| |
| |
| |
George Frederik van Waldeck en zijne verhouding tot Willem de Derde en tot de Republiek.
Wilhelm III van Oraniën und Georg Friedrich von Waldeck. - Ein Beitrag zur Geschichte des Kampfes um das Europaïschen Gleichgewicht. Von Dr. P.L. Muller. - Erster band, 1679-1684. - Haag, Martinus Nijhoff, 1873.
Een onzer geleerden, Dr. P.L. Muller, heeft in 1873 het eerste deel in het licht gegeven van een geschiedkundig werk, handelende over den Duitschen vorst George Frederik van Waldeck en zijne verhouding tot Willem de derde en de Republiek der Vereenigde Nederlanden.
Dit werk is van een groot geschiedkundig belang, en de daarin voorkomende briefwisseling tusschen Willem de derde en Waldeck doet ons een helderen blik slaan in de Europeesche staatkunde van den stadhouder. Dit eerste deel bevat nog slechts de briefwisseling gedurende de jaren 1679-1684; maar wij hopen dat de schrijver aanmoediging genoeg zal vinden om zijn verdienstelijken arbeid voort te zetten, en dat hij ons spoedig het overige dier briefwisseling zal geven. Nu reeds willen wij in de volgende bladen dit eerste deel in overzicht nemen; en wanneer wij daarbij soms als bestrijders optreden van enkele der meeningen van Dr. Muller, dan verzoeken wij al dadelijk den talentvollen schrijver de betuiging te willen aannemen, dat die bestrijding niets te kort doet aan de hooge waarde die wij aan zijn werk toekennen.
Waldeck is in Duitschland, gedurende de jaren 1680-1684, de voorname medewerker geweest van Willem de derde's po- | |
| |
gingen om de Duitsche vorsten tegen Frankrijk op te hitsen; en de brieven, tusschen die beide mannen gewisseld, geven daarover inlichting. Die brieven, waarvan het meerendeel zich bevindt in het archief te Waldeck, maar ook voor een deel in dat te Kuilenburg, zijn niet alle voorhanden: van de jaren 1680 en 1681 zijn er maar weinig; van 1682 en 1684 heeft men ze allen; en geen enkelen van de jaren 1683, 1685, 1686 en 1687. Dr. Muller vult dat gemis uit andere bronnen aan.
Dit werk is in het Duitsch geschreven; waarom? - om meer algemeen gelezen te worden. - Maar waarom niet in het Fransch, daar toch de brieven in die taal zijn? - Dr. Muller antwoordt: dat hij niet inziet waarom wij zouden voortgaan ‘met de ons geheel vreemde Fransche taal te gebruiken, liever dan de Duitsche die aan de onze zoo nauw verwant is’; dat bovendien geschiedkundige werken in Duitschland meer gelezen worden dan in Frankrijk, - en dat zíjn werk bijna uitsluitend de Duitsche staatkunde van Willem de derde behandelt (blz. 11).
Die laatste reden is geldig; de eerste niet.
Het is voor ons veel minder gevaarlijk in het Fransch te schrijven ‘dat ons geheel vreemd is’, dan in het Duitsch dat aan onze taal ‘zoo nauw verwant is’, en juist daardoor veel meer kans heeft om onze taal te verdringen en zich daarvoor in de plaats te stellen; voor het indringen van de Fransche taal hebben wij niets te vreezen; voor het indringen van de Duitsche taal wel; dat ziet men reeds aan die afschuwelijke germanismen, die thans zoo dikwijls onze taal bederven.
Voor het overige wordt de Hollandsche lezer weldadig aangedaan, als hij dit Hoogduitsch van Dr. Muller leest: niet die eindeloos lange volzinnen, het gewone kenmerk van het Duitsche proza; volzinnen, zóó lang, dat als men aan het einde is, men het begin weer is vergeten, terwijl toch meestal eerst aan het einde het werkwoord voorkomt, dat zin geeft aan het geheel. De Duitsche poëzy staat zeer hoog; het Duitsche proza niet; zelfs de uitstekendste prozaschrijvers der Duitschers (Herder, Lessing) munten veel meer uit door hunne denkbeelden, dan door hun stijl; de groote prozaschrijvers van Frankrijk en Engeland, ook de onze, overtreffen verreweg die van Duitschland. Maar de stijl van Dr. Muller is duidelijk, vloeiend, aangenaam; de woorden zijn Duitsch, maar de zinbouw en wijze van uitdrukking geheel Hollandsch; misschien voor een Duitsch lezer wel wat te Hollandsch.
Willem de derde schreef Fransch, omdat hij denkelijk moeite
| |
| |
had om Duitsch te schrijven; en Waldeck schreef Fransch, omdat hij denkelijk het Hollandsch niet genoeg meester was; maar in beider brieven krioelt het zoo van germanismen en belgicismen, dat zij daardoor soms moeielijk zijn te verstaan en het daarom verkieslijk is die brieven vertaald aan te halen.
Voor dat hij tot het verhaal der feiten overgaat, waarop de briefwisseling betrekking heeft, geeft Dr. Muller eene schets van Waldeck's vroeger leven. Wij ontleenen daaraan het een en ander.
George Frederik van Waldeck werd geboren 31 Januari 1620; zijn vader was graaf Wolrath IV, het hoofd der zoogenaamde Eysenberger tak of linie van het geslacht, en voerde het bewind over het noordelijkste en grootste deel van het graafschap; dat grootste deel was nog niet groot; zijn moeder, eene gravin van Baden-Durlach, was de dochter van eene zuster van graaf Floris II van Kuilenburg, uit het geslacht van de Pallandts.
George Frederik ontving eene streng protestantsche opvoeding, maar die gebrekkig bleef ten gevolge van bekrompene geldelijke omstandigheden; ‘volgens zijne eigene aanteekeningen ontbrak het hem niet alleen aan goede onderwijzers (alleen Jeremias Kleinschmidt wordt door hem geprezen), maar zelfs ontbrak het hem meermalen aan voldoende kleeding en voedsel’ (blz. 13).
In weerwil van die armoede, was dat geslacht trotsch op zijne oudheid. In 1639 werd George Frederik, ‘tot voltooiing van zijne vorming als Cavalier’, met zijn jonger broeder Jakob naar Parijs gezonden; de graaf van Kuilenburg betaalde de kosten hiervan; maar de vader gaf de noodige vermaningen mede: ‘de vader prentte hem in, dat hij, als Duitsch rijksgraaf, als de zoon van een regeerenden graaf, nooit de hooger hand moest geven aan niet-regeerende hertogen, Fransche of andere; of, zooals men toenmaals zeide, aan Ducs (want alleen Duitsche vorsten droegen den naam van hertog); en dat hij alleen het hoofd had te ontblooten voor koningen, of voor prinsen van koninklijken bloede of van rijksvorstelijk geslacht’ (blz. 14).
De vader stierf in 1640, en daardoor duurde het verblijf te Parijs maar één jaar. Dat verblijf droeg toch goede vruchten: ‘hoezeer hij vroeger geen woord Fransch verstond, werd die taal hem later toch even gemeenzaam als het Duitsch, en schreef hij vloeiend, al is het weinig sierlijk, Fransch. De stijl en
| |
| |
spelling van Waldeck, hoezeer beter dan die van Willem van Oranje, zijn in geenen deele voorbeeldig, maar toch altijd duidelijk en verstaanbaar. Andere talen schijnt hij tamelijk gemakkelijk geleerd te hebben, door de noodzakelijkheid om zich daarin te moeten uitdrukken; zoo, bij voorbeeld, schreef hij een tamelijk Hollandsch (ein leidliches Holländisch)’ (blz. 14).
Dat Hollandsch zal, denkelijk, wel niet meer geweest zijn dan ‘tamelijk’. De aanzienlijke mannen van dien tijd waren, over het geheel, alles behalve taalgeleerden, en zouden op een hoogere burgerschool van onze dagen geen schitterend figuur hebben gemaakt; bij hen gold meer het bien faire dan het bien dire.
Een enkele aanmerking in het voorbijgaan over de hier medegedeelde brieven van Willem de derde.
Letterkundig belang - dit zal men wel begrijpen - hebben die brieven niet; het zijn geen lettres de Madame de Sévigné; maar toch hebben die brieven van Willem de derde eene zeer hooge waarde, omdat zij ons een juist inzicht geven in zijn karakter en gemoedstoestand toen ter tijde. Het zijn vertrouwelijke brieven, zonder eenige terughouding of bewimpeling geschreven, in zeer gemeenzamen toon, zonder vermijding zelfs van triviale spreekwijzen; deze, onder anderen: ‘maar het is de duivel (mais le diable est), men zal Luxemburg aanvallen, of heeft het al aangevallen.’
Uit die brieven kan men den waren gemoedstoestand van den schrijver leeren kennen. Dr. Muller spreekt ergens van ‘de verhevene gemoedskalmte van den Oranjevorst’ (die erhabene Ruhe des Oraniers); als men onder die uitdrukking zou willen verstaan een gemoedskalmte als die van Goethe, dien grooten dichterlijken egoïst, dan zou men Willem de derde geheel verkeerd beoordeelen: zulk eene gemoedskalmte was hem vreemd; de hevigste driften woonden in hem; meestal wist hij die meesterlijk te bedwingen; maar somwijlen gaf hij ze lucht, ook in openbare handelingen; en in zijne vertrouwelijke brieven komen zij onbewimpeld voor den dag: meer dan hevige uitdrukkingen komen daarin voor tegen hen, die zijne Europeesche staatkunde weerstreven; tegen van Beuningen; tegen Amsterdam; tegen den hertog van Hannover: - ‘het is afschuwelijk (horrible) dat die vorst onze zaak schijnt af te vallen, thans, nu hij het standvastigst moest zijn; het zou een doodsteek wezen;’ - tegen den keizer, toen die de wapenstilstand met Frankrijk aanneemt: - ‘in Gods naam, zie eens wat ramp! hoe is het mogelijk, zoo een gewichtig en ontijdig besluit te nemen! Het is om gek te worden,
| |
| |
als men er aan denkt!’ - Zulke vurige, krachtige uitdrukkingen, zulke kreten van toorn, vindt men herhaaldelijk in de hier voorkomende brieven van Willem de derde; overtuigend bewijs dat die ‘erhabene Ruhe’, waarvan Dr. Muller spreekt, den grooten stadhouder toen geheel en al vreemd was.
Wat echter in die brieven ook schitterend uitkomt, is de krachtige godsdienstzin van Willem de derde; herhaaldelijk komen daarin uitdrukkingen voor, die getuigen van zijn vertrouwen op God, van zijne onderwerping en berusting in den goddelijken wil; en dit zijn bij hem geene conventionneele uitdrukkingen, evenmin als het de taal is van iemand die maar vertoon wil maken; integendeel, het zijn eenvoudige, ongekunstelde woorden, die al het kenmerk der waarheid dragen; zij geven de overtuiging dat Willem de derde werkelijk godsdienstig is geweest. De geschiedenis leert dan ook, dat er, over het algemeen, godsdienstzin geweest is bij de groote mannen, die krachtig gewerkt hebben op den loop der wereldgebeurtenissen; - en onder godsdienstzin verstaan wij hier niet het aankleven van de eene of andere kerkleer; wij gaan verder, en geven zelfs toe, dat de godsdienstzin dier groote mannen niet altijd zuiver en verstandig is geweest; maar zij was oprecht en waar; en dat is het, wat tot groote daden leidt. Wie alleen aan aardsche belangen denkt, zal nooit krachtig werken op de gemoederen der menschen; wie iets groots wil stichten op de wereld, moet zijn blik verder doen reiken dan deze wereld. Geloof is kracht.
Na die uitweiding keeren wij tot Waldeck terug.
Dadelijk na den dood van zijn vader, komt Waldeck - met zijn anderen broeder Philip Theodoor en zijn jongeren broeder Jacob - in Nederlandschen krijgdienst, bij het leger van Frederik Hendrik; in 1642, in een gevecht bij Venlo, onderscheidt hij zich zoo zeer, dat de Staten hem eene kompagnie ruiterij geven; ‘dit bracht hem uit de geldelijke ongelegenheid waarin hij was geraakt, door de kosten zijner genezing (hij was zwaar gewond geworden) en door de uitgaven die hij had moeten doen om een gunstigen indruk te maken op de geliefde, die hij toen nog maar in stilte aanbad, de gravin Elisabeth Charlotte van Nassau-Siegen, een dochter van Willem van Nassau, veldmaarschalk in dienst der Staten’ (blz. 14).
Het volgende jaar trouwt Waldeck die gravin van Nassau, waarmede hij bijna vijftig jaar is gehuwd geweest. In 1644 sneuvelt zijn broeder Jacob in een gevecht tegen de Spanjaarden.
| |
| |
Zijn broeder Philip heeft het graafschap Kuilenburg geërfd, maar sterft in 1645; en als voogd van diens onmondige kinderen, komt Waldeck nu in nog nauwer betrekking met de Nederlanden, en vooral met de Staten van Utrecht en van Gelderland; onder anderen houdt hij eene vertrouwelijke briefwisseling met Cornelis van Aerssens van Sommelsdijck, een van de hoofden van de Oranjepartij.
Door den dood zijns broeders was Waldeck regeerend vorst geworden; maar zijn land leverde niet veel op, ook ten gevolge van den dertigjarigen oorlog; ‘en de familie had slechts een karig bestaan, vooral omdat een zoo groot getal familieleden hun onderhoud moesten vinden uit het geringe inkomen’ (blz. 15). Waldeck treedt daarom, in 1651, in Brandenburgschen krijgsdienst, als generaal-majoor bij het leger van den ‘grooten keurvorst’ Frederik Willem; de vrouw van den keurvorst, prinses Louise Henriette van Oranje - een dochter van Frederik Hendrik - was hier zijne beschermster.
Dr. Muller geeft hoog op van den grooten invloed door Waldeck uitgeoefend op het staats- en krijgsbestuur van Brandenburg; de keurvorst ‘die door de meeste Duitsche geschiedschrijvers wordt voorgesteld als een, om zoo te zeggen, alles wetenden en alles omvattenden vorst, die alleen den geheelen Staat uit het niet in het aanzijn heeft geroepen’ (blz. 16), zou - volgens Dr. Muller - eigenlijk door Waldeck tot handelen zijn gebracht. Waldeck wilde van den keurvorst het hoofd maken van een bond van Protestantsche Duitsche vorsten, gezind om onafhankelijk te blijven van het Huis van Oostenrijk; in Waldeck's ontwerpen waren reeds de inzichten van Frederik de tweede, de kiem van Bismarck's staatkunde.
In dit alles is, naar onze meening, overdrijving; en wij zien geen enkele reden om bij dezen staatkundigen werkkring van Waldeck in het toen nog onbeduidende Brandenburg, te denken aan Frederik de tweede en aan Bismarck; hij kan - wat nog alles behalve zeker is - dezelfde inzichten gehad hebben als die beide mannen; maar wat zegt dit nóg: het is niet genoeg inzichten te hebben, men moet die inzichten kunnen verwezenlijken. Dat Waldeck toen een overwegenden invloed heeft uitgeoefend over de regeeringsdaden van den grooten keurvorst, is mogelijk; maar wordt die keurvorst zelf wel niet wat te hoog geprezen?
Ten minste bij den Noordschen oorlog - de oorlog tusschen
| |
| |
Polen en den Zweedschen koning Karel Gustaaf - speelt de keurvorst van Brandenburg een alles behalve roemrijke en schitterende rol: leenplichtig aan Polen, moest, volgens recht, de keurvorst dat rijk bijstaan in dien oorlog tegen Zweden; hij doet dit echter niet, omdat hij alleen aan de republiek Polen hulp verschuldigd was, en Zweden oorlog voerde tegen den koning van Polen, Joan Casimir. Waldeck had den keurvorst dat fraaie voorwendsel aan de hand gedaan; en terecht zegt hier Dr. Muller: ‘gaarne hadden wij gezien, dat hij nooit zulk eene armzalige casuïstiek gebruikt had’ (blz. 19). De keurvorst verandert dan ook maar van leenheer: vroeger was het Polen; den 17den Januari 1656 wordt het Zweden; later weer verbindt hij zich met Oostenrijk en Polen tegen Zweden. In één woord, de staatkunde van den Brandenburgschen keurvorst, in dien tijd, is een onwaardig mengsel van zwakheid en bedrog.
Niet aan al die staatshandelingen had Waldeck schuld; toch wel aan sommige; en, over het geheel, is er geen reden om zijn roem als staatsman te bouwen op wat hij toen heeft gedaan.
Ook als oorlogsman heeft Waldeck toen weinig roem ingeoogst; hij was ongelukkig en ondervond tegenspoeden.... ‘een soort van kwaad gesternte vergezelde zijne krijgsverrichtingen. Door gemis aan samenwerking met de Zweden onderging hij bij de rivier de Lyck eene gevoelige nederlaag, die hij wel is waar herstelde door het gevecht bij Philippowo, maar die toch het vertrouwen op zijn krijgsbeleid merkbaar aan het wankelen bracht. Want ten gevolge van die nederlaag bleef Pruisen lang blootgesteld aan de verwoestende invallen der Poolsche en Tartaarsche krijgsscharen en werd Kalisch door de Polen veroverd’.... (blz. 21). Waldeck's staats- en krijgshandelingen vinden in Pruisen dan ook zooveel afkeuring, dat, toen hij het ook met den keurvorst oneens wordt, hij in Mei 1658 den Brandenburgschen staats- en krijgsdienst verlaat.
Waarheen nu? Naar Zweden, naar koning Karel Gustaaf, die toen Denemarken beoorloogde, en hem in gunst aannam bij zijn leger. Wat staatszaken aangaat, schijnt Waldeck in Zweden geen invloed te hebben uitgeoefend; en ook zijne krijgsverrichtingen waren toen van een geheel onbeduidenden aard: ‘ook in den oorlog bewees hij geen schitterende diensten’ zegt Dr. Muller (blz. 24), sprekende over Waldeck's oorlogshandelingen in Denemarken. Maar toen de vloot der republiek het zwakke
| |
| |
Denemarken beschermde tegen de wapenmacht der Zweden, in 1660 de vrede te Oliva werd gesloten, en koning Karel Gustaaf stierf, werd Waldeck, op een weinig vleiende wijze, uit den Zweedschen krijgsdienst ontslagen, en moest zijn fortuin weer elders gaan zoeken:
(Blz. 24-25).... zooals de rijksminister Brahe hem zeide, had hij te weinig verricht om nog langer in dienst te kunnen blijven.
De minister beloofde hem echter, voor een pensioen te willen zorgen.
‘Nu stond hij tamelijk verlaten en schier zonder hulpmiddelen in de wereld. Het was te vergeefs, dat hij naar Frankrijk en Engeland reisde, om daar geplaatst te worden. Lodewijk XIV was ongenegen iemand in dienst te nemen, die zich niet geheel en al aan hem had verkocht. Zoo als Rauchbar (een levensbeschrijver van Waldeck) zegt, werd hij met eene gift van 6000 thalers naar huis gezonden, “omdat men ontdekte dat er in zijn karakter te veel vaderlandsliefde was.” Van toen af, was Waldeck Frankrijk's bitterste vijand; want juist in dien tijd had er een geheele verandering plaats in zijne staatkundige beschouwingen....’
