De