[pagina 513]
| |
zoon; daar zijn dochters; daar ziet hij hen allen, door de helsche folteringen verscheurd. Als men zich de moeite wil geven deze verzen met het zesde boek van den Aeneis te vergelijken, dan zal men bevinden dat hij daarbij aan Virgilius vele schilderingen en beelden heeft ontleend; desniettemin weet hij de personen, op wie hij doelt, als met den vinger aan te wijzen. Maar hoe moet het van Haren bij dat lezen in zijn Virgilius vaak te moede zijn geweest, want ziet, juist te midden van de door hem nagevolgde schildering der helsche straffen, bevindt zich een regel, bij welks lezing het hem telkens moet geweest zijn alsof hij met een gewonden voet trapte op een puntige kei. Daar staat hij voor zijn oogen, die verschrikkelijke regel, die, zelfs als hij ze gesloten houdt, voor zijn oogen danst, ja die hem in menigen slaaploozen nacht op zijn moegewoelde sponde als in de ooren wordt gefluisterd, de regel: Hic thalamum invasit natae vetitosque hymenaeos,
de regel waarin, met akelige naaktheid, de misdaad, waarvan zijn dochters en schoonzoons hem betichten, wordt beschreven. Is het wonder dat zijn bloed aan 't koken raakt telkens als die regel hem herinnert aan den gruwzamen laster waarvan hij het slagtoffer werd? Is het wonder dat hij dan telkens het oogenblik verfoeit, waarin hij zoo zwak was geweest om ter wille van een ontaarde dochter den schijn van een gruwzame schuld op zich te laden? Is het wonder dat zich dan een gevoel van naamlooze bitterheid over zijn hart uitstort? Maar zie, in zijn verzen is hij immers reeds geregtvaardigd, is de laster reeds overwonnen, zijn zijn vijanden en belagers in de hel geworpen, zal hij voortgaan met de beschrijving van hun lijden? En Virgilius moge te weekhartig zijn om de schildering van het lijden der fabelachtige wezens, waaraan hij denkt, te voltooien en er zich van afmaken door de regels, welke Bilderdijk in zijn Ziekte der geleerden zoo heerlijk vertolkt heeft: Al had ik duizenden van tongen van metaal,
't Gehemelte van rots, de stem van klinkend staal,
En d' adem van den wind, nog zou de kracht mij falen,
Om al die plagen, al hun lijden op te halen, -
Van Haren is van een harder natuur; voor hem is de gelegenheid een beschrijving te geven van de eeuwige straffen die aan zijn belagers wordt voltrokken, te kostelijk om ze niet | |
[pagina 514]
| |
aan te grijpen; hoe doet hij zich te goed aan hunne smarten, en aan hun wanhopend kermen: Hier helpen geen bange zuchten,
Hier baat geen krijten, klagt of schreeuw,
Hier is geen plaats of tijd te ontvlugten,
De poel zal branden eeuw op eeuw.
De dood met ingevallen kaken
Blijft aan den droeven ingang waken,
En meerdert dagelijks haren buit;
De zeis in hare magere handen,
Bewaart de poorten en de randen,
Laat alles in en niemand uit.
Vreeselijke regels, en te vreeselijker als men daarbij bedenkt wie ze eigenlijk gelden. Dante en andere dichters hebben ook bij voorbaat hunne staatkundige vijanden bij hun leven in de hel een plaats aangewezen. In dezen vond ligt m.i. nog iets meer onbeholpens en naiefs dan vreeslijks. Maar de Schimmen, die van Haren hier met zooveel voldoening door de eeuwige pijnen ziet gefolterd, zijn die van zijne voormalige vrienden, van zijne schoonzoons, van zijne dochters. Hoe schijnt hij zich te goed te doen aan het denkbeeld dat zij eens, om de helsche vlammen te ontgaan, te vergeefs zullen klouteren langs de steile wanden des afgronds. Uit deze regels ademt een wraakgevoel, en dat tegen eigen bloed, zoo ontzettend, dat men nauwelijks weet wat akeliger is, de bloeddorstige haat waarmede de schoonzoons den vader vervolgen, of de geheime vervloekingen die de vader uitgiet over het hoofd zijner dochters, Hoe uitnemend komt de leer van de eeuwigheid der helsche straffen hier dit wraakgevoel te stade. Maar hoe is het mogelijk dat het kon post vatten in het hart van een zoo teederhartig vader, als van Haren eens voor die dochters was geweest en nog altijd voor zijn andere kinderen was? Hoe was zulk een wraakgevoel te rijmen met des dichters Christendom? Ach! als men vijftien jaren lang heeft gepeinsd en gewrokt over eene handeling die onze eer heeft gekrenkt, onzen goeden naam heeft bezwalkt en ons van het toppunt des aanziens in de diepste vernedering heeft geworpen, dan moet er in de ziel een giftplant opgroeijen in wier schaduw alle zachter gevoel verstikt. En des dichters Christendom, was het niet gehouwen uit de rotsbrokken van het oude Calvinismus en het marmer der Stoïcynen? Zulk | |
[pagina 515]
| |
een Christendom legt ons nu: het ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ niet in de eerste plaats op de lippen. En daarbij de geest neemt zoo ligt door gewoonte eene hebbelijkheid aan. Bij het schrijven van zijn deductie had van Haren zich gewend om bij eigene regtvaardiging zijn aanklagers en daaronder zijn schoonzoons openlijke en bedekte beschuldigingen naar het hoofd te slingeren. Deze hebbelijkheid blijft hem ook bij het vervaardigen zijner verzen aankleven. Voor zijne dochters, met wie hij in onmin leefde, moet zijne dichterlijke nalatenschap een vreeselijke erfenis zijn geweest. Uit ieder blad van deze nalatenschap grijnsde de vadervloek haar tegen. Maar doe ik den dichter misschien onregt, als ik zoo als bij voorkeur wijs op het gruwzame leedvermaak, dat uit deze verzen spreekt; was het wel leedvermaak, dat zijne ziel bij de aanschouwing van het eeuwige lijden der ongelukkigen vervulde? Beschrijft hij niet de gewaarwording, die hem bij den aanblik op dit tooneel vervulde, integendeel als enkel vol bitterheid? Het koude zweet op mijne wangen,
De kille schrik in 't bevend hart,
Had mijnen levensgeest bevangen,
Elk siddrend lid trilde in de smart.
O ja! de dichter schuift weder de gordijn voor het raampje, waardoor wij voor een oogenblik tot in het diepst van zijn gemoed konden zien. Des menschen hart is arglistig boven alles, en zoo zal ook van Haren bij het herlezen van zulke verzen dikwijls tot zich zelven hebben gezegd: wat ik daar dichtte, was droom, geen waarheid; de schimmen, die ik daar de eeuwige smarten ten prooi gaf, waren de gewrochten mijner verbeelding, niet mijne schoonzoons en dochters. Ware het anders, hij zoude zeker eerder zulke verzen aan de vlammen ten prijs hebben gegeven, dan ze te doen drukken. Maar ik vraag, welk menschenkenner zoude hem op dezen weg der zelfmisleiding willen volgen? Intusschen zoude men mijne woorden geheel verkeerd opvatten, indien men daaruit wilde afleiden dat ik op van Haren's gemoedsbestaan een ongunstigen smet wilde werpen; het tegendeel is waar; ik vereer in hem een der edelste vaderlanders, een der edelste vaders, die ooit geleefd hebben, maar hij had den zwaarsten pligt, die aan eenig mensch kan worden opgelegd, te vervullen, den pligt der vergevensgezindheid van een vader jegens een on- | |
[pagina 516]
| |
dankbaar kroost, dat voortging met zijn grijze haren te vertrappen in 't haastig graf, van een burger jegens een vaderland, dat hem heeft verstooten. Om in dezen kamp der pligten den zegepalm te behalen, moest hij vooraf de ontembaarste monsters, die in het menschelijk hart kunnen huizen, beteugelen, moest hij eerst gekrenkte eerzucht, vernederde hoogheid, gevoel van verraden vriendschap en zwarte ondankbaarheid aan banden leggen. Zoude hij niet meer dan mensch moeten geweest zijn, zoo hij in dezen strijd geen oogenblikken van zwakheid en inwendige nederlaag had gekend? Is het niet genoeg dat hij dezen kamp met leeuwenmoed heeft gestreden en dat hij ten laatste, schoon bedekt met bloedige wonden, als overwinnaar is gestorven? De dichter heeft tot bondgenoot in dezen strijd zijn standvastig geloof aan een regtvaardig wereldbestuur; naar de wetten van dat wereldbestuur, moet de boosheid voor eeuwig gestraft en de deugd met eindelooze zaligheid beloond worden. Door dit geloof gewapend, verneemt zijn oor een stem die door alle werelden wordt aangehoord en waarvoor het heelal zich eerbiedig buigt. De dichter hoort de woorden; De God wiens gramschap gij ziet rooken,
Is 'tgeen m' aan uw inbeelding toont.