Die ‘geheele verandering’ bestaat hierin, dat Waldeck nu duidelijk inziet, dat Europa's vrijheid door Frankrijk wordt bedreigd. Bijna onmiddellijk daarop laat Dr. Muller deze karakterschets van Waldeck volgen:
(Blz. 25-26).... ‘Een onafgebroken kamp voor de onafhankelijkheid van Duitschland was nu zijne levenstaak; ander doel kende hij niet; wat hij buiten dit eene deed, wist hij ondergeschikt en dienstbaar te maken aan het bereiken van dit ééne groote levensdoel. Vrij van persoonlijk belang, was hij juist daardoor geschikt om als kampioen op te treden voor Europa's vrijheid. Hadden andere vorsten en staatslieden allereerst te zorgen voor de belangen van hun eigen land, - hij niet; beoogden anderen slechts hun eigen voordeel, en was het hun streven om zich rijkdom, eer en waardigheden te verwerven, - niet hij. Zijn geheele leven is eene aaneenschakeling van bezwaren en moeitevolle worstelingen; bijna altijd arm, met schulden bezwaard, gehaat, gelasterd, door de helft van het menschdom aangevallen, meestentijds ongelukkig bij zijne ondernemingen, worstelt hij toch, trots ziekte en smartelijke verliezen, en hoewel vervuld met bitterheid tegen de wereld en altijd ver- | |
| |
drietig en ontevreden, lichtgeraakt en uitermate gevoelig voor de moeilijkheden en gevaren der vervolgingen, waaraan hij blootgesteld is. De verhevene gemoedskalmte van den Oranjevorst ontbrak hem geheel en al; bijna altijd, ook waar het niet het geval was, meende hij door zijne medestrijders miskend en verlaten te worden; maar zoo krachtig waren zijne beginselen, zoo onwrikbaar zijn geloof aan de zaak waarvoor hij streed, dat hij nooit wankelde, en tot zijn laatste ademhaling bleef wat hij reeds in zijn jeugd was geweest, een trouwe Duitsche patriot, een onverzoenlijk bestrijder van Duitschlands vijanden.’
Zie, dat is eene voorstelling van Waldeck, waarmede wij volstrekt geen vrede kunnen hebben; die voorstelling is, naar wij meenen, geheel en al onjuist, geheel en al in strijd met de werkelijkheid.
Wij verwijten het Waldeck volstrekt niet, dat hij arm was; het tegendeel is waar: voor vele menschen is het een eer dat zij arm zijn; voor veel menschen is het een schande dat zij rijkdom bezitten; - zelfs bij onze geldlievende landgenooten zal die stelregel niets paradoxaals hebben. - Wij rekenen het Waldeck ook niet als misdaad toe, dat hij, om zijne geldelijke omstandigheden te verbeteren, om een bestaan te hebben - dat is het eigenlijke woord - zijne diensten aanbood aan allerlei vorsten en landen: de noodzakelijkheid dwong hem er toe, om zoo te handelen; en bovendien moet men ook niet vergeten, dat in dien tijd zulk een handeling iets zeer gewoons was en daardoor eenigszins werd verontschuldigd. Maar, wat wij niet begrijpen, is, dat men een man die zóó handelt, - die zijne diensten zóó voor allen veil heeft, die eerst de wapenen voert voor de republiek, dan voor Brandenburg, dan weer voor Zweden, en die ze ook zou gevoerd hebben voor Engeland en voor Frankrijk, wanneer men het aanbod zijner diensten maar had willen aannemen; dat men zulk een man wil voorstellen als een toonbeeld van zuivere, onveranderlijke vaderlandsliefde; dat men zoo ver gaat, van hem te noemen ‘een trouwen Duitschen patriot, een onverzoenlijken bestrijder van Duitschlands vijanden.’
Het heeft wel wat van bespotting: een onverzoenlijk bestrijder van Duitschlands vijanden; dus een onverzoenlijk bestrijder van Frankrijk? Is Waldeck dat geweest? Waldeck, die zijne diensten aan Frankrijk heeft aangeboden, en toen dat aanbod werd afgewezen, er niet de minste gewetenszaak van maakte om eene gift van 6000 thalers van Frankrijk aan te nemen!
| |
| |
Hannibal was de onverzoenlijke bestrijder van de Romeinen; maar nergens vindt men geboekt, dat Hannibal vroeger zijne diensten der Romeinsche republiek heeft aangeboden of van die republiek geschenken heeft ontvangen.
Men zal hier misschien aankomen met Eugenius van Savoye, den geduchten bestrijder van Frankrijk, die ook begonnen is met Frankrijk zijne diensten aan te bieden; - wij antwoorden daarop, dat de roem van prins Eugenius berust op zijne uitstekendheid als veldheer, geenszins op zijne vijandschap jegens Frankrijk.
Tot in 1664 blijft Waldeck in gedwongen rust in zijn land, te Arolsen: ‘in zijne wildernis - zoo als hij zeide - in het gezelschap van de wilde dieren’ (blz. 26); wij maken uit dat gezegde op, dat er toen in Noord-Duitschland wolven of beeren waren; want natuurlijk zal Waldeck wel zijne eigene onderdanen niet bedoelen met de uitdrukking ‘wilde dieren.’ Zulk een onbetamelijke spotternij zou misschien te wachten zijn van een Franschman van de achttiende eeuw; stellig niet van een Duitscher van de zeventiende.
In 1664, toen Oostenrijk door de Turken bedreigd wordt, treedt Waldeck in dienst als luitenant-generaal bij het duitsche rijksleger, en woont daarmeê den veldtocht in Hongarije en den slag bij Sint Gothard bij; Waldeck kwam hier in vertrouwelijke aanraking met Montecuculi, het uitstekende keizerlijke legerhoofd; en Dr. Muller zegt, dat Waldeck hier een goeden militairen naam verwierf, ‘door zijne bekwaamheid om het leger te verzorgen, de krijgstucht te handhaven, marschen te regelen, stellingen uit te kiezen, eigenschappen waardoor hij zich altijd onderscheidde, en waarom hij in hooge waarde werd gehouden door de uitstekendste legerhoofden van zijn tijd’ (blz. 27).
Men veroorlove ons hier eene korte uitweiding.
‘Het leger verzorgen, de krijgstucht handhaven, marschen regelen, stellingen uitkiezen’, dat zijn zeker alle zeer goede eigenschappen in een legerhoofd, - zoo niet volstrekte vereischten; maar die eigenschappen zijn, alleen, niet voldoende om iemand tot een groot en buitengewoon legerhoofd te stempelen. Zulk een groot veldheer is Waldeck ook niet geweest.
In het tweede deel van het werk, door den heer Van der Heim uitgegeven: ‘Archief van den raadpensionaris Antonie Heinsius’, komt, op blz. 6, het volgende verslag voor over het gevecht bij Walcourt (25 Augustus 1689), en over Waldeck,
| |
| |
die daar toen het leger van de republiek tegen het fransche leger aanvoerde. Dat verslag is ontleend aan een handschrift, tot titel hebbende: ‘Mémoires de Monsieur de B...., ou anecdotes, tant de la cour du Prince d' Orange, Guillaume III, que des principaux seigneurs de la République de ce temps’:
‘Il (le Pr. de Waldeck) avait encore dans un âge avancé l'air grand et d'un homme de guerre; personne n'en raisonnait mieux que luy et ne scavoit prévoir avec plus d'exactitude à tous les besoins d'une armée, à dresser un plan de campagne, à regler des marches et à pourvoir aux vivres: qualités assurément les plus essentielles qu'on puisse souhaiter à un général. Il n'avait pas aussi son pareil dans le cabinet; mais le premier coup tiré luy faisoit tourner la tête, et, soit d'ardeur, soit de trouble, il ne se possédoit plus, et n'estoit plus capable de donner des ordres. On me l'avait dit, avant que j'en fusse convaincu; mais j'en fus persuadé à l'affaire de Walcourt. N'ayant rien scu de la marche des Français, notre armée estoit au fourrage, ou à la marode, lorsque l'avantgarde des ennemis parait à la vue du camp et charge nos fourrageurs. J'étois commandé avec ceux de notre brigade; je me sauvois à temps avec mon monde et vins luy en faire rapport; comme cette action paraissait devoir nous être funeste et qu'on commençoit à se retirer, je le trouvois couché auprès un arbre sur une hauteur, d'où il pouvoit découvrir tout ce qui se passait dans la plaine; mais l'écume sur la bouche, sans pouvoir presque parler. On luy disoit que tout revenoit heureusement dans le camp; cela luy donnoit un peu de vie, et ce fût un grand bonheur effectivement pour luy, que l'ennemi ne scût rien aussi de nôtre désordre et qu'il nous donna le temps de nous remettre et de défendre le camp, qu'ils attaquèrent par
la gorge de Walcourt, où ils perdirent beaucoup de monde et furent obligés de se retirer honteusement.’
Het beeld dat hier van Waldeck wordt gegeven, is niet het beeld van een groot veldheer; en nooit komt hij dan ook als zoodanig voor, als men de oorlogen van Lodewijk XIV bestudeert. Waldeck had bekwaamheden - zeer zeker, - zeer gewichtige bekwaamheden: het talent om voor het onderhoud van een leger te zorgen, om marschen te regelen, om stellingen te kiezen; - maar het eigenlijke veldheerstalent - het vermogen om duidelijk in te zien welke handeling beslissende gevolgen kan hebben, vaardig tot die handeling te besluiten, haar snel en
| |
| |
goed uit te voeren, de zedelijke kracht van het leger tot den hoogsten trap te brengen, en op het slagveld, te midden van het woeden van den strijd, koel en kalm die bevelen te geven, die ter overwinning moeten leiden; in één woord, dat alles wat Napoleon ‘la partie divine de l'art de la guerre’ noemt, dat had Waldeck niet. Waldeck was de man van ondervinding en kennis; het was niet de man van genie.
Wij drukken vooral hierop, omdat men anders, uit wat Dr. Muller hierover zegt, misschien tot het besluit zou kunnen komen, dat Willem de derde, ten minste bij het begin van zijn militaire loopbaan, niets anders gedaan heeft dan de leiding te volgen die Waldeck hem gaf, en dat Waldeck toen met de daad, Willem de derde alleen in naam legerhoofd is geweest. Zoo onder anderen beweert Dr. Muller (blz. 34), dat de winterveldtocht van 1672, toen Willem de derde Charleroi wilde nemen, grootendeels door Waldeck is beraamd. Wij weten niet op welke gronden deze bewering rust; maar indien het al op goede gronden is, dan moet men haar toch in dien zin opnemen, dat de wijze van uitvoering van dien veldtocht door Waldeck is geregeld, - niet dat hij het ontwerp van dien veldtocht heeft beraamd.
Waldeck's specialiteit bestond toen in wat nu bij een oorlog tot de taak van den generalen staf en van de intendance behoort, en wat, in die vroegere tijden, ook een gedeelte uitmaakte van den werkkring der gedeputeerden te velde: het leger te voeden en te verzorgen, de marschen te regelen, de inrichting der legerkampen en stellingen te bepalen; in één woord, den veldheer behulpzaam zijn in zijne taak, - en in bijzonderheden uitvoering geven aan de denkbeelden en voorschriften, die de veldheer in algemeene trekken heeft kenbaar gemaakt. De mannen, met die taak belast, zijn zeer nuttig, haast onontbeerlijk voor een veldheer; den veldheer vervangen kunnen zij evenwel niet.
Bij die oorlogen van de zeventiende eeuw schijnt Waldeck bij Willem de derde zoo wat de betrekking vervuld te hebben, die de maarschalk Berthier bij den eersten Napoleon vervulde; en hoewel die Fransche maarschalk uitermate verdienstelijk is geweest als hoofd van den generalen staf, zoo is toch zijne ongeschiktheid als veldheer zonneklaar gebleken bij den veldtocht van 1809 in Duitschland: geheel in het begin van dien veldtocht was Berthier, korte dagen, opperbevelhebber; en door zijne verkeerde beschikkingen bracht hij toen het Fransche leger in
| |
| |
zulk een gevaarlijken toestand, dat alleen de tijdige komst van Napoleon zelf dat leger voor eene dreigende nederlaag behoedde.
De vraag is wel eens gedaan: hoe het toch mogelijk is, dat Willem de derde, zoo jong en zonder ondervinding, dadelijk bij zijn eerste optreden de bekwaamheid van een groot veldheer heeft kunnen bezitten?
Het antwoord daarop is: wat verstaat gij onder die bekwaamheid? meent gij daarmede de kennis van de bijzonderheden van de oorlogskunst? dan moet het antwoord zijn: neen, die kennis heeft Willem de derde bij zijn eerste optreden zeer zeker niet bezeten; die kennis heeft hij eerst later verkregen, door studie en langdurige ondervinding; en in dat opzicht kan hij veel van Waldeck hebben geleerd.
Wat den grooten veldheer uitmaakt, is echter geheel iets anders; dat komt hoofdzakelijk neer op heldengeest, kracht van wil, uitnemendheid van verstand; dat is niet de vrucht van jaren en van ondervinding; dat is iets dat aangeboren is, en dat zelfs meer bij den jeugdigen leeftijd te huis behoort, dan bij den ouderdom; dat kan geheel vreemd gebleven zijn aan den bevelhebber, grijs geworden onder het harnas, en daarentegen het deel zijn van hem, die, jong, voor het eerst als aanvoerder optreedt. De geschiedenis bewijst het: de Macedonische Alexander was jong toen hij Azië ging veroveren, Hannibal toen hij Saguntum belegerde, Condé toen hij te Rocroi het geduchte Spaansche voetvolk overwon, Napoleon toen hij zijn beroemden Italiaanschen veldtocht begon; - onze Willem de tweede, te Quatre-Bras, was nog geen drie en twintig jaar oud. Groote, geniale legerhoofden behooren tot die uitgelezenen, die wel door jaren en ondervinding in waarde kunnen toenemen, maar die toch soms, reeds bij hun eerste optreden, de wereld door hunne daden verbazen; zij kunnen zich de trotsche woorden van Corneille's Cid toeëigenen:
‘Mes pareils à deux fois ne se font pas connaître,
Et pour leurs coups d'essai veulent des coups de maître.’
Doch keeren wij tot Waldeck terug.
Oostenrijk sloot vrede met de Turken, en dit maakte daar een einde aan Waldeck's militaire werkzaamheid; zijn geldelijke toestand was toen ook veel beter geworden, daar hij door den dood van al zijne broeders en van andere verwanten, gebieder was geworden over bijna het geheele graafschap Wal- | |
| |
deck, en tevens heer van Kuilenburg; desniettemin trad hij, in 1665, weer in krijgsdienst van den hertog van Brunswijk-Luneburg-Zell, als opperbevelhebber van de troepen van dien vorst. Die Luneburgsche troepen werden gedeeltelijk door de Republiek in hare soldij genomen, tijdens den oorlog, dien zij van 1665 tot 1667 tegen den bisschop van Munster voerde; hierdoor vond Waldeck middel om weer verbintenissen aan te knoopen met de gezagvoerders in Holland; en dit kan wel aanleiding gegeven hebben dat, in het noodlottige jaar 1672, hem de betrekking werd aangeboden van veldmaarschalk bij het Nederlandsche leger. Dat aanbod werd in de maand Augustus gedaan; en den 17den September, in het hoofdkwartier te Bodegraven, legde Waldeck, in handen van Willem de derde, den eed af voor zijne nieuwe betrekking. Van dat oogenblik tot aan zijn dood (1692), is Waldeck in dienst van de Republiek.
Dr. Muller kent reeds toen aan Waldeck een gewichtigen werkkring toe in de krijgszaken van de Republiek.
(Blz. 33). ‘Dadelijk na zijne komst nam de prins hem in het hoofdkwartier als krijgskundig raadsman. Juist daarom had hij hem de plaats van veldmaarschalk aangeboden, om een man van ervaring aan zijne zijde te hebben, die hem helpen kon, niet alleen bij de oorlogshandelingen, maar ook bij het reorganiseeren van het leger, en naar wien de andere generaals zich geheel voegden. En Waldeck's groote vermaardheid maakte hem hiertoe bijzonder geschikt. Zijne oudere ambtgenooten voerden het bevel op verwijderde punten, Wirtz in Zeeland, Joan Maurits te Muiden; hij had dus alleen te doen met generaals die jonger waren, en die geen van allen ongehoorzaamheid deden blijken. Met enkelen, den graaf van Nassau-Saarbrück en den Rhijngraaf van Solm, was hij reeds lang op een vertrouwelijken voet. Met eenige regenten van de Republiek was hij door zijne staatkundige werkzaamheden bekend geworden, en met anderen - Fagel, Amerongen en Dijkveld - kwam hij, door overeenstemming in het staatkundige, spoedig tot een zekeren graad van vertrouwelijkheid. Met Willem de derde was dat, reeds toen, ook het geval. Aanvankelijk bepaalde zich die vertrouwelijkheid echter tot krijgszaken; hierbij volgde de prins bijna altijd zijn raad, zooals bij het versterken van de verdedigingslinie, bij het ontwerpen van gemeenschappelijke operatiën met den keurvorst en Montecuculi, en bij het reorganiseeeren des legers....’
| |
| |
Wij hebben reeds vroeger onze meening gezegd over het aandeel dat Waldeck zal gehad hebben aan de legerleiding van Willem de derde; wij gelooven niet dat dit aandeel zoo groot is geweest als Dr. Muller het hier voorstelt. Wat die ‘vertrouwelijkheid’ aangaat, die er tusschen Waldeck en de Hollandsche gezagvoerders zou hebben bestaan, kunnen wij die ook wel zoo gaaf aannemen? Ten minste met een der opgenoemden - met Amerongen - was Waldeck, jaren later, alles behalve op een goeden voet; in een brief van Waldeck - toen opperbevelhebber van het leger der Republiek - den 9den October 1689 geschreven aan den raadpensionaris Heinsius, komt onder anderen voor: ‘... tant que sous le nom du Conseil d'Estat Mess. Hubert et Amerongen peuvent exercer leurs passions contre le Roy Britannique à l'esguart de ses charges et diriger tout selon leur caprice et interest, il n'y a rien de bon à espérer.’ (Het archief van den raadpensionaris Antonie Heinsius, 2e deel, blz. 7-8.)
Ook met Willem de derde was Waldeck niet altijd op den besten voet; en de verwijdering, die er, van tijd tot tijd, tusschen die twee viel waar te nemen, schijnt evenzeer te wijten te zijn geweest aan het stugge in het karakter van den Oranjevorst, als aan het wantrouwen en overdreven gevoel van eigenwaarde bij den Duitschen graaf. Bij Dr. Muller vindt men onder anderen het volgende over de verhouding tusschen die twee mannen:
(Blz. 34-35). ‘De vastberadenheid van den jongen Oranjevorst in dezen hachelijken tijd (1672 en 1673), toen de republiek door iedereen werd verlaten, boezemde hem (Waldeck) de hoogste achting in. Van toen af zag hij in hem den leider; hij sloot zich bij hem aan, met eene toewijding, die zelfs door vermeende miskenning en krenking niet aan het wankelen kon worden gebracht. Want lang duurde het, eer hij zich geheel en al leerde voegen naar de eenigszins stugge manieren des prinsen; en over diens handelingen komen in Waldeck's brieven en dagboeken meermalen klachten voor. Maar de gelijkheid van inzichten en het onwrikbare geloof aan de zaak waarvoor beiden streden, bracht na verloop van tijd eene verhouding te weeg, die gedurig beter en inniger werd; en de kleine verschillen tusschen hen beiden ontstonden meestal alleen uit uiteenloopende inzichten aangaande oorlogshandelingen, daar de prins niet altijd kon instemmen met Waldeck's schroomvallige voorzichtigheid. Maar in staatszaken was er volkomene eensgezindheid tusschen
| |
| |
die twee, en voor de Duitsche aangelegenheden werd Waldeck spoedig Willem's voornaamste raadsman...’
