De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
Over de Nederlandsche taal in Oost-Indië.Elk pas in Nederlandsch Oost-Indië aankomend Nederlander bemerkt al spoedig dat de taal door de Nederlanders aldaar gesproken en ten deele ook geschreven niet geheel dezelfde is als die, welke hij van kindsbeen af in het moederland heeft hooren bezigen. Niet alleen toch de in Indië geborenen, 't zij half of volbloed Europeanen, die, zoo zij geen behoorlijk onderwijs hebben genoten, een gebroken, zoo dit wel het geval is, veelal een al te correct, boekenachtig, Nederlandsch spreken, maar ook echte Hollanders, zijne vrienden, die weinige jaren vóór hem, dóór en dóór Hollandsch, het moederland verlieten, hoort hij talrijke uitdrukkingen gebruiken hem volkomen vreemd, Nederlandsche woorden bezigen in beteekenissen, die ze voor een Nederlander onverstaanbaar maken. En ook de lectuur van den dag vloeit over van zulke termen. Het niet begrijpen dier woorden en uitdrukkingen is even als het niet machtig zijn der zoogenaamde Laag Maleische taal eene der eigenaardigheden van de baarschheid. Spoedig gevoelt de nieuweling er al het lastige van; hij beijvert zich die vreemde spraak machtig te worden, en zijn eenmaal ‘Sapada’ en ‘api’ achter den rug, dan volgt de rest van zelf; spoedig spreekt hij van ‘klimaatschieten, mandiën’ en ‘zich lekker maken’ als had hij zijn gansche leven niet anders gedaan. In ‘de Gids’ van Maart 1867 heeft prof. P.J. Veth het eerst de aandacht op dit onderwerp gevestigd. In den ‘Nederlandschen Spectator’ van 3 Augustus van dat jaar heeft Mr. W.A. Engelbrecht het vervolgens mede behandeld, terwijl het eindelijk door den eerste in het Tijdschrift voor N.I. nog eenige malen is besproken. Reeds dadelijk bij mijne aankomst in Indie trok het ook mijne | |
[pagina 429]
| |
aandacht. Spoedig begon ik ook mijne opmerkingen daarover op schrift te stellen. Langzamerhand groeiden die aanteekeningen aan, en thans voor eenigen tijd in het vaderland teruggekeerd zijnde, schijnt het mij niet onbelangrijk toe die ook meer algemeen bekend te maken. Te eer ga ik daartoe over daar ook de genoemde Hoogleeraar, zeker een uiterst bevoegd beoordeelaar, na van het door mij opgestelde welwillend te hebben kennis genomen, mij in dit voornemen heeft versterkt, en mij zelfs nog verscheidene door hem in den laatsten tijd gemaakte aanteekeningen ten gebruike heeft afgestaan, met welke verrijkt ik alzoo in staat ben al het vroeger over dit onderwerp geschrevene aanmerkelijk aan te vullen en op sommige punten te verbeteren.
Voor een groot gedeelte zijn die woorden en uitdrukkingen natuurlijk overgenomen uit de talen der volkeren, die in de verschillende eilanden van Insulinde inheemsch zijn, en derhalve wel het meest uit de daar zoo algemeen verspreide lingua franca, het zoogenaamd Laag Maleisch, en daarna uit de hoofdtaal van het eiland waar zich de meeste Europeanen ophouden, het Javaansch. De overige inheemsche talen, welke slechts door weinige Europeanen worden gesproken, konden om die reden weinig en met uitzondering wellicht der namen van eenige handelsartikelen slechts een plaatselijken invloed uitoefenen. Ook die van de talen der vreemde Oosterlingen is gering geweest; uit het Chineesch zijn enkele woorden overgenomen, doch hoogstwaarschijnlijk zijn die eerst door tusschenkomst van het Laag Maleisch tot de Hollanders gekomen; en meestendeels zal dit ook wel het geval zijn geweest met de enkele woorden uit het Arabisch, het Portugeesch of een der talen van het vaste land van Indië afkomstig. Maar behalve al deze vreemden, treft men er ook velen aan, die geheel als zuiver Nederlandsch klinken en in vorm noch afleiding iets vreemd vertoonen, maar toch, in Insulinde ontstaan zijnde, in het moederland onbekend zijn; andere woorden wederom, die ook aldaar dagelijks worden gebruikt, doch in het verre Oosten eene andere of bijbeteekenis hebben verkregen. Verder nog, die, van Noord-Europeesche, vooral Engelsche herkomst, in Nederland slechts als vreemdelingen bekend, in Insulinde echter van zoo dagelijksch gebruik zijn, dat zij daar als bastaardwoorden moeten worden beschouwd, en eindelijk samen- | |
[pagina 430]
| |
stellingen van alle deze soorten onderling. Zooals de menschen van allerlei herkomst zich in het Oostersche eilandenrijk kruisen en vermengen, vindt men er de woorden hunner talen; elk der evenbedoelde woordsoorten thans in de taal van het overheerschende ras, het Nederlandsch, aldaar volle burgerrecht verkregen hebbende, vertegenwoordigt een der menschensoorten, met welke de Nederlander daar samenwoont en in gedurige aanraking is. De menigvuldige woorden uit de Polynesische talen, vooral uit het Laag Maleisch overgekomen, doen den sterken invloed van den èn door numerieke meerderheid èn als kind des lands en des klimaats tegenover den Noordschen vreemdeling zoo krachtig staanden inlander op dezen duidelijk uitkomen; de mede vrij talrijke samenstellingen tusschen Polynesische en Nederlandsche woorden zijn een beeld der vermenging, welke voortdurend tusschen die beide rassen plaats vindt; enkele uit het Chineesch, Arabisch of Portugeesch overgekomen woorden getuigen van het aanwezen der vreemde Oosterlingen of herinneren aan den eersten Europeeschen invloed op de Oostersche gewesten. Zooals men er nevens de Nederlanders uit Europa gekomen, Nederlanders vindt van onvermengd bloed maar in Indië geboren, en tusschen beiden in allerlei eigenschappen en opvattingen reeds duidelijk verschil is waar te nemen, treft men er naast het in het moederland gebruikelijke Hollandsch, woorden en uitdrukkingen aan tot dezelfde taal behoorende, doch in Indië ontstaan en slechts daar in gebruik; ja zelfs de belangrijke invloed door de groote naburige koloniaalmogendheid steeds rechtstreeks op Insulinde uitgeoefend, spiegelt zich af in eenige uit het Engelsch ontleende, slechts daar, niet in het moederland, gebruikelijke woorden. ‘De taal is gansch het volk’.
Wanneer wij dan in de eerste plaats op de woorden van inheemschen oorsprong letten, die men dagelijks in het Hollandsch gesprek in Insulinde, hetzij overal, hetzij slechts in sommige gedeelten hoort bezigen, dan treft het dadelijk de aandacht dat deze daarin soms onveranderd en derhalve gemakkelijk herkenbaar, maar ook dikwijls reeds meer of min in een Hollandsch kleed gehuld, voorkomen; dat zij, als ik het zoo mag uitdrukken, duidelijk in verschillende stadia van Hollandiseering verkeeren. Onveranderd vindt men: | |
[pagina 431]
| |
namen van boomen, vruchten, bloemen, dieren en andere natuurvoortbrengselen en handelsartikelen, mangistan M., ramboetan M., pinang M., doerian M., djati M., pisang M., (het elders gebruikelijke woord ‘banaan’ is in Insulinde onbekend); sirih M. (het op het vaste land van Indië voor de plant gebezigde betel wordt nooit gehoord); obi M., padi M., katjang M., gambier M., kapok M., poekoel ampat M. (mirabilis jalappa), en kembang sepatoe M., (hibiscus rosa sinensis L.), woordelijk vier slagen d.i. vier uren en schoenenbloem, beiden Laag Maleische benamingen van inlandsche bloemen, die echter blijkbaar eerst sedert de Europeanen het aangeven van den tijd door het slaan der uren (men vertelt namelijk dat de poekoel-ampatbloem zich te vier uren in den namiddag sluit) en het gebruik van lederen schoeisels, voor welke de laatstgenoemde bloem het schoensmeer levert, in Insulinde hebben ingevoerd, kunnen zijn in gebruik geraakt; kemoening M., melati M., tripang M., karèt M., agar-agar, sago en koffo, het eerste vermoedelijk uit eene Moluksche, het tweede uit eene Nieuw-Guineesche taal en het laatste van Noord-Celebes afkomstig, doch door het Laag Maleisch overgekomen; tjitjak M., beo M., lori of loeri, denkelijk mede uit eene Moluksche taal; siamang M., orang oetan M., enz.; inlandsche titels, betrekkingen of ambachten, radja M., koeli M. (beiden uit talen van het vaste land van Indië), dĕmang J., radèn J., hadji M. (uit het Arabisch)Ga naar voetnoot1 enz.; inlandsche maten en gewichten, pikol M., koiang M., thail (Port.?) enz.; inlandsche wapenen, gereedschappen van huiselijk gebruik, bij den landbouw of tot de uitoefening van een beroep benoodigd, patjol M., pakéké (Mangk. alleen in Z.W. Celebes gebruikelijk); kris M., klewang M., badé M., balé-balé M., tandoe M., pedati M., enz.; inlandsche en Chineesche eetwaren, roedjak M., ketoepat M., bami Chin. (bah-mi, d.i. vleesch en vermicelli of vermicellisoep), kimlo Chin. (kim-lo of beter gim-lo, d.i. mengsel van vleesch en visch, letterlijk fijne-oudemannenkost); sambal M., enz.; | |
[pagina 432]
| |
inlandsche kleedingstukken en stoffen, sarong M., batik M., kaïn M., karong M., enz.; en verder een tal van woorden van allerlei aard, soesah M., kassehan M. (meestal als kassian uitgesproken), amok M., kras M., amper M., pĕndopo M., rimboe M., pasanggrahan J. op Java en baroega Mangk. van gelijke beteekenis in Z.W. Celebes; soms zelfs in volgens Nederlandsche taalregels gevormde samenstellingen; zoo wordt telken jare in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden openlijk de publieke verkoop bekend gemaakt van een zeker aantal pikols tésang-padi, d.i. rijst als tésang opgebrachtGa naar voetnoot1. Onveranderd, heb ik gezegd, zijn deze woorden in gebruik, maar toch moet men dit niet in den striktsten zin opvatten. Slechts zulke, die ook in het Nederlandsch niet voor verandering vatbaar zijn, een redewoordje als ampĕr b.v., blijven altijd en geheel onveranderd; alle anderen, die de Nederlander als substantiva, adjectiva of verba opvat, nemen voor- en achtervoegsels aan, zonder welke men de eersten in het Hollandsch gesprek niet in meervoudigen vorm zou kunnen bezigen, bij de laatsten niet tijd en persoon zou kunnen uitdrukken. Zoo eet men pisang's en obi's, heeft men koeli's in dienst, koopt men sarong's en pikol's padi; zoo bezigt men werkwoorden amokken, sirammen, bandjeren (waarbij in de uitspraak echter de inlandsche dj gewoonlijk als j klinkt), nontonnen, pidjitten, mandiën, pikollen, ik siramde hem, zij heeft haar gepidjit, enz., enz.; Verder dan het aannemen van louter tot verbuiging of vervoeging dienende toonlooze voor- of achtervoegsels gaan reeds sommige woorden, wier laatste lettergreep eenigszins gewijzigd is of die door andere geringe veranderingen een meer Hollandsch uiterlijk hebben gekregen; kabaai (kabaia M.), kakatoe (kakatoea M.), bamboes (bamboe M.), baadje (badjoe M.), négĕrij of negorij (negrie M.)Ga naar voetnoot2, bouw (bahoe J.), prauw (prahoe M.), karbouw (kerbo M.), ananas (nanas M.), takker (takĕr J.), eene maat, tambanger (tambangan M.), toko (Chin. tå-kå, d.i. aard- | |
[pagina 433]
| |