De God rechtvaardiglijk gewroken,
Is ook de God, die deugd beloont.
De stemme zweeg, uit duizend zonnen
Werd d'Allerhoogste's lof begonnen,
Hij 's heilig, goed, en al is wel
Hij 's goed, herhaalden Cherubijnen
Hij 's goed, weergalmden Serafijnen,
En d' echo's van het Algestel.
Uit mijne ziel was fluks verdwenen,
Benauwdheid, angst en bange vrees,
En voor mijn vrolijk hart verschenen,
Wat blijdschap ooit in zinnen rees.
Ter verduidelijking van dezen plotselijken overgang van helsche bitterheid tot hemelsche vreugde kent de dichter een gebeurtenis uit zijn leven. Ik voelde een dergelijke vreugde,
Als mij in vroeger tijd verheugde,
| |
[pagina 517]
| |
Wanneer, gedaald van de Alpen af,
Na negentig afwezens dagen
De liefde mij in 's Gravenhage
Aan Adeleide wedergaf.
Onverwachts keert van Haren de lichtzijde van zijn hart en zijn leven naar ons toe. Alle tijdgenooten, zoowel de vrienden als de vijanden van Onno Zwier, stemmen te zamen in den lof van mevrouw van Haren; zij had met hem een huwelijk van de zuiverste liefde aangegaan; zij was een trouwe en zorgvolle opvoedster voor al hare kinderen geweest; zij was hem altijd in deugd en wijsheid voorgegaan. In den bitteren kamp met den laster had zij het verbitterd gemoed haars echtgenoots met het leven verzoend; had zij aan zijn zijde tegen dit wangedrocht gestreden; zij had hem opgebeurd en getroost. Halbertsma heeft de echtgenooten van Haren vergeleken met een krachtigen eik, om wien de bevallige en vruchtdragende wijngaardranken zich kronkelen; maar had hier niet juist het omgekeerde plaats van hetgeen in de natuur gebeurt? Ging hier niet de steun en kracht uit van de bevallige wijngaardranken? Zou de eik, toen de stormen om zijn kruin woedden, niet ontworteld ter aarde zijn gevallen, zoo de liefelijke armen van de eeuwig jeugdige hem niet hadden vastgehouden? In aandoenlijke verzen heeft hij dit zelf erkend: Gij, die, wanneer met bitt're zorgen
Meineedigheid ons overviel,
Den dag van gister, heden, morgen,
Verdraaglijk maakte aan mijne ziel.
Met u heb ik trouwloosheids slagen,
Door u de wanhoop zelf verdragen,
Bij u verdwenen zorg en smart.
Uw voorbeeld wist geduld te geven,
Wijl zachte tong deed vrede leven
En stille rust vloeide uit uw hart.
Hoe diep roerend is de wensch, dien hij in hetzelfde gedicht uitte: Mag ik u zien aan mijne zijde,
Als 't einde mijner tijd genaakt,
| |
[pagina 518]
| |
Als gij, gezond, mijn overlijden
Standvastig ziet, hoewel geraakt.
Als spraak verflaauwt in nare snikken,
Als ieder adem dreigt te stikken
En alles spoedt naar 't gapend graf;
Mag dan (met liefde als toen wij trouwden)
Mijn hand, bezwijkende, nog houden
De hand, die mij de trouwdag gaf.
Van Haren kiest dan, om den plotselijken overgang van helsche droefheid tot hemelsche rust en vreugde te teekenen, eene gebeurtenis uit zijn huwelijksleven tot beeld. Dat beeld doet zijn hart en gevoel eer aan; overal waar hij kan, grijpt hij in zijn verzen de gelegenheid aan om zijne gade zijne genegenheid en zijn eerbied te betuigen, en toch komt het mij voor, dat hij bij de keuze van dit beeld eene anachronisme heeft begaan. Dagen te over zijn er in zijn leven geweest, waarin de nabijheid zijner gade het eenige licht was dat in de duisternis viel, die hem van alle kanten omringde; dagen waarin het hem, zoo dikwerf als hij zijn voeten op Lindenoord zette, moest zijn alsof hij uit de gewesten der eeuwige straffen in die der hemelsche rust kon overgaan, maar de negentig afzijnsdagen, waarvan hij hier gewaagt, waren voor hem geen tijden van duisternis, maar vol zelfvoldoening en glorie. De omwenteling van Mei 1747 was ook voor een deel door toedoen der van Harens volkomen gelukt; de boezemvriend der twee broeders was erfstadhouder van de 7 gewesten geworden. De twee Friesche edellieden zijn op het toppunt hunner grootheid. Onder deze omstandigheden neemt Onno Zwier een gezantschap naar Zwitserland, ter aanwerving van nieuwe troepen, op zich. Bij dat gezantschap brengt hij 10,000 gulden aan het vaderland ten offer. Welk een gevoel van glorie moet de borst des 34jarigen mans bij dat gezantschap doortinteld hebben. Vertegenwoordiger van de toen nog magtigste en meest geroemde republiek der wereld, omstraald door de vierdubbele glorie van edelman, geleerde, redenaar, staatsman vol gezag en invloedGa naar voetnoot1 - welk eene positie, | |
[pagina 519]
| |
en dat op een leeftijd, waarin anderen naauwelijks den voet op den eersten sport van de ladder hebben gezet! Zoude hij bij zulk een positie in zich zelven niet iets gevoeld hebben van een romeinsch legaat, op vorsten en koningen als op zijn minderen nederziende? Dat gezantschap besloeg de glorierijkste bladzijde van zijn leven; zoo lief was hem de herinnering daaraan, dat hij in de aanteekeningen van de Geuzen zonder noodzaak en zonder dat het er eenigzins bij te pas komt, er melding van maakt. Hoe moet bij een hooggevoelend man als van Haren, het gevoel dezer glorie hebben opgewogen tegen de bitterheid des afzijns. Naar dat verleden voelt zijn geest zich aangetrokken, omdat daar de bloemen zijner glorie voor hem nog geuren; terwijl hij ze plukt om er een krans voor zijn echtgenoot van te vlechten, doet hij het zoowel om er het altaar van zijn roem, als dat van zijn huwelijksmin mede te versieren. De schriktooneelen der hel beneden zich latende, voert Calliope den dichter naar de hemelsche gewesten. Het schijnt dat hij alle donkere bestanddeelen zijns gemoeds, die hij ons liet opmerken, in den afgrond achterliet. Alle lichtzijden van zijn hart vertoonen zich achtereenvolgens aan onze blikken. Het zijn: geloof aan een toekomende vergelding, genegenheid voor het hem getrouw gebleven kroost, liefde voor het vaderland, eerbied voor het voorgeslacht en eindelijk een vast geloof aan de wedergeboorte zijns volks. Vergezeld van zijn geleigeest, doorwandelt hij het heerlijkste landschap. Onder de schaduw van myrthen, cederen en populieren, wandelen zij voort; beekjes, helder als kristal, vloeijen aan hunne zijde; de vereenigde geur van jasmijn en oranjebloesem waait hen overal tegen. Klaarblijkelijk heeft de vierde zang van Milton's Paradise lost hier van Haren voor den geest gezweefd; men mist in dit gedeelte van het vers dat frissche waas van oorspronkelijkheid, dat hem anders zoo eigen is; slechts in enkele trekken herkent men hem weder, en dan ook ten volle. Zoo spreekt hij van het licht, dat in deze gewesten schijnt: 't Is niet het licht dat lange nachten
Met zooveel ongeduld doen wachten,
Maar licht dat tot in zielen schijnt,
| |
[pagina 520]
| |
Dat geestelijke wezens sterkte,
Dat harten-vergenoeging werkte,
Daar alle twijfel voor verdwijnt.
Men herkent daarin den innig vertrouwde met den bijbel, den man die het als een heiligen pligt beschouwde, om zijn kinderen zelf godsdienstig omderwijs te geven, want wie denkt niet bij deze regels onwillekeurig aan Openb. XXI: 23: ‘En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zoude schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het lam is haar kaars, en de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen.’ Niet minder treft ons de trek, dien wij een weinig verder aantreffen bij de beschrijving van de rust der zaligen; van den hemel zegt hij, dat Mistrouwen, eeuwig ingespannen,
Is overal hier uitgezift,
Verraad en lagen zijn gebannen,
En zaaijen nergens stil vergift.