In den slag van Séneffe (11 Augustus 1774) wordt Waldeck ernstig gewond; hij onderscheidt zich daar door persoonlijke dapperheid, - zooals men dit ook vermeld vindt in Bosscha's klassiek werk ‘Neerlands heldendaden te lande’; - Dr. Muller verzwijgt die laatste omstandigheid, maar deelt mede, dat ook hier Waldeck is opgetreden als raadgever van Willem de derde, - eene omstandigheid, die men weer niet vindt bij andere schrijvers. Van dien veldtocht van 1674 gewagende, zegt Dr. Muller (blz. 35-36):
‘...In zijn dagboek over den veldtocht spreekt Waldeck bijna op een toon van innigheid over den prins; hij roemt hem om zijne kalmte en vastberadenheid: altijd noemt hij hem “mon cher maistre”. Waarschijnlijk had de prins, door eene omzichtige en waardeerende handelwijze, hem geheel en al voor zich gewonnen; ten minste nergens vindt men hier in dit dagboek die klachten over bezwaren en miskenningen, die helaas! zoovele van Waldeck's aanteekeningen en brieven ontsieren, en die toch dikwijls geheel ongegrond waren. Maar door aanhoudende wederwaardigheden en door een gevoel van eigenwaarde, schier aan ijdelheid grenzende, was Waldeck uiterst prikkelbaar geworden; en mismoedig werd hij bij de dikwijls ruwe uitdrukkingen van Willem de derde.
In het jaar 1678, dadelijk na den Nijmeegschen vrede, in het droevigste jaar zijns levens, zegt hij, in een vertrouwelijken brief aan Dijkveld, sprekende van den prins: “un chef qui avec une parole destrouits (détruit) tous les caresses qu'il me fait.” Het was voldoende dat de prins maar het een of ander afkeurde, om Waldeck dadelijk te doen gelooven dat hij werd achtergesteld en in ongenade was gevallen; hij waande zich omgeven van vijanden, die zijn verderf zochten en zijn invloed wilden wegnemen; en moeite kostte het den prins om hem te overtuigen, dat hij hem altijd waardeerde als zijn raadsman en vriend, als zijn eersten dienaar en partijgenoot. Nog veel jaren daarna ontwaart men sporen van dit ongegronde mistrouwen, en bespeurt men dikwijls in de brieven van Willem de derde, dat hij zich zoo omzichtig mogelijk uitdrukt en Waldeck tracht te overtuigen dat hij ten zijnen aanzien altijd dezelfde blijft.’
Van zijne wonden genezen, wordt Waldeck, kort na den veldtocht van 1674, naar Weenen gezonden met eene diploma- | |
| |
tische zending. Daar was oneenigheid tusschen de republiek en den keizer, èn over de subsidiegelden die de keizer trok, èn over de gebrekkige wijze waarop in de Nederlanden de republiek bijgestaan werd door de keizerlijke krijgsmacht. Eerst hadden de staten hun gewonen resident te Weenen - Hamel Bruyninck - den pensionaris van Amsterdam toegevoegd, Koenraad van Heemskerk, ‘een jeugdig man, vol vuur; ook deze was niet in staat de Oostenrijkers op te wekken uit hunne traagheid en slaperigheid; zijne hevige taal beleedigde, maar vermocht niet haar doel te bereiken’ (blz. 36).
Toen kwam Waldeck te Weenen, maar met even weinig goed gevolg. Op alle aansporingen tot meer krachtsinspanning, antwoordde de keizerlijke regeering met een ‘non possumus’. De Spaansche minister daarentegen beloofde alles; ‘maar hoe Spanje zijne beloften zou vervullen, was een raadsel; of, beter gezegd, iedereen wist dat het die, eenvoudigweg, onvervuld zou laten’ (blz. 37). Nog jaren lang bleef het vraagstuk over de subsidiën, door de republiek aan den keizer te betalen, een twistpunt tusschen die twee mogendheden; de hulp van de Spanjaarden was ‘zoo goed als denkbeeldig’; het geheele gewicht van den oorlog in de Nederlanden kwam eigenlijk neer op de Staten, die tevens Denemarken, Brandenburg, de Luneburgsche vorsten en andere, met subsidiën ondersteunden; dit, zegt Dr. Muller, ‘dwong eindelijk de republiek om vrede te sluiten’ (blz. 38).
Eene volkomene rechtvaardiging dus van den Nijmeegschen vrede.
Over den veldtocht van 1675 vindt men hier niets nieuws of bijzonders; dit misschien: ‘...de Spaansche generaals waren het nooit eens met de voorstellen des prinsen (Willem de derde) of van Waldeck, en verlamden elke oorlogshandeling, ook in het najaar, toen Condé naar den Rijn was getrokken en Luxembourg alleen niet sterk genoeg was voor eene belangrijke onderneming ..’ (blz. 38).
Waldeck wordt in Nederland ook in staatkundige zaken gewikkeld. Er was sprake geweest bij den Gelderschen adel, om, als Willem de derde hertog van Gelderland werd, Waldeck tot stadhouder over dat gewest te benoemen; Waldeck weigerde dit echter; het weigeren was vrij onnoodig, want van dat Geldersche hertogschap is niets gekomen; het was van den kant der prinsgezinden eene mislukte poging, ‘die, zooals men weet, vrij algemeen werd afgekeurd en veel kwaad deed aan de popu- | |
| |
lariteit van Willem de derde’ (blz. 38). In een vlugschrift trad Waldeck toen op als verdediger van 's prinsen handelingen. In een tweede vlugschrift bestreed hij de toen in Holland toenemende voorstanders van den vrede, die Waldeck beschuldigden van een slechte raadsman des prinsen te zijn, en uit roemzucht en zucht naar gezag, den oorlog tot het uiterste te willen voortzetten.
De opgaven over de krijgsverrichtingen van 1676 zijn bij Dr. Muller niet onbelangrijk.
(Blz. 39-40). ‘...Bij de bondgenooten was men nog geheel bezig met voorbereidingen tot den aanstaanden veldtocht, toen in April Lodewijk zich op de Scheldevestingen wierp, en na een zeer kort beleg, Condé innam. Met de hem eigene geestkracht verzamelde Willem de derde alle maar eenigszins beschikbare troepen, en stond op het laatst van April bij Mons. Waldeck en den gedeputeerde te velde van den raad van state Dijkveld, met wien hij juist dit jaar eene innige vriendschap sloot, die tot aan zijn dood duurde, kostte het veel moeite om de noodige levensmiddelen en krijgsvoorraad zoo vroeg bijeen te brengen; want de Spanjaarden waren wel niet zoo weerbarstig als ten vorigen jare, maar toch altijd onvoorbereid en traag. Intusschen had Condé zich overgegeven, en Lodewijk liet door een gedetacheerd korps Bouchain belegeren. Waldeck had het gaarne gezien, dat de bondgenooten met hun veel zwakker leger, het niet gewaagd hadden die stad te ontzetten; hij raadde het beleg van Kortrijk aan; maar Willem de derde wilde zijn tegenstander den roem niet gunnen, voor zijne oogen twee steden te hebben ingenomen.
Den 1sten Mei rukte het leger tot ontzet op, en ging de Schelde over. Waldeck vond de geheele beweging te gewaagd, en standvastig bestreed hij het voorstel, om den bijna tweemaal zoo sterken vijand een veldslag aan te bieden. Het kwam tot hevige tooneelen tusschen hem en de andere generaals, ook met den prins. Bijzonder was dit het geval op den 10den Mei, toen bij Valenciennes de beide legers tegenover elkander stonden. Lodewijk, wien zijne legerhoofden, en met name Louvois, niet wilden blootstellen aan de onzekere kans van een veldslag, wachtte af, of Willem de derde hem zou aanvallen; en deze - eenigszins hotspur - eischte van zijne raadsmannen, dat zij hunne goedkeuring zouden geven aan den aanval. Maar, lettende op 's vijands groote overmacht, durfden zelfs de jongere generaals, zooals de Rhijngraaf, geen slagleveren aanraden, en Waldeck
| |
| |
sloot zich bij hen aan, zooals hij dan ook vroeger en later altijd gestemd was tegen gewaagde handelingen. Dit verbitterde den prins, en het schijnt dat hem woorden ontvallen zijn, die Waldeck zeer kwetsten. Gedurende de acht dagen dat men tegenover den vijand stond, was de prins zeer opgewonden tegen zijn veldmaarschalk en overlaadde hem met verwijten van hem in dezen jammerlijken toestand gebracht te hebben, die noch het slagleveren, noch het terugtrekken toeliet; verwijten die, minstens genomen, onbillijk waren. Ten laatste trokken de Franschen af, na de inneming van Bouchain, en dit maakte een einde aan dien ondragelijken toestand. Maar die onbillijke bejegening van 's Prinsen zijde liet lang bij Waldeck een misnoegen achter, dat nog in de eerste jaren merkbaar is, en dat de prins alleen door veelvuldige bewijzen van zijn vertronwen kon wegnemen. Waldeck's trouw bleef echter onwankelbaar....................Gelukkig werd de verhouding tusschen die twee mannen niet verstoord. Willem de derde erkende de trouw, de oprechtheid en de onbetwistbare bekwaamheid van den graaf, en in het verdere beloop van den veldtocht luisterde hij immer naar diens raad, zelfs waar hem die onaangenaam was. En in lateren tijd ontstond er nog slechts eenmaal, ten jare 1689, een dergelijk geschil; het was namelijk toen Waldeck, na het gevecht van Walcourt, zijn tegenpartij Humières niet verder aanviel. Maar toen bepaalde de berisping van Willem de derde zich tot een enkelen brief, waarin hij Waldeck onbewimpeld verklaarde, dat hij, naar 's prinsen meening, al te voorzichtig was geweest; later werd daarover niet meer gesproken, en Waldeck rechtvaardigde zich toen zoo goed hij kon, zonder zich veel te beklagen over Willem de derde, die toen, Dijkveld uitgezonderd, zijn eenige
vriend was. Zeker was hunne onderlinge verhouding zeer veranderd, door dertien jaren lang gemeenschappelijk werkzaam te zijn geweest.’
In den zomer van 1676 wordt Waldeck de taak opgedragen, om de belegering van Maastricht door Willem de derde, te dekken; hij had daartoe een klein leger, waarvan later nog 8 bataillons werden afgenomen, om daarmede de macht van Villa Hermosa te versterken, die Vlaanderen moest bescliermen. Waldeck had tegenover zich een veel sterker en beter georganiseerd Fransch leger, onder den maarschalk Schomberg, ‘een der eerste legerhoofden van die eeuw’ (blz. 41). Die waardeering van Schomberg is wel wat overdreven.
| |
| |
Waldeck had liever zelf de belegering van Maastricht bestuurd, en aan het hoofd van het dekkingsleger den prins gezien, ‘die veel beter dan hij, over weg kon met de steeds lastiger wordende Spanjaarden’ (blz. 41). Schomberg neemt eerst de vesting Aire, en rukt dan op tot ontzet van Maastricht; Waldeck en Villa Hermosa vereenigen zich daarop met het leger voor Maastricht; en eerstgenoemde geeft aan Willem de derde den raad het beleg zoo spoedig mogelijk op te breken, hetgeen ook geschiedt. Later verdedigt Waldeck den stadhouder tegen de ongegronde aantijging, als zou deze het beleg van Maastricht te vroeg hebben opgebroken, en in strijd met het gevoelen van de andere bevelhebbers.
In September verlaat Willem de derde het leger, en geeft het bevel over aan Waldeck; maar met uitdrukkelijken last, van hem te waarschuwen, zoodra er kans is om een veldslag te leveren; daar wil de stadhouder bij zijn... ‘want een veldslag was toen voor Willem de derde het hoogste genot. Niets verbitterde hem meer, dan dat hij gedwongen was geweest overal tegen den vijand te opereeren, zonder ook maar een enkelen veldslag te hebben geleverd; en meermalen schrijft hij, dat het hem een ondragelijk denkbeeld is, dat er, zonder hem, in de Nederlanden een veldslag zou geleverd worden’ (blz. 41). Onwillekeurig denkt men hierbij aan de woorden van Victor Hugo:
‘Cet assaisonnement des plaisirs des puissants:
(Blz. 42-43). ‘Het beleg van Maastricht is een keerpunt in dezen oorlog. Van dien tijd af neigt de openbare meening in de republiek al meer en meer naar vrede. 's Prinsen populariteit en het vertrouwen op hem, waren zeer gedaald; en toen de vredehandeling te Nijmegen begon, onttrok hij zich eenigen tijd aan alle werkzaamheden, om de gemoederen niet nog meer te verbitteren door wederstreving.’
Ook de veldtocht van 1677 was nadeelig. Door de geestkracht van Louvois werd het Fransche leger in staat gesteld, om zeer vroeg te velde te komen; in Maart vermeesterde het Valenciennes door een coup-de-main van buitengewone stoutheid; Kamerijk en Saint Omer werden tevens aangevallen.
(Blz. 42-43). ‘...Met de uiterste inspanning gelukte het den prins om een leger tot ontzet te velde te brengen; het bestond alleen uit Nederlandsche troepen, die voor het meeren- | |
| |
deel winterkwartieren hadden gehad in Vlaanderen, Braband en Luikerland. De bondgenooten lagen nog rustig in hunne winterkwartieren, - en het klein aantal Spanjaarden in de vestingen. Waldeck geleidde het leger naar Iperen, waar de prins zich daarbij voegde, en, over Poperinghen, Saint Omer naderde. Hij wilde Mont Cassel vermeesteren, vanwaar het best de stad ter hulp was te komen. Maar de waakzame Louvois zond de noodige versterking aan den hertog van Orleans, die het bevel voerde voor Saint Omer; en deze plaatste zich op de marschlijn des stadhouders. Den 11den April had er een bloedige veldslag plaats bij Mont Cassel. In weerwil van hunne dapperheid en van de inspanningen van den prins en van zijne generaals, werd het Nederlandsche leger geheel, en met groot verlies, geslagen door het Fransche leger, een derde sterker. Eerst te Poperinghen en Iperen gelukte het om de troepen te herzamelen. Saint Omer en Kamerijk bezweken kort daarna.
Gedurende het overige van het voorjaar en den zomer bleven de beide legers van den maarschalk Luxembourg en van den prins elkander gadeslaan; het laatste was nu weer versterkt door de troepen uit Osnabrück, Munster en Zell, en vereenigd met de Spanjaarden van Villa Hermosa. Door ziekte werd Waldeck echter verhinderd om de belegering van Charleroi bij te wonen, even slecht bestuurd als die van Maastricht. Coehoorn was toen nog niets meer dan kapitein der infanterie; en de Nederlandsche ingenieurs waren nog op lange na niet in staat zich met Vauban te meten; daarom moest dan ook, zoodra Luxembourg naderde, de belegering worden opgebroken...’
Waldeck is hersteld; de Prins verlaat het leger en geeft het bevel over aan Waldeck, die nu belast wordt met het regelen van de winterkwartieren; ‘een lastige taak, die aan Waldeck, wien de prins bijna altijd dit werk opdroeg, menig onaangenaam uur verschafte’ (blz. 43). De troepen hadden gaarne goede winterkwartieren; ieder korps had gaarne de beste; en elke landstreek was gaarne vrij van inkwartiering. Onmogelijk, om al die onderling strijdige belangen goed te doen overeenstemmen.
Nog in den winter, de eerste dagen van December 1677, doet Louvois de kleine vesting Saint Guislain aanvallen, om zich door hare vermeestering, later, een beteren weg te banen tot Mons. Willem de derde is toen naar Engeland, om zijn huwelijk; Waldeck is opperbevelhebber, en verzamelt nu - door Fagel en Dijkveld goed gesteund - eene sterke krijgsmacht, ver- | |
| |
eenigt zich met Villa Hermosa, en rukt op tot ontzet van Saint Guislain; maar - te laat.
(Blz. 44). ‘...Maar vóór dat de hulp nabij was, had de gouverneur op schandelijke wijze gekapituleerd, zooals bijna alle Spaansche gouverneurs deden. De voortvarendheid waarmede Louvois de belegeringen begon, verdient zeker bewondering; maar was die belegering eenmaal begonnen, dan was hij ook zeker van de vesting. De bezettingen waren meestal zwak en slecht samengesteld, de gouverneurs der vestingen onbekwame groote heeren van hoogen adel, en de wallen in jammerlijke toestand, om niet te gewagen van het geschut en van den leeftocht. Het verbondene leger was nog niet vereenigd, of het lot van de belegerde vesting was meestal reeds beslist. Maar één middel had hierin verandering kunnen brengen: een altijd beschikbaar sterk leger te velde, die geen andere taak had dan het beschermen der vestingen; maar dit was toen eene onmogelijkheid, even onmogelijk als het was, van de Spanjaarden eene betere uitrusting van de vestingen te verkrijgen. Waldeck ontveinsde het niet, dat het bij dien staat van zaken onmogelijk was ook maar het behoud van eene enkele vesting te waarborgen; en eigenlijk ging het zoo gedurende den geheelen oorlog. Onze bondgenooten wilden uit dien oorlog het meest mogelijke voordeel trekken, namelijk hooge onderstandsgelden en goede kwartieren; laat kwamen zij te velde, meestal eerst in Juni, en dan moesten zij reeds in September weer naar de winterkwartieren vertrekken; de Spanjaarden bekommerden zich niet om den gang der zaken, en wilden dat de Nederlanders, wier eigenbelang dit immers meêbracht, zeiden zij, voor hen streden; en op deze drukte bijna de geheele last van den oorlog, die hun niets dan verliezen en nederlagen aanbracht. Geen wonder dus, dat volk en regenten misnoegd werden, en dat de Prins, die alleen
zijne groote ontwerpen voor oogen had, en meende dat de vijand alleen was te overwinnen door gemeenschappelijke inspanning van krachten, steeds in moeielijker toestand kwam. Maar later was het gemakkelijk om de republiek te beschuldigen en aan haar de schuld te wijten van den droevigen toestand die uit den vrede ontsproot...’
Die schets rechtvaardigt alweer den Nijmeegschen vrede.
In 1678 heeft men een oogenblik iets meer hoop: men vleit zich dat Engeland deel zal nemen aan den oorlog tegen Frankrijk; maar spoedig ziet men in, dat er op den Engelschen
| |
| |
koning Karel II volstrekt niet kan gerekend worden; en, ook daarom, dringt Amsterdam al meer en meer aan op vrede. De krijgskans in België was toen bijna wanhopig; bijna de helft van het staatsche leger lag in de vestingen, omdat de Spanjaarden het daar lieten ontbreken aan bezetting; en de andere helft was te zwak om in het open veld den vijand het hoofd te bieden. Waldeck, die gedurende het voorjaar opperbevelhebber was, moest het lijdelijk aanzien, dat de Franschen, achtervolgens, Gent en Iperen vermeesterden en Mons insloten. Een wapenstilstand van zes weken, die Beverningh van de Franschen wist te verkrijgen, werd goed gebruikt om het leger van de republiek weer zoo te versterken, dat Willem de derde daarmede het ontzet van Mons beproefde, en den 14den Augustus den slag van Saint-Denis leverde; maar toen was de vrede reeds geteekend. Wist Willem de derde dit, toen hij te Saint-Deni aanviel? dit blijft een onzeker, een duister punt. Het is, gelooven wij, te bewijzen, dat, vóór dien veldslag, Willem de derde nog geen officieele kennisgeving van den vrede had; maar meer twijfelachtig is het, of, reeds toen, de stadhouder niet de overtuiging had, dat de vrede zoo goed als gesloten was.