magazijn of bewaarplaats van goederen onder den grond), top (Chin., vermoedelijk eene Hollandsche verbastering van topho. Pho en topho noemt men in Indië het Chineesche dobbelspel, Pho is het Chin. woord poh, spelen, dobbelen; topho, tå-poh, met dobbelsteenen spelen), jonk (wellicht eene verbastering van het Canton-Chineesche woord chün, schip. Het woord komt als naam van Chineesche schepen onder den vorm joung het eerst in Perzische berichten voor.)Ga naar voetnoot1, rotting (rottan M.), dammer (damar M.), pagger (pagar M.), baar (orang bahroe M.,) amfioen (apion M.), kwee-kwee (koewé-koewé M.), lip-lip (Mangk. lèpa-lèpa, de kleine vaartuigen uit één uitgeholden boomstam gemaakt in het Maleisch sampanGa naar voetnoot2 geheeten, en in Europa meest met den wellicht Amerikaanschen naam van kano benoemd), fesiken, naar eene gissing van prof. V. (Tijdschrift voor N.I., III, 3. 2. blz. 67 volg.) van 't Maleische bisik, kajatehout en kajaputolie volgens dezelfde aanteekening van kajoe djati en kajoe poetih, gutta percha (gĕtah pertja M.), mardijkers (in de Molukken van het Mal. orang mĕrdika, vrije menschen), pagaai (pengaioe M.), bakkeleiĕn (berkalahi M.), tijferen of teifferen, volgens eene aanteekening in het evengemeld tijdschrift (III, 4. 2., blz. 309) in de Molukken voor palmwijn tappen gebruikelijk en vermoedelijk uit eene Moluksche of Timoreesche taal afkomstig, gladakker. Zeer zeker is dit laatste woord van het Jav. gladak afkomstig, de afleiding daarvan echter door Mr. E. in zijn bovenvermeld geschrift in den Ned. Spectator gegeven, schijnt mij geenszins juist toe. Gladak is volgens het door prof. S. Roorda nader bewerkt en uitgegeven Javaansch-Nederduitsch woordenboek van Gericke, eene plaats aan de Noordzijde van de aloen-aloen, waar de transportmiddelen ten dienste van den vorst geleverd worden, van daar wong gladak, lastdrager en djaran gladak, lastpaard. | |
[pagina 434]
| |
Het schijnt dat de naam gladak paarden alzoo aan de paarden, die niet tot rijpaarden gebezigd werden, gegeven, langzamerhand op alle dergelijke paarden en dus in het bijzonder op de gewone verwaarloosde Javaansche paardjes, in tegenstelling met die, welke van edeler ras of beter verzorgd waren, is overgebracht en zoo een minachtende term is geworden. Alzoo kan die weder zijn toegepast op de gewone inlandsche honden (een inderdaad onrein dier, hetwelk, daar zijn meester hem gewoonlijk geen voedsel geeft, genoodzaakt is dit zelf te zoeken en derhalve grootendeels van krengen, menschelijke uitwerpselen en allerlei afval leeft), die algemeen in tegenstelling met de honden van Europeesch ras gladakkers worden genoemd; en is hij eindelijk eveneens als minachtende term, als scheldwoord, van menschen gebezigdGa naar voetnoot1, terwijl vermoedelijk de toevallige omstandigheid, dat de weinig beschaafde Nederlanders daarin het Hollandsche glad, d.i. geslepen, vooral in niet zeer gunstigen zin opgevat, meenden te hooren, en een scheldwoord, waarin die beteekenis besloten was, in Indië ruime plaatsing kon vinden, die uitdrukking aldaar onder de Nederlanders in zeer ruim gebruik heeft gebracht. Dezelfde schrijver gaat, ook wat andere afleidingen betreft, mijns inziens, wel wat lichtvaardig te werk. Die van kaaiman van het Jav. kelemman en van basta van het Jav. wis ta zijn reeds elders wederlegd. Het eerste woord moet volgens eene aanteekening van prof. V. in het vermeld tijdschrift (III, 1. 1. blz. 541) uit eene West-Indische taal, het laatste volgens het voorkomende op blz. 52 van den 18den jaargang van ‘de Navorscher’ uit het Spaansch afkomstig zijn. Voor even onjuist houd ik met den schrijver van het stukje, op blz. 373 des 17den jaargangs van het evenvermeld tijdschrift, die van baviaan van het M. babi, varken. ‘Baviaan’, zegt Mr. E., ‘wordt als scheldnaam tegen alle uit Indië gekomen personen door Hollandsche straatjongens gebezigd. De oorsprong van dat woord moet m.i. in het Maleisch babi gezocht worden en de vervorming in baviaan ook wel baffi aan de matrozen geweten worden’. Ik kan | |
[pagina 435]
| |
echter niet gelooven dat ooit in de hersens ook van den meest baarschen Hollandschen zeeman (want aan dezen moeten wij inderdaad, indien zulk een woord ook in Nederland lang in algemeen gebruik is, denken) tusschen een varken en een aap assimilatie heeft plaats gevonden, eerder zou ik dan nog aan eene afleiding van het Mal. baboe, kindermeid, kunnen denken. Het fransche babouin geeft daartoe eenig recht. Doch een baviaan is nu eenmaal noch een varken, noch eene kindermeid, maar een aap en daar apen nergens in Insulinde bavianen worden genoemd, geloof ik dat men dan ook daar den oorsprong van dat woord niet moet zoeken. Waar dan? Ik weet het niet, de afleidingen in het bovengemeld stukje van ‘de Navorscher’ voorkomende bevredigen mij niet. Zou men ook aan eene Zuid-Afrikaansche taal moeten denken? Zeker is het dat de Hollanders aan de Kaap de Goede Hoop de apen, die op de rotsen van den Tafelberg huizen, steeds bavianen en niet apen noemen, en bovendien schijnt dat woord daar ook meer in gebruik te zijn, immers, zeer goed herinner ik mij gelezen te hebben, dat de Hollandsche boeren daar hunne groote geweren ‘baviaanspooten’ noemden. Op 't gehoor, op den klank, mag men, waar het woordafleidingen geldt, niet te veel afgaan; anders loopt men gevaar in het varronische ‘lucus a non lucendo’ te vervallen en zou gronden vinden om te beweren dat de naam der Hollandsche wollen stof baai afgeleid is van het Mal. baai, goed, omdat baai goed is om zich mede te kleeden, of in de Hollandsche zegswijze ‘iemand in de maling nemen’ het Mal. maling dief terugvinden, omdat de dieven de menschen leelijk beet nemen. Zoo durf ik dan ook de afleidingen van denzelfden schrijver krap van het Jav. kĕrĕp en bram van het Mal. branie nog niet aannemen. Wanneer ik in Nederland iemand ‘een bram’ hoorde noemen, beteekende die uitdrukking voor mij ongeveer hetzelfde als ‘een piet’, maar de begrippen durven of brutaal zijn (brani) werden daardoor niet bij mij opgewekt. En evenmin deel ik de meening op blz. 316 des 10den jaargangs van ‘de Navorscher’, uitgesproken alsof malenger, dagdief zoude beteekenen en van het Mal. maling, dief zijn afgeleid. Het begrip om het malengeren als diefstal op te vatten is zeker nog allesbehalve Maleisch; maling wordt ook nooit zoo gebruikt. Malenger, een woord dat ook in Suriname in gebruik is, is, mijns inziens, het Fransche malingre. In de Dic- | |
[pagina 436]
| |
tionnaire national van M. Bescherelle ainé lees ik op malingre, faible et languissant; - se dit surtout des personnes qui sentent ‘des incommodités sans en connaitre la cause’ en in een opstel in de ‘Revue des deux Mondes’ over den laatsten veldtocht in Algiers ‘les malades et les malingres’ voor (de soldaten), die ziek waren en die zich ziek hielden, of die ten minste zich ongeschikt voor den dienst verklaarden zonder dat hun werkelijk ziek zijn duidelijk bleek. Deze laatste eenigszins ruimere opvatting, datgene aanduidende, wat men in Nederland van kinderen wel schoolziek noemt, namelijk zich door voorwendsels aan eenigen dienst onttrekken, of dien wel in schijn maar niet in werkelijkheid volbrengen, ligt ook in malengeren, zooals dat woord in Indië wordt gebruikt. Er bestaat echter volstrekt geene reden om aan te nemen, dat het gebruik daarvan in Nederland uit Indië zoude zijn overgenomen; 't kan even goed, vooral wellicht als soldatenwoord, rechtstreeks uit Frankrijk zijn ingevoerd. Eindelijk zijn sommige Polynesische of ten minste door tusschenkomst eener Polynesische taal in het Indisch Hollandsch overgegane woorden zoo verbasterd geworden, dat zij voor den niet taalkundige ten eenenmale onherkenbaar zijn, door hem dikwijls voor zuiver Hollandsche zullen worden gehouden: passeerbaan, Jav. paséban; klapper, Mal. kalappa; katje, Mal. katti, eene maat; hangmat, Jav. amět (eene rijstmaat), en kaalkop, Mal. kakap, eene smakelijke zeevischsoort (lates calcarifer), beide woorden, welke ik echter geloof dat verouderen, daar ik het eerste woord gedurende een twaalfjarig verblijf in Insulinde nimmer gehoord of in Indische geschriften gelezen heb, en de bedoelde visch te Batavia, Samarang en MangkasarGa naar voetnoot1, waar zij veel gegeten wordt, bijna altijd met het onverbasterd woord kakap heb hooren benoemen; Joosje het joosjeshuis, d.i. de Chineesche | |
[pagina 437]
| |
tempel, roemah djosie in het L.M. van het Portugeesch deoses, meervoud van deos godheid, dus godenhuisGa naar voetnoot1: de nog op zeekaarten voorkomende Baviaaneilanden, Mal. poeloe bawean en Bandieteneilanden, Mal. poeloe pandita, d.i. N.B. de eilanden der geleerden of in het tegenwoordig Laag Maleisch der dominés, quelle chûte!, en de te Padang dikwijls door mij gehoorde uitspraak van den naam van een' weg aldaar, iepenlaan, voor nipahlaan, want geene Holandsche iepen of olmen maar Indische nipahboomen (nipah fructicans, Wurmb.) groeien daar; zonnehout, volgens eene gissing van prof. V. (Tijdschrift voor N.I., III, 3. 2. blz. 67 volg.) voor sånåhout; kamp (de Chineesche, Arabische, enz.) duidelijk van het Mal. kampong, wijk, afgeleid en tot het Hollandsche onzijdige kamp, kampement, in geene betrekking staande; de soldatenwoorden boejongen, waarin de soldaat, evenals boven van glad in gladakker is gezegd, zeker boe als in het Hollandsche kinderwoord boeman opvat en derhalve zwarte jongen meent te hooren, Mal. boedjang, bediende (eig. slaaf)Ga naar voetnoot2, en raadje Mal. radja, vorst; de matrozen-uitspraak | |
[pagina 438]
| |
gladdekker voor het bovenvermelde gladakker, en de vroeger zoowel aan prof. V. als aan Mr. E. zeer twijfelachtig toegeschenen afleiding van oorlam van het M. orang lama, welke den eerstgenoemde later echter is gebleken, toch vermoedelijk juist te zijn. Naar hetgeen die hoogleeraar mij te dien opzichte heeft medegedeeld, leest men in de Hist. Beschr. d. reizen, d. VII, blz. 231, aangaande de Kaap de Goede Hoop het volgende: ‘De Europeesche inwoners van de Kaap zijn gewoon alle aankomende Europeanen door twee bijzondere Maleische woorden te onderscheiden. Die regelrecht uit Holland komen doopen zij met den naam van baar komende van orang bari (bahroe), en die uit Indië wederkeert met dien van orlam (orang lama). Dezen orlammentijd (d.i. dus de tijd waarop schepen met orlammen uit Indië komen) houdt men daar voor een kermis, waarop schippers, boekhouders en matrozen zich van voorraad ontdoen dien zij denken dat in Holland niet door den beugel zal kunnen’, en een weinig verder, dat de matroos hier in een luilekkerland vallende de schoonste gelegenheid had om al het opgespaarde te verteren en door den lekkeren Kaapschen wijn op hol te raken, waaruit derhalve de gevolgtrekking voor de hand ligt dat die oorlammen daar gewoonlijk liefhebbers van de flesch waren en zich dan daaruit wel laat begrijpen hoe oorlam aan de beteekenis van een borrel is gekomen. Inderdaad niemand, die zich de tallooze benamingen herinnert door den Nederlander voor den geliefden borrel en diens gevolgen uitgedacht, zal eene dergelijke afleiding vreemd voorkomen; hoewel ik dan ook met het oog op het voorkomende in ‘de beilage zur Illustrirter Zeitung’ van 22 Maart 1873 waar men eene afbeelding vindt van eene Hottentotsche (Namaqua) vrouw met het onderschrift ‘Maria, eine Orlam’ zonder dat de tekst daarover echter eenige opheldering geeft, meen te kunnen aannemen, dat orlam in Zuid-Afrika, ten minste tegenwoordig, eene ruimere zoo niet andere beteekenis heeft dan de bovenvermelde. En wellicht behooren ook nog hiertoe te worden gebracht het matrozenwoord passagieren, d.i. voor uitspanning aan land gaan, wat thans door hen begrepen wordt als doen als een passagier, maar waarin wellicht het Mal. woord pasisir of pasir, zand, strand, | |
[pagina 439]
| |
zou kunnen verborgen liggen en dan eenvoudig aan land gaan zou beteekenen (eene gissing, waaraan ik echter met het oog op het boven gezegde nopens het gevaarlijke om op den klank te vertrouwen, zelf zeer weinig gewicht hecht, te meer daar in het L.M. naar ik meen alleen pasir, niet pasisir gebruikt wordt); en het onbegrijpelijk meermalen door mij op Java gehoord scheldwoord jakkepoes.