Dus schiet hem alweder, de verraderlijke tegen hem gesmede zamenspanning in de gedachten; weder de grijze nevel, die zijn zon verduistert; weder roepen wij; rampzalig vader, die zooveel van uwe kinderen hadt te lijden. Als wij niet al te goed wisten dat wij hier de werkelijkheid voor oogen hebben, zouden wij wanen dat de man door een idée fixe werd vervolgd, zoo onverdrijfbaar is bij hem dat éene treurige denkbeeld: mijn kinderen hebben het snoodste verraad tegen mij gepleegd. Wij voelen het, na zulk een feit, bij zulk een gevestigd denkbeeld, is voor hem geen uur meer van ongestoorde rust en vreugde op aarde; hoe natuurlijk is dan ook de bede, die hij tot Calliope slaakt, om hier, waar de laster zijne slagtoffers niet meer vervolgt, te mogen blijven. Afwijzend en toch vol opbeuring is het antwoord, dat hem Calliope op die vraag geeft: Nog staat het noodlot u het eeuwig verblijf in deze gewesten niet toe. Een waardig sterven toch is de eenige weg, die er heenleidt: Hier is ook rust voor hen beschoren,
Die in 't ondankbaar vaderland
Mishandeld goed of lijf verloren
Door haats en nijds verwoede hand.
| |
[pagina 521]
| |
Hoe bits de laster zij verbolgen,
Hij mag hier niemand ooit vervolgen,
't Is hier, dat hij belooning vindt,
Die 's lands, als oudren, ongelijken
Ontvangt met onderwerpingsblijken,
Die 't slaande vaderland bemint.
Hoe vol vertroosting moeten deze woorden voor den dichter zijn geweest; zij willen zeggen: laat de dolk, door den nijd van Brunswijk en den haat uwer schoonzoons gewet, zijn doel bereiken; laat het vaderland u bij al uw pogingen om haar ten dienste te zijn, verstooten en uitjouwen, als gij dat alles met onderwerping draagt, zult gij in den hemel uw loon vinden. Mag dan ook de geleigeest zijn bede niet verhooren, hij kan hem toch de groote afgestorvenen, die in deze zalige beemden wandelen, doen aanschouwen. Die aanschouwing zal niet alleen hem zelven ter vertroosting, maar ook het viertal zonen, die van den grijzen vader onderwijs ontvingen, tot leering kunnen strekken. Het is mij of die heidensche en boekige Calliope daar een menschelijk gemoed in haar borst heeft gekregen. Hoe weet zij toch de regte snaar, om hem te troosten, aan te grijpen. Hij heeft immers nog andere kinderen dan de ondankbaren, die hem belasterden; hij heeft er nog acht, die de lust van zijn oude dagen zijn, en daaronder een viertal zonen, die de kroon van zijn grijsheid zijn, een viertal zonen die hem als vader, onderwijzer en vriend vereeren: En 't is door hulp van zulke kroosten,
Dat God de rampen weet te troosten,
Die nederslaan den zwakken man.
In deze gewesten der zaligheid doet Calliope hem achtereenvolgens aanschouwen Willem I, Oldenbarneveld, prins Maurits, de Groot, Frederik Hendrik, de twee de Witten, Willem III, des dichters leermeester en model, den raadpensionaris Fagel, en eindelijk zijn boezemvriend Willem IV; het zijn dezelfde mannen, die hij aan het slot van het laatste door hem geschreven stuk, de nationale zedelijke leerstukken, der vaderlandsche jongelingschap als zooveel voorbeelden ter navolging voor oogen heeft gesteld. Merkwaardig is het dat hij in beiden naast ieder Oranjeheld ook een groot man der staatsgezinde partij doet optreden. Bewonderenswaardig voorbeeld van staatkundige on- | |
[pagina 522]
| |
partijdigheid en verdraagzaamheid. Onno Zwier erkende dus in beide partijen, die de republiek bijna twee eeuwen hadden verdeeld, het goede; in beiden vereerde hij de groote mannen, die zij had voortgebragt. Ver van hem was de meening dat vaderlandsliefde, bekwaamheid en deugd het uitsluitend eigendom van zijn partij zouden zijn geweest. Zeker, van Haren stond op het tijdstip waarin hij deze verzen maakte in de staatkundige verdraagzaamheid niet alleen; wat betreft staatkundige eensgezindheid, scheen toch in de jaren die den derden engelschen oorlog voorafgingen, het duizendjarige rijk bij ons aangebroken. Alle partijen waren verzoend, allen zongen den lof van Oranje. Pieter Paulus Vreede, Simon Styl en wie niet al meer, die weinige jaren daarna al het hunne deden om den prins het land uit te jagen, roemden toen nog om het zeerst het stadhouderschap als de hechtste zuil van de republiek; daarentegen bezong Bilderdijk toen nog de vrijheid. Nogtans moet deze verdraagzaamheid ook op dat tijdstip meer bij van Haren dan bij anderen op prijs worden gesteld; die meeste anderen hadden toch niet zooals hij de omwenteling van 1747 mede gemaakt. Voor die omwenteling hadden de van Haren's, even als alle aanhangers van Oranje, al de zwaarte van het ongenoegen eener op het kussen zittende tegenpartij dagelijks gevoeld. Na de overwinning al de plagerijen en achteruitzettingen te vergeven en te vergeten, de tegenpartij op gelijke lijn met de zijne te plaatsen, te kunnen zeggen zooals van Haren in zijn Geuzen deed: Volgt mannen 't voorbeeld u gegeven,
En laat toch uw geheugenis
Nooit over oude veeten zweven,
Wat immer voorgevallen is,
daartoe behoort een mate van verdraagzaamheid, waarop weinigen kunnen roemen. Bij de beschrijving der dus aanschouwde helden, spreidt de dichter zijn uitnemende gave, om met een paar woorden geheel een toestand aan te wijzen en op te helderen, weder op een uitnemende wijze ten toon. Welk dichter, hetzij onder de Nederlanders, hetzij onder de vreemden, die hem daarin heeft geëvenaaard? Wie zijn gedichten met de noodige aandacht leest, kan op iedere bladzijde zulke veelzeggende regels vinden. Het zij mij vergund, ter verduidelijking van hetgeen ik be- | |
[pagina 523]
| |
doel, op zulk een regel uit de Geuzen te wijzen. Hij zegt daar van Guzman, een der bevelhebbers van de Spaansche vloot: Hij heeft om schepen te regeeren,
Alleen geboorte, jeugd en moed.
Werpen deze drie woorden niet een geheel nieuw en verrassend licht over de geschiedenis der Spaansche en Nederlandsche vloten? Waarom werd in bijna alle zeeslagen de overwinning door de Nederlanders behaald? Omdat op de Nederlandsche schepen alleen bekwame en ervaren kapiteins het bevel voerden, terwijl de leiding der Spaansche vloot meestentijds werd toevertrouwd aan de moedige maar onervaren jongelieden uit den Spaanschen adel. Ook in de Schimmen ontbreekt het niet aan zulke regels. Kan men de verdiensten van Willem III als veldheer beter in het licht stellen, dan door dezen trek: Hij weet, dat met verzuimde benden,
Die orde, wet noch oorlog kenden,
Geen neêrlaag immer schandlijk is.
Voltaire had in zijn bekende vergelijking van Lodewijk XIV met Willem III, van dezen gezegd dat hij den naam van een groot veldheer had, schoon hij geen enkele overwinning heeft behaald. In deze twee regels weert Onno Zwier dezen geheimen maar venijnigen aanval af door ons te wijzen op de oorzaak van Willem's nederlagen. De roem van Willem III als veldheer bestond immers juist daarin, dat hij uit verzuimde benden een voortreffelijk leger heeft geschapen, dat na zijn dood overwinning op overwinning heeft behaald. Jammer slechts, dat onze dichter zoo hier als elders zijn taak als wijsgeerig geschiedvorscher en als lyrisch dichter niet behoorlijk van elkander weet afgescheiden te houden. In hetzelfde couplet, ja! dikwijls in denzelfden regel, wandelen verheven poëzie en met stof bedekt proza arm in arm naast elkander. Van Haren's muze blijft, daar zij rondzwerft in de gewesten des lichts, toch nog altijd den blik naar beneden rigten; dikwijls is het of zij ruim zooveel belang stelt in dingen des stofs als in de ideale goederen die boven liggen. Waarover peinst de daar in den hemel gezeten Barneveld met grijze haren? Over de honderd polders, die hij trok uit de baren! Met welk een vraagstuk houdt Johan de Witt zich in de | |
[pagina 524]
| |
gewesten der zaligheid bezig? Met het vraagstuk van den vrijen handel; ook daar zegt hij: ‘De handel moet in Nederland's staten
Aan ieder burger vrijgelaten,
Voor alle volken openstaan.’