Waldeck had ook bij dezen veldtocht ten vollen zijn plicht volbracht, - niettegenstaande de huiselijke rampen die hem toen juist troffen door het sterven van zijn eenigen zoon Karel Gustaaf, en van een schoonzoon, de graaf van Erbach, generaal majoor bij het leger van de republiek.
(Blz. 46). ‘De weinige brieven van hem uit dezen tijd, dragen het kenmerk van groote mistroostigheid. Zijn huis was eenzaam geworden, zijn land verwoest door inkwartieringen en brandschattingen van doortrekkende troepen, zijne staatkundige werking vernietigd door den vrede, zijn militaire naam verkleind door den aanhoudenden tegenspoed van het staatsche leger, zijne stelling in de republiek zeer moeielijk geworden door het openlijk partij trekken voor den prins, zijne geldzaken in groote wanorde, terwijl toch zijn stand het hem onmogelijk maakte zich in zijne uitgaven te beperken. Maar - zooals hij zeide - geweten en eer legden hem den plicht op, volhardend te blijven op dien post, waar alleen de mogelijkheid aanwezig was, nuttig te zijn voor de goede zaak en voor zijn vaderland...’
In het najaar van 1678 keert hij naar Arolsen terug, en blijft daar tot in de lente van 1679, toen hij het gouverneurschap van Maastricht aanvaardt; in die vesting richt hij een
| |
| |
militair hospitaal op, ‘toen nog een geheel onbekende zaak in de Nederlanden en in Duitschland’ (bl. 56). In den zomer van dat jaar keert Waldeck naar Arolsen terug, waar hij zijn vorstendom erg geteisterd vindt door troepen van Munster, Paderborn en Zell; den 4/14 Januari 1679 (of 1680?) schrijft hij:
‘Nog ben ik hier, in mijn oude hut, bij mijn treurend gezin; maar ik zou tevreden kunnen zijn in die afzondering, waarin ik 's werelds ijdelheid leer inzien, als ik maar bevrijd was van al die bemoeiingen, die mijnheer de bisschop van Munster mij veroorzaakt; ieder oogenblik word ik lastig gevallen, òf over een boer dien men de hersenpan heeft ingeslagen, òf over een boer die uit zijn huis is verdreven, òf over eene vrouw die geschoffeerd is, òf over tal van inwoners die de opgelegde lasten niet meer kunnen betalen. Mijn hofmeester waarschuwt mij, dat hij aan alles gebrek heeft; en mijne rentmeesters verwijzen mij naar de soldaten, die mijne inkomsten tot zich trekken... Ik ben geneigd eene andere wijkplaats te zoeken, waar ik minder blootsta aan de beleedigingen, die mijnheer de bisschop van Munster, en de een of ander korporaal namens hem, mij hier aandoet, en die, zich herhalende, mijne wijsbegeerte te machtig worden’ (blz. 57).
In Duitschland was toen alles behalve eenheid; het was daar regeeringloosheid, een chaos; en verscheidene vorsten waren de Fransche belangen toegedaan, onder anderen (1680) Brandenburg. Waldeck beijvert zich om eene unie van de kleine Duitsche vorsten op te richten, in schijn om hunne landen te beschermen tegen den overlast van het Munstersche - en andere - krijgsvolk maar inderdaad, om later tegen Frankrijk te dienen. Den 19den September 1679 wordt te Frankfort die unie gesloten; een defensief verbond voor den tijd van zes jaar. Die unie zou een eigen leger hebben; 't is waar, zeer klein: 2000 man het leger, en 2000 man de landweer. De leden van die unie waren dan ook Duitsche vorsten van den vijfden of zesden rang: behalve Waldeck, de vorsten en graven van het Nassausche huis, de graven van Hanau, Solms, Isenburg, Stollberg, Wittgenstein, Westerburg, Wied en Manderscheid. Veel beteekende het niet; het waren duo-decimo-vorstendommen, die aan de bekende harlekinade herinneren: ‘voor dat die kaars uitgebrand is, moet gij mijn staten verlaten hebben.’ Harlekijn snijdt de kaars midden door, en zegt: ‘aan de helft heb ik genoeg.’
| |
| |
Waldeck wordt aan het hoofd gesteld van het bestuur (directorium) der unie, met volmacht om andere Duitsche vorsten daarbij te doen toetreden; maar dat geeft niet veel. Hij wendt zich daartoe het eerst tot den jongen landgraaf Karel van Hessen-Kassel, ‘een vorst van meer dan gewone geestkracht en belangeloosheid’ (blz. 60); aanvankelijk schijnt deze te willen toetreden tot de unie; maar later komen er bezwaren; zoodat die keurvorst van Hessen-Kassel er zich eindelijk toe bepaalt, zich bondgenoot van de unie te noemen. Even zoo weinig gelukt het, om Keulen, Hessen-Darmstadt, of de stad Frankfort tot de unie te doen toetreden; wel bood zich tot die toetreding de keurvorst van de Paltz aan, die het meest door Frankrijk werd bedreigd of benadeeld; - het was toen de tijd van de ‘Chambres de réunion’, door Lodewijk XIV gebezigd om landen zijner naburen te overweldigen; maar, daar men geen kans zag om dien keurvorst tegen Frankrijk te beschermen, weigerde men hem op te nemen in de unit. In één woord, het was sukkelwerk; wie de unie niet noodig hadden, weigerden tot haar toe te treden; en wie haar wel noodig hadden, werd door de unie de toetreding geweigerd.
In 1680 en volgende jaren is Waldeck in Duitschland werkzaam, om daar, naar de voorschriften van Willem de derde, de gemoederen tegen Frankrijk op te hitsen en het tot een coalitie tegen dat rijk te brengen. Wat beoogde Willem de derde met het vormen van die coalitie? Was het zijn voornemen om aan het hoofd daarvan den oorlog tegen Lodewijk XIV weer te beginnen? - Dr. Muller trekt dit in twijfel.
(Blz. 64-65). ‘Zoozeer is men gewoon in Willem de derde den onverzoenlijken vijand van Frankrijk te zien, dat men gewoonlijk daaruit besluit, dat Willem de derde altijd niets anders dan oorlog zocht, - en dat na den vrede van Nijmegen zijne staatkunde alleen daarin heeft bestaan, om het overige Europa steeds in een nieuwen oorlog te wikkelen, onverschillig of er veel of weinig verbondenen aan deel zouden nemen. Die opvatting ontleenen de Fransche geschiedschrijvers aan hunne diplomaten - met name aan d'Avaux - die in de staatkunde van Willem de derde - 't is waar, lijnrecht in strijd met de Fransche - steeds niets anders zag dan een streven naar oorlog.
| |
| |
De Franschen kwamen niet op het denkbeeld, dat Willem de derde hun koning wilde stuiten, misschien ook op andere wijze dan door het opvatten der wapenen; dat hij hem misschien in ontzag wilde houden door een krachtig samengestelde alliantie, en zonder het zwaard te trekken, de verdere uitbreiding van zijne macht te beletten. En toch gelooven wij dat juist dit het voornemen was van Willem de derde, en geenszins het verhaasten van de hervatting des oorlogs, dien men in 1678 had moeten eindigen. Niet dat hij niet reeds toen niets liever wilde als den oorlog tot het uiterste voeren, tot aan de geheele vernedering van den trotschen Franschen koning; niet alsof hij niet reeds toen ten volle bereid was om den twist door de wapenen te slechten, als de vijand niet terugtrad voor de dreigende macht van de Coalitie; maar zoolang mogelijk wilde hij den oorlog vermijden.’
Is die bewering vond Dr. Muller wel geheel juist? Wilde Willem de derde, in 1680 en de volgende jaren, den oorlog met Frankrijk ‘zoolang mogelijk vermijden’, en beoogde hij toen alleen door het vormen van eene sterke coalitie, Lodewijk XIV ontzag in te boezemen en zonder zwaardslag te doen afzien van elke onrechtmatige uitbreiding van macht? - Ten dien aanzien is eenige twijfel wel geoorloofd.
Het kan niet ontkend worden, dat in 1680 en in de volgende jaren, Lodewijk XIV met onrecht en met geweld zijn grondgebied heeft uitgebreid, ten koste van Spanje en Duitschland; en het is onbetwistbaar, dat ook onze republiek toen het volste recht zou gehad hebben om Frankrijk den oorlog te verklaren. Maar in staatszaken moet men letten, niet alleen op wat recht is, maar ook op wat nuttig is, wat het belang medebrengt: op het recht moet men allereerst letten; men mag niets doen wat daarmeê strijdt; maar men is niet verplicht van een recht gebruik te maken, als een staat daardoor zijne belangen benadeelt. En nu is de vraag: was het in het belang van de republiek, om in 1680 den oorlog tegen Frankrijk weer te beginnen; was van zulk een oorlog iets goeds te wachten? Die vragen moeten, denkelijk, met neen worden beantwoord.
Maar Willem de derde - zegt Dr. Muller - beoogde ook geen oorlog; hij wilde alleen door eene sterke coalitie Frankrijk ontzag inboezemen, en daardoor, zonder zwaardslag, dwingen om van zijne overweldigingen af te zien.
Als die coalitie had bestaan, behalve uit de republiek, uit
| |
| |
het geheel vereenigde Duitschland, en uit het machtige Spanje uit de dagen van Filips de tweede; of als Engeland zich bij die coalitie had aangesloten; ja, dan was er wel eenige waarschijnlijkheid geweest, dat Lodewijk XIV voor een oorlog terug zou zijn gedeinsd en zou hebben afgezien van zijne overweldigingen. Maar, zóó was de toestand niet; die was juist het tegenovergestelde: van Duitschland was weinig goeds te wachten, daar een deel der Duitsche vorsten de Fransche belangen was toegedaan, en een ander deel allerlei kleingeestige en zelfzuchtige inzichten volgde; van het krachtelooze, uitgeputte Spanje had men ook weinig of geen hulp te wachten; evenmin van den aan Frankrijk verkochten Engelschen koning; en, alles wel bezien, zou het er dus op neer zijn gekomen, dat de coalitie zich hoofdzakelijk zou bepaald hebben tot de republiek alleen. Aan den helderen blik van een Willem de derde heeft het onmogelijk kunnen ontgaan, dat dit de ware stand der zaken was; en geen oogenblik heeft hij zich kunnen vleien met de hoop, dat zulk eene coalitie Lodewijk XIV ontzag zou inboezemen en bewegen om, zonder oorlog, van zijne vorderingen af te zien.
Wij zijn van meening dat Willem de derde toen (1680-1684) oorlog heeft gewild, oorlog heeft gezocht. De Stadhouder heeft toen gemeend, dat hij door zijne bekwaamheid en groote geestkracht zou goed maken wat de republiek en hare bondgenooten aan sterkte ontbrak, en dat, eenmaal de oorlog maar begonnen zijnde, het hem wel gelukken zou de tragen en onwilligen onder de Europeesche mogendheden te dwingen zich bij hem aan te sluiten en hunne krachten tegen Frankrijk in te spannen. Het kan zeer goed zijn, dat die meening - ware de proef genomen - zou gebleken zijn op goede gronden te berusten, en niemand heeft het recht, om het in Willem de derde af te keuren dat hij zooveel vertrouwde op zijne eigene kracht; maar niemand heeft ook het recht, om Amsterdam en de Hollandsche oppositie te veroordeelen, omdat zij ongezind waren om, op zoo onzekere kans, het lot van de republiek in de waagschaal te stellen.
Bij de uitnemende staatkunde die Willem de derde heeft gekenmerkt, moet men toch ook niet uit het oog verliezen, dat er bij hem een krachtige haat woonde tegen Frankrijk en tegen Lodewijk XIV. De stadhouder was juist het tegenovergestelde van een schreuwer of prater; aan deklamatie maakte hij zich nooit schuldig; hij was niet gewoon, zijne meeningen in
| |
| |
groote woorden te uiten; hij wist zijn gevoel te bedwingen; - maar toch heeft hij dit meer dan eens op heftige wijze geuit, vooral in een vertrouwelijk schrijven. Zoo komt er, in dit werk van Dr. Muller (blz. 195-196), een brief voor, door Willem de derde den 4den September 1682, uit Dieren, aan Waldeck geschreven; de Franschen hebben toen juist zijn stad Orange, tegen alle recht, in bezit genomen, ontmanteld en half uitgeplunderd; de Prins, dit aan Waldeck meldende, voegt er bij:
‘Voila des violances que ne sont jamais ouie en un temps de paix; et cela seulement à cause que je faits ce que je doits et tasche de conserver ce pais en son veritable interest. Il faut avoir patiense et tacher d'attraper une occasion favorable pour s'en venger. J'espere que le bon Dieu me donnera assez de vie pour cela....’
Ditmaal, om de kracht der uitdrukking niet te verminderen, hebben wij de woorden van den Stadhouder, onvertaald en onverbeterd, overgenomen; in die woorden straalt een gloeiende wraaklust door, gerechtvaardigd door het leed hem aangedaan.
Aanvankelijk oefent Waldeck zijne Duitsche staatkunde op eigen hand uit; maar van 1680 af volgt hij daarbij de inzichten en voorschriften van Willem de derde, niet van de Staten: deze bleven vreemd hieraan, en stemden zelfs in geenen deele in met alles wat daarbij gebeurde. Tot loon voor zijne diensten werd Waldeck geldelijk ondersteund door den Stadhouder, en zijne belangen in de republiek behartigd; daarentegen werd Waldeck in Duitschland ook een enkelen keer belast met bijzondere aangelegenheden van den Stadhouder.
Enkele uittreksels uit de briefwisseling dier twee mannen kunnen misschien dienen, om duidelijker te maken wat, toen, hunne onderlinge verhouding was:
Den 2 Jannuarij 1680 schrijft Waldeck uit Arolsen aan Willem de derde. Er schijnt toen sprake te zijn geweest om het gouverneurschap van Maastricht te doen vervallen. Waldeck vraagt den stadhouder om, in dat geval, in aanmerking te komen voor het gouverneurschap van 's Hertogenbosch, bij het overlijden van den toenmaligen gouverneur, den generaal Kirk Patrick die zeer ziek was. - Het solliciteeren om eene betrekking, nog bij het leven van hem die haar bekleedt, is geene uitvinding van ónze dagen.
Twee jaren later, te midden van zijn staatkundigen werkkring in Duitschland, schrijft Waldeck uit Arolsen den 3/13 Februarij
| |
| |
1682 aan den stadhouder, onder anderen: ‘Ik ben verplicht uwe Hoogheid te verzoeken om mijne belangen voor te staan in dit land’ (hiermede wordt Nederland bedoeld), ‘en den heer Litt’ (Lith de Jeude, Waldeck's intendant te Kuilenburg) ‘audientie te verleenen als hij het noodig acht om uwe gunsten in te roepen; ik breng mijne gezondheid en mijne bijzondere belangen ten offer aan het algemeen en aan den wil van uwe hoogheid, en vertrouw op uwe bescherming’, enz.
Iets later, in een brief uit Arolsen van den 29 Maart/8 April 1682, komen deze klachten voor: ‘Tot nu toe ben ik hier opgehouden door een ongemak aan mijn been en door dat mijn beurs slecht voorzien is. Ik zamel alles op wat ik maar vinden kan, en laat, in afwachting, mijn gezin hier zonder geld en bezig mijne schapen, mijne koeien en mijn wild op te eten; door de zorg voor de algemeene belangen kan ik niet aan mijne eigene denken. Mijn gezin zou er ellendig aan toe zijn, kwam ik binnen kort te sterven; want na den dood zijn de bewezene diensten minder in tel. Altijd moet ik er op rekenen met wie ik te doen heb; daaronder zie ik niemand die mij niet wil benadeélen en mij berooven van uwe goede gezindheid ten mijnen aanzien....’
Dat die klachten iets geholpen hebben, blijkt uit een brief, den 20sten April 1682 uit den Haag geschreven door Willem de derde aan Waldeck, en waarin aan het slot voorkomt: ‘Aan uw solliciteur Delon heb ik tweeduizend rijksdaalders doen uitbetalen.’
Terwijl Waldeck te Weenen is, vraagt hem de Stadhouder om paarden voor diens jachtvermaken aan te koopen. In een brief uit Dieren, van den 25sten April 1682, komt, aan het slot, het volgende voor: ‘Daar ik geloof dat gij dezen brief nog te Weenen zult ontvangen, verzoek ik u te willen gelasten aan uw stalmeester om mij zes of zeven Hongaarsche paarden te koopen, niet duur, geschikt voor de pikeurs bij de hertenjacht; zij moeten niet klein zijn, maar zoo groot mogelijk. Voor mij zelven zou ik er een willen hebben, een telganger, om op weg te dienen, en die mag nog al hoog van prijs zijn, het overige zoo goedkoop mogelijk, hoewel ik geloof dat zij thans duur zullen zijn, met al die lichtingen die er nu plaats hebben; anders, zoo herinner ik mij, hebt gij mij gezegd, dat toen gij de laatste maal te Weenen waart, gij ze voor zeer weinig geld kondet krijgen.
| |
| |
Hebt de goedheid ze door uwe bedienden ten uwent te laten brengen, dan zal ik ze van daar laten afhalen; of zend ze mij rechtstreeks naar Holland. Gij hebt mij maar te laten weten wat zij kosten, dan zal ik zorgen dat aan Delon dadelijk het geld wordt betaald; of gij kunt een wissel trekken op den een of anderen handelaar te Amsterdam en mij er kennis van geven; ik zal zorgen dat die wissel spoedig voldaan wordt.’
Waldeck doet niet alleen verzoeken voor zich zelf, maar ook voor zijne volgelingen. In een brief aan den Stadhouder, uit Arolsen 19/29 Julij 1682, komt aan het slot voor: ‘Bij het eindigen van dat schrijven krijg ik bericht dat de ambtman van Putten, de heer van Soelen, overleden is; en dewijl ik daar groote geldelijke belangen heb, verzoek ik uwe hoogheid die betrekking te willen geven aan den heer van Welderen, raadsheer in het hof van Gelderland, of aan den heer Braeckel, rechter te Thiel, en de openkomende betrekking van hem die ambtman wordt, aan den heer Lith, een trouwe dienaar van uwe hoogheid en die mijne belangen zal kunnen behartigen. Dit verzoek ik uwe hoogheid.’
Ook wordt des stadhouders hulp ingeroepen tegen de regenten, die Waldeck niet bijzonder genegen zijn. In een brief uit Arolsen, 11/21 Augustus 1682, komt, in een postscriptum, het volgende voor: ‘De heeren gecommitteerde raden chicaneeren mij voortdurend; de heer Delon zal uwe hoogheid dienaangaande inlichten. Ik hoop op uwen bijstand; en daar men van de suppletoire petitie spreekt’ (petitie: begrooting van oorlog), ‘zoo verzoek ik uwe hoogheid, mijner en wijlen den graaf van Erpach te willen gedenken. De heer van Geldermalsen, wien ik daarover schrijf, is dienaangaande volkomen ingelicht.’