Het spreekt van zelf dat die in het dagelijksch Nederlandsch-Indisch gesprek opgenomen woorden zich nu ook evenals zuiver Nederlandsche met deze tot allerlei samenstellingen verbinden, sirih-doos, sirih-pruim, sirih-speeksel, padi-schuur, padi-stroo, goeni-zak, gemoeti-touw, djati-hout, amok-maker, amok-looper, amok-spuwen, sago-kloppen (de term waarmede men in de Molukken het inzamelen van het volksvoedsel dier streken, de sago, aanduidt) en sago-klopper; kanari-boom (canarium commune L), kanari-olie (de uit de vruchten van die boomsoort geperste olie, kanari-krab (een op die boomsoort levend schaaldier; klapper-boom (cocos nucifer L), klapper-hout, klappertuin, klapper-dop, klapper-olie, klapper-rot (eene voor de kokosvrucht zeer schadelijke eekhoornsoort, sciurus, Mal. badjing), klapper-tor (een voor de klapper-boomen schadelijk insect), het pleonasma klapper-noot, en klapper-water (in Europa meer onder den naam kokos-melk bekend), karbouwbladeren (eene bij aanraking hevige jeuking veroorzakende plant, wel tot het aansporen der karbouwen gebezigd), blandong-diensten (de heerendiensten in de djati-bosschen op Java), vlerk-prauw, pikol-paard (draagpaard), mandi-kamerGa naar voetnoot1, pagger-koffie, sapan-hout, amfioen-pijp, amfioen-kit, top-tafel, top-baan, ketjoe-partij (nachtelijke aanvallen van rooverbenden op Java), toko-houder, toko-bediende, toko-wagen, toko-goederen, laras-huis (ter Sumatra's Westkust), negorij-huis (naar ik meen in de Molukken), oorkrabbenGa naar voetnoot2, kasian- | |
[pagina 440]
| |
stelsel (zoo noemt men de in Insulinde sterk heerschende zucht om met voorbijgang van wezenlijke aanspraken en verdiensten, uit een dikwijls zeer verkeerd geplaatst medelijden personen aan baantjes of betrekkingen te helpen), enz. enz.
Welke is nu de reden dat de Hollander in Indië zoovele vreemde woorden in zijne taal opneemt? Natuurlijk de behoefte, de noodzakelijkheid om die dingen te benoemen, die in het moederland niet of anders voorkomen dan in Indië, en dus andere benamingen van noode hebben. Somtijds springt dit duidelijk in het oog, bij namen van dieren, planten, vruchten en dergelijke Indische natuurvoortbrengselen, bij Indische maten en gewichten, spijzen en instrumenten, in één woord van zulke zaken als in Nederland zelf niet worden gevonden. Ook daar waar het titels en dergelijke benamingen van personen betreft, laat het zich licht begrijpen, zelfs reeds onder zeer verwante volken komen die niet volkomen overeen; zonder nog op de in rang en aanzien in de verschillende Europecsche landen zeer verschillende adellijke titels te wijzen, behoef ik maar in herinnering te brengen dat men tegenwoordig te recht niet meer zooals in de vorige eeuw, consul of lord mayor met burgemeester vertaalt, lazzarone en commis de place, czaar en sultan onvertaald laat. Zoo kan men ook koeli niet volkomen met lastdrager, evenmin met werkman of daglooner, veel minder nog met kruier wedergeven; en houdt een Europeesch bedevaartganger op dien naam te dragen zoodra hij van zijne bedevaart tehuis is wedergekeerd, terwijl een hadji levenslang dien titel blijft behouden. Minder in het oog vallend is echter de reden waarom men zelden dessa, doeson of kampong met dorp, kris met dolk hoort wedergeven. Toch is zij ook niet moeielijk na te gaan. In dat geval is de reden dat men, als ik het zoo mag uitdrukken, de Indische species of varieteit duidelijk wil aanwijzen, waarbij men zich dan den Hollandschen van vroeger bekenden | |
[pagina 441]
| |
naam meer als eene generieke benaming voor den geest stelt; - passer, is de Inlandsche markt, dessa, doeson, kampong, het Inlandsche dorp; pagger, de Inl. heining; kris, de Inl. dolk; klewang, de Inl. sabel; tandoe, de Inl. draagstoel; pedati, de Inl. (buffel) kar; tandak (ken), het Inl. dansen; adat, de Inl. gewoonte; baboe, de Inl. kindermeid; paiong, het Inl. regen- of zonnescherm, tegenover de Europeesche parapluie en parasol; warong, de Inlandsche winkel, terwijl met Toko de Chineesche of Europeesche, maar toch op eigenaardig Indische wijze ingerichte, wordt aangeduid; djeroek, de Indische sinas- of oranjeappel en citroen, die van de Europeesche verschillen; doekoen, de Inlandsche dokter of dokteres; klamboe, de in Indië gebruikelijke bed- of liever muskierten-gordijn; en met tingka's en akal's bedoelt men de eigenaardig Indische grillen en streken. Soms was wellicht oorspronkelijk den meesten Hollanders het reeds in Holland gebruikelijke woord weinig bekend, van daar dat men nooit maïs of Turksche tarwe, altijd djagong, nimmer poudre de riz, altijd bedak, hoort en behalve in enkele geschriften, zooals onder anderen in de bekende één-buffel philippica van Multatuli, zelden buffel, meest karbouw bezigt. Zoo is wellicht het feit, dat de meesten het baden meer bij naam dan inderdaad kenden, althans het dagelijksch gebruik van baden geenszins gewoon waren, de oorzaak dat dit woord zelden gebruikt wordt, daarentegen mandiën en mandi-kamer in elks mond zijn; zoo is het zeker hieraan te wijten dat bijna elkeen in Insulinde de zoo gewone andjing-tanah, woordelijk aard-hond, kent, en hoe onschuldig het diertje zijn moge, veelal voor zijne beten bevreesd is, terwijl de naam van dit toch in Holland en Zeeland lang niet zeldzame insect, veenmol, door bijna niemand wordt verstaanGa naar voetnoot1. Meermalen zal echter het bezigen van Maleische of Javaansche in plaats van Hollandsche woorden slechts louter als een uitvloeisel der gewoonte om dergelijke woorden te gebruiken moeten worden beschouwdGa naar voetnoot2; waarom zegt men toch kali voor rivier, slokkan voor sloot, pikeren voor nadenken, en dergelijken? | |
[pagina 442]
| |
En zeker is dit wel het geval met het gebruik eener Maleische wijze van bevestiging, in twee kort uitgestooten klanken, eenigszins door ê-ê weder te geven, bestaande, welke zeer dikwijls door Hollanders ook in het Hollandsch gesprek wordt gebezigd, hoewel zij in Nederland stellig voor zeer onbeleefd zou geldenGa naar voetnoot1.
Van al de bovengenoemde uit de inlandsche talen in Insulinde afkomstige woorden zijn er in het Hollandsch, zooals het in Nederland gesproken wordt, slechts weinige overgegaan. Door de beide genoemde schrijvers worden als zoodanig vermeld bakkeleien, kras, oorlam, amper, habbes, soebatten, rotting, bamboes, gutta percha, koffo, prauw, sambalGa naar voetnoot2, pitjes, baadje, pagaai, lori, lorretje, sikkepitje, kakatoe, parkiet, barring, krap gladakker, kaaiman, basta, bram en oorkrabben. De vier laatsten worden echter, zooals gezegd is, door mij niet erkend; in de plaats van dezen geef ik de vermelde zonnehout, kajatehout, kajaputolie, fesiken, passagieren, tali, een zeemansterm, van het Mal. tali, touw, die als reeds door prof. V. (Tijdschrift voor N.I. III, 3, 2, blz. 67) is opgemerkt, in verscheidene samenstellingen als rif of reeftali, noodtali, inhaaltali, Spaansche tali, talilooper en in het algemeen voor takel of takelaadje gebruikt wordt; baar (orang)bahroe waarmede ik weet dat ten minste al voor twintig jaren op de militaire academie te Breda de nieuwelingen (groenen) werden aangeduid; krandjang, dat ik, kranjang gespeld, in de door Jhr. B.L. Teding van Berkhout | |
[pagina 443]
| |
bewerkte vertaling der novellen van Bret Harte (de roman van van 't Madronodal en andere schetsen, Nijmegen 1873, blz. 50) heb aangetroffen, en thans bij het Nederlandsche leger ook als de benaming eener soort van schanskorven in gebruik is, en als gissing kondé. Dikwijls toch heb ik in Holland dames eene zekere wijze van haardracht hooren aanduiden als: en condé. Deze uitdrukking klinkt zóó volkomen Fransch, maar in die taal is zij mij nimmer voorgekomen en indachtig aan het zoo dwaze, voor Franschen zoo lachwekkende perle d'amour voor paarlemoêr, Fr. nacre, vind ik het dus niet te gewaagd hier aan het L.M. kondé, haarwrong, te denkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 444]
| |
Het getal dezer woorden is in vergelijking van de opgenoemde, die in Insulinde gebezigd worden, wier getal nog aanmerkelijk kan worden vergroot, zoo gering, dat het duidelijk is dat de spreektaal der Hollanders in Indië reeds aanmerkelijk van die in Europa verschilt. Meer nog valt dit in het oog als men ook de zuiver Nederlandsch gevormde woorden nagaat, die echter in Insulinde ontstaan en alzoo in het moederland onbekend zijn of die, welke in die kolonie eene van de Nederlandsche verschillende beteekenis hebben verkregen. Laat ons derhalve thans ook die in oogenschouw nemen; de enkele woorden, die rechtstreeks uit eene Europeesche taal in het Indisch-Nederlandsch zijn overgekomen, kunnen daarbij tevens worden vermeld. Mr. E. noemt knaap, buitenpost, buitenbezitting, zich lekker maken en iemand een koopje geven. De laatste uitdrukking, alsmede koopjesgever, worden ook in de ‘Curiositeiten van allerlei aard’ (uitgegeven door R.C. Meijer, te Amsterdam, aflevering van 1 Dec. 1873), voor van Indischen oorsprong verklaard. Het kan zijn, echter is ten minste de zegswijze een koopje leveren al lang zeer algemeen in Nederland in gebruik. Tegenover buitenpost, wat bepaaldelijk van vestigingen buiten Java, dus op de buitenbezittingen gebezigd wordt, spreekt men op Java ook wel van binnenpost, daarmede eene kleinere vestiging in Java's binnenland bedoelende. In zich lekker maken verdient het woord lekker meerdere toelichting. Dat woord toch heeft in Insulinde eene veel meer uitgebreide beteekenis gekregen dan het in Europa bezit. In de vermelde uitdrukking, die het wezenlijk genot uitdrukt, dat men in Indië smaakt, wanneer de maatschappelijke vormen gedoogen de voor het klimaat zoo ondoelmatige Europeesche kleederdracht tegen het luchtige Indisch négligé (nachtbroek of sarong en kabaai) te verwisselen en evenzoo in het ‘A is niet lekker’ | |
[pagina 445]
| |
d.i. A is onpasselijk, heeft het nog zijne Hollandsche zuiver zinnelijke beteekenis; uit de algemeen in Indië gebruikelijke uitdrukkingen A is niet lekker te B. d.i. A. is te B. niet naar zijn' zin; zij zijn lekker samen, d.i. zij zijn te zamen op een' goeden voet; enz., blijkt echter dat het daar ook gebezigd wordt om daarmede genoegelijke gewaarwordingen van niet zuiver sensueelen aard aan te duiden. Amfioenschuiven en amfioenschuiver vermeldt prof. V. en ook van de ruimere Indische beteekenis van het Hollandsche kit in amfioenkit maakt hij daarbij melding; de beteekenis van schuiven is hem echter daar niet voldoende helder. Zij is m.i. deze: de Oosterling rookt niet zooals de Europeaan door eene hoeveelheid rook uit pijp of sigaar op te zuigen, die eenigen tijd in den mond te houden en dan uit te blazen, doch doet den rook door eene langzame als het ware schuivende ademhaling in de longen indringen. Eerst na dien eenigen tijd aldaar bewaard te hebben, ademt hij den rook weder uit; en zoo zijn eenige weinige trekken uit de amfioenpijp door de krachtige inwerking van den rook op het bloed in de longen voldoende de gewenschte uitwerking tot stand te brengen. Daar deze van de Europeesche afwijkende wijze van rooken eene afzonderlijke benaming noodig had, kwam het woord schuiven in zwang, dat in waarheid de zaak vrij juist uitdruktGa naar voetnoot1. Daarentegen weet ik geen reden te geven van baan in topbaan, namelijk eene speelloods waarin de spelers bedaard zitten te spelen en niets aan eene baan (kolfbaan, maliebaan) doet denken; van schieten in het nader te vermelden klimaatschieten; en van spuwen in amokspuwen, tenzij dit laatste als aanduiding van hevige woede moet worden opgevat. Amokspuwen schijnt echter te verouderen, ik heb het nooit hooren gebruiken, altijd amokmakenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 446]