Hoe kwam van Haren op dien zonderlingen inval, om geesten in den hemel uitsluitend over stoffelijke belangen te doen spreken? Het antwoord op die vraag is niet moeijelijk te geven. Bij het schrijven van zulke regels drong zich de persoon des dichters weder in de plaats der geesten waarover hij dichtte. In het laatste deel van Wagenaar's Vaderlandsche historie wordt uitvoerig melding gemaakt van een rapport, namens den stadhouder uitgebragt over het verval van Hollands handel en de middelen, die ter zijner opbeuring konden worden aangewend. Onder die middelen wordt in de eerste plaats gewezen op algeheele vrijheid van handel. Als vertrouwdste raadsman van Willem III had ook Onno Zwier een belangrijk aandeel in dat rapport. Naar dit tijdperk van zijn leven zweven des dichters gedachten onophoudelijk terug. Hij denkt, daar hij de Witt sprekend invoert, aan de edele plannen van zijn vorstelijken vriend en aan den invloed dien hij eenmaal op diens staatkunde heeft uitgeoefend. Gelijk aan de tweelingbroeders, de aardsche Castor en de hemelsche Pollux, wandelen alzoo proza en poëzie arm in arm naast elkander in van Haren's verzen. Uit beider trekken en houding ademt des vaders geest en hart; wie den vader goed wil leeren kennen, moet niet alleen letten op den aardschen Castor, maar ook op den hemelglans, die over het gezigt van Pollux ligt verspreid. Soms is van Haren's poëzie reiner en hemelscher dan die van eenig ander dichter. Kan men zich een edeler schilderij denken dan de voorstelling die hij ons geeft van de schim des grooten Zwijgers, waar hij hem naast Oldenbarneveld onder de schaduw van een eikenboom ziet gezeten: De teekenen van hunne wonden,
Die nog bij beiden zichtbaar zijn,
Door Godheids handen hier verbonden,
Zijn zonder ongemak en pijn.
Men ziet niet meer op hunne banen
De droefheids- en de vreugdetranen,
Doch waar zij wenden hunne treên
| |
[pagina 525]
| |
Gaat vrijheid, in de lucht geheven,
Gestadig boven beiden zweven
En harten vliegen om hen heên.
Bij de aanschouwing van Frederik Hendriks schim ontrolt zich het schitterend tafereel van Nederlands gouden tijdperk voor zijn oogen; bij dit tafereel vergeet de dichter weder dat hij in den Hemel is; opgetogen roept hij uit: O vaderland, o waarde zonen,
O thans aankomend nageslacht,
Mag deze roem u weder kronen,
Op vrijheids vleugelen gebragt;
Brult weder, nederlandsche leeuwen,
Keert weder, Frederik Hendrik's eeuwen,
Geeft tijd aan zijnen tijd gelijk;
Toont weder handelsrijke gunsten,
Voert herwaarts wetenschap en kunsten
Met eenen tweeden Frederijk.
De laatste regel is eene zinspeling op de eenigen tijd te voren plaats gehad hebbende geboorte van prins George Willem Frederik. Deze geboorte werd door de geheele republiek met de uitbundigste vreugde begroet. Dacht van Haren, toen hij dezen regel dichtte, misschien aan het bekende: tu Marcellus eris, van Virgilius? Zoo ja, dan lag er helaas iets profetisch in die gedachte; men weet toch dat deze beminnelijke prins, de tweede zoon van Willem V, van wien de Oranjepartij nog grootere verwachtingen koesterde dan van zijn ouderen broeder, reeds op 25jarigen leeftijd is gestorven. Ten laatste ziet van Haren de Schimmen van Fagel, zijn leermeester in de staatkunde, en van zijn boezemvriend prins Willem IV; hij hoort ze met elkander spreken over het nut der goedertierenheid. Toen de prins hem zag, verliet hij zelfs Fagels zijde om zijn ouden vriend te gemoet te snellen; roerend is de ontmoeting der beide vrienden. De schim des vorsten weet dan alles wat van Haren geleden heeft, geleden door de zijnen. O vriend, roept hij hem toe, die mij zooveel bittere jaren onbaatzuchtiglijk hebt gediend, Gij ziet dan eindelijk u loonen,
Gij zult bij ons dan weder wonen,
Ga mede, ik zal u brengen na...
| |
[pagina 526]
| |
O waarom duurt de droom zoo kort! De zinsverbijstering wijkt. De morgenstond kwam en verdreef de sluimering en de droomen. De dichter vond zich op zijn sponde te Wolvega, dat wil zeggen op de plek die sinds jaren de getuige van zijn vernedering en zielelijden was geweest, de plek waar het graf zijner vaderen stond en waar hij hoopte dat zijn asch spoedig zoude rusten. Het dichtstuk moet op een ieder, die het met aandacht en in verband met des dichters leven leest, een weergaloos diepen indruk maken; de tragische uitwerking, die het op ons uitoefent, overtreft die van menig classiek treurspel. Zelfs Aeschilus en Sophocles zijn in hunne scheppingen minder tragisch. Denken wij toch aan van Haren's lijden, zooals hij dit ons in zijn verzen openbaart, dan wordt het nederige Wolvega ons een aandoenlijker plek, dan de kale rots, waarop een geketend Prometheus zijn telkens aangroeijend hart door gieren ziet vaneenscheuren, dan het treurige oord, waar Hercules zich vruchteloos zoekt te ontworstelen aan het noodlottige kleed, dat zijn leden omklemmende, zijn vleesch en beenderen met een onuitbluschbaar vuur verteert; het schijnt ons veeleer een Gethsemané, waar een door lijden veredeld mensch, uit een der hevigste zielekampen die ooit een mensch moest strijden, den zegepalm wist weg te dragen. De laatste jaren van van Haren's leven getuigden toch, volgens de eenparige verklaring van allen, die hem van nabij kenden, van zulk een reinen wandel, zooveel zielenadel, zooveel liefde en opregten godsdienstzin, dat een straalkrans van heiligheid zijn hoofd scheen te omgeven. De laster, die hem in zijn leven had vervolgd, durfde den lof, hem in zijn verscheiden toegezwaaid, niet tegenspreken. Doch laat mij terugkeeren tot het drietal in het Burmaniahuis. Het freuletje van Haren had de Schimmen voorgelezen; lag het aan de lengte van het vers; lag het aan de ongewoonte om in het hollandsch voor te lezen, zeker is het, dat de voordragt in de ooren van Simon Styl minder welluidend klonk, dan toen zij zoo even Delille's verzen had voorgelezen. De werkelijke oorzaak van hare minder schoone voordragt bestond daarin, dat zij de vaak eenvoudige en korte taal haars grootvaders in haar hart toch eigenlijk minder fraai vond dan Delille's verniste en opgesierde verzen. Had zij durven uitspreken wat heimelijk in haar gemoed opkwam, en hadden niet haar jeugdige leeftijd en de haar van haren prilsten kindertijd ingeprente eerbied voor haar grootvader hare lippen gesloten | |
[pagina 527]
| |
gehouden, zij zou den wonderlijken en kronkelenden gedachtenloop van het vers zeker vreemd genoemd, zij zou Calliope hebben verweten, dat zij zoo onbarmhartig haren ouden grootvader boven lucht en wolken, van de hel naar den hemel op haar sleeptouw medenam. Zoo iets te doen met een jeugdig, pas beginnend dichter, dat kon nog gaan, maar een ouden man aan zulk een oogverblindende hemelvaart te wagen, dat was wat al te kras. Ook zou zij misschien dan hare afkeuring hebben te kennen gegeven over het gebruik van zoo vele vreemd klinkende uitdrukkingen, als b.v. algestel, in plaats van heelal, mids, in plaats van in het midden, en dan die fransche woorden, als: orbieten en satalieten; stonden zij daar niet als met pak en zak overgeloopen deserteurs uit het fransche leger, met hun vreemde uniformen nog aan, in de gelederen der hollandsche soldaten te paraderen? Maar misschien had haar grootvader dat wel uit noodzaak moeten doen; de hollandsche taal was toch mogelijk zoo arm, dat zij voor zulke zaken geen regte woorden had. Mijnheer Styl had, want zij was te scherpzinnig om het niet te hebben opgemerkt, haar grootmama er een bedekt verwijt van gemaakt, dat zij zoo veel fransch en zoo weinig hollandsch lazen; maar was dat verwijt toch eigenlijk wel verdiend? Het fransch was toch immers zoo veel schooner en welluidender dan hare moedertaal. En dan, zouden er hollandsche verzen zijn zoo sierlijk, zoo voor de verbeelding schilderende als b.v. die in de Henriade, van St. Lambert en Delille? Wat het freuletje in het voorgelezen vers hinderde, was gebrek aan oogverblindend koloriet, en men moet het erkennen, in schittering van koloriet munten de Schimmen niet uit. Was zij intusschen meer vertrouwd geweest met heel den rijkdom van haar grootvaders poëzie, zij zou zich verzen hebben herinnerd, die in schilderende kracht de beste fransche verzen ver achter zich lieten; zij zou dan zeker o.a. ook gedacht hebben aan die schoone vergelijking van den in zijn eersten bloei gesneuvelden Guzman met een reeds in het morgenuur afgemaaide koornbloem: Zoo pronkte bij Aurora's tranen
Een korenbloem in 't oogstsaisoen,
En hief 't hoovaardig hoofd in granen
Op 't rijpe geel en 't trage groen;
Maar als de zon uit de oosterkimmen
De middaghoogte gaat beklimmen,
| |
[pagina 528]
| |
En 's landmans zeis ter graanoogst streeft,
Dan zien de zaamgevoegde gerven
En bloem en air en halmen sterven,
Eer de avondlucht haar koelte geeft.