Den 29 December 1683/8 Januarij 1684 wordt uit Arolsen door Waldeck onder anderen geschreven: ....‘Ik hoop dat uwe hoogheid de 4000 rijksdaalders zal hebben laten uitbetalen, die zij mij toegestaan heeft voor de reiskosten. Want, daarop rekenende, heb ik reeds geld opgenomen; gij zoudt niet kunnen gelooven in welk een moeielijkheid ik gebracht zal worden door mijn ijver en door de geldelijke uitgaven waartoe die mij drijft....’
Den 19den Julij 1684 komt in een brief van Waldeck nog voor: ....‘ik verzoek uwe hoogheid gunstig te willen denken over de kompagnie voor den graaf van Erpach’ (mogelijk een zoon van den generaal Erpach, die in 1678 gestorven en een schoonzoon van Waldeck was).
| |
| |
Die uittreksels uit de briefwisseling tusschen Willem de derde en Waldeck, gedurende de jaren 1680-1684, kunnen dienen om hunne onderlinge verhouding, in dien tijd, eenigszins toe te lichten. Men ziet daaruit dat Waldeck herhaaldelijk vraagt om geld, en om betrekkingen of gunsten voor zich zelven of voor de zijnen; daarin is volstrekt niets af te keuren: de arbeider is zijn loon waard; Waldeck werkte toen in het belang van Willem de derde; en de Stadhouder wordt ook soms afgeschilderd als niet bijzonder mild in geldzaken, zoodat hij nog wel eens aangemaand mocht worden. Maar zooveel blijkt uit die briefwisseling ook, dat in de geschillen tusschen Willem de derde en de staatsgezinde partij, Waldeck zich geheel en al geschaard had aan 's prinsen zijde en daardoor diens bescherming noodig had tegen de minder gunstige gezindheid van de staten.
Verward en vervelend is het verhaal van alles wat toen (1680-1684) in het staatkundige in Duitschland gebeurde, van alle pogingen toen aangewend om samenhang te brengen in het Duitsche staatslichaam en het tegen Frankrijk te doen optreden; - samenhang - men kon even goed samenhang trachten te verkrijgen in een hoop zandkorrels! Wat de een wilde, wilde de ander weer niet; alles onderlinge naijver en wantrouwen, de meest kleingeestige inzichten en vooroordeelen; en de tegenwerking der bekwame Fransche diplomaten, die in Duitschland de omkooping van vorsten en staatsdienaars op groote schaal toepasten, deden de pogingen van Willem de derde en Waldeck, om Duitschland te nopen zich te wapenen, schipbreuk lijden. De keizer, in wiens belang toch gehandeld werd, begreep dit zoo weinig, dat hij die geheel onbeduidende unie, door Waldeck gevormd, wantrouwde en daarin eene krenking meende te zien van zijne rechten als oppermachtig vorst. Over dat Oostenrijksche bewind van dien tijd zegt Dr. Muller (blz. 81-82):
‘Stellig was het eene ons, thans, zeer wonderlijk voorkomende vereeniging van hofbeambten, van ministers, van rijks- en Oostenrijksche en andere beambten, dit Weenerhof, waar de zonderlingste plichten en funktiën onderling verbonden waren; het had meer overeenkomst met een Byzantijnsche of Turksche hofhouding, dan met de inrichting van een hedendaagschen staat en een hedendaagsch hof. Nergens kon men dan ook zulk een geldverspilling vinden en tevens zulk een armoede; nergens, zelfs niet in Nederland, was de gang der regeeringszaken trager en ongeregelder, hoezeer te Weenen een vorst regeerde die in zijne erflanden een
| |
| |
schier onbeperkte macht uitoefende. 't Is waar, het karakter van dien vorst droeg daartoe bij. Leopold, als kind bestemd voor den geestelijken stand, en alleen keizer geworden door den dood zijns broeders, had zeer veel bekwaamheden, groote werkzaamheid, was zeer goed gezind en rechtschapen; maar het ontbrak hem geheel en al aan geestkracht, zelfvertrouwen en vastberadenheid; zijn bijna bespottelijke trots als hoogste vorst der Christenheid, verbonden met eene bigotterie, die zijns grootvaders Ferdinand II nabijkomende, was een groot en noodlottig gebrek in een Duitsch keizer, die katholieken en protestanten verplicht was gelijkelijk te beschermen. Als mensch zou hij allen lof hebben verdiend, zijne onbeholpene en bespottelijke statigheid daargelaten; maar als vorst werd hij, door die mengeling van goede en van kwade eigenschappen, afhankelijk van zijne ministers, van welke, achtervolgens, Portia, Auersperg en Lobkowitz - de laatste een krachtig hoewel despotisch karakter - hem jaren lang zoo goed als geheel en al beheerschten, en door hun bestuur den keizersstaat, de dynastie, en wat erger was, ook Duitschland aan den rand van het verderf brachten, Na den val van Lobkowitz, te weeg gebracht door de gebeurtenissen van 1672 en in 1673 voltooid, had hij-zich gewacht van weer aan een enkel minister te veel invloed te geven; maar juist daardoor was de regeering meer weifelend geworden. Zelfs in zijn besten tijd, toen hij door het zwaard van Karel van Lotharingen, van Lodewijk van Baden en van Eugenius van Savoije, als overwinnaar prijkte met den naam van “Leopoldus magnus,” is het hem toch nooit gelukt een geordend staatsbestuur tot stand te brengen en de uitgaven met de inkomsten te doen sluiten; thans nu Montecuculi gestorven
was, die ten minste het krijgswezen met vaste hand bestuurde, was alles in de vreeselijkste ordeloosheid; en toch ontbrak het vele ministers niet aan bekwaamheid, de erflanden niet aan hulpmiddelen, het volk niet aan verknochtheid’.
Den 28 September 1681 maakt Lodewijk XIV zich op de wederrechtelijkste wijze meester van Straatsburg, en die gewelddaad deed zelfs Weenen wakker worden. Toch is het een verdienste in Waldeck, dat het hem gelukte, met zulk een hofen met zulk eene regeering als die van Leopold, eene overeenkomst aan te gaan tegen de overweldigingen van Lodewijk XIV. Den 10 Junij 1682 wordt te Laxenburg - het zomerverblijf van den Oostenrijkschen keizer - een verdrag gesloten, hetwelk hoofdzakelijk inhoudt, dat er, ter bescherming van Duitschland
| |
| |
een leger zal worden samengetrokken aan den Rhijn: 30,000 man troepen van den keizer en van den keurvorst van Beijeren zullen aan den boven-Rijn komen, - 20,000 man aan den midden-Rijn; hiervan zal 3000 man ruiterij door Oostenrijk worden geleverd, het overige door de verbondene Duitsche vorsten; aan den beneden-Rijn zullen ook 20,000 man komen, Hannoversche troepen en troepen van andere Duitsche staten. Dus, zonder dat er nog oorlog verklaard werd aan Lodewijk XIV, zou de Rijn bezet worden door eene Duitsche legermacht van 70,000 man.
Een leger van 70,000 man is verre van onbeduidend, vooral in die vroegere tijden, toen de getalsterkte aan de legers zoo veel kleiner was. Voegt men bij die 70,000 Duitschers de Spaansche krijgsmacht en het leger van de republiek, dan zou met dat alles te zamen wel wat aan te vangen zijn geweest tegen Lodewijk XIV. - Dat zou het ook, wanneer die 70,000 Duitschers werkelijk aan den Rijn waren gekomen; maar die 70,000 man hebben, om zoo te zeggen, niet anders bestaan dan op het papier. Dat Laxenburger verdrag zou een goed verdrag zijn geweest, ware het uitgevoerd geworden; maar het bleef onuitgevoerd; het was een van die talrijke doodgeboren kinderen der diplomatie, waar men niets hoegenaamd aan heeft. Want wat baat het, of men in een verdrag alles op de nauwkeurigste en verstandigste wijze bepaalt, als die bepalingen toch niet worden nagekomen, als dat verdrag toch een doode letter blijft!
Dat er geen uitvoering werd gegeven aan dat verdrag van Laxenburg, is, behalve aan de gewone traagheid en onwil van de Duitsche vorsten van dien tijd, hoofdzakelijk aan twee redenen toe te schrijven.
Vooreerst aan den tegenstand van den Brandenburgschen keurvorst, die hier bij deze gelegenheid weer geheel en al partij trok voor Frankrijk. De groote keurvorst werd tot dien tegenstand genoopt, óf door een ongegronden en onbillijken wrok op de republiek over het sluiten van den Nijmeegschen vrede, óf door naijver op de macht van den keizer; - mogelijk moet men ook het geval aannemen, dat de Brandenburgsche ministers, ook ditmaal weer, door Frankrijk met ‘klinkende bewijzen’ waren overtuigd van Frankrijk's goed recht. Hoe het zij, de keurvorst verklaarde zich ten sterkste tegen het verdrag van Laxenburg, noemde het eene gevaarlijke handeling, en drong aan op het inwilligen van Frankrijk's eischen. Te recht zegt Dr. Muller
| |
| |
hier (blz. 86): ‘Licht te begrijpen is het, dat de groote keurvorst, misnoegd als hij was op Holland en Spanje, verbitterd tegen Zweden en den keizer, wantrouwend ten aanzien van de Welfische vorsten, niet denzelfden weg insloeg als Willem de derde en Waldeck; maar dat hij zoo openlijk den schandelijksten vrede aanraadde, dat was, ook in dien toestand, ook bij de verhoudingen van dien tijd, een wezenlijke oneer voor den grondlegger van den Pruissischen staat, een schandvlek in zijn levensloop, en een ongeluk voor Europa.’
Ten tweede werd dat Laxenburger verdrag te niet gedaan door den inval der Turken in Hongarije en Oostenrijk. Die inval was zoo geheel in het belang van Frankrijk, dat men zou meenen dat zij door Frankrijk was bewerkt; de billijkheid vordert echter te erkennen, dat, naar alle waarschijnlijkheid, Frankrijk daaraan vreemd is gebleven; want Lodewijk XIV was juist toen ter tijd op alles behalve vriendschappelijken voet met de Mahomedaansche staten: hij beoorloogde toen de Barbarijsche zeeroovers en deed Algiers aanvallen. Zelfs toen Oostenrijk ernstig bedreigd werd door de Turken, liet Lodewijk XIV de insluiting van de vesting Luxemburg staken, omdat hij geen voordeel wilde trekken van de ongelegenheid waarin zijn tegenpartij was geraakt door haren kamp tegen de ongeloovigen. Dat schorsen van de insluiting van Luxemburg beduidde nu wel niet veel; maar toch, het was een daad van courtoisie, van schijnbare grootmoedigheid, en die ten minste elke gedachte moet wegnemen aan verstandhouding tusschen Frankrijk en den Sultan.
Willem de derde, zooals wel niet te verwonderen is, schreef het ook niet toe aan bijzondere grootmoedigheid van de Fransche zijde, dat die insluiting van Luxemburg voor het oogenblik gestaakt werd. In een schrijven van den Stadhouder aan Waldeck, van den 2den April 1682 uit Dieren, komt onderen anderen voor: ‘gij zult zeker zeer verwonderd zijn geweest over het besluit van den koning van Frankrijk om de blokkade van Luxemburg op te heffen. Ik verzeker u dat die tijding hier iedereen heeft verwonderd; en men denkt dat de veerkracht door Holland betoond, daaraan meer heeft toegebracht dan de groote Turk; daarover zou ik u veel bijzonderheden kunnen zeggen, die het niet goed is te schrijven....’
In het voorjaar van 1683 dringt een zeer talrijk leger van de Turken in de Oostenrijksche erflanden; Weenen wordt bele- | |
| |
gerd, maar gered door de overwinning die de Christenen den 12den September 1683 op hunne vijanden behalen. De eer van dat ontzet van Weenen komt grootendeels toe aan den Poolschen koning Sobiesky en zijn dapper leger; maar Dr. Muller wijst er op, dat ook de hertog van Lotharingen en Waldeck, aan het hoofd van de keizerlijke en Duitsche troepen, deel hebben gehad aan die vermaarde zege. Maar natuurlijk was door die Turkenoorlog het samentrekken van een leger aan den Rijn in het vergeetboek geraakt; en de Duitsche vorsten, die het nooit ernstig gemeend hadden met dat leger, kwamen er toen zelfs openlijk voor uit, dat toegegeven moest worden aan Frankrijk's eischen. De staatkunde van Willem de derde en van Waldeck nam in Duitschland niet op.
Lodewijk XIV intusschen, wetende met wie hij te doen had, en dat hij van Duitschland niets had te vreezen, begon nu met meer geweld tegen Spanje op te treden. In den zomer van 1683 trok een Fransch leger in België; later werden door dat leger Kortrijk en Dixmuyden genomen, en Luxemburg gebombardeerd. De republiek zond toen, ingevolge de bestaande verdragen, 8000 man af, om sommige vestingen in de Spaansche Nederlanden beter te bezetten; De Grana, de Spaansche landvoogd, kreeg van zijne regeering last, geweld met geweld te beantwoorden; en zelfs verklaarde Spanje den 26sten October 1683 den oorlog aan Frankrijk. - Die oorlogsverklaring was in zoo ver onvoorzichtig, omdat daardoor de latere vijandelijkheden van de zijde van Frankrijk gewettigd werden; - maar eigenlijk deed dit toch weinig ter zake; want, ook zonder die oorlogsverklaring, zou Frankrijk die vijandelijkheden hebben gepleegd.
Spanje verwachtte misschien door die oorlogsverklaring de republiek en Duitschland te dwingen de wapenen op te nemen tegen Lodewijk XIV; maar die verwachting werd teleurgesteld. Willem de derde drong toen aan op het versterken van het leger der republiek met 16,000 man; geenszins om daarmede oorlog te voeren, maar om daarmeê Frankrijk in ontzag houden, - zoo beweert Dr. Muller; eene bewering die wij echter niet aannemen; - maar de pogingen van den Stadhouder werden verijdeld, vooral door den tegenstand van Amsterdam, dat ondersteund werd door enkele steden uit Zeeland, en door Friesland
| |
| |
en Groningen; Hendrik Casimir, de stadhouder van die twee gewesten, stond hier tegenover zijn neef Willem de derde, - een zeldzaam voorbeeld van oneenigheid onder de Nassausche vorsten.
Frankrijk was behendig genoeg, alle botsingen met de republiek te voorkomen, door in de Spaansche Nederlanden die vestingen te ontzien, waarin zich staatsche troepen bevonden. In het voorjaar van 1684 werd Luxemburg - vroeger gebombardeerd - door de Franschen geregeld belegerd; den 3den Juni 1684 gaf de vesting zich over, na een goeden wederstand. Lodewijk XIV stelde toen aan Spanje een wapenstilstand voor van twintig jaren, gedurende welken tijd Luxemburg aan Frankrijk zou blijven; en Spanje werd gedwongen dat voorstel aan te nemen, toen ook de republiek, den 29sten Juni 1684, eene overeenkomst had gesloten met Frankrijk, waarbij zij zich verbond om Spanje niet langer te ondersteunen, als het dien wapenstilstand bleef weigeren.
Die ongelukkige uitkomst kan voor een goed deel geweten worden aan de ellendige Spaansche regeering van dien tijd, - geenszins echter aan den Spaanschen landvoogd over de Nederlanden, den markies de Grana, van wien Dr. Muller met waarheid zegt (blz. 236): ‘na Monterey is hij de eenige geweest onder alle Spaansche gouverneurs-generaal, die in België eenige orde heeft gebracht, en die van de krijgsmacht iets meer heeft gemaakt dan een nutteloozen last.’ Maar juist omdat De Grana wat orde had willen brengen in den gang van zaken, en misbruiken had willen afschaffen, had hij zich hen ten vijand gemaakt, die voordeel vonden in het bestaan van die misbruiken; daardoor was zijn invloed aan het hof te Madrid niet groot, zijne stelling zeer onzeker; te meer, omdat hij geen Spanjaard was, maar een Italiaan.
Maar wat deed Duitschland bij dat alles, en wat werkte dat verdrag van Laxenburg uit? - niets hoegenaamd. Sommige van de Duitsche vorsten waren voor Lodewijk XIV; de overigen waren ongenegen om zich tegen hem te verklaren; en dat Laxenburger verdrag bleef een beschreven blad papier, en meer niets. Zeker kan men niet anders dan lof geven aan Waldeck, voor den ijver toen door hem betoond, om verandering te brengen in dien toestand van zaken, en Duitschland op te wekken uit zijn ‘rustige rust’; is die ijver onmiskenbaar, het staatkundig doorzicht liet wel wat te wenschen over; Waldeck liet zich te
| |
| |
veel misleiden door hersenschimmige verwachtingen; hij nam te veel, wat hij wenschte, voor de werkelijkheid aan. Zoo, onder anderen, komt hij, geheel in het begin van 1684, in Den Haag aan bij Willem de derde, met een veldtochtsplan, dat zeker bij dien schranderen en koelen berekenaar niet veel ingang zal hebben gevonden:
(Blz. 231-232)...‘Hij’ (Waldeck) ‘meende dat de keizer van zijne 80,000 man er wel 8000 aan den Rijn kon plaatsen; waar zij dan met deze, 20,000 man Beijerschen en Zwaben, 20,000 van de geünieerden (daaronder begrepen 3000 man keizerlijke ruiterij) en 10,000 Hanoveranen, een niet onbelangrijk leger vormden. Dan zou er in Hongarije een leger te velde overblijven van 50,000 man, behalve nog de Polen, Kroaten, Hongaren enz. Zweden moest, volgens het traktaat, 6000 man geven, en zou gaarne meer geven, namelijk als Spanje subsidiën betaalde. En ook Spanje had troepen genoeg om Lombardije en Catalonië te verdedigen, en kon, als het maar geld zond, spoedig een klein leger te velde hebben in België, bij de 30,000 man Nederlandsche troepen, die daar, was het uoodig, konden optreden. En misschien kon men ook nog Saksen en andere Duitsche mogendheden bewegen tot medewerking...’
Om het fantastische van dit oorlogsplan eenigszins aan te duiden, laat Dr. Muller hierop deze woorden volgen:
(Blz. 232). ‘'t Is waar, bij dit plan was gerekend op eene verdedigende oorlogvoering in Hongarije, wat weinig strookte met de inzichten van het Weener hof; op de medewerking van Hannover, waarop in geenen deele vast was te bouwen; op de meer dan twijfelachtige toestemming van de Staten in de voorgestelde werving; en eindelijk op Spanje's goud - een geheel denkbeeldigen rijkdom.’
Uit de briefwisseling van Willem de derde en Waldeck gedurende die jaren 1682-1684 kan men duidelijk ontwaren hoe de denkwijze van den Stadhouder was over de openbare zaken van dat tijdvak. Wij nemen hier het een en ander uit die briefwisseling over.