| |
Minder met molenaarszaken in Holland bekend, durf ik niet zeggen of niet soms het woord maaltijd ook daar in de beteekenis van den tijd waarop de molens malen wordt gebruikt. Zoo heet op de suikerfabrieken in Indië de tijd wanneer het suikerriet wordt gemalen. En de feesten, die jaarlijks te dier gelegenheid worden gegeven, heeten maalfeesten. Suikerfabrieken heeft men ook in Nederland, en wellicht ook de in die fabrieken werkzame suikerkookers; men verwerkt aldaar in die fabrieken echter beetwortels, geen suikerriet en kent er dus geene riettuinen d.z. suikerrietvelden. Tuin toch heeft in Indië nog meermalen deze ruimere beteekenis, gelijk dan ook in het Oud-Hollandsch dat woord niet de beperkte hedendaagsche had; zoo noemt men in ZW. Celebes de plekken in de wildernis, die de inlander ontgint en met djagong (maïs) beplant om ze na eenige jaren weder te verlaten, gewoonlijk djagongtuinen en spreekt men ook van koffie- en theetuinen, hoewel men dergelijke aanplantingen tegenwoordig in Nederland niet meer zoo noemen zou. Evenmin is in Nederland de algemeene term inheemsch waarmede in Ned. Indië zulke fabrieken en in een woord alle ondernemingen van landbouw worden aangeduid als landelijke ondernemingen en zijn ook de woorden landhuur, landverhuur, landhuurder, naar ik meen, in het moederland niet in gebruik en zoo al, voorzeker niet om die eigenaardige verhoudingen aan te duiden, welke daarmede op Jaya, bepaaldelijk in de Vorstenlanden, worden bedoeld. Het in West-Indië algemeen gebruikelijke plantage was vroeger in Insulinde onbekend; naar eenige dagbladartikelen te oordeelen schijnt het echter thans in de nieuwe vestigingen te Deli op Sumatra's Oostkust in gebruik te zijn. De eigenaren of exploiteurs van suikerfabrieken heeten natuurlijk suikerfabriekanten; zich zelven noemen sommigen met | |
[pagina 447]
| |
zekeren parvenu's trots gaarne suikerboeren; in 's Gravenhage, niet in Indië, gaf de afgunst hun den naam suikerlords. Landelijke ondernemingen doen een ‘Indiaman’ terstond aan de politie denken, die helaas! nog weinig met een goede Europeesche politie van den tegenwoordigen tijd gemeen heeft. Zij heeft dan ook op de hoofdplaatsen nog de in Nederland reeds uitgestorven schouten en hoofdschouten, doch onder dezen als mindere politiebeambten niet meer zooals voorheen in het moederland ‘rakkers’, thans door ‘agenten’ vulgo ‘dienders’ vervangen, of zooals vroeger in Indië baljuws, doch politieoppassers. En karakteristiek is die benaming zeker, want nog maar al te dikwijls worden zij meer als Hollandsche oppassers d.z. particuliere bedienden, dan tot het doel waarvoor de staat hen in dienst heeft gesteld, gebezigd. Ook de meeste andere inlandsche boden van landsbureaux, agenten van justitie, bedienden der recherche enz. worden steeds (ook officieel) oppassers genoemd. De eigenlijke politieoppassers hoort men ook dikwijls met den aan de gele uitmonstering hunner uniform ontleenden spotnaam kanarievogels aanduiden. Het politiegerecht heet de politierol; het woord beteekent echter tevens de rol (blad papier) waarop de aanteekening van het gebeurde ter terechtzitting wordt gehouden of ten minste behoort te worden gehouden. De gevangenen huizen in de boei, d.i. gevangenis, te Mangkasar en elders in ZW. Celebes, evenals in Zuid-Afrika, tronk genoemdGa naar voetnoot1. De groote gevangenis in de eigenlijke stad te Batavia heet de stadsboeien. Niet aldaar doch in een afzonderlijk kettinggangerskwartier worden de dwangarbeiders of kettinggangers gehuisvest. De laatste naam dateert van den tijd toen zij inderdaad geketend waren; reeds sedert meer dan 25 jaren dragen evenwel slechts de zwaarste misdadigers eenen ijzeren ring om den hals, die ook wettelijk nog den naam ketting behouden heeft. De volksgeest, als gewoonlijk, de publieke gebreken onverbiddelijk met juisten spot treffende, schonk hun | |
[pagina 448]
| |
in de dagen van het alleen zaligmakend radicaal-stelsel den nog niet gansch vergeten naam ambtenaren 4e klasse. Gelijk naar de boei of kluister de plaats waar de geboeiden verblijf hielden ‘de boei’ is genaamd, heeft ook de tot afsluiting der rivier dienende boom het geheele tolkantoor den naam ‘de boom’ doen verwerven. Te Batavia heeten alzoo de beide kantoren der recherche de groote en de kleine boom. Van daar heeten weder de handelsbedienden, die de belangen der handelshuizen aan die kantoren behartigen, boomklerken. Behalve de belastingen die aan den boom worden ingevorderd zijn er natuurlijk nog verscheidene andere, die mede ten deele in Nederland niet of niet meer gebruikelijke namen voeren. De verponding kende men vroeger in het moederland ook; van de vertiening ook de zaak, maar, naar ik meen, niet onder dien naam; het staartgeld van de Chineezen is eene benaming voorzeker in Indië ontstaan; en hetzelfde is, meen ik, het geval met de landrente en met de huistax, eene personeele belasting naar den maatstaf der huurwaarde, te Mangkasar tevens met de verklaring dier plaats tot eene vrijhaven, vermoedelijk volgens de leer dat de eene hand niet weten mag wat de andere geeft, ingevoerd en thans prototype van dergelijke liefelijkheden naar de Europeanen in het overig Insulinde in aantocht. Is de eeuwige jeugd van de gouden eeuw in Europa nog slechts den koffiehuis- of biljardjongen, die nimmer man wordt, gebleven, in Indië hebben alle mannelijke bedienden dat benijdenswaardig lot. leder Europeaan heeft huis-, tuin-, stal- of paardenjongens; bedienden en knechten zijn er onbekend. Eene vrouwelijke bediende heet er echter steeds meid evenals in Nederland en vóór de afschaffing der slavernij werd dan ook, in de spreektaal ten minste, meer slavenjongens en slavenmeiden dan slaven of slavinnen gebruikt. Men had toen ook lijfjongens en lijfmeiden, die meer bepaald voor den dienst van een bepaald persoon waren bestemd (lijfknecht, kamenier); of men aan dit ‘lijf’ dat in dien tijd gauw aan den rotting deed denken, een begrip van grootere macht of beschikking over zulk een' bediende hechtte, weet ik niet, doch sedert de afschaffing der slavernij schijnen die benamingen grootendeels in onbruik te zijn geraakt. Nimmer kende men echter in Indië keukenmeiden, die slechts met den van het Hollandsche kok afgeleiden L. Maleischen term kokki worden aangeduid, noch kindermeiden, die met den L. Maleischen naam baboe benoemd worden, | |
[pagina 449]
| |
immers de zeldzame gevallen uitgezonderd, dat er van Europeesche bedienden sprake is, als wanneer de laatste meest bonnes worden genoemd. De slavernij is officieel geheel en het pandelingschap eveneens grootendeels thans afgeschaft. En dat staat heel mooi - op het papier. Maar aangezien, enz., bestaan beiden nog op uitgebreide schaal. De Indische woorden pandeling en pandelingschap verdienen derhalve nog altijd vermelding. Het rijstblok waarin de rijst (padi) met den rijststamper gedorscht en waarop desnoods alarm geslagen wordt, is uit den aard der zaak in Nederland niet bekend. Evenmin de rijsttafel d.i. het hoofdzakelijk uit gekookte rijst (nassi) met toebehooren bestaande maal, dat de Europeanen tegen den middag gebruiken, wat dikwijls te Batavia van het Engelsche ‘to tiffin’ tiften wordt genoemd. Tegenover rijsttafel staat de uit Europeesche spijzen bestaande Europeesche tafel, die in den avond wordt genuttigd. Meerdere tot het huiselijk leven behoorende zaken dragen alzoo in de dagelijksche taal andere namen dan in Nederland. De bij de rijsttafel onmisbare frikadel noemt men aldaar meest gehakt; de vruchten van parkia biglobosa, Benth, zijn wel bekend als peteh of ook wel stinkboontijes; eene andere spijs heet zwart zuur, d.i........ nu ja, (ik heb geen kookboek bij de hand), niettegenstaande het bekende voorschrift ‘om hazenpeper te maken neemt men een haas’, hazenpeper van tamme eend; en zoo ken ik nog tim d.i. consommé van kip, als dit woord ten minste niet, zooals ik denk, van vreemde afkomst is. Ook vermoed ik onder de geheimen der taartenmakerij waarin sommige Indische dames uitmunten, nog geheimzinnige benamingen, maar - 't is een gebied waarop ik mij niet te huis gevoel. Beter is het mij bekend, dat nimmer anders dan met het Engelsche woord brandy in Indië de drank wordt benoemd, die in Nederland 't meest den Franschen naam cognac draagt. En onder de huismiddeltjes herinner ik mij de Mangkasaarsche pitjes. Zoo heeft ook de Hollandsche provisiekamer aldaar steeds den Engelschen naam dispense of den Maleischen goedang. Rolkussens d.z. beddekussens in den vorm der Europeesche kanapékussens; klamboe- (d.z. bedgordijn) -haken kent men in Holland niet; wat daar matras heet wordt in Indië altijd bultzak genoemd. | |
[pagina 450]
| |
Ook het damestoilet levert zijne bijdragen: de gouden of zilveren buikband, die de sarong vasthoudt en van voren met de dikwijls zeer kostbare en met juweelen bezette buikplaat versierd is, worden, hoewel dan ook de thans tijdelijk in de mode zijnde, louter tot sieraad strekkende, damesceinture met een buikband veel overeenkomst heeft, gemeenlijk in Europa niet gedragen. Wel kan men hier en daar in groote Hollandsche steden op een uithangbord lezen: ‘hier houd men kommensale’, maar alleen voor de lagere standen der maatschappij zijn deze inrichtingen bestemd; alleen onder dezen is het woord kommensaal in zwang. In de groote steden op Java staan echter de algemeen kommensalenhuizen benoemde inrichtingen gansch wat hooger in rang; zij zijn wat men in Europa gewoon is een hotel garni of pension te noemen. Galerijen of gaanderijen vindt men in Noord-Europa door den regel slechts bij publieke gebouwen. In Indië heeft nagenoeg elk Europeesch huis zijne voor- en achtergalerij of gaanderij; veelal bovendien zijne binnengalerij, die als de Indische salon moet worden beschouwd. En verder heeft elk huis zijne bijgebouwen. De voor- of achtergalerij is veelal de plaats waar de oudgast zich overgeeft aan het klimaatschieten. Oudgast, een woord waarin gast m.i. niet als hospes maar in de beteekenis, welke het in de scheepstaal heeft, moet worden opgevat, en dat alzoo vermoedelijk van de oude Hollandsche zeelieden af komstig is, mocht iemand vroeger heeten wanneer het schip, dat hem naar Indië had overgevoerd, na eene terugreis naar Nederland, wederom in Indië aanlandde, of ten minste een daartoe voldoende tijd verstreken was. Tot dien tijd bleef men baar (van het Maleische bahroe, nieuw (orang). De snellere gemeenschap, vooral de overlandmail, hebben die oorspronkelijke tijdsbepaling natuurlijk gewijzigd, en zelfs is de benaming oudgast, die vroeger eertitel was, wel wat in waarde gedaald. Ten minste het in lateren tijd afgeleide oudgasterij heeft eene min gunstige beteekenis. Meer algemeen dan ook, dan oudgasten, noemen de Europeanen in Ned. Indië zich zelven Indisch gasten (Eng. Indiaman). Klimaatschieten is overigens in gemakkelijke houding, de dagelijksche zorgen zooveel mogelijk uit het hoofd zettende, den koelen avond genieten. Liefst geeft men zich aan dit in de | |