Mijnheer Styl dacht in velerlei opzigten over het vers even als het freuletje; hoe aangrijpend het ook mogt zijn, hij vond toch, om de volle waarheid te zeggen, het hollandsch niet alleen van Hooft en Vondel, maar zelfs van Poot en van Merken vrij wat schooner dan dat van den frieschen edelman. Ondertusschen was hij zelf te veel dichter om niet de diepte der gedachten het fijne gevoel en de levendige verbeeldingskracht van zijn landgenoot te bewonderen. Even als van Haren had hij ook gedweept en dweepte hij nog met den roem en de geestkracht der vaderen van de 16e en 17e eeuw en had ook hij telkens en telkens zijn tijdgenooten op hen als voorbeelden ter navolging gewezen; was het wonder, dat toen de Schimmen der vaderen in van Haren's lied een voor een zijn blikken voorbijzweefden, dat zijn vaderlandsliefde in al zijn trekken zigtbaar werd; dat zijne oogen begonnen te fonkelen en een uitdrukking vol bezieling zich over geheel zijn gelaat verspreidde. Wat ieder onzer in het vers minder behaagt, de mislukte navolging der classieken, was voor hem geen hindernis om het te bewonderen; daartoe was zijn eigene beschaving te veel op classieken voet geschoeid. Maar terwijl Styl de levendige verbeeldingskracht, die uit deze verzen sprak, waardeerde, had hij geen oor voor de weeklagt van het vaneengescheurd en vertrapte gemoed dat er ook uit klonk. Gelijk bijna alle Nederlanders uit den fatsoenlijken stand zijner dagen, was hij bekend met van Haren's treurige levensgeschiedenis, en toch zag hij in al deze voorstellingen der Schimmen alleen spelingen des vernufts. Wie van de 18e eeuwGa naar voetnoot1 kon een gedicht als dat van van Haren op den waren prijs schatten. wie doorgronden al wat daarin verborgen lag? Even als toen een algemeen humaniteitsbegrip het nationaliteitsgevoel zooveel mogelijk zocht uit te wisschen, zoo streefde ook een algemeen menschelijk gevoel er naar, het individueele gevoel in de harten te vervangen. De | |
[pagina 529]
| |
poëzie eigende zich slechts de gewaarwordingen toe van vreugde en lijden, die alle menschen gemeen hadden of waarin ieder zich gemakkelijk kon verplaatsen. Te weenen over geliefde dooden, te klagen over het vergankelijke van al het aardsche, over verraden vriendschap, teleurgestelde hoop en liefde, o ja! dat mogt; die over zulke dingen sprak, was zeker opene ooren te vinden; daaraan dankte toen Young in Engeland en eenigen tijd later Feith bij ons hun populariteit; maar ging men verder, gaf het lijdende hart zijn eigendommelijke eenige droefheid weder, sprak het van een gevoel dat door de massa niet werd gedeeld, dan werd men, o door zoo weinigen begrepen. Ook kwam daar nog bij dat men in de poëzie niet veel meer zag dan een spel des vernufts, dat buiten de ziel en het leven des dichters kan omgaan. Er ligt voorzeker eenige waarheid in deze wijze van beschouwing. In het algemeen menschelijk gevoel ligt inderdaad voor een goed deel het zwaartepunt der poezie en waar het vernuft zich zoo heeft teruggetrokken in het eigene zieleleven, dat het zich niet buiten de deur durft wagen om zijn eigen spelen te spelen, daar moge de poëzie de mystieken bekoren, zij heeft toch haren waren natuurlijken aard verloren. Maar van den anderen kant is het toch ook zeker, dat een poëzie, welke niet uitgaat van het individuele gevoel en vreemd is aan het leven in de ziel des dichters, beiden voor dichter en lezer een schepsel zonder ziel en leven zal worden. De lezer is dan tevreden als hij hoort en verstaat wat met luider stemme wordt gesproken; wat er verder geheimzinnig in het gedicht wordt gelispeld en gefluisterd, al spreekt de ziel des dichters zich juist er het meest in uit, het gaat hem niet aan. Hij vindt de trekken van het gelaat, waarop hij staart, regelmatig en schoon; hij roemt het hemelsblaauw der oogen, de rozen die op de wangen liggen verstrooid, de bevallige ronding der kin, den mond met glinsterende parelen; heeft hij daar niet genoeg aan, zal hij zich ook nog moeite geven om iets van den geest die achter die bevallige trekken schuilt, na te sporen? Zoo dachten de meesten der vorige eeuw over de poëzie; denken velen uit onze dagen er nog niet zoo over? Voor de ooren van Simon Styl ging dan de ontzettende weeklagt, die uit het gedicht spreekt, voor een goed deel verloren, en hij stond daarin niet alleen; immers bleef zelfs voor het doordringende oog van Bilderdijk de geheime strekking van menig vers uit de Geuzen verborgen. Uit de Geuzen hoort men toch even als uit de meeste andere verzen van van | |
[pagina 530]
| |
Haren een geheimen wraakkreet over het hem aangedane onregt en leed, en een aanklagt tegen den hertog van Brunswijk, ja zelfs tegen Willem V, en toch waagde Bilderdijk in 1784 zijn uitgave van de Geuzen aan den prins op te dragen, en dat op een tijdstip toen de hertog nog diens officiële raadgever was; de hertog, wien van Haren in zijn hekelzang niet alleen in bedekte termen, maar zelfs met ronde woorden van poging tot sluipmoord beschuldigt. Gedeeltelijk doorzag Bilderdijk zeker die geheime strekking; vele in zijn uitgave uitgeworpen coupletten getuigen er van; van sommige die hij spaarde, zag hij daarentegen de bedoeling klaarblijkelijk niet in, ofschoon ook zij de beschuldigingen tegen den hertog en den prins vrij duidelijk op de lippen dragen. Een staaltje ten bewijze. In den vijfden zang van de Geuzen vindt men een levendig tafereel van Alva's schrikbewind; de vromen worden verbrand, de regten des lands vertrapt, de goederen der burgers verbeurd verklaard en de geheele natie tot eeuwige armoede gedoemd. Alva wordt vergeleken met den satan, na den val van het eerste menschenpaar: Toen niet te vreden met de kwalen
Die hij op 't raadloos paar deed dalen,
Was nog zijn gruwzaam brein bedacht
Op alles wat na hem zou leven
En zag met vreugd hun doemnis kleven
Op 't allerlaatste nageslacht.
Na deze stoute vergelijking, die naar den aard bestemd scheen om het tafereel te sluiten, brengt van Haren een nieuwe aanklagt tegen Alva te berde, en welke? Schending der drukpersvrijheid! Bataafsche kunst der zielsgedachten,
Door lood vereeuwigd op papier,
Van uwe hulp is niets te wachten,
Gij zelve dient den dwingland hier.