Hiervoren is gewaagd van de oneensgezindheid tusschen Willem de derde en zijn neef Hendrik Casimir, den stadhouder van Friesland en Groningen. Een uittreksel uit een enkelen brief van Willem de derde aan Waldeck - Dieren den 20 Augustus 1682 - is voldoende om te doen zien welk eene verwijdering er toen tusschen de twee neven bestond:
| |
| |
....‘Als gij naar Hannover gaat, dan zou ik gaarne hebben dat gij de reis wildet voortzetten tot Zell, om daar zekerheid te erlangen of het huwelijk van de prinses met den prins van Nassau’ (Hendrik Casimir) ‘vast bepaald is, daar hij er hier over spreekt als over eene besliste zaak, terwijl men aan het hof te Zell dit niet erkent of er zich diplomatisch over uitlaat. De gedeputeerden van Friesland en Groningen maken zich reeds reisvaardig, en zeggen dat zij binnen veertien dagen, of drie weken, vertrekken. Twee dagen geleden is de prins van Nassau te Amsterdam geweest om juweelen te koopen; en nu is hij te Utrecht, om afscheid te nemen van mevrouw van Sterrenburg’ (de baronnes van Wassenaer-Sterrenburg, de vrouw van den Hollandschen gezant te Parijs). ‘Ik schrijf u die bijzonderheden, opdat gij zoudt weten wat men hier doet en zegt; zoodat, indien men te Zell de zaak loochent, gij kunt zeggen dat zij hier algemeen bekend is, en dat ik de eenige ben die ze alleen door het openbaar gerucht weet, terwijl ik toch van meening ben dat ik ze op andere wijze diende te weten, voordat de zaak zoo ver kwam. Toch moet ik u zeggen, dat de prins van Nassau mij er over heeft gesproken, bij wijze van notificatie; gij kunt u dus licht voorstellen hoe ik hem heb geantwoord. Maar uit Zell heeft men mij niets gemeld, hoezeer men altijd betuigd heeft hierin niets te zullen doen zonder mijne medewerking. Gij weet dat ik belang genoeg heb bij die zaak, om met reden benieuwd te zijn naar de waarheid hiervan; en ik hoop dat gij het niet misduidt dat ik u dit verzoek...’
Een van de grootste tegenstanders van Willem de derde toen ter tijde was, zooals men weet, van Beuningen, de beroemde Amsterdamsche burgemeester. Van Beuningen, toen buitengewoon gezant van de republiek in Engeland, had vandaar geschreven, wat men nu noemt ‘een open brief’; en in dat schrijven kwam voor, dat er bij een oorlog tegen Lodewijk XIV volstrekt niet gerekend mocht worden op Engeland, dat geheel en al de Fransche belangen was toegedaan; - dit was waarheid, maar, natuurlijk, eene waarheid die niet strookte met de staatkundige inzichten van Willem de derde. en daarentegen de antistadhouderlijke partij een gunstig wapen in de hand gaf. Hevig is dan ook het misnoegen van den stadhouder over dat schrijven; wij laten hier eene korte bloemlezing volgen van wat er in de briefwisseling tusschen Willem de derde en Waldeck voorkomt over van Beuningen en over zijn brief:
| |
| |
In een brief van den Stadhouder - Soestdijk, 16 October 1682 - komt onder anderen voor: ‘Het gedrag van den heer van Beuningen begint ondragelijk te worden.’
Waldeck schrijft den 24sten October 1682 uit Wurzburg: ‘...de gedragingen van den heer van Beuningen zijn in staat om alles te bederven; want het heeft mij al moeite genoeg gekost om de menschen te overtuigen, dat onze staat ten volle en trouw zijne verbintenissen zou nakomen; en ik vrees dat de verklaring van van Beuningen, als de regeering haar niet verloochent, den keurvorst van Saksen van gevoelen zal doen veranderen en eene slechte uitwerking hebben zal te Weenen...’ en iets later, Wurzburg, 30 October 1682:
‘...de uitdrukkingen van den heer van Beuningen te Londen doen veel kwaad...’
Uit Soestdijk schrijft Willem de derde, den 2den November 1682:
‘...hoewel men gelogenstraft heeft wat de heer van Beuningen te Londen heeft gezegd, zoo zal toch zijne onbegrijpelijke handeling ons ontwijfelbaar den oorlog berokkenen, dien hij meent af te wenden...’
Uit Arolsen, 20 October 1682, schrijft Waldeck:
‘...'t is zeker dat de heer van Beuningen een zeer slechten dienst heeft bewezen aan het algemeen en aan den staat; maar zooals de zaak nu eenmaal is, moet men doen wat men kan...’
En in een brief, waarop geen plaats of dagteekening staat, maar die denkelijk is van December 1682, schrijft Willem de derde:
‘...gij hebt uitnemend goed geantwoord op den brief van den heer van Beuningen; het is onmogelijk, beter te redeneeren... En ik wanhoop er niet aan, om hen het valsche te doen inzien van van Beuningen's redeneering; het is onbegrijpelijk dat hij zoozeer is omgekeerd als het geval is, en dat hij zoo de dupe kan zijn betreffende de Engelsche aangelegenheden. Kan ik, dan zend ik u nog met dezen post de memorie die van daag door den Engelschen gezant aan de staten is overhandigd, en waardoor gij over hunne inzichten’ (hunne: denkelijk de Engelsche) ‘zult kunnen oordeelen, beter dan uit wat hij u schrijft’ (hij: de Engelsche gezant? of van Beuningen?). ‘Zeer zeker hebben de bandelingen van van Beuningen meer kwaad gedaan, en zullen meer kwaad doen aan den staat en aan de geheele Christenheid, dan hij ooit door zijne diensten weer zal kunnen goedmaken...’
Er is reeds gezegd dat, voor het jaar 1683, de brieven tusschen Willem de derde en Waldeck gewisseld, ontbreken. Uit
| |
| |
de brieven van 1684 kan men echter nog belangrijke opgaven putten aangaande de handelingen van Willem de derde gedurende dat jaar; men kan daaruit zien hoe rusteloos de Stadhouder toen is werkzaam geweest om den tegenstand van Amsterdam en van de Hollandsche oppositie te overwinnen, de lichting van de 16,000 man door te zetten, Luxemburg en de Spaansche Nederlanden ter hulp te komen, Duitschland zich te doen wapenen; hoe de prins alle krachten inspant, zelfs daar, waar de hoop op een goede uitkomst al meer en meer verdwijnt; en hoe hij ten laatste, overwonnen, maar niet ontmoedigd, zich gereed maakt om, bij de eerste gunstige gelegenheid, op nieuw den kamp tegen de Fransche dwingelandij te hervatten. Een groot man, worstelende tegen het zegevierende geweld, ziedaar het verhevene schouwspel dat de geschiedenis hier aanbiedt.
Niemand zal het verwonderen, dat die briefwisseling van 1684 tusschen den stadhouder en Waldeck niet altijd getuigt van kalmte en billijke waardeering van andersdenkenden, maar dat zij, integendeel, soms overvloeit van hevige en bittere woorden.
Den 1sten Mei 1684 schrijft de prins uit den Haag: ‘Het doet mij zeer leed genoodzaakt te zijn u te melden, dat de zaken hier met elken dag erger worden, - en dat vrees en kwaadwilligheid het overwicht hebben op het verstand. Zooals ik u in mijn vorigen meldde, zie ik de mogelijkheid niet in om deze menschen te beletten, van aan de Spanjaarden den raad te geven om den wapenstilstand aan te nemen, zooals zij dien erlangen kunnen...’
en den 8sten Mei 1684, ook uit den Haag:
‘Zooals ik u in mijn vorige brieven heb geschreven, zijn de zaken hier tot een uiterste gekomen; men heeft aan de Spanjaarden den raad gegeven, om den wapenstilstand aan te nemen, zooals Frankrijk dien vroeger heeft voorgesteld; en toen gisteren de gedeputeerden van de staten hiervan kennis zijn gaan geven aan den Franschen gezant, heeft hij gezegd, dat hij niet wist of zijn koning zich nog hield aan dat voorstel, maar dat hij een stellig antwoord verlangde op zijne memorie betreffende Luxemburg. Ik weet niet, welk besluit men dienaangaande zal nemen, maar ik hoop bij machte te zullen zijn om een ongunstig besluit te beletten; maar het is de duivel, Luxemburg zal aangevallen worden, of is misschien al aangevallen. En ik twijfel er sterk aan, dat gij spoedig genoeg ter hulp kunt oprukken, en gij weet dat wij, alleen, daartoe niet sterk
| |
| |
genoeg zijn; ik twijfel er aan of wij, vereenigd, sterk genoeg zullen wezen. Het is een vloek van den hemel, dat onze menschen zoo kwaadwillig zijn, en anderen zoo blind van niet in te zien hoe Frankrijk niets anders doet dan ons paaien. Maar wil de goede God ons verderf, wij hebben het wel verdiend en moeten daarin berusten...’
Eens en voor al waarschuwen wij dat wij ons nog al eenige vrijheid veroorloven bij de vertaling van deze brieven van Willem de derde, en mededeelen wat de meening van den Stadhouder is, veel meer dan wat zijne woorden taalkundig uitdrukken. Bijvoorbeeld hier, waar wij vertalen: ‘maar het is de duivel, Luxemburg zal aangevallen worden’, enz., wordt, in het oorspronkelijke, Luxemburg niet genoemd, maar staat er: ‘mais le diable est qu'on va attaquer’, enz., en zou dus, volgens alle regelen van taal en stijl, de Stadhouder hier eigenlijk gezegd hebben, ‘dat het besluit der staten aangevallen zal worden’, - iets wat klaarblijkelijk ongerijmd zou zijn. In deze brieven van Willem de derde moet men dikwijls naar den zin raden, en zich niet houden aan de taalkundige beteekenis; de spelfouten krioelen in die brieven, en leesteekens en accenten ontbreken meestal.
Waldeck natuurlijk doet meêt in die beschuldigingen tegen de anti-stadhouderlijke partij; zoo schrijft hij onder anderen den 16den Mei 1684 uit München: ‘zeker, de zaken staan slecht, dank zij de heeren van Amsterdam;’ en in een lateren brief (Neuremberg, den 16den Juni 1684) gaat hij zelfs zoo ver van te zeggen: ‘het is verschrikkelijk als men ziet dat de menschen in den Haag zoo verblind zijn van zich van alle zijden te laten aanranden; maar ik vrees, dat het nog iets anders is dan verblinding.’ Eene zeer leelijke insinuatie; het is niets anders dan eene bedekte beschuldiging van omkooping en verraad tegen de Hollandsche oppositie.
Willem de derde komt in het voorjaar van 1684 in de Zuidelijke Nederlanden, om met de Grana het ontzet van Luxemburg te bespreken; hij schrijft daarover aan Waldeck - den Haag, 22 Mei 1684 - onder anderen het volgende:
‘Verleden week ben ik in Braband geweest, om met den Markies de Grana af te spreken en u brenger dezes toe te zenden,’ Dop (Dopff), ‘dien ik daar had ontboden; maar daar de zaken hier uiterst onzeker waren, of de staat er toe zou besluiten om Frankrijk's laatste voorstellen aan te nemen en zich dus af te scheiden van zijne bondgenooten, heb ik hem niet willen af- | |
| |
zenden vóór dat ik den uitslag wist, en die is: dat verleden Zaturdag, den 20sten dezer - den dag door Frankrijk vastgesteld voor onze verklaring, - welke pogingen de heer d'Avaux, openlijk of ondershands, ook heeft aangewend, en zij die er op uit zijn om Frankrijk te believen en te doen wat het wil, het toch niet gelukt is om een besluit te doen nemen, zoodat nu de bepaalde tijd verstreken is, wat geen onbeduidend voordeel is, en mij veel hoop geeft dat ik mettertijd de verdwaalde gemoederen weer terecht zal brengen. Maar alles hangt nu af van Luxemburg; kan het gered worden, dan zie ik kans om alles weer in orde te brengen; maar valt het, dan is alles te vreezen. Daarom zend ik u Dop, om u te verzoeken al uwe pogingen aan te wenden om de troepen van den keurvorst van Beieren, van den landgraaf van Hessen en van de verbondene rijkskreitsen spoedig te doen oprukken. Is er middel om Luxemburg ter hulp te komen, dan weet ik wel dat het niet aan uw goeden wil zal liggen, en dat gij al het mogelijke zult doen; en juist daarom zend ik u Dop, opdat gij hem spoedig naar mij terug moogt zenden, en ik mijne maatregelen kan nemen naar wat gij mij laat weten. Hoe gij uwe marschen inricht, waar gij den Rijn overtrekt, waar vandaan gij uwen leeftocht haalt, dat zijn zaken die gij regelen moet, en waaromtrent ik u niets kan voorschrijven; alleen dit, dat de markies
de Grana alle mogelijke hulp en bijstand zal verleenen, die hij verleenen kan; hiervan kan ik u de verzekering geven, en gij hebt het mij maar te laten weten. Wat mij aangaat, alles wat ik kan doen is, mij bij u te voegen met acht of tien bataillons voetvolk en al onze ruiterij en dragonders, wier sterkte gij kent. De Spanjaarden zullen daar ongeveer drie duizend ruiters of dragonders bijvoegen; en al het overige van ons voetvolk blijft als bezetting in de steden van Vlaanderen en Braband: met de hierboven genoemde macht kan ik oprukken, te Maastricht de Maas overgaan, en mij bij u voegen, waar gij dit het best oordeelt; en wat het onderhoud van mijn leger betreft, daar zal ik voor zorgen, en daarin zal de markies de Grana mij helpen... De groote zwarigheid bij dit alles is maar, of de stad Luxemburg zich lang genoeg zal verdedigen, om u tijd te geven om te komen. De Spanjaarden denken van ja; wat mij aangaat, ik hoop het; maar in allen gevalle is het van het uiterste gewicht, dat het door u samen te stellen leger zoo spoedig mogelijk oprukke en aan den Rijn kome; zonder dat
| |
| |
zal het onmogelijk zijn om de menschen hier te beletten, hunne bondgenooten te verlaten...’
Eene week later - den Haag, 29 Mei 1684 - schrijft de prins:
...‘De berichten die ik van daag vandaar heb ontvangen’ (van Luxemburg), ‘zijn van den 24sten dezer; een brief van den prins van Chimay’ (den gouverneur van Luxemburg) ‘aan den markies de Grana; daarin komt voor, dat eerst dien nacht de Franschen zich meester hadden gemaakt van de buitenste contrescarp’ (met het woord contrescarp duidde men toen den bedekten weg aan); ‘er zijn er twee, zooals gij weet; gij ziet dus dat zij in zestien dagen beleg niet veel zijn gevorderd en niet zoo haastig te werk gaan als zij gewoon zijn. Hij meldt ook, dat de bezetting zeer vermoeid is, maar dat hij toch zijn best zal doen en zeer aandringt op spoedige hulp. En hoewel ik uitermate bezorgd ben dat gij te laat zult komen, is het toch volstrekt noodig dat gij den marsch zooveel mogelijk bespoedigt, om de redenen die ik in mijne vroegere brieven heb opgegeven; en ik kan u verzekeren, dat als Frankrijk, na het nemen van Luxemburg, verder wil gaan, ik de menschen hier al meer en meer geneigd zie om de zaken ernstig ter harte te nemen, en zich daarvoor in te spannen. Dus dat moet de bondgenooten aansporen om, zonder aarzelen, snel vooruit te rukken, zelfs al was er geen kans om tijdig ter hulp van Luxemburg te komen.’
Nog komt er in een brief van den 3den Juni 1684, door den prins uit den Haag geschreven, het volgende voor:
...‘Verwonderen doet het mij niet, dat gij overal op bezwaren stuit; de handelingen der Spanjaarden en van de kwalijk gezinden bij ons, dragen niet weinig daartoe bij. Het is ook geen wonder, dat de markies de Grana om hulp roept; want waarlijk, hij heeft die wel noodig; maar omdat hem dat niet kan baten, en integendeel veel kwaad doen, moest hij zich daarin wat matigen. Ik weet niet waar men zekerder werkt aan hunnen ondergang, en dus aan dien van ons allen, te Madrid of te Amsterdam, - maar uit zeer uiteenloopende beginselen. Het afschrift dat gij mij gezonden hebt van den brief van den hertog van Hannover, is afschuwelijk (horrible); zal die vorst nu onze zaak verlaten, nu het er op aankomt dat hij de meeste standvastigheid moet betoonen! Het zou een doodsteek zijn; en door alle mogelijke middelen moet gij trachten dat hij dit niet doet... In één woord, gij moet alles wat gij kunt aanwenden, om hem aan onze zijde te houden; want verliezen wij hem, dan is dit
| |
| |
in den tegenwoordigen stand van zaken, de ergste ramp die ons kan overkomen. Ik bid u, peins op alles wat maar dienen kan, om zulk een ramp te voorkomen. Dat de werving door zal gaan, in spijt van Amsterdam, heb ik u reeds zoo vaak geschreven, dat ik het haast niet meer durf doen; toch heb ik wel hoop dat de zaak deze week tot stand komt. Ik ben uiterst verlangend om u hier te zien, ten einde gij getuige kunt zijn van wat ik doe en wat ik lijde...’
Uit Waldeck's brieven blijkt dat, in weerwil van al zijne inspanning, het toch bitter slecht ging met dat Duitsche leger dat naar den Rijn zou oprukken. Den 23sten Mei 1684 schrijft hij uit München aan den stadhouder, - ‘dat de Duitsche troepen de grenzen niet zullen overgaan, of men moet beter weten wat er te verwachten is van Willem de derde en van de Grana.’ Niet de grenzen overgaan? maar zij zijn nog ver van die grenzen verwijderd. - Den 29sten Mei 1684 schrijft Waldeck dat Dopff is aangekomen; dat hij (Waldeck) nog hoopt de Duitsche troepen in beweging te brengen; maar dat hij intusschen vernomen heeft, dat er geheime last is gegeven aan de officieren van de Frankische troepen, om niet te gehoorzamen als men hen buiten den Frankischen Kreits wil brengen; er wordt gezegd, dat Willem de derde op eigen gezag te werk gaat en ‘zonder voorkennis van de staten’; zoo geheel mis was dat niet. Eenige dagen later - den 4den Juni 1684 - meldt Waldeck ‘dat de Duitsche troepen in beweging zijn naar den Rijn’; - hij had er wel mogen bijvoegen ‘met looden schoenen’; - want twaalf dagen later - den 16den Juni 1684 - meldt hij, ‘dat de Duitsche troepen naar Donawerth oprukken’; en Donawerth is nog al een tamelijken afstand van den Rijn verwijderd.
Op die wijze viel er aan het ontzet van Luxemburg niet langer te denken; en den 7den Juni 1684 valt die vesting; de Duitsche troepen kunnen toen misschien, als alles goed is gegaan, te Donawerth zijn gekomen, dat wil zeggen, op honderd uur afstands van de plaats waar zij werkzaam moesten zijn. In een schrijven uit Vilvoorden, 10 Juni 1684, bericht Willem de derde de overgave van Luxemburg; in weerwil van die overgave spoort hij Waldeck aan om toch zoo spoedig mogelijk naar den Rijn op te rukken, al was het maar om daardoor den aangeboden wapenstilstand tot al de bondgenooten uit te strekken; ‘wat er in den Haag omgaat,’ zoo schrijft de stadhouder, ‘zult gij rechtstreeks hooren van den baron Gorits, en hij zal u ook
| |
| |
die twee infame memoriën van den heer d'Avaux hebben toegezonden’ (wij gebruiken hier die twee basterdwoorden, om de uitdrukking van den Stadhouder zooveel mogelijk terug te geven, in onverminderde hevigheid); ‘wat zij doen zullen, weet ik volstrekt niet; ik geloof in geenen deele dat zij hunne bondgenooten zullen verlaten, als gij maar voortrukt; maar zonder dat, is alles te vreezen. Wat mij betreft, ik kan er zoo weinig aan doen, dat hoe minder ik er mij thans meê moei, hoe beter; dan zullen zij zooveel te eer terugkomen van hun angst en onverstand.’