[pagina 451]
| |
heete luchtstreek zoo genotrijke dolce far niente over, slechts gekleed in het boven reeds vermelde Indisch négligé, waartoe voor mannen de in Europa niet gebruikelijke nacht- of slaapbroek behoort, en half liggende in een luierstoel, waaronder men in Indië meestal niet zooals in Nederland elk soort van gemakkelijke stoelen verstaat, maar een bepaald model van die meubels, welke met uitschuivende plankjes zijn voorzien, waarop de beenen kunnen worden uitgestrekt. Inlandsch kind is de Oostindische benaming voor een persoon uit de vermenging van Kaukasisch met eenig ander ras gesproten, sang-mêlé in het Fransch, half cast (wat echter weder oorspronkelijk niet op rassen maar op Indische kastenvermenging doelde) in Britsch-Indië genoemd. Het is de fatsoenlijke term, gelijk kleurling dit (volgens C.v. Schaick, in zijn bovenaangehaald werk) in Suriname is, in tegenstelling met mulat, wat daar als scheldwoord geldt, als in Insulinde liplap. (Kleurling beteekent echter eigenlijk ieder, die eene gekleurde of beter gezegd, anders dan die van het Kaukasisch ras gekleurde, huid heeft, dus ook de inlander of neger van onvermengd ras.) In oude Indische geschriften vindt men daarvoor veelal mesties gebezigd, met welk woord men tegenwoordig anthropologisch bepaaldelijk de kleurlingen van gemengd Kaukasisch (Middellandsch) en Amerikaansch ras aanduidt, en dat dan ook in Insulinde nagenoeg niet meer gehoord wordt. Wellicht had men het ook uit het Portugeesch overgenomen evenals het veelgebruikte door het L. Maleisch uit die taal gekomen woord sinjo, van het portugeesche senhor (spreek uit seenjoor), heer, wat thans in het L. Maleisch jongeheer beteekent, en nevens het Maleische nonnaGa naar voetnoot1, meisje, in het L. Maleisch van de kinderen van Europeanen gebezigd, ook jonge juffrouw, thans veelal door Europeanen gebruikt wordt om de kleurlingen van gemengd Europeesch en inlandsch bloed aan te duiden. Zij zelven, vooral de sinjo's, hooren die benamingen echter niet gaarne en door een Europeaan van een volwassen man gebezigd, klinkt sinjo dan ook tegenwoordig minstens genomen minachtend. Spottenderwijze noemen de Europeanen de minder beschaafde inlandsche kinderen, die, hoewel wettelijk met hen | |
[pagina 452]
| |
gelijk gesteld, inderdaad in aard, denkwijze en gewoonten den inlander meer nabij komen, ook wel waarnemende Europeanen en de door verwaarloosde opvoeding aan deze meer of min gelijk geworden afstammelingen van Europeanen van zuiver ras blanke sinjos. De Indische salontaal kent ook den term gekleurde dames, die wel een Anglicisme of Amerikanisme schijnt te zijn, doch nimmer op vrouwen van onvermengd inlandsch bloed, slechts op nonna's wordt toegepast. Het woord kreool wordt daarentegen weinig gehoord, doch zoo al, dan bedoelt men de in Indië geboren Europeanen van zuiver ras er mede, in tegenstelling met de in Europa geborenen, die met den Maleischen naam toto worden aangeduid, en geenszins de in het land geboren kleurlingen, zooals in West-Indië, waar, volgens het even aangehaald werk, kreolen genoemd worden de daar geboren negers in tegenstelling met de uit Afrika ingevoerden, die men als over zee gekomen zoutwaternegers noemt. Hoewel inlandsch kind een geoorloofde term is, hoort toch de sinjo zich evenmin gaarne zoo, als met de evengenoemde benaming aanduiden. In dat kind ligt altijd eenige geringschatting. Aangenamer is het hem zijne klasse afstammelingen van Europeanen of met Europeanen gelijkgestelden te hooren noemen en in Z.W. Celebes noemt hij zich zelf liefst inboorling, wat volgens een stukje in ‘de Locomotief’ van 16 Mei 1873, ook op Java wel schijnt voor te komen. Zij, die uit de vermenging van Chineezen met inlandsche vrouwen zijn voortgekomen, heeten Chineesche liplappen en daar vrouwen van zuiver Chineesch bloed nog uiterst zeldzaam zijn op Java, behooren bijna alle peranakkan-Chineezen daartoe. Wat nu de afleiding van het woord liplap betreft, zegt J.H. van Lennep in den 11den jaargang van ‘de Navorscher,’ blz. 21, dat men in Indië door persing van het merg van de kokosnoot een als amandelmelk smakend vocht verkrijgt waarmede men spijzen bereidt en dat den naam lib-lab draagt, van welk woord dan liplap en liflaf zijn afgeleid. Met dit liblab wordt alzoo versche klapperolie bedoeld. Nimmer echter heb ik die in een taal van Insulinde zoo hooren noemen. Draagt zij wellicht in een der talen van Hindostan of Ceylon dien naam? Maar dan zie ik nog volstrekt geen verband tusschen klapperolie en liplappen, d.z. kleurlingen van gemengd ras, sang-mêlés! Beter dunkt mij het gevoelen van prof. V., dat liplap als | |
[pagina 453]
| |
eene eenvoudige Hollandsche reduplicatie van lip met gewijzigde vocaal moet worden opgevat en in zoover tot eene talrijke klasse van eenigszins komische, vaak klanknabootsende woorden behoort als tiktak, klipklap, mikmak, wisjewasje, ziegezagen, fikfakken, enz. Het zou dan een spotwoord zijn doelende op het gebrekkig Hollandsch spreken der kleurlingen, wellicht ook op de den Europeanen sterk in het oog vallende dikke lippen van Maleiers of Javanen en kleurlingen uit de vermenging van Europeanen met tot die volkstammen behoorende vrouwen geboren. Eigenaardig Indisch is mede de term in het dagelijksch leven in gebruik, die men ook dikwijls als huwelijksaankondiging in de dagbladen vindt: ‘gehuwd met de moeder zijner kinderen.’ Het gebrek aan en het kostbaar onderhoud van Europeesche vrouwen, benevens andere redenen toch, doen vele Europeanen in Indië met eene Inlandsche of Chineesche huishoudster (njai) in een algemeen getolereerd concubinaat leven. Onder huishoudster verstaat men dan daar ook steeds eene zoodanige concubine. Verwekt de Europeaan bij haar kinderen en erkent hij deze wettelijk als de zijne, dan noemt men haar met den bovenvermelden term; dikwijls treedt hij dan nog later, om zijne kinderen te wettigen, met haar volgens de Nederlandsch-Indische wet in het huwelijk; dan kondigt hij dat huwelijk in de dagbladen aan zooals boven is gezegd. Potje is maagd en nagenoeg elk Europeaan of afstammeling van Europeaan in Indië weet ook te vertellen dat de Chineezen gewoon zijn, indien zij huwbare dochters bezitten, even zoovele pannen of potten op het dak hunner woning te plaatsen. Hoe algemeen verspreid dit verhaal en de daarvan afgeleide term potje zijn mogen en hoewel zich inderdaad zulk huisraad op de daken der chineesche woningen bevindt, toch heeft men daarbij slechts met een wellicht als Indisch koopje ontstaan vertelseltje te doen. Blijkens het voorkomende op blz. 58 van een in het 14e deel van het ‘Tijdschrift voor Indische Taal-, Landen Volkenkunde’ opgenomen opstel van J.J.C. Franken, getiteld: ‘Godsdienst en bijgeloof der Chineezen’ zetten dezen pannen of potten op hunne daken als een middel om van het huis onheilen af te keeren; is echter de meening dat dit een bewijs zou zijn dat daar huwbare dochters aanwezig zijn, geheel onjuist. ‘De Chinees loopt niet zoo met zijne ongehuwde dochters te koop.’ Regentijd en droge tijd of wel regen- en droge moeson | |
[pagina 454]
| |
zijn woorden in Nederland wel bekend maar toch alleen bij meer ontwikkelden. Daar de zaken zelve aldaar niet bestaan kent het volk ook hare benamingen niet. Bij de Nederlanders in de tropische gewesten zijn zij uit den aard der zaak overal goed be kend. Vendugangers zijn degenen, die de eigenaardige Indische vendutien vrij geregeld bezoeken. Kent men in Nederland ook de vendurol, d.i. het papier waarop wordt aangeteekend wie koopers der goederen zijn en tegen welke prijzen? 't Kan zijn, mij is het woord uit Nederland niet bekend, maar meermalen is 't mij voorgekomen Hollandsche woorden in Indië te hooren, die mij geheel vreemd waren, doch mij later bleken ook in Nederland in gewoon gebruik te zijn, hoewel dan ook meestal in bijzondere kringen met welke ik daar nimmer of bijna niet in aanraking was geweest Wie, die geen zeeman is, kent b.v. alle zeetermen, of wie dan een deskundige, de namen van een tal van gereedschappen en allerlei zaken bij de uitoefening van eenig beroep benoodigd? Omgekeerd raakt men door gewoonte in Indië langzamerhand aan verscheidene daar alleen gebruikelijke termen zoo gewoon, dat men inderdaad meent ze reeds in Nederland te hebben gekend. Zoo doet prof. V. mij opmerken, dat de in Indische geschriften zeer gewone uitdrukkingen iets bekend stellen en iemand van iets in kennis stellen. zeer bepaald Indisch zijn voor het Hollandsche: iets mededeelen of bekend maken en iemand van iets op de hoogte brengen of met iets bekend maken en in Hollandsche ooren wanluidend klinken. Ik neem het gaarne aan, kan het echter zelf niet meer hooren. Biermaats noemt men te Anjer de bemanning der sloepen of tambangans, welke aldaar de door Straat Sunda zeilende schepen bezoeken. 't Is wellicht ook elders een zeemansterm. Ten tijde van Valentijn noemde men blijkens zijn ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën’ moeskoppen, de bekende verraderlijke wijze waarop verschillende Oostindische volkstammen zich om redenen van bijgeloovigen aard of als zegeteekenen hoofden verschaffen. Tegenwoordig noemt men dat altijd koppensnellen en de daders koppensnellers of wel bij verkorting snellen en sneller; vandaar ook de tochten met dat doel ondernomen sneltochten, de zegeteekenen gesnelde hoofden. Een ander woord van Valentijn is morshandel. Tegenwoordig hoort men het niet meer, doch spreekt als in Nederland steeds | |
[pagina 455]
| |