O vrije drukpers, hier gebannen,
Gij schrik en geesel der tirannen,
Gij de eerste stem, daar 't volk is vrij,
Door Alba's maar alleen te smoren
Den dag, die dit verbod moest hooren,
Dien dag begon de slavernij.
| |
[pagina 531]
| |
Wat beteekent hier die opgewonden lofrede der drukpersvrijheid, die hartstogtelijke uitval tegen de tirannen, die haar stem versmoorden? In de dagen toen van Haren dit schreef werd de onbepaalde vrijheid van drukpers nog door bijna niemand voorgestaan; o.a. hekelde Johnson in zijn leven van Milton dien dichter omdat hij in een zijner schriften haar had verdedigd; aan hoevele dagbladschrijvers waren ook in het liberale Engeland nog onder de George's wegens misbruik van deze vrijheid de ooren afgesneden; en tot 1795 was bij ons die drukpers aan de willekeur der stedelijke regenten overgelaten. Er Alva een verwijt van te maken dat hij in de 16e eeuw de drukpers aan banden lei en dat in gewesten, die in eenen openlijken staat van oproer verkeerden, zoude zelfs in den mond van een dichter onzer dagen als een ongerijmd anachronisme klinken; hoe vreemd is dan dat verwijt in van Haren's verzen. Hoe ook beschouwd, de beperking der drukpersvrijheid was in vergelijking van Alva's andere gruwelen niet meer dan een stofje aan de weegschaal; welk een zonderlinge climax dus bij van Haren om zijn tafereel te beginnen met het verbranden der vromen en te eindigen met het beteugelen der drukpers; hoe kwam hij aan die vreemde rangschikking? In het bijvoegsel op Wagenaar's historie vindt men hierop een bevredigend antwoord. Na van Haren's uitzetting uit de Staten generaal, regende het in ons land overal geschriften over de treurige gebeurtenis, die er aanleiding toe had gegeven. In sommige dier geschriften werd tegen, in de meeste voor hem partij gekozen; de Hertog werd in deze geschriften niet gespaard; toen werd op voorstel van Gelderland een plakaat uitgevaardigd, waarbij het drukken, uitgeven en verspreiden van geschriften over deze zaak werd verboden. Desniettemin kwam in 1765 te Leeuwarden een pamflet uit, waarin de Hertog als hoofdaanlegger van het complot tegen van Haren werd aangewezen en beschuldigd van de kinderen tegen den vader te hebben opgehitst. De uitgever werd opgespoord, vervolgd en met gevangenis op water en brood gestraft. Natuurlijk beschouwde van Haren dat als een nieuw hem gedaan onregt; als een gewonde leeuw achter zijn tralies, deed hij in zijn eenzaamheid op Wolvega een kermend gebrul hooren. In het aangehaald couplet hoort men den weergalm van dat gebrul. De Alva, op wien deze pijl werkelijk is gemunt, is das hier weder niemand anders dan de Hertog. Van Haren's poëzie draagt in de wijde plooijen van haar kleed overal verborgen dolken; wie | |
[pagina 532]
| |
er goed op let, kan achter de versiersels het staal zien glinsteren; ik gebruik dit beeld niet om een schaduw op van Haren te werpen, maar omdat het beter dan eenig ander een eigenschap zijner poëzie wedergeeft, een eigenschap, die, al kan men haar zelve niet goedkeuren, toch aan zijn uitnemendste deugden verwant was. Het persoonlijk onregt aan vau Haren gedaan, kweekte in zijn gemoed haat tegen elke dwingelandij. De in zijn zaak geschonden drukpersvrijheid leerde hem die vrijheid waarderen, en die waardering gaf hem woorden in, die ook in onze dagen ons goed doen. Bilderdijk zoude zeker deze regels niet hebben gespaard als hij hunne ware bedoeling had doorzien; hij toch was bevriend met den Hertog en hij gaf hem op een tijdstip, toen hij waarschijnlijk reeds bezig was aan de uitgave der Geuzen, ten opzigte van de schotschriften, die tegen hem werden verspreid, den raad om de lastervolle stem der drukpers aanstonds te smoren; want, roept hij Brunswijk wijk toe: Want wacht u, 't is een stoet, door and'ren uitgezonden,
Zij oopnen slechts een jagt, dle op uw leven doelt:
Verwurg bij d' eersten schreeuw die aangehitste honden,
Eer gij 't gespannen roer in borst en ribben voelt.
Van het drietal had mevrouw van Haren alleen de voorgelezen verzen in hunne volle kracht verstaan; was het wonder dat zij er door ontroerde? Zeker was zij geene vrouw, die zich door hare zenuwen liet beheerschen; gelijk ik reeds zeide, traden bij alle beminnelijkheid van haar karakter, toch kracht en cordaatheid het meest op den voorgrond. Al hadden hare tijdgenooten haar niet eenparig dien lof gegeven, zoo zouden wij daarvoor nogtans een voldoende getuigenis in de verzen van haar man vinden, en dat nog minder in de opzettelijk ten haren lof vervaardigde gedichten, dan in dezulken, die, zonder dat de dichter er misschien aan gedacht heeft, op verborgen wijze haar lof vermelden. Zoude toch hij, die geheel zijn gemoedsbestaan in zijn verzen deed afspiegelen, ook niet de door zijn fantasie geschapen vrouwelijke gestalten aan zijne onmiddellijke omgeving ontleend hebben? Zouden die gestalten niet de beelden zijner echtgenoote zijn? Cordaatheid is nu de grondtrek van al die vrouwen-karakters. Aan ruwheid grenzende kracht spreekt uit de moeder der twee friesche watergeuzen, van welke hij in den derden zang der Geuzen zegt: | |
[pagina 533]
| |
De moeder ging heur akkerlanden,
Haar have en huis daarvoor verpanden,
Vertrouwt haar zoons den eigendom;
Gaat, zegt zij hun met norsche woorden,
Verjaagt die wet en godsdienst moorden,
En keert of vrij of nooit weerom.
Kracht spreekt ons toe uit Fathema in zijn Agon. Kracht uit zijn anders flaauw geteekende Louise de Coligny in Willem I. Kracht eindelijk uit de schoonste schepping van zijn hand, uit zijn Rozamond. In deze Rozamond gaan met hare mannelijke cordaatheid zoovele beminnelijke eigenschappen, als vrouwelijke teederheid en liefdevolle zorg voor haar kroost, kuischheid en Godsvertrouwen gepaard, dat wij niet anders kunnen dan in haar het welgelijkend beeld van des dichters Adeleide te begroeten. Ondanks al hare zelfbeheersching kon echter mevrouw van Haren bij de voorlezing der Schimmen haar aandoening moeijelijk verbergen; zij wist het helaas wie dat waren, die daarin werden afgeschilderd als verscheurd door eeuwige folteringen; dat waren immers ook hare schoonzoons, hare dochters. O, hoe herinnerde zij zich nog den tijd toen de beide meisjes in hare jeugdige schoonheid al de liefde en de glorie van den vader waren geweest; en na de vreeselijke gebeurtenis zelfs, hoe dikwijls was de oude liefde weder bij hem boven gekomen, wat had zij vaak een pijnlijken trek om zijn lippen, een traan in zijn oogen gezien, zoo dikwerf het een of ander voorwerp hem aan de kinderjaren dier dochters had herinnerd. Was het wonder dat zij, nu de voorlezing al die herinneringen opwekte, eene ontroering voelde, die het moeite kostte om te onderdrukken. De kleindochter had in den beginne bij het voorlezen eene krampachtige beweging der handen, een zenuwachtig zamentrekken der lippen bij haar grootmoeder meenen waar te nemen; maar op de vraag of haar iets deerde, was het antwoord geweest: ‘Lief kind, ga maar rustig voort: uw grootmoeder is oud, en de ouderdom brengt van zelve soms weemoedige gedachten voort, die echter spoedig voorbijgaan.’ De krachtige vrouw wilde door haar zwakheid hare kleindochter niet verraden, dat voor haar oog een vreeselijk familiegeheim moest verborgen worden gehouden. Na de lezing volgden er eenige oogenblikken van pijnlijk stilzwijgen. Mijnheer Styl vatte 't eerst het woord. ‘Welk een heerlijk gedicht; welk een rijkdom en diepte van | |
[pagina 534]
| |
gedachten; het eenige jammer is dat het voor het algemeen wel wat te hoog is. Mogt het spoedig mannen vinden, die even als Bilderdijk en Feith ten aanzien van de Geuzen hebben gedaan, naar den smaak van het publiek het nog wat ruwe kleinood weten op te polijsten.’ ‘Zoo heeft U dan ook de door den heer Bilderdijk bezorgde uitgave der Geuzen gelezen?’ ‘Zou ik niet? Welk liefhebber onzer letteren heeft dat schoone kunstgewrocht niet reeds genoten?’ ‘Ja! onze familie is den beiden heeren grooten dank verschuldigd voor de moeite die zij aan dit werk hebben ten koste gelegd. Een mijner zonen had onlangs de goedheid de nieuwe uitgave mij voor te lezen; hoe klonken mij thans alle coupletten als zuivere muziek in de ooren. Geen zweem van stroefheid of gedwongenheid was er meer in te vinden. Alleen speet het mij, enkele mij dierbare regels te missen; zoo heb ik er helaas de woorden niet in gehoord die mijn echtgenoot zoo vaak hebben opgebeurd: Dat ongelukken,
Die leeren onder God te bukken,
Bewijzen zijner liefde zijn.