Reeds twee dagen later, Vilvoorden, 12 Juni 1684, volgt er een even hartstochtelijke brief van den Stadhouder; hij spoort daarin Waldeck nogmaals aan, om de Duitsche troepen te doen oprukken; het bericht is ontvangen, dat de keizer den wapenstilstand heeft aangenomen, door Frankrijk aangeboden: ‘Ziet toch in Gods naam eens aan, wat ramp! Hoe is het mogelijk, zulk een gewichtig en ontijdig besluit te nemen! Het is om gek te worden, als men er aan denkt! Dat ontbrak er maar aan, om onze menschen in den Haag nog dwazer te maken dan zij het reeds zijn; en gij kunt denken welke besluiten zij zullen nemen, als zij dit hooren. Kortom, het schijnt dat de goede God ons wil kastijden; wij moeten daarin berusten; gij en ik wij zullen niet weinig hebben te lijden en zeer slecht beloond worden voor al onze zorg en moeite. Is het Gods wil, dan kunnen wij niet anders, dan ons daaraan te onderwerpen; wij hebben dan dien troost, dat wij alles gedaan hebben wat wij vermochten voor het welzijn van uw vaderland en van het mijne. Wat mij ter wereld ook overkome, mijn leven lang blijf ik u verbonden; maar tot mijn groot leedwezen ben ik thans niet in staat u van dienst te kunnen zijn.’
‘Waarlijk,’ - zoo antwoordt Waldeck, Neuremberg, 20 Juni 1684, - ‘waarlijk, monseigneur, wij beiden zijn er ongelukkig aan toe. Uwe hoogheid offert alles op voor het algemeen belang, en ik ben van top tot teen een bedorven man; voor u hoop ik, zullen er nog wel hulpmiddelen overblijven, maar wat mij aangaat, ik zie geen kans om mij staande te houden.’ Acht dagen later - Neuremberg, 27 Juni 1684 - luidt het: ‘Ik wanhoop er nog niet aan, om het algemeen belang te dienen; ik doe mijn best en verdraag geduldig wat mij overkomt. Had ik 20 duizend rijksdaalders in mijn bezit gehad, om die aan een aantal menschen te geven, dan was ik reeds lang aan den
| |
| |
Rijn; heeft men eenmaal de meesters gewonnen, dan volstaat eene kleinigheid bij hunne dienaars, die anders op zijdelingsche wijze de zaken dwarsboomen en vertragen.’
Die aanmerking van Waldeck geeft een denkbeeld van de omkoopbaarheid van de toenmalige Duitsche staatsdienaars of beambten.
Later (15 Juli 1684) schrijft Waldeck nog: ‘De rijksdag te Regensburg heeft besloten den door Frankrijk voorgestelden wapenstilstand aan te nemen; men wil daarop de troepen ontbinden; maar Waldeck heeft dit nog verhinderd.’ Maar later schijnt hij ook de hoop op te geven; ten minste den 24sten Juli 1684 luidt het: ‘ik verdedig alles zoo goed ik kan; maar, waarachtig, daar is nergens meer op te bouwen; ik houd de zaken gaande, zooals dit te Neuremberg is overeengekomen, en den overigen tijd, om mij bezig te houden, ga ik op de jacht...’
De staatkunde van Willem de derde heeft de nederlaag geleden; de Stadhouder erkent dit in een brief uit Dieren van den 25sten Juli 1684:
‘Ik bewonder u, dat gij u niet laat afschrikken, maar voortgaat met te arbeiden voor het algemeen belang; ik wenschte in staat te zijn ook zoo te kunnen doen; maar voor het oogenblik is het onmogelijk hier weerstand te bieden aan den stroom, geweldig zooals men zich niet kan voorstellen. Ik had gehoopt, dat men mij hier met vrede zou gelaten hebben; maar de heeren van Amsterdam, niet tevreden met wat zij gedaan hebben, willen hun voordeel vervolgen, en eischen dat de dezen zomer aangeworven rekruten nu afgedankt zullen worden. Ik weet niet of ik het zal kunnen beletten, of ten minste vertragen tot November; vóór dien tijd zou ik u gaarne hier zien - zooals ik in mijn vorigen schreef - om met u te spreken over zaken die ik niet aan het papier kan toevertrouwen...’
Dat zich onttrekken aan de staatszaken is, natuurlijk, bij den Stadhouder niet ernstig gemeend, of maar een kortstondig iets. In een brief uit Dieren van 7 Augustus, komt, onder anderen, voor:
...‘En hoewel ik u gezegd heb, dat ik openlijk mij zoo min mogelijk zou moeien met de buitenlandsche zaken, zoo zal ik er, ondershands, zooveel aan doen als ik kan, om zooveel mogelijk kwaad te voorkomen; goed doen, dat is nu een onmogelijkheid. Wel hebt gij groot gelijk van te zeggen, dat in de toekomst mijne verhouding bezwaarlijk en van een teederen aard zal zijn. Ik hoop dat de goede God mijne handelingen
| |
| |
zal besturen; den rechten weg volgen, anders kan ik niet; moet ik daardoor bezwijken, welnu, geduld... Met veel moeite heb ik de beraadslaging over het afdanken der nieuw aangeworvenen doen uitstellen tot in de vergadering van Holland van September; ik hoop ze verder te doen verdagen tot November...’
Overbodig is het hier bij te voegen, dat, wanneer de Stadhouder zegt: ‘den rechten weg volgen, anders kan ik niet,’ men dit niet in te letterlijken, in te strengen zin moet opvatten; dat dit niet beteekent dat Willem de derde nooit van inzichten en van gedragslijn wil veranderen; met zulk een hardnekkig vasthouden aan eene eenmaal opgevatte meening zou Willem de derde niet de groote staatsman zijn geweest, wiens uitstekendheid zoo onverdeeld door allen gehuldigd wordt. Het is voor een staatsman eene noodzakelijkheid om soms zijne handelingen te wijzigen naar de omstandigheden, en zich zoo weinig mogelijk op onherroepelijke wijze te verbinden; een staatsman streeft niet blindelings naar het volmaakte, naar het ideale; hij streeft naar al het goede dat te bereiken is, dat tot stand is te brengen.
Zoo Willem de derde. Met die uitnemende veerkracht die hem kenmerkte, hernam hij zeer spoedig weer al zijn invloed in de republiek. Het verkeerde inziende, om vol te houden ten aanzien van het afdanken der nieuw aangeworven manschappen, gaf hij daarin toe, - en stelde uit eigen beweging aan de staten voor, om die afdanking op het einde van October te doen, behalve bij het dragonderregiment van von der Groeben, dat zijne nieuwe manschappen zou houden. ‘Men moet’ - schrijft de stadhouder bij die gelegenheid aan Waldeck, uit Dieren, den 12den September 1684 - ‘men moet soms handelen tegen ziju zin; en gij weet dat het mij moeite kost om daartoe te besluiten.’ Even zoo wist Willem de derde zijne hevige gramschap tegen Amsterdam op te offeren aan de eischen van het algemeen belang; spoedig kwam er toenadering tusschen de machtige stad en den prins; en reeds den 28sten Augustus 1684 schrijft deze uit Dieren aan Waldeck: ‘de heeren van Amsterdam doen mij ondershauds aanbiedingen om tot eene schikking te komen; maar het is eene zoo teedere zaak, waarover niet te schrijven valt.’ In Waldeck's antwoord - Arolsen den 5den September 1684 - raadt deze zulk eene schikking aan: ‘het herstel van de goede verstandhouding met Amsterdam komt mij noodzakelijk voor, hoe teeder die zaak ook zij; God geve daarop zijn zegen en zijn bijstand.’ De eendracht tusschen den Stadhouder en Am- | |
| |
sterdam werd dan ook hersteld; en daardoor werd de onderneming van 1688 mogelijk, die Willem de derde op den Engelschen troon bracht: zonder de medewerking van Amsterdam had er aan die onderneming niet gedacht kunnen worden.
Niet vreemd is het, dat de tegenstanders van Willem de derde in Holland ook hunne aanvallen richtten op Waldeck, wien zij, niet ten onrechte, aanzagen als het werktuig waarvan de Stadhouder zich bediende om Duitschland de wapenen te doen opvatten tegen Lodewijk XIV; zij spraken er van om Waldeck zijne bezoldiging als veldmaarschalk te ontnemen, ‘daar hij toch met de daad alleen den keizer diende, en niet de republiek’ (blz. 243); - geheel ongegrond was dit niet. Anderen gingen verder en wilden Waldeck geheel uit 's lands dienst ontslaan; zij eischten zijne cassatie, - dat woord had toen niet die krenkende beteekenis die er thans aan gehecht wordt: het beteekende eenvoudig ontslag. Willem de derde wist echter dien slag af te weren, waarvoor Waldeck met reden beducht was; in den brief van den Stadhouder, van den 28sten Augustus 1684, komt onder- anderen voor: ‘ik verzeker u dat ik niet heb hooren spreken van uwe cassatie, waarover gij mij schrijft; maar ik kan u daarop antwoorden, dat dit niet gebeuren zal, voordat men mij heeft weggejaagd; ik heb nog invloed genoeg om dit te beletten, indien er menschen waren slecht gezind genoeg om dit te willen, en de goede diensten vergetende die gij den staat hebt bewezen...’
Er was toch iets scheefs in deze geheele verhouding. Was Willem de derde soeverein vorst geweest over de Noordelijke Nederlanden, dan had hij volkomen recht gehad om, door middel van Waldeck, diplomatische onderhandelingen aan te knoopen met de Duitsche vorsten; maar dat recht had hij niet, nu hij, hoezeer dikwijls als soeverein handelende, toch eigenlijk niets anders was dan een staatsdienaar en krijgsoverste van de republiek. Gegrond was dan ook de bewering van de Amsterdamsche regenten: ‘zij hadden alleen eenige gesprekken gevoerd met een vreemden gezant, zij, de vertegenwoordigers van een soevereine stad; maar de prins, die niets was dan een dienaar van den staat, had zich veel verder ingelaten met verschillende vorsten, en dat zonder machtiging, zelfs zonder voorkennis van de staten’ (blz. 243). - Want dat Waldeck, bij zijne diplomatieke handelingen in Duitschland, geheel en al op eigen gezag handelde, dat was iets dat niemand geloofde, of behoefde te
| |
| |
gelooven; niemand behoefde er aan te twijfelen, of zijne handelingen werden door Willem de derde bestuurd. - In het werk van Dr. Muller komen ten overvloede de voorschriften voor (blz. 251), door den stadhouder aan Waldeck gegeven, toen deze in October 1683 naar Weenen werd gezonden.
In zijne bekende Ode: ‘Bonaparte’, zegt Lamartine aan den grooten Franschen keizer:
‘Sans haine et sans amour, tu vivais pour penser.’
Die voorstelling is ons altijd onjuist en onwaar voorgekomen; wij hebben ons nooit kunnen vereenigen met een Napoleon die een kalm denker is, ver verheven boven de menschelijke driften en hartstochten; en in het algemeen leert de geschiedenis dan ook, dat driften en hartstochten meestal het kenmerk zijn van groote mannen: die mannen zijn niet groot, omdat zij vreemd zijn gebleven aan driften en hartstochten; maar zij zijn groot, omdat zij hunne driften en hartstochten hebben weten te breidelen. Dat dit met Willem de derde ook het geval is geweest, blijkt overtuigend uit de belangrijke brieven door Dr. Muller meêgedeeld, en die ons in staat stellen ons een vrij juist begrip te vormen van het karakter en de gemoedsgesteldheid van den grooten Stadhouder. Geheel ten onrechte wordt Willem de derde dikwijls voorgesteld als bedaard, phlegmatisch, ongevoelig en koud; dat koude was maar uiterlijke schijn; het verborg een gemoed, waarin dikwijls alles kookte en bruiste, - een vulkaan, door een ijskorst bedekt, - en meer dan eens had er eene uitbarsting plaats van dien vuurberg.
Maar laat ons het woord geven aan Dr. Muller, die op de volgende wijze zijn oordeel uitspreekt over de plaats die Willem de derde in de geschiedenis toekomt (blz. 1-4):
‘De worsteling van Willem de derde tegen Frankrijk is een van de merkwaardigste tafereelen die de nieuwere geschiedenis heeft aan te wijzen. Zelden heeft een man zoozeer de belangen van de meest verschillende volkeren weten te verbinden, en die volkeren tot eenzelfde handeling en eenzelfde doel weten te brengen, als hij. Zelden heeft iemand zoo voor één doel geleefd, en al zijne daden zoozeer daarmeê in overeenstemming gebracht. Misschien alleen een Hannibal, die Rome haatte, zooals
| |
| |
Willem de derde Frankrijk; die, even als deze, in zijn gansche leven niets gedaan heeft, wat niet de strekking had om den vijand afbreuk te doen. Maar juist omdat het zoo zeldzaam is eene staatkundige werkzaamheid te vinden, die in al hare handelingen slechts door ééne drijfveer wordt bewogen, wordt de groote Oranjevorst zoo dikwijls verkeerd beoordeeld; zoo hebben met name de Fransche schrijvers, zelfs de besten, b.v. Mignet, Henri Martin, Camille Rousset, hem een grenzenlooze eer- en heerschzucht ten laste gelegd, die hem gedreven heeft om in de republiek naar het dictatorschap te streven, gedreven heeft om naar de kroon van Engeland te staan. Zij hebben niet ingezien hoe hij in het ten onder brengen van den tegenstand der statenpartij niets anders zag dan een middel om de geheele macht van de republiek tegen Frankrijk in het strijdperk te kunnen brengen; hoe hij gedwongen was om Engeland te veroveren, daar het anders onmogelijk was, de Engelsche land- en zeemacht tegen Frankrijk aan te wenden; hoe die verovering voor hem volstrekt noodzakelijk was, wilde niet de kamp tegen Frankrijk met even slecht gevolg worden voortgezet, als tijdens den eersten coalitie-oorlog en tijdens het verzet tegen de Chambres de réunion. Geen gewone heerschzucht zooals Napoleon die had, geen ijveren voor liberale instellingen of voor den protestantschen godsdienst - hoewel hij, zeker, niet zonder heerschzucht was, en een ijverig protestant - waren het die hem aanspoorden, maar alleen de gebiedende eisch der staatkunde. Waarlijk, hij was niet de man om zich te laten verblinden door den luister van het koningschap, door den schijn van het gezag; en Engeland kende hij genoeg, om te weten, dat hij daar als koning - namelijk als de koning der revolutie
- bijna geheel afhankelijk zou zijn van het parlement, en dat hij zich blootstelde aan eene reeks van gevaren, onaangenaamheden en verdenking, die te drukkend konden worden, zelfs voor hem, die zoo vaak beproefd was, zooveel verduurd had. Maar hij wist ook dat hij nooit de zege op Frankrijk kon behalen, wanneer hij geen meester was van Engeland's leger en vloot en vooral van Engeland's invloed op het vaste land; zelfs kon hij het zich niet ontveinzen, dat als Engeland onder het gezag der Stuarts bleef, hij nooit zeker kon zijn, dat de Engelsche macht zich niet weer aansloot bij de Fransche, en Lodewijk XIV geheel en al tot beheerscher over Europa maakte. Alleen daarom waagde hij de groote onderneming van 1688; alleen daarom getroostte hij het
| |
| |
zich, die zoo zware kroon te dragen, die hij zoo vaak heeft willen wegwerpen. Even zoo was het de noodzakelijkheid om de beschikking te hebben over de macht der republiek naar buiten, die zijn vijandige houding teweegbracht tegen de antistadhouderlijke regenten, als ook de geheele richting van zijn bestuur; een bestuur, dat, door omkooping, gunstbetoon en de invoering van tirannieke regeeringsreglementen in heroverde provinciën, vaak groot nadeel toebracht aan onze inwendige staatkunde. Hoe dikwijls werd hij niet gedwongen door de ijverzucht, lafheid en bekrompenheid van de regenten, om het zwaard neêr te leggen, en zich te voegen naar den wil van den gehaten tegenstander, wiens macht met ieder jaar dreigender werd; en daartegen was, bij de ellendige staatsinrichting van de republiek, geen ander middel dan geweld of omkooping. Zijne taak was, bij uitnemendheid, eene Europeesche; aan het algemeene welzijn - hij zelf noemt het altijd ‘le bien du public’ - offerde hij alles op, zelfs, als het niet anders kon, de belangen van de republiek; hoewel hij die belangen altijd met het algemeene welzijn zoo nauw verbonden achtte, dat hij steeds meende ze voor te staan, zelfs dan als hij daarin de hevigste tegenspraak ontmoette bij de openbare meening. Had hij daarin ongelijk? Wij wagen het niet, dit te zeggen. De gesteldheid van de republiek was zoo zonderling, hare belangen zoozeer onderling in strijd, dat het moeielijk uit te maken is, wat haar belang meêbracht te doen. Want hoewel voor een handelsstaat de vrede een noodzakelijk, een onontbeerlijk vereischte is, zoo kan toch niet geloochend worden, dat Frankrijk's overwicht haren handel moest belemmeren; en hoewel het, ontegensprekelijk, der republiek te zwaar viel om, als
hoofd van eene groote coalitie, veel jaren achtereen de worsteling met Frankrijk voort te zetten, zoo is het even weinig te ontkennen, dat het toegeven aan Frankrijk ons terugbracht tot den toestand van 1672, en dat de zucht tot zelfbehoud eischte om de steeds verder gaande aanmatigingen van Lodewijk XIV op krachtige wijze te wederstaan. Maar de hoofden der tegenpartij, van Beuningen, Valckenier, Hop, - mannen, wier vaderlandsliefde boven allen twijfel is verheven, - meenden de veroveringszucht van Lodewijk, door toe te geven, te kunnen voldoen, en op die wijze het gevaar af te wenden, zonder die geweldige inspanningen die Willem de derde van den staat vorderde; vooral wilden zij hunne oligarchische macht handhaven, en juist daardoor werden zij gebracht
| |
| |
tot handelingen, die moeielijk waren te verantwoorden, en die den prins dwongen tot even verkeerde handelingen. Zij deden in Holland, wat de groote keurvorst in Duitschland deed; wanhopende aan het welslagen van den wederstand, stelden zij hun oogenblikkelijk bijzonder belang boven het algemeene, hoewel zij, evenmin als hij, de uitbreiding van Frankrijk's macht beoogden. En even als hij, verlieten ook zij in 1685 den weg, waarop zij, met hem, Europa eene geheele onderwerping nabij hadden gebracht: zij zagen in, dat Frankrijk's zege toch eindelijk zou neêrkomen ook op hun ondergang en op dien van het protestantisme. Die verandering van gezindheid bij zijne tegenstanders, van welke hij den een - den keurvorst - op alle mogelijke wijzen van het verkeerde zijner staatkunde poogde te overtuigen, terwijl hij de andere - de Amsterdamsche regenten - met alle mogelijke middelen had bestreden, maakte het Willem de derde mogelijk om, door de onderneming van het jaar 1688, Engeland te bevrijden van de onderdrukking waaronder het leed, en daardoor, in den grooten tweeden coalitieoorlog, Lodewijk XIV te dwingen tot teruggave van het grootste gedeelte van zijnen roof, en tot het herstel van het staatkundig evenwicht in Europa. Maar de overspanning van de republiek bij deze oorlogen van Willem de derde bracht slechte vruchten voort; en nóg slechtere de tweespalt tusschen Amsterdam en den prins, en de daaruit ontspruitende regeeringswijze. De ergste misbruiken van de achttiende eeuw zijn juist ontstaan in den tijd van Willem de derde. Dit kan echter niet hem ten laste worden gelegd: hij beoogde niets anders dan het algemeen belang, den kamp tegen Frankrijk's overmacht; hierdoor meende hij tevens den staat het beste te dienen, wiens eerste dienaar hij
was, - en de belangen van dien staat het beste te waarborgen. Dat hij bij dit zijn streven tegenstand ondervond bij hen die het eerst geroepen waren hem bij te staan, daaraan moet het geweten worden, - niet aan zijne eigene heerschzucht, - dat toen ter tijd der republiek zoo groot onheil werd voorbereid, en dat het krachteloos geworden Nederland eene eeuw lang prijs bleef gegeven aan den spot en de verachting van Europa. Het kwade straft, ten laatste, zich zelf; en zoo heeft ook de republiek der Vereenigde Nederlanden hard moeten boeten daarvoor, dat men de voor oogenblikkelijken nood geslotene Unie van 1579 onveranderd liet, en er niet toe kon besluiten eene staatsinrichting aan te nemen, die een einde maakte aan dien voortdurenden, onvermijdelijken par- | |
| |
tijhaat, welke slechts met geweld was te keer te gaan. Want de geheele inwendige geschiedenis van Nederland is eene lange reeks van jammerlijke twisten, waarbij elke partij voor een deel gelijk, voor een ander deel ongelijk heeft. Maar ten tijde van de worsteling met Frankrijk was in dit gemis aan orde voor de algemeene vrijheid een even groot gevaar gelegen, als in den chaotischen toestand van het Duitsche rijk.