van sluik- en smokkelhandel. Trouwens het karakter dier zaak is sedert veel veranderd. 't Is nu louter eene fiskale overtreding (hoewel dan ook, zooals staats-monopoliestelsels dat gewoonlijk medebrengen, met gruwelijk zware straf bedreigd); toen echter een handelslichaam als de O.I. Compagnie de hoogste macht in Indië was, zag men er iets in als crimen laesae majestatis. De losse geruchten, cancans en andere praatjes, zonder bekenden zegsman, onder het publiek loopende, heeten te Batavia de Chineesche kerk. ‘Wie zegt dat?’ - ‘de Chineesche kerk,’ hoort men daar dagelijks, en niet lang nog behoeft men in Indië geweest te zijn om de overtuiging te erlangen, dat ook in die kerk niet alleen liefde en verdraagzaamheid worden gepredikt. Behalve de boven reeds vermelde, in Nederland verouderde schouten en hoofdschouten, dragen ook vele andere ambtenaren, inlandsche of Chineesche hoofden en inlandsche beambten in Indië officieele titels, die in Nederland niet voorkomen, als residenten (een titel, die ik meen dat van het Engelsch tusschenbestuur is overgebleven), assistent-residenten, onder welke de assistent-residenten voor de politie, volgens eene bekende Indische woordspeling aldus genoemd omdat zij er veelal niet achter zijn; omgaande rechters, vendumeesters, posthouders, koffie- en zoutverkoop-pakhuismeesters, inlandsche en Chineesche majoors, kapiteins en luitenants, sergeant-oppassers, enz., enz. Ook de rang- of liever titelzucht speelt daarbij eene rol; men heeft niet alleen als in Nederland hoofdofficieren en hoofdambtenaren (deze laatsten zijn niet juist altijd die ambtenaren die bijzonder, wat het hoofd betreft, uitmunten, maar die, welke ƒ 1000 of meer maandelijksch traktement genieten; ten minste zoo wil door den regel het gebruik; geen enkel wettelijk voorschrift geeft het onderscheid tusschen hoofdambtenaren en ambtenaren aan); maar bovendien spreken nog officieele stukken en dagbladen om strijd van hoofdopstandelingen of hoofdbrandals (brandal Jav. muiter), d.z. vermoedelijk die opstandelingen, wien de vrijheidminnende Nederlander het hoofd nog niet van den romp heeft kunnen scheiden. Zendelingen heeten in Indië natuurlijk ook zij, die om heidenen of Mohammedanen tot het Christendom te bekeeren of de gemeenten der reeds bekeerden in stand te houden, door het een of ander genootschap onder de Indische volkstammen worden gezonden, maar bovendien ook die inlanders, welke van | |
[pagina 456]
| |
bestuurswege met zendingen, hetzij ter overbrenging van brieven, hetzij met mondelinge boodschappen aan min of meer onafhankelijke of vijandige vorsten en hoofden worden gezonden. In het gouvernement Celebes en onderhoorigheden, waar het bestuur met eene menigte inlandsche vorsten in voortdurende relatiën staat, is dit eene vaste betrekking. Om met de eerstgenoemden verwarring te voorkomen, noemt men hen ook veelal inlandsche zendelingen. Zij zijn werktuigen van wat men noemt inlandsche politiek. Acht men zich toch in Europa al voldoende gezegend met eene binnenlandsche en eene buitenlandsche politiek, in Indië houdt men er nog eene inlandsche op na, waaronder dan voornamelijk het onderhouden verstaan wordt der staatkundige betrekkingen met de talrijke min of meer onafhankelijke inlandsche vorsten. Op Java, in de zoogenaamde Vorstenlanden, en vooral op vele buitenbezittingen, zooals bij voorbeeld in het evengenoemd gouvernement, bloeit zij welig. Aan diepe staatsgeheimen en ondoorgrondelijke finesses ontbreekt het haar natuurlijk niet, en mocht al deze of gene naar hem toevallig ter kennisse gekomen staaltjes geneigd zijn haar niet hoog te achten; wanneer hij slechts bedenke hoe menig ambtenaar, wel is waar grondige studiën als klerk, matroos of korporaal gemaakt hebbende, maar toch voor het overige geen zeer ontwikkeld mensch genoemd kunnende worden, aan haar alleen eene reputatie van groote kennis en onmisbaarheid voor het bestuur van eenig gewest te danken heeft, zal hij liever zijn oppervlakkig oordeel terughouden en eenvoudig aannemen, dat zij behoort tot die zaken, welke den wijzen en verstandigen zijn verborgen, maar den kinderkens geopenbaard. De Hollanders, die zich in de overzeesche gewesten vestigden, hoewel te dien opzichte hooger staande dan de hedendaagsche Amsterdammers, indien die ten minste, zooals, ik weet niet meer welke, schrijver beweert, elken vogel met uitzondering van eene gebraden kip ‘'n vinkie’ noemen, waren toch door den regel niet ver in de zoölogie. Wanneer zij in den vreemde een dier ontmoetten, dat zoo wat op een Europeesch dier geleek, gaven zij het zijn naam. Zoo noemden zij aan de Kaap de Goede Hoop hyaena-soorten strandwolf, tijgerwolf en aardwolf (hyaena brunnea en crocuta en proteles Lalandei); gazellensoorten hartebeest (Antilope caama), reebok, (Ant. capreolus), steenbok (Ant. tragulus), eland (Ant. oreas); zeker in den grond holen gravend zoogdier | |
[pagina 457]
| |
(orycteropus capensis), aardvarken enz. in West-Indië, aldaar voorkomende knaagdieren, waterzwijn en waterhaas (hydrochoerus capybara en coelogenys paca); in Oost-Indië groote vleermuizen (pteropus) Mal. kalong, vliegende honden of vliegende vossen en volgens prof. V. vliegende kat den galeophitecus variegatus en koffierat den paradoxurus musanga. Juister gaven zij aan het aldaar op Borneo en Sumatra levende groote hert (cervus equinus) den naam van waterhert, en aan eene onaangenaam riekende soort van spitsmuis dien van stinkmuis (sorex spec.); maar noemden daarentegen weder een wellicht soortelijk verschillend, doch voor den oppervlakkigen beschouwer geheel met den Hollandschen glimworm overeenkomend diertje vuurvlieg. En hierin kan men alweder ‘der dwalinge vele paden’ zien, want het bedoeld diertje is noch worm noch vlieg, doch een kevertje (lampyris). Varken of zwijn is in Nederland eene generieke benaming voor eene tamme diersoort (de Zuidhollandsche boeren maken onderscheid tusschen beer, zeug en varken; het laatste is dan de gesnedene beer of zeug). Wanneer men echter van de trouwens in Nederland uitgeroeide wilde individuën van die diersoort spreekt of schrijft, noemt men die daar altijd ‘wilde zwijnen.’ In Indië daarentegen, waar zij zooveel te meer voorkomen, spreekt men steeds van wilde varkens. Leguanen noemt men algemeen, doch verkeerd, vermoedelijk (zie Tijdschrift voor N.I., IIIe serie, 1e jaargang, 1e deel, blz. 541) met een Amerikaansch woord, de groote hagedissoorten in de dierkunde als waranen (monitor) bekend. Het woord, hoewel niet Nederlandsch, schijnt echter over Nederland of wellicht door Hollandsche zeelieden, die het in Amerika hadden leeren kennen, in Indië gekomen te zijn, tenzij men liever wil aannemen dat het en evenzoo de later te vermelden woorden muskiet en palmiet rechtstreeks uit het Portugeesch in het Indisch Nederlandsch zijn overgegaan. Door het L. Maleisch uit het Portugeesch kwam het niet; de bedoelde hagedis wordt in het L. Mal. steeds menjawak genoemd. Den naam miereneter geeft men op Java aan de zich met termiten (termes), die echter steeds witte mieren worden genoemd, voedende manis javanica, die wel is waar deze voeding met zijne meer bekende Zuid-Amerikaansche naamgenooten (myrmecophaga) gemeen heeft, doch overigens van deze zeer verschilt. | |
[pagina 458]
| |
Jaarvogels noemt men in Z.W. Celebes de neushoornvogels (buceros); krombekken aldaar eenige wulpen soorten (numenius); verklikker mede aldaar zekere steltloopersoort (himantopus leucocephalus); snippen in datzelfde gewest, niet de watersnippen (galinago), die er steeds met het Mangkasaarsch klanknabootsend woord tjèk worden aangeduid, maar verschillende plevieren en andere moerasvogelsoorten (charadrius, pluvialis, totanus, enz.); rijstvogeltjes of rijstdiefjes vrij algemeen eenige op den te veld staanden rijstoogst azende vogeltjes, vooral amadina oryzivora en dikwijls ook am. maia; strontvogels eenige op krengen en van schepen weggeworpen onreinheden azende roofvogels, vooral de gewone Indische zeearend, haliäetus indus); notenkrakers in de Molukken duivensoorten (muscadivora); martijntje op Java eenige spreeuwensoorten (pastor tricolor, griseus, jalla); karbouwvogel eene edoliussoort en soms ook wel pastor jalla; Piet van Vliet (?) aldaar een vogel in wiens geroep men deze woorden meent te hooren; dominé zoowel op Java als in Z.W. Celebes den daar inheemschen ooievaar (ciconia leucocephala)Ga naar voetnoot1. Onder de visschen kent elk kustbewoner de klipvisch (chaetodon soorten) en vindt men verder vermeld den Jakob Evertsen (Epinephilus variolosus en crapao), een naam door mij nooit gehoord, doch waarover men o.a. uitvoerig gehandeld vindt in prof. Veth's Java, I blz. 214. Van muggen eindelijk hoort men nooit, zooveel te meer van de muskieten (culex, tipula), een woord uit het Spaansch of Portugeesch afkomstig. Andere insecten mede goed bekend zijn de wandelende bladen en wandelende takken (phyllium en phasma). Hondenbruiloften noemt men in Oost-Indië de quasi Europeesche feesten of danspartijen der minder beschaafde en vermogende afstammelingen van Europeanen, waar de volbloed | |
[pagina 459]
| |
Europeaan veelal ongaarne wordt toegelaten. Als naamsafleiding heb ik hooren geven, dat geenszins een wel voorziene disch het zinnelijk genot uitmaakt dat men op zulk een feest kan genieten. Is wellicht deze uitdrukking ook onder de lagere standen in Nederland in gebruik? In de kazerne slaapt de inlandsche militair op of bij verkiezing dikwijls onder eene slaaptafel, d.i. eene ruime brits. Aangezien de inlander gewoon is op eene mat te slapen, worden den inlandschen militairen en evenzoo aan inlandsche gevangenen daartoe verstrekt legmatjes (beter ligmatjes). In de kazerne doch, naar ik meen, ook alleen daar, zijn in het moederland de woorden geurmaken en geurmaker voor bluffen en bluffer, windmaken en windmaker bekend. In Indië hebben zij en bovendien geur en geuren van daar hunnen weg door de gansche maatschappij gevonden. En behalve de bovengemelde beteekenis, is dan geur ook wel eenvoudig feest, geuren en geurmaken, feestvieren of pleiziermaken, geurmaker, hij die pleizier maakt, het vroolijke Fransje. Maar meestentijds is toch de eerste beteekenis niet geheel verloren gegaan en denkt men bij het bezigen dier woorden eenigszins aan bluf of uiterlijk vertoonGa naar voetnoot1. Zijn deze laatste woorden vermoedelijk uit de kazerne in het dagelijksch leven verspreid geworden, andere Indische soldatentermen zijn nog heden binnen hunnen oorspronkelijken kring beperkt gebleven. De vreemdste van deze is wel de | |
[pagina 460]
| |