In de geschiedenis van Rozemond miste ik het mooije couplet, waarin de vreugde werd beschreven van het jeugdige echtpaar, als het elkander na lang afzijn weder ontmoet; misschien herinnert u zich dat nog wel; 't begint met de woorden: Hoe vrolijk gleden dan alle de uuren,
Van 't weer vereende en jonge paar.
Vondt u het ook niet jammer, mijuheer Styl, dat die regels niet gespaard mogten blijven?’ ‘Zeker, mevrouw, ook ik heb bij de vergelijking van de voorlaatste uitgave met die van de beide heeren soms bemerkt dat niet alle veranderingen verbeteringen waren; een paar schieten mij te binnen; hoeveel dichterlijker b.v. is vorsten, die een rijk versieren, zooals mijnheer van Haren schreef, dan vorsten die een rijk bestieren, zoo als de twee heeren veranderden. Hoeveel fraaijer zeide uw man van Rozemond, dat zij Voelt tranen duisteren hare oogen,
dan voelt tranen drijven in haar oogen, in de nieuwe uitgave. | |
[pagina 535]
| |
Er gaat anders een verbazende groote roep uit van de geleerdheid, den dichterlijken aanleg en de werkzaamheid van dien mijnheer Bilderdijk; maar misschien hebben deze eigenschappen hem juist het snoeimes te veel in handen gegeven.’ ‘Zijt gij niet wat partijdig tegen den Heer Bilderdijk? Zoude de heer Feith misschien niet evenzeer aan dat besnoeijen debet zijn? Ik herinner mij toch dat hij in een zijner brieven de poëzie vergelijkt met een komboom in een tuin. Als zulk een komboom regt fraai zal zijn, dan moeten volgens hem alle takken, die te welig opschieten, of alle twijgen, die te veel naar binnen of naar buiten groeijen, naar binnen gebogen of afgesneden worden. Het besnoeijen der poëzie ligt dan ook in zijne theorie.’ ‘Misschien bedrieg ik mij, maar toch komt het mij voor, mevrouw, dat een dichter met zulk een gevoelig hart als Feith geene verzen, waarin de ziel des dichters luide spreekt, onbarmhartig zoude hebben opgeofferd aan een zuivere maar koude kunsttheorie. Ook meen ik Feith's hand te erkennen in verscheidene trekken vol fijn gevoel, waarin de nieuwe uitgave boven de oude uitmunt. Hoe diep aangrijpend is nu de beschrijving van de ontvoering eener moeder, die, na jaren afzijn en eene lange bange zeereis, haar eenigen zoon weder in de armen klemt; ik vond die beschrijving zoo schoon, dat zij zich als van zelve in mijn geheugen heeft geprent. Kent u iets aandoenlijkers dan het volgende couplet. Zij heeft den zoon reeds in de armen, zij wil hem iets zeggen: maar zie Daar dwaalt de stem op hare lippen,
Daar zoekt vergeefs het eerste woord
Uit haar verstomden mond te ontglippen,
Door nieuwe woorden weer gestoord.
Zij wil verhalen, - zij wil vragen
Wat zij - wat hij al heeft verdragen,
Terwijl de vreugd den gorgel sluit.
Zij weet slechts zuchten uit te brengen,
Daar zich de snikken onder mengen,
In heesch en stamelend geluid.
Erkent gij ook Feith's gevoelige muze niet uit den laatsten trek? Ik erken, ik ben tegen dien mijnheer Bilderdijk wat ingenomen geworden door de hatelijke aanmerkingen die hij soms onder de schoonste uitingen van uwen echtgenoot heeft gesteld. Waar | |
[pagina 536]
| |
b.v. mijnheer van Haren, die edelman van den ouden en echten stempel, zoo naar waarheid zegt: Wien 't eerst de glans der deugd bekoorde
En de eer tot ware grootheid spoorde,
Ziedaar den eersten edelman,
daar durft een eenvoudig burger als Bilderdijk zulke schoone woorden uit de hoogte veroordeelen; waar in de Geuzen altijd met eerbied en hoogachting voor Oldenbarneveld en den raadpensionaris de Witt wordt gesproken, daar spuwt Bilderdijk zijn venijn uit op deze groote mannen en vrienden des vaderlands. Waarlijk, indien het huis van Oranje door zulke mannen moet gediend worden dan ...’ ‘Foei, mijnheer Styl, u overtreedt uwe eigene wetten; op mijn beurt bid ik u nu, verdwaal niet in het kreupelbosch der politiek. Naar oud gebruik mag ik als vrouw des huizes u wegens deze overtreding van de thans hier vastgestelde wet een boete opleggen; doch de boete zal niet zwaar zijn. Ik vorder dan van U, dat ge in ruil van het door mijn kleindochter voorgelezen gedicht ons gehoor streelt met de voordragt van een anderen vaderlandschen zang, ook door een groot friesch dichter gemaakt, ik meen een gedeelte uit den slotzang ter liefde van het vaderland, vervaardigd door den dichter Simon Styl van Harlingen. Geen tegenwerpingen, mijnheer; u zult toch zelf de zachtheid en regtmatigheid der opgelegde straffe inzien. Ada zal wel in de groote boekenkast in het eetsalet hiernaast eens willen zoeken naar de Opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden; staat het daar niet achter?’ Simon Styl moest, toen het meisje spoedig met het boek terugkwam, wel gehoorzamen. Mevrouw Haren wilden haar bezoeker toonen, dat zij dat hollandsche werk althans goed kende en dat zij de schoonste brokstukken uit dat gedicht zich herinnerde; zij verzocht hem daarom dat gedeelte voor te dragen, waarin de verdiensten van Willem I jegens de in barensweeën verkeerende republiek worden beschreven. Vele lezers die zich dat gedicht misschien niet goed kunnen te binnen brengen, zal ik wel geen ondienst doen als ik hun zeg, dat in dat gedeelte Willem I wordt voorgesteld als misschien de grootste sterveling die er heeft geleefd en de nederlandsche vrijheid wordt afgeschilderd als veilig gezeten onder de schuts van Oranje; daarin roept hij o.a. Nederland toe: | |
[pagina 537]
| |
En gij, o Nederland, nu zoo beroemd door haar (de vrijheid),
Bescherm haar op uw beurt voor allerlei gevaar;
Uw blijde Oranjezon schiet nu gewenschte stralen,
Die 't leven voên en niets in zijnen groei bepalen.