‘Hoe meer echter de oppositie der regenten hem verstak van de medewerking der staten, en hoe meer hij gedwongen was geheel alleen den strijd tegen Frankrijk te voeren, zooveel te meer vereenigde zich de belangstelling zijner tijdgenooten uitsluitend op hem, zooveel te meer staat hij daar in hun kring, als die Hannibal, die ook daarin met hem overeenkomt, dat hij geheel alleen den oorlog voerde, en slechts met de uiterste inspanning zijn vaderland daartoe medesleepte. En daarom beslaat Willem de derde, evenzeer, ja meer nog dan Hannibal, eene plaats in de wereldgeschiedenis: hij behoort meer tot de historie van Europa, dan tot die der Nederlanden. Dit geldt bijzonder van de jaren die op den Nijmeegschen vrede volgen; jaren, die tot de droevigste van de geschiedenis mogen worden gerekend, en waarin Frankrijk onbeperkter dan ooit gezag voerde, en meer dan ooit de staatkundige en godsdienstige vrijheid, ten koste van zooveel inspanning en van zoovele offers op Spanje en Oostenrijk veroverd, in gevaar bracht.’
Een uitmuntende, eene meesterlijke uiteenzetting van de staatkundige werkzaamheid van Willem de derde, ten aanzien van de republiek en ten aanzien van Europa! Toch kunnen wij ons niet onbepaald vereenigen met alles wat Dr. Muller hier zegt; het zij ons daarom veroorloofd, met eene enkele aanmerking dit geschiedkundig opstel te besluiten.
‘Zijne taak was bij uitnemendheid eene Europeesche,’ zegt Dr. Muller van Willem de derde; ‘aan het algemeene welzijn, - hij zelf noemt het altijd le bien du public, - offerde hij alles op, zelfs, als dit niet anders kon, de belangen van de republiek; hoewel hij die belangen altijd met het algemeen welzijn zoo nauw verbonden achtte, dat hij steeds meende ze voor te staan, zelfs dan als hij daarin de hevigste tegenspraak ontmoette bij de openbare meening.’
Ziedaar juist een der groote oorzaken van oneenigheid tusschen Willem de derde en de anti-stadhouderlijke partij.
De stadhouder had bij zijne buitenlandsche staatkunde het
| |
| |
oog gericht op geheel Europa, niet enkel op de republiek; zijn hoofddoel was, te beletten dat Europa onder het juk van Lodewijk XIV kwam. Nu is het wel mogelijk, dat Willem de derde zich daarbij diets maakte, dat hij, voor de vrijheid van Europa kampende, ook de wapenen voerde in het belang van de republiek, - en tot zekere hoogte was dat ook waar; maar toch is het onbetwistbaar, dat, bij zijn kamp tegen Lodewijk XIV, de Oranjevorst het rechtstreeks en bijzonder belang van de republiek zeer licht telde, en geheel en al ondergeschikt maakte aan de groote Europeesche belangen: om Lodewijks macht te bestrijden, moest de republiek hare hulpmiddelen uitputten, en geheel en al onder den invloed van Engeland komen.
Maar door die bestrijding van den Franschen koning werd niet alleen het overige Europa, maar ook de republiek gebaat. - Wij bestrijden dat niet; wij geven toe, dat ook de republiek voordeel had door de oorlogen tegen Lodewijk XIV; maar woog dat voordeel op tegen de offers welke die oorlogen hebben gekost?
Ik heb voor duizend gulden aan eigendom in eene stad, die door den vijand wordt bedreigd; ik weet dat, als de vijand die stad neemt, mijn eigendom verloren is; mijn belang brengt dus meê, dat ik offers breng om dien vijand te weerstaan, - ja; maar tot zekere grenzen; want als ik, om mijne duizend gulden te behouden, twee duizend gulden moet betalen voor de verdediging der stad, dan zie ik niet in, dat ik, door zoo te handelen, mijne belangen zoo bijzonder heb behartigd.
Het voorbeeld dat wij hier bijbrengen, is van een zeer materieelen aard, - en strekt dan ook alleen om onze meening toe te lichten aangaande de stoffelijke gevolgen van de oorlogen die wij tegen Lodewijk XIV hebben gevoerd; wij erkennen ten volle, dat men niet op die stoffelijke gevolgen alleen, moet letten, maar ook, en vooral, op roem, op volksgrootheid, op het behoud van vrijheid en onafhankelijkheid; daarvoor moet men zware offers brengen. Maar tot hoever moeten die offers gaan? Waar houdt de plicht op, om voor 's lands welzijn onze krachten in te spannen? Waar wordt het roekelooze overspanning van krachten, die tot uitputting en verderf voert?
Zie, op die vragen komt het aan, bij de beoordeeling van de buitenlandsche staatkunde van Willem de derde, en van zijne tegenstanders onder de Hollandsche regenten; zij, die op het voetspoor van Jan de Witt, wilden dat de republiek, bij hare buitenlandsche staatkunde, meer bijzonder zou letten op de belangen
| |
| |
van de republiek zelve, - de van Beuningens, de Valckeniers, de Hops en hunne geestverwanten, - waren even goede vrienden van hun vaderland als Willem de derde; maar zij zagen de belangen van dat vaderland anders in, dan de Stadhouder dit deed.
Neem, bijvoorbeeld, dat bekende geschilpunt over de aanwerving van 16,000 man nieuwe troepen door de republiek, toen de vesting Luxemburg door Lodewijk XIV werd bedreigd. Men moet bij het oordeel over die zaak, de bijomstandigheden op zij laten: dat Amsterdam zich te veel inliet met den Franschen gezant d'Avaux, was slecht; even zoo was het slecht, dat Willem de derde overging tot gewelddadige handelingen tegen Amsterdam; aan de eene zijde werd gezegd, dat men in Amsterdam landverraad pleegde; aan de andere zijde, dat de Stadhouder naar het opperste gezag streefde, naar de dwingelandij, - zooals dat de uitdrukking was bij de republieken van het oude Griekenland; - de waarheid was, dat de eene partij geen recht had om de andere veel te verwijten; men zondigde zoowel in den Haag, als in Amsterdam; men was aan weerszijden op die dwaalwegen geraakt, waartoe men bij hevige staatstwisten zoo dikwijls wordt gebracht.
Maar, die bijzaken op zij stellende en alleen lettende op het hoofdpunt van het verschil, kwam dit nagenoeg hierop neer:
Willem de derde zeide: ‘wij moeten ons wapenen; wij moeten ons bij onze bondgenooten aansluiten, en, met inspanning van alle krachten, de Spaansche Nederlanden beschermen tegen de dwingelandij van Lodewijk XIV; beter dat wij de Fransche legers bestrijden in Vlaanderen of Braband, dan voor Dordt of voor Breda.’
Het antwoord van Amsterdam was: ‘Neen, wij moeten ons niet wapenen; wij moeten geen oorlog beginnen, die tot niets goeds kan leiden; onze bondgenooten zijn, óf onwillig, óf onmachtig; wij kunnen niets rekenen op hunne hulp; wij zullen thans, bij een kamp tegen Frankrijk, zoo goed als alleen staan; wij zullen dus, zonder eenig nut, onze krachten uitputten, in een oorlog die ons niets dan onheil kan brengen. Beter dus is het, voor het oogenblik voor den storm te zwichten; voor het oogenblik het onrecht te dulden, dat de Fransche koning ons aandoet, en gunstiger tijden af te wachten om tegen hem de wapenen op te vatten.’
Ziedaar, in de hoofdzaak, wat de inzichten zijn geweest van de twee twistende partijen. Is het nu zoo zeker, dat de inzichten
| |
| |
van Amsterdam toen minder minder juist zijn geweest dan die van Willem de derde?
Maar, om de geheele waarheid te zeggen, moet men er bijvoegen, - dat er nog andere drangredenen zijn geweest, die, toen, den stadhouder aanspoorden om de sterkte van het leger te willen vermeerderen, en Amsterdam deden ijveren, om die vermeerdering te beletten.
Het antagonisme tusschen de stadhouders en de staten komt op bijna iedere bladzijde van de geschiedenis onzer republiek voor; het is voortdurend een openlijke of bedekte kamp tusschen die twee partijen, en zoowel de eene als de andere partij tracht voortdurend hare eigene macht te vergrooten en die der tegenpartij te beperken. Vluchtig voorbijgaande als een regenboog, zijn de korte tijdperken, waarop in onze geschiedenis stadhouders en staten in volmaakte oveerenstemming naast elkander staan.
De stadhouders bouwen vooral op de landmacht, op het leger; de staten zijn daarom minder gunstig gestemd voor het leger. De stadhouders streven er naar, om het leger te vergrooten; de staten, om het te verminderen. Dat het leger dus zeer gehecht was aan de stadhouders, en weinig gehecht aan de staten, dat was niet te verwonderen. Een aantal omstandigheden werkten mede, om dien toestand van zaken te doen ontstaan.
Bij het leger had men toen - zooals bij alle legers van dien tijd - een aantal vreemdelingen, - en onder de vreemde officieren bestond de meerderheid uit telgen van adellijke geslachten, of uit mannen, die op de eene of andere wijze tot die adellijke geslachten in betrekking stonden, en hunne belangen vereenzelfdigden met de belangen van die geslachten. Als een de Vere uit Engeland kwam, een Châtillon uit Frankrijk, een Schwarzemberg uit Duitschland, om in krijgsdienst te treden bij de legers van de republiek, dan waren die adellijke officieren vergezeld van hunne volgelingen, die van minderen, soms in het geheel niet van adel waren, maar die toch zich bij de de Vere's, Châtillon's of Schwarzembergen aansloten, en al hunne handelingen regelden naar de voorschriften van die mannen, die zij als hunne hoofden beschouwden. Nu spreekt het van zelf, dat zulke officieren zich oneindig liever onderwierpen aan de bevelen der stadhouders, in hun oog mannen met vorstelijke waardigheid bekleed, dan aan de bevelen der staten, die in hun oog niets anders waren dan tot macht gekomen kooplieden, dan burgers, die der wereld het slechte voorbeeld hadden
| |
| |
gegeven van tegen hun wettigen vorst op te staan, en te kort te doen aan het ontzag dat de adel overal elders inboezemde.
Met de inlandsche officieren van de landmacht der republiek was het evenzoo gesteld. Voor een goed gedeelte behoorden die officieren tot de adellijke geslachten uit onze landprovinciën; en waren, reeds daardoor, in den regel afkeerig van de staatkunde van Holland, en daarentegen de inzichten van de stadhouders toegedaan; mét die stadhouders hadden zij oorlogen gevoerd, gevaren gedeeld, roem verworven; hunne vooruitzichten en bevordering in den krijgsdienst, hun fortuin, hun bestaan, verwachtten zij voornamelijk van die stadhouders; terwijl zij daarentegen de staten niet anders kenden, dan als mannen die op het leger wilden beknibbelen zoodra het vrede werd, en die in oorlogstijd gedeputeerden te velde afzonden om de vrijheid van handeling van het legerhoofd te beperken, en te zorgen dat hij de voorschriften die hem gegeven waren, stiptelijk opvolgde.
Daar kwam nog dit bij, dat het leger grootendeels in bezetting lag in de landprovincieën, in de grensvestingen, zeer weinig, in de Hollandsche steden. Van daar, in Holland, onbekendheid met het leger, verwijdering ten aanzien van het leger. Eene bezetting van 's lands geregelde krijgsmacht binnen hare muren op te nemen, dat was een ongehoorde zaak voor vele van die Hollandsche steden, die in die krijgsmacht niets anders zagen dan handlangers der dwinglandij, dan belagers der burgerlijke vrijheid; de geschiedenis had hen geleerd, die troepen, veelal uit vreemde huurlingen bestaande, te vreezen en te haten: het was met die troepen, dat Leicester zich meester had willen maken van Leiden; dat Maurits te Utrecht de waardgelders had ontwapend; dat Willem de tweede Amsterdam had willen verrassen. Het leger had men noodig, in oorlogstijd, om den vijand van 's lands bodem te weren; het leger was dan een noodzakelijk kwaad; maar was het vrede, dan hield die noodzakelijkheid op, en dan moest dat kwaad tot de kleinst mogelijke afmetingen worden teruggebracht; want niet alleen dat het leger dan nutteloos 's lands geldmiddelen uitputte, maar zelfs was het dan een gevaarlijk werktuig in de hand van hem die naar de soevereiniteit wilde streven.
Ziedaar, zoo wat, de katechismus van onze Hollandsche regenten van dien vroegeren tijd, waar het de landmacht der republiek betrof. Wij gingen, ten dien aanzien, wel niet zóó ver als sommige der vroegere republieken van Italië; wij waren meer
| |
| |
militair dan de Florentijners, die bijna al hunne oorlogen uitsluitend door vreemdelingen lieten uitvechten; wij volgden de Venetianen niet na, die hunne legers altijd door vreemdelingen lieten aanvoeren; - maar toch, de bevolking van het eigenlijke Holland was bij de legers van de republiek altijd maar zwak vertegenwoordigd, en het is een onloochenbaar feit, dat, in die vroegere tijden, het leger in Holland alles behalve populair was.
Vroegere tijden!.... Zelfs heden ten dage doet zich soms die oude zuurdeesem nog opmerken.
Let men op dit alles, dan zal het duidelijk zijn, dat er, behalve de uiteenloopende inzichten over onze buitenlandsche staatkunde, nog andere redenen bestonden, waarom Willem de derde, in die jaren, het leger met 16,000 man wilde vermeerderen. en waarom Amsterdam zich zoo krachtig daartegen verzette. Het gold hier niet alleen de heerschappij van Lodewijk XIV over Europa; het gold ook de heerschappij van Willem de derde over de republiek.
Dr. Muller rekent het ons voorgeslacht tot eene misdaad toe, dat het bij die gebrekkige Utrechtsche Unie als grondwet is gebleven, en dat het ‘er niet toe kon besluiten, eene staatsinrichting aan te nemen, die een einde maakte aan dien voortdurenden, onvermijdelijken partijhaat, die slechts met geweld was te keer te gaan. Want,’ voegt hij er bij, ‘de geheele inwendige geschiedenis van Nederland is eene lange reeks van jammerlijke twisten, waarbij elke partij voor een deel gelijk, voor een ander deel ongelijk heeft.’
Heeft de geachte schrijver, toen hij die klacht en dat verwijt tegen ons voorgeslacht op het papier zette, daarbij wel genoegzaam doorgedacht? - Zijne voorstelling is niet onjuist: die Utrechtsche Unie was zeer gebrekkig; en de geschiedenis van onze republiek is vol partijtwisten en partijhaat, - dit zal niemand tegenspreken. Maar wat zegt dit? Wat hadt gij dan willen hebben, in plaats van die Unie van Utrecht?
Een goed beredeneerde, wijselijk overdachte grondwet van onze dagen? - Maar was zoo iets mogelijk in de zestiende eeuw? Om het ongerijmde van zulk een eisch duidelijk te maken, is het voldoende te herinneren aan de godsdienstige hartstochten van die vroegere tijden, en zelfs zonder die godsdienstige hartstochten bestonden er duizend redenen, waarom
| |
| |
men in de zestiende eeuw niet de constitutioneele staatsvormen van de negentiende eeuw kon hebben.
De Unie van Utrecht was een zeer gebrekkige grondwet; - toegestemd. Maar welke van de vroegere republieken van Europa had een minder gebrekkigen regeeringsvorm? Toch niet Venetië, waar de gruwelijkste dwinglandij heerschte; toch niet Florence, waar alle twee maanden, bij wijze van loterij, de namen der nieuwe regenten uit een zak werden opgehaald?
Of, geen republiek dan, maar een eenhoofdige regeeringsvorm, zooals wij hadden in den tijd van de Bourgondische vorsten en van Karel de vijfde; en zooals, in de zestiende en de volgende eeuwen, bijna geheel Europa ze had? - Het is wel mogelijk, dat dan partijtwisten en partijhaat gewelddadig hadden kunnen worden onderdrukt; - niet zeker, evenwel; want ook in landen met eenhoofdigen regeeringsvorm, heeft de burgeroorlog vaak gewoed; - maar laat ons aannemen, dat, onder de heerschappij van een vorst, de Nederlanden meer orde, meer rust en vrede hadden gekend; is dat dan alles? Is dat zelfs de hoofdzaak?
Zooals men soms hoort redeneeren, ja. Er zijn onnadenkenden of zwakken, die meenen dat een staatsvorm volmaakt is, als daarbij maar alles een goeden en geregelden gang gaat; als men daarbij zich maar met niets heeft te bemoeien, zich maar voor niets behoeft in te spannen; als men, in één woord, daarbij maar rustig kan inslapen. O toppunt van alle menschelijke volmaaktheid, o zaligheid niet af te meten: eene regeering die voor alles zorgt, die alles regelt, die alles voorschrijft! Is het noodig om dat dwaalbegrip in ernst te bestrijden, - en aan te toonen, dat een dus geregeerd volk alle kracht en waarde verliest, en te niet gaat? Is het noodig, aan te wijzen, dat alleen de vrijheid een volk kan ontwikkelen en veredelen, en dat men dus, ter liefde van de vrijheid, zich getroosten moet wat daarvan onafscheidelijk is: arbeid, inspanning, woeling, partijtwisten en partijhaat? Moet niet ieder mannelijk gemoed dat grootsche woord van den Poolschen magnaat toejuichen: beter eene onrustige vrijheid, dan eene rustige slavernij?
's Gravenhage, 6 Januari 1875.
W.J. Knoop. |
|