zwarte hond; zoo noemt de soldaat de malaise, waarin hij zich bevindt, wanneer zijne Indische gezellin hem verlaten heeft en hij alzoo in een staat van tijdelijk weduwnaarschap verkeert, die hem veelal tot misbruik van sterken drank met den nasleep van dienstverzuim en straffen brengtGa naar voetnoot1. ‘Hij heeft den zwarten hond,’ zeggen dan zijne kameraden. Aan de malaise, door de bekende Indische ziekte, welke vooral de nieuw aangekomen Europeanen plaagt, den rooden hond, veroorzaakt, zal men bij de afleiding van den genoemden term wel moeten denken. Niet juist klopt hiermede het zonderlinge feit, dat de soldaat en met hem de zeeman, allen, die niet geheel tot het blanke ras in Indië behooren, aldaar niet bruin of met overdrijving zwart, maar blauw noemt. ‘Hij had zoo'n blauwe meid bij zich’ zegt de soldaat. ‘Een blauwe’ noemt hij den sinjo. Maar de bedoeling is geenszins dezelfde als in Spanje waar het blauw of lazuren bloed als het teeken van onvermengd Germaansch (Westgothisch) bloed (men denke aan de bij blonde menschen zoo zichtbare blauwe aderen) den roem van den hoogsten adel, van het zuiverste ras, uitmaakt. Een ander soldatenwoord is kwartaalzuiper (een term in Nederland, naar ik meen, slechts te Harderwijk bekend), d.i. oorspronkelijk de militair, die geregeld gedurende eenige dagen bij het begin of einde van een kwartaal, ten gevolge van het ontvangen van riddersoldij of andere vierdejaarlijksche gratificatiën, te overvloedige offers aan den Schiedammer Bacchus brengt. De term wordt bij analogie algemeen toegepast op hen, die aan een in Insulinde zeer gewonen vorm der drinkziekte lijden, waarbij de lijder, hoewel gewoonlijk een matig leven leidende, na min of meer langdurige tusschenpoozen, zich gedurende eenige dagen aan voortdurende hevige dronkenschap overgeeft. | |
[pagina 461]
| |
Een muskietenvest aantrekken noemt het de soldaat, wanneer hij 's avonds een stevigen borrel drinkt, met het doel zóó vast te slapen, dat hem de beten of het gonzen der muskieten niet in zijn nachtrust vermogen te storen. Inderdaad maakt op die wijze het ontbreken van klamboe's of muskietengordijnen om de soldatenkribben, wellicht velen het geregeld misbruik van sterken drank tot eene gewoonte. Bij de laatste expeditie naar Ashantee waren de Engelsche soldaten van een bijzonder soort van muskietennetten voorzien. Het is, voor zoover mij bekend is, toen echter niet gebleken, dat zij slechter streden, omdat zij goed hadden kunnen uitrusten. De soldatenterm kaaiman voor vierkante flesch, ook wel vierkante pot, in Nederland meest kelder flesch jenever, is zeker Indisch. Of de bij de te Salatiga in garnizoen liggende kavallerie weinige jaren geleden gebruikelijke uitdrukking knerper voor dief dat eveneens is, durf ik niet verzekeren. Wellicht was deze uitdrukking maar tijdelijk in zwang. Zoo schijnen, volgens ‘de Locomotief’, de jeugdige straatdieven te Samarang daar thans onder den naam kadets bekend te zijn, en las ik onlangs in hetzelfde blad als eene Bataviasche uitdrukking den spotnaam aardappelendanser. Eenige andere soldatenwoorden willen wij liever ter zijde laten. De kieschheid beveelt dit aan. Aan kracht en juistheid van uitdrukking ontbreekt het ze overigens meestal niet; slechts zijn zij, ten minste voor den tegenwoordigen tijd, wat te ruw. Zóó klinkt ons thans ook de nog algemeen gebruikelijke term dansmeid voor danseres of dansmeisje in de ooren. Doch vroeger had meid in het Hollandsch niet dien ruwen klank. En ook de uitlegging van de overigens mede zeer juiste uitdrukking paggerschuiven laat ik liever achterwege. Mede niet zeer fijn maar uiterst juist is de benaming kletstafel voor de algemeene tafel, om welke men zich vooral in de societeiten verzamelt, ten einde onder het genot van 't een of ander het nieuws van den dag en alles, wat maar mogelijk is, te bepraten. 't Is minder diep doordachte taal, dan wel luchtig gepraat, vulgo, geklets, wat men daar hoort, van daar die in Indië algemeen verspreide benaming. Kletstafelpolitiek heb ik dan ook wel hooren noemen, wat in Nederland met eene uitdrukking, die schijnt in onbruik te raken, wellicht omdat de zaak, van uitzondering regel geworden zijnde, geene afzon- | |
[pagina 462]
| |
derlijke benaming meer noodig heeft, politieke tinnegieterij genoemd wordt. Het eerste uitkomen wordt in Indië bepaaldelijk gebezigd om de reis van Nederland naar Indië met het doel om zich aldaar te vestigen aan te duiden; b.v. ‘A. en B. zijn te zamen uitgekomen’. ‘Ik ben uitgekomen in 1860.’ ‘Als men pas uitkomt weet men van die zaken nog niets af’ enz. enz. zijn uitdrukkingen, die men in Indië dagelijks hoort en in Nederland zonder toelichting niet goed zoude begrijpen. Uitkomen heeft ook nog eene andere beteekenis. Het wordt namelijk ook in Indië gebruikt voor het Hollandsche opkomen. Men spreekt van het uitkomen der bevolking in heerendienst. Dit laatste woord met heerendienstplichtigen en heerendienstplichtigheid zijn mede eigenaardig Indisch. Volgens het voorkomende op blz. 243, van het werk ‘Vijf jaren gedetacheerd,’ door L.E. Gerdessen, noemt men die diensten te Ambon kwarts-of kwartodiensten, eene mij onbekende uitdrukking, wellicht eene samenstelling met eenig aldaar inheemsch Polynesisch woord, gelijk dit b.v. ook met de boven reeds vermelde Moluksche woorden sagoklopper en sagokloppen het geval is. Sago brengt mij op saguweer, waarmede ik vermoed dat het in verband staat, hoewel dan ook in vele gedeelten van Indië waar de bedoelde drank thans zoo genoemd wordt, het geenszins de sagopalm (sagus laevis Rumph) is, welke die levert. Thans geeft de Europeaan het meest algemeen den naam saguweer aan dien ook in verschillende streken van Indië verschillende namen dragenden drank, welke in Nederlandsche boeken palmwijn heet, een woord dat in Indië slechts zeer zelden wordt gehoord. Dergelijke Hollandsche boekenwoorden zijn ook broodboom, palmkool, kokosnoot, heulsap en eivrucht, waarvan ik het laatste in Indië zelfs nooit heb hooren bezigen. Men geeft aan die vrucht (solanum) steeds den Mal. naam tarong, evenals aan den broodboom (artocarpus laevis Hank.) meest dien van soekon; terwijl voor palmkool het wel uit het Spaansch of Portugeesch ontleende palmiet wordt gebruikt, - in de plaats van heulsap, amfioen of opium treedt, - en de kokosnoot altijd den, zooals boven gezegd is, uit het Maleisch afgeleiden naam klapper draagt. Dat voor de elders gebruikelijke woorden banaan en betel steeds de Maleische pisang en sirih worden gebezigd is mede boven reeds opgemerkt. | |
[pagina 463]
| |
Volgens het boven aangehaald geschrift van Dr. B.F. Matthes noemt men saguweerharen de zwarte, harige, tot het vervaardigen van het bekende goemoetietouw gebruikt wordende vezels aan den stam van den arenpalm, (arenga saccharifera Mart), eene palmsoort uit welke zeer algemeen saguweer getapt wordt en die daarom ook dikwijls saguweerboom genoemd wordt. Zelf heb ik het woord saguweerharen echter nooit gehoord. Ameublement werd nog voor weinige jaren in het Hollandsch slechts in het enkelvoud gebezigd. Het meervoud klonk zelfs bespottelijk. Vandaar b.v. in het bekende gedicht van den Schoolmeester ‘de koffieveiling, 1e bedrijf,’: ‘Het tooneel verbeeldt het kleedvertrek van mevrouw Dadelpracht, met verscheiden ameublementen.’ Het beteekende toen de geheele stoffeering van een vertrek of zelfs van een huis. Zoo ook in het Fransch een ameublement Louis XV of XVI. In de Indische couranten vond men echter toen reeds dagelijks onder de aankondiging der vendutien het woord in het meervoud gebezigd, maar het beteekent daar dan niet de gansche meubileering, doch in beperkten zin een stel bij elkander passende rustbanken (in Nederland meest canapés, causeuses, divans, sofa's, enz. genaamd, doch in Indië algemeen onder den naam van banken bekend) en stoelen; b.v. een rottingameublement, een met groen trijp bekleed ameublement, en zoo worden dan onder den inboedel van eene woning verkocht verscheidene ameublementen. Thans wordt in Nederland het woord ook in het meervoud gebezigd. De beteekenis is echter nog geenszins de Indische. Alcatieven, noemt men in Indië kleine tapijten, de Hollandsche kanapékleedjes; martevanen, groote steenen koelpotten. Het eerste woord is volgens prof. V. oorspronkelijk Arabisch en vermoedelijk uit het Portugeesch in het Indisch-Nederlandsch overgegaan; de martevanen dragen hunnen naam naar Martaban, eene plaats in Pegu, waar oudtijds de beste vervaardigd werden. Ook dit woord is volgens prof. V. van de Arabieren afkomstig en uit hunne taal, wellicht mede door het Portugeesch overgekomen. De groote citrussoort (citrus decumana L) heet steeds pompelmoes. De afleiding van dit woord ken ik niet, doch Oost-Indisch schijnt het niet te zijn; uit Paul et Virginie herinner ik mij de baie des Pamplemouses. De kleine zure soort (citrus medica L var) heet limmetje d.i. het verkleinwoord van limoen. | |
[pagina 464]
| |
Zuurzak is de naam eener uit West-Indië in Insulinde overgebrachte en daar thans zeer verspreide vrucht (anona muricata L); wellicht is de Hollandsche benaming ook niet in Oost-Indië, maar in West-Indie ontstaan. Volgens prof. V. is zuurzak stellig een West-Indisch woord waarvan de oorspronkelijke vorm anders luidde en valt daarbij op te merken dat Rumphius en Valentijn soorsak, de Engelschen soursop schrijven. Strootje is de gewone benaming voor de inlandsche cigarettes, vooral voor de meest gewone, bij welke de tabak in op stroo gelijkend nipahblad gerold is; bokjes heeten de op Java van inheemsche tabak gemaakte sigaren van het bekende Manilla model. De afleiding van dezen term ken ik niet; reeds voor jaren heb ik ook in Nederland dien hooren gebruiken. Boslemmermessen zijn een gewoon handelsartikel op Timor en eenige naburige eilanden; zij dienen zelfs hier en daar waar het gebruik van geld nog niet in zwang is, als betaalmiddel. Wat beteekent dat woord? Naar prof. Veth's meening eenvoudig messen met Bossche lemmers, daar in vroegeren tijd 's Hertogenbosch beroemd was om zijne messenfabrieken. Klipsteen heet de van klippen of rotsen afkomstige steen, als zij als materiaal bij waterstaatswerken gebezigd wordt. Als afstands- en vlaktemaat heeft men den paal en den □ paal. Apenvruchten noemt men dikwijls die talrijke in het wild groeiende vruchten, welke hoewel niet volstrekt oneetbaar toch door menschen niet of slechts in hoogen nood gegeten worden, het dagelijksch voedsel echter uitmaken der apen. Bonken heeten vroeger de toen als munt gebruikte slechts met eenen stempel voorziene stukken koper. De zaak is goddank! sedert lang verdwenen, de naam wordt nu langzamerhand vergeten. Evenzoo de vroegere papieren munt, de recepissen. Spaansche matten voor rijksdaalders hoort men nog dikwijls zeggen. In de Minahassa noemt men loge het huis waar de vergaderingen met de hoofden gehouden worden. In vroegeren tijd noemden de Hollanders dikwijls hunne factorijen in Indië met dien naam. Te Ambon geeft men, naar mij is medegedeeld, gewoonlijk den naam van aardbevingshuizen aan woningen, met het oog op die daar veel voorkomende natuurverschijnselen, van lichte materialen gebouwd. | |
[pagina 465]
| |