Ofschoon dit gedicht een tijdlang door vele letterkundigen van den ouden stempel boven mate werd geroemd, verheft het zich toch grootendeels niet boven het middelmatige. Kan men van Haren's verzen, waarin hij den lof van het voorgeslacht verheft, vergelijken met steile en rotsige bergpaden, die met steenen bezaaid en langs diepe afgronden heen, ons voeren naar een bergkruin omzwachteld met wolken, en waar dikke nevelen als schimmen der vaderen om ons hoofd zweven, Styl's gedicht is een bevallige en hellende zandweg naar den top van een heuveltje, waar de landheer een koepeltje heeft gebouwd, welks wanden hij met allerlei afbeeldingen uit de vaderlandsche geschiedenis heeft versierd. Er is weinig, noch in de denkbeelden, noch in de vinding, noch in den versbouw, dat ons in verrukking brengt. Het ging Styl als menig letterkundige bij ons, die zich op verzen had toegelegd; in zijn proza bleek hij dikwijls oneindig grooter dichter dan in zijn poëzie. In het bedoelde gedicht bereed hij het Alexandrijnsche paard, maar helaas, dat strijdros, dat dikwijls, als het Vondel en Antonides had gedragen, zich had opgerigt als een sprinkhaan, dat den grond door zijn hoefslag had doen daveren en de overwinning had tegengehinnikt, was in den stal der Feitemas en der van Merkens een weldoorvoed koetspaard geworden; met afgemeten, statigen tred ging het steeds voort; de berijders, en ook Simon Styl, hadden te veel menschelijk gevoel om het arme dier de sporen te geven; Styl was een uitmuntend declamator; jaren lang had hij de hoofdrollen op een liefhebberijtooneel vervuld; een meester was hij in de kunst om de gedachten der dichters eenvoudig en indrukmakend weder te geven. In den strijd tusschen Punt en Corver had hij wel is waar voor het pathos des eersten partij gekozen, maar in praktijk bewandelde hij den middelweg. Toen hij zijn eigen verzen voordroeg, kwam er zwelling en opbruising in die anders zoo stille wateren. Zijn voordragt sleepte zijn twee hoorderessen mede; wie hem daar gezien had, den lof van Oranje op bezielden toon verheffende, zou moeijelijk in hem den man van 1786 en den tegenstander des prinsen erken hebben. Toen hij geëindigd had bedankte mevrouw van Haren hem | |
[pagina 538]
| |
voor de heerlijke voordragt, die haar, zooals zij zeide, tot in de ziel geroerd gehad. Wat was zij in haar hart blijde, de aandoening thans te kunnen toonen die zij helaas bij de voorlezing van het gedicht haars mans had moeten verbergen. Mijnheer Styl zag op zijn horologie; met schrik bemerkte hij dat het reeds zoo laat was; misschien zou de schuit die hem nog verder moest brengen, reeds vertrokken zijn; haastig nam hij dus afscheid. Het frenletje liet hem op verzoek der grootmoeder uit; in de vestibule greep zij naar zijn hand, terwijl zij zeide: ‘Lieve mijnheer Styl, vergeef mij wat zoo even door grootmama is aan het licht gebragt, dat ik u verdacht van gemis aan liefde voor het huis van Oranje.’ Er sprak bij dat zeggen zooveel onschuld en lieftalligheid uit haar oog en stem, dat Styl zich niet weerhouden kon om een kus op haar voorhoofd te drukken. In dien kus lag een heilbede voor de toekomst van haar en haar geslacht. Eerst toen hij op straat was, kwam de man van 1786 weder bij hem boven; hij ontwaarde bij zich zoo iets van een veldheer, die op het punt was een groote overwinning te behalen, maar die op het beslissende oogenblik door de behendigheid der tegenpartij was verschalkt geworden. Waar, bij gelijke degelijkheid, burgerlijke wetenschappelijkheid den strijd waagt met aristocratischen tact, zou dan niet bijna altijd de overwinning aan de zijde der laatste blijven? Misschien zoude echter mijnheer Styl meer vrede gehad hebben met de vruchten van zijn bezoek op dat adellijke huis, als hij de woorden had gehoord, die na zijn vertrek tusschen grootmoeder en kleindochter werden gewisseld. ‘Zoek morgen eens, lieve Ada, onder de boeken van uw grootpapa naar de gedichten van Vondel of Hooft; het zoude misschien voor ons beide niet kwaad zijn als gij mij een paar keer in de week daaruit voorlaast.’ Nadat de oude vrouw dit gezegd had, verviel zij in een lange mijmering, waarvoor de kleindochter een te diepen eerbied had om er haar uit op te wekken. Zij zat daar in hare mijmering als een met blindheid geslagen profetesse die, omringd door een eeuwig duister, het oog van haar geest houdt gevestigd op het verleden en de toekomst. In het verleden zag zij het beeld van haar man, sinds zijn verscheiden met een dubbelen straalkrans van heiligheid omschenen; in de toekomst, en bij dien aanblik verhelderde haar gelaat, zag zij hare vier begaafde zonen alle evenbeelden van haar echtgenoot, allen in verschillende rigtingen werkzaam aan het heil des vaderlands en allen met roem en grootheid bekroond; Nederland herboren | |
[pagina 539]
| |
en weder groot geworden, en dat, naast God en Oranje, door zijn geslacht, zijne afstammelingen. Was dat niet de vurigste wensch die in de ziel van haar man had geleefd, de bede die hij stervende had geuit en die ook zij bij al hare beproevingen dagelijks ten Hemel zond? En die bede zoude vervuld worden, maar niet als de vader, niet zooals zij gedroomd had. Want (o loop vol wonderen en raadselen der menschelijk lotgevallen) niet de vier zonen, die de glorie van des vaders ouderdoms waren geweest, maar de zoon der dochter, op wier hoofd de vloek des vaders was uitgegoten, was bestemd om Nederland uit zijn vernedering op te beuren. Die kleinzoon was Gijsbert Karel van Hogendorp. Doch eer het zoo ver kwam, moest er nog veel gebeuren. Tien jaren na de ontmoeting waarvan wij melding maakten waren de zaken geheel verkeerd. Mevrouw van Haren was in 1791 gestorven, haar asch rustte bij die van haren echtgenoot te Wolvega. De omwenteling van 1795 had haar beslag gekregen; de prins was in Engeland en de vier zonen van van Haren waren als Oranjegezinden geëmigreerd. De eenvoudige burger Styl was staatsman en eerste burger van Nederland geworden; hij toch aanvaardde in 1796 het voorzitterschap der nationale vergadering, en de vergadering telde, wie zal het ontkennen? onder hare leden de regtschapensten, geleerdsten en wijsten der natie; was er een grooter eer te denken dan door zulk eene vergadering tot voorzitter te worden gekozen? Welk een tegenstelling van van Haren's lot en het zijne! De hooggeboren man, de vriend des stadhouders, voor wien op jeugdigen leeftijd geen droom der eerzucht te stout scheen, met schande uit de Hoogmogenden gejaagd, en hij, de eenvoudige burgerman, aan het hoofd van den nederlandschen staat geplaatst. Doch hoe betrekkelijk is toch alle eer! Wie weet of van Haren, toen hij zich te Wolvega aan zijne letterstudiën wijdde, in het geheime voorgevoel, dat hij daardoor aan zijnen familienaam eenen reineren en duurzameren glans zoude geven, daardoor onze nationaliteit grootere diensten zoude bewijzen, dan hij en al zijne voorvaders door hoogheid en grootheid van gezag en staatsambten hadden kunnen doen; wie weet, zeg ik, of hij in dat voorgevoel niet eene grootere streeling voor zijn gemoed heeft gevonden dan alle eer, verknocht aan uitwendige grootheid, hem had kunnen geven. In 1796 was Duco van Haren met zijn kinderen naar Weimar geëmigreerd, en kwam hij daar in het middelpunt der duitsche beschaving in aanraking met de grootvorsten der germaansche | |
[pagina 540]
| |
letterkunde, met Göthe, Schiller, Herder en Wieland. En werden hij en zijne kinderen door die aanraking genezen van de overdrevene bewondering voor de fransche letteren waarin zij waren opgevoed? Ik durf daarop geen antwoord geven, maar zeker schijnt het mij dat het hart van een vaderlandsche familie als die der van Harens ook toen nog in Nederland bleef leven. Op een avond zat Duco in het midden van zijn gezin; brieven zoo even uit Holland ontvangen, hadden zijn voorhoofd bewolkt. ‘Vader,’ was de vraag van het meisje, met hetwelk wij vroeger kennis maakten, ‘tijdingen uit Nederland?’ ‘Ja! zeer treurige. Het is in ons vaderland allerdroevigst gesteld. De partijschappen woeden allerhevigst. De raadpensionaris van der Spiegel zit gevangen; zijn leven kan er mee gemoeid zijn; Bilderdijk is verbannen. Daarenboven is het met de welvaart gedaan. De handel staat stil, en wat het ergst is, een schandelijk en vernederend tractaat is met Frankrijk gesloten.’ ‘Maar, vader, zeide u niet onlangs dat de nationale vergadering uit betere en bezadigder mannen was zamengesteld dan u vermoed hadt? Waakt deze vergadering dan niet beter voor de belangen van het land?’ ‘Ach! mijn kind, ons vaderland is een schip dat door de stormen op een zandbank werd geworpen. Geen bekwaamheid van schipper of stuurlieden die het meer kan redden.’ ‘Toen u onlangs ons verteldet, dat de oude vriend van onzen grootvader, de heer Styl, president der vergadering was geworden. vatte ik toch wat moed.’ ‘Geen jammerlijker toestand dan geplaatst te zijn aan het roer van een zinkend gemeenebest. Geen vernederender rol voor een staatsman, dan als hij in schijn nog vrij, reeds in werkelijkheid de slaaf van een vreemden overheerscher is geworden. Het lot van den nederlandschen staatsman onzer dagen is dat van Montezuma, toen hem in zijn eigen paleis, in het midden zijner hovelingen, door Cortez aan voeten en handen ijzeren kluisters werden gelegd.’ ‘Maar wat was er van dat tractaat met Frankrijk?’ ‘De bataafsche republiek heeft Maastricht, Venlo en geheel Staatsvlaanderen aan Frankrijk afgestaan, moet 100 millioenen oorlogschatting betalen en op eigen bodem een fransch leger onderhouden. Gezegend uw grootouders, dat zij vóór deze vernedering van het vaderland zijn gestorven.’ 's Bosch, Junij 1875. J.A.F.L. v. Heeckeren. |
|