Burgers heeten daar en op verschillende plaatsen der Molukken eene klasse van afstammelingen van Europeanen en in inlandsche Christenen (Christus menschen) aan wie eenige voorrechten zijn toegekend. Naar men zegt, schijnt luieren daar de voornaamste burgerdeugd te zijn. Op Banda vindt men (muskaat)notenperken of specerijperken d.z. plantages, waarop die specerij geteeld wordt. Op zulk een perk staat het perkhuis; de eigenaar heet perkenier; vroeger werden de perken bewerkt door perkaanhoorigen, levende in de slavernij der perkaanhoorigheid. Het toezicht was opgedragen aan eenen perkinspecteur. De bereiding der noten geschiedt ten deele door notenkalkers. Uitgezochte noten heeten mannetjesnoten, gelijk op Java en ook elders uitgezochte koffieboonen onder den naam van mannetjeskoffie bekend zijn. In het gouvernement Celebes en onderhoorigheden verstaat men onder ornamenten wat men elders rijkssieraden noemt, onder ornamentsvelden, die velden, wier opbrengst een deel der inkomsten of als het ware van het traktement der hoofden uitmaakt en die te dien einde door de onder hen staande bevolking in heerendienst moeten worden bewerkt. Hertenvangers noemt men aldaar die paarden, die tot de eigenaardige daar in zwang zijnde hertenjacht te paard met de striklans, d.i. de van eene veer voorziene lans waaraan de strik (in Amerika lassv genoemd) bevestigd is, bijzonder geschikt zijn. Het volgens prof. V. (want het in gansch Spaansch Amerika voor dezelfde zaak gebezigde Spaansche woord corral maakt dit eenigszins bedenkelijk) vermoedelijk Zuid-Afrikaansche kraal wordt als karbouwenkraal inderdaad in Indië algemeen gebezigd, doch in het evengenoemde Z.W. Celebes verstaan ten minste de afstammelingen van Europeanen daaronder iets geheel anders, namelijk meeren, moerassen of liever wat men in eigenlijk Holland plassen noemt, en mede de gedeeltelijk met geboomte begroeide en met de zee in verbinding staande plekken brakwater (layunen), die in de delta's der Indische rivieren zoo gewoon zijn. Valentijn en andere oude schrijvers over Oost-Indië spreken veel over de landziekte. Men hoort nu dat woord niet veel meer, doch noemt meest die ziekte dysenterie, veelal uitgesproken dissenterie, wat een Engelschman, die 't eventueel mocht hooren, wel wat vreemd zou doen opkijken. | |
[pagina 466]
| |
Inlander heeft, zooals bekend is, in Indië eene veel meer bepaalde beteekenis dan in Nederland; van den door de wet geconsacreerden term vreemde Oosterlingen kan men hetzelfde zeggen, en ook het woord kentering in Insulinde bepaald in gebruik om den overgang van de eene moeson in de andere te benoemen (kenteringsbuien), wordt aldus in Nederland niet gebezigd. Takken heeten die figuren op het inlandsche gebatikte lijnwaad, welke in het Mal. kapala worden genoemd. Bendi heet in Indië, wat men in Nederland, trouwens ook met woorden van vreemden oorsprong, sjees of tilbury noemt; palankijn, bij verkorting plankie, is de naam der gesloten rijtuigen, het meest nog met de Hollandsche vigilantes overeenkomende. Het woord is blijkbaar het in Hollandsche en Fransche geschriften voorkomende palankijn, palanquin, maar heeft in Insulinde de beteekenis van draagstoel ten eenemale verloren. Wat men in het Hollandsch draagstoel zoude moeten noemen (bij gebreke aan beter, want van een stoel heeft dergelijk vervoermiddel, waarin men slechts liggen of op Oostersche wijze zitten kan, niets) noemt men daar altijd met den Mal. naam tandoe. Expeditie is wel geen in Indië ontstaan woord, maar toch is, naar ik geloof, het Fransche woord expédition voor krijgstocht naar eene eenigszins verwijderde streek eerst in Indië als expeditie in het Nederlandsch overgegegaan. In het moederland sprak men ten minste vroeger van de tocht naar Chatham, de tocht naar Algiers. Wanneer een pas uitgekomen Hollander in Indië een bezoek afleggend, zich een glas stroop hoort aanbieden, kijkt hij gewoonlijk verbaasd op. Hij denkt natuurlijk aan keukenstroop en vindt het denkbeeld een glas daarvan te moeten ledigen niet zeer opwekkend. Want wel is hem ook het bestaan van sirop van punch, limonade, enz. bekend, maar men noemt die mengsels in Nederland met den Franschen naam siropen en verstaat onder stroop de keukenstroop. In Indië worden echter die sorbets steeds stroopen genaamd en is het aanbieden van een glas stroop d.i. limonade, vanille of eenige andere vooral tamarindesirop, zeer gewoon. Hoewel men in Nederland het Mevrouwschap lang niet meer zoo beperkt toekent als in de vorige eeuw, klinkt ‘Mevrouw’ daar toch altijd nog eenigszins deftig, noemt men meest de vrouw van den kleinen burgen nog juffrouw, de gehuwde | |
[pagina 467]
| |
vrouwen van nog minderen stand eenvoudig vrouw. In Insulinde wordt echter de titel Mevrouw evenals het Fransche Madame aan elke gehuwde vrouw tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorende, gegeven. De deftige klank van dit woord, in de ooren der Hollanders, bezit evenwel eene vis comica, die zich in talrijke anekdoten nopens gekuischte uitdrukkingen door dergelijke Mevrouwen, vooral te Soerabaia, gebezigd, heeft geopenbaard. Eindelijk behoort hiertoe nog het gebruik van ja als vraagwoord aan het slot van een volzin. Het is wellicht niet uitsluitend Indisch, want nog in Nederland heb ik het een gehoren Engelschman voortdurend evenzoo hooren bezigen; het is daar echter, doch bepaaldelijk in den mond van in Indië geborenen en onder deze vooral van vrouwen, zeer algemeen. En menig sedert jaren in Nederland in otio cum dignitate levend Indisch gast zal, mochten hem deze regels onder het oog komen, zeker bij de herinnering aan eenig voor lang gehoord ‘lekker ja?’ een glimlach niet kunnen onderdrukken?
Zoo ziet men dan dat behalve verscheidene zegswijzen, meer dan tweehonderd woorden (welk getal wat de weinig of niet gewijzigde Polynesische woorden betreft nog aanmerkelijk kan worden uitgebreid) in het in Insulinde gebruikelijk Nederlandsch gebezigd worden, die in het moederland onbekend zijn. En daarentegen meen ik te kunnen aannemen, dat ook weder een groot aantal in Nederland zeer gewone woorden en uitdrukkingen in Indië, ten minste in de spreektaal, d.i. daar, waar nog bijna geene eigenlijke litteratuur bestaat, de levende taal, in onbruik geraken. Bij den voortdurenden toevloed van versch Nederlandsch bloed en den grooten invloed der Hollandsche litteratuur is dit, te meer daar toch de grens tusschen spreeken boekentaal niet streng aan te geven is, natuurlijk niet zoo duidelijk aan te toonen als dat zich tal van nieuwe, in Nederland onbekende, ontwikkelen. Toch geloof ik het evenzeer. Want gelijke oorzaken moeten wel tot gelijke gevolgen leiden. Evenals de hoofdoorzaak tot het in gebruik raken van in het moederland onbekende woorden de noodzakelijkheid was om zaken te benoemen aldaar onbekend, moet de omstandigheid dat vele in Nederland zeer goed bekende zaken in Insulinde niet voorkomen, tot het aldaar niet gebruiken harer benamingen | |
[pagina 468]
| |
leiden. In de eerste plaats is dit wel het geval met al wat tot de jaargetjden en vooral den winter der gematigde of koude streken in verband staat. Van lente, herfst, zomer, winter, begrijpt voorzeker een in Indië geborene niet meer dan een Europeaan, die nimmer de tropen heeft bezocht, van droge en regentijd. De meer ontwikkelde heeft er uit boeken of verhalen eene duistere voorstelling van; de minder ontwikkelde kent zelfs de namen dier zaken niet. En zelfs de in Enropa bekende Nederlander, die zich die jaargetijden goed herinnert, gebruikt hare benamingen maar zelden; zij vertegenwoordigen geene dagelijksche zorgen of belangen meer; slechts nu en dan, wanneer het gesprek de Europeesche toestanden betreft, heeft hij die woorden noodig. Bij zijne afstammelingen, voor zoover deze ze niet uit Hollandsche geschriften leeren kennen, raken zij geheel in onbruik. Het getal nu van allerlei Europeesche zaken, die in de daar heerschende wisseling van jaargetijden en vooral in den winter de oorzaak van hun bestaan vinden, is legio; voor de benamingen van al die zaken geldt natuurlijk hetzelfde. En hoe willen de mede zoo talrijke spreekwoorden en zegswijzen daaraan ontleend, kracht behouden en dus in gebruik blijven daar waar niet ieder meer hunne beteekenis juist kan vatten? Geheel hetzelfde is almede het geval met de benamingen van allerlei Europeesche dieren, planten en andere natuurvoortbrengselen, in één woord, van honderde zaken en toestanden, welke men in Nederland dagelijks, in Insulinde nooit ontmoet. Als men de zaken zelve niet kent of niet bezigt, heeft men ook hare namen niet van noode. Soms ook kent elk in Indië de zaak wel, maar heeft men toch hare Nederlandsche benaming er niet noodig. Waartoe zal men b.v. in Insulinde er het woord wolkbreuk op nahouden? De hevigheid der tropische regenbuien is zoo gewoon, dat zij volstrekt geene opmerkzaamheid meer opwekt; een afzonderlijke naam voor zulk eene hevige regenbui dus volkomen overbodig. Nooit heb ik dat woord in Insulinde hooren bezigen. Ook gebeurt het dat het volstrekt onmogelijk wordt de Nederlandsche uitdrukking te behouden. Hoe wil men b.v. de bij sommige kaartspelen om het geven der kaarten van de linker naar de rechter zijde aan te duiden in Nederland gebruikelijke zegswijze ‘met de zon om’ ten zuiden van den evenaar behouden? | |
[pagina 469]
| |
En eindelijk moeten in den strijd des levens de Hollandsche namen van zaken, die zoowel in Nederland als in Indië voorkomen, maar in het eerste land niet zoo algemeen bekend zijn, noodzakelijk door de inheemsche worden verdrongen. Zoo heb ik boven reeds veenmol, maïs of turksche tarwe en het Fransche doch in Nederland gebruikelijke poudre de riz aangehaald, en dezelfde reden ook als gissing voor het verdringen van baden en badkamer door mandiën en mandikamer aangevoerd.
En zoo, terwijl de Nederlandsch Indische spreektaal, onafhankelijk van die in het moederland, nieuwe woorden of zegswijzen ontwikkelt of aan de bestaande nieuwe beteekenissen toekent, noodzakelijke woorden uit andere talen in zich opneemt, en daarentegen Nederlandsche woorden en zegswijzen buiten gebruik stelt, - derhalve eigenmachtig het noodige zich assimileert en het onnoodige verwijdert, d.i. wat men bij levende organismen eigen voeding noemt, - ontstaat een verschil tusschen haar en de spreektaal in het moederland, een verschil dat steeds moet toenemen en thans reeds aanmerkelijk genoeg is om de aandacht niet te mogen ontgaan. Is zij het beeld van de nog in wording verkeerende Europeesch Indische maatschappij; van die maatschappij wier roeping het is van Nederland en de Europeesche beschaving uitgaande, deze laatste in het tropische oosten op eene eigenaardige aan de omgeving aldaar beantwoordende wijze te doen ontwikkelen? Zoo ja, dat dan ook aan deze wat meer aandacht worde geschonken! Wanneer wellicht de dagen van Phoenicie geteld zijn, wordt het tijd de blikken op Carthago te richten! Niet den Libyers, hoe talrijk ook, dankte Carthago zijne grootheid, maar den Phoeniciërs en hunnen zonen. Want slechts in dezen woonde de geest, die bezielde.
Mr. M.C. Piepers. |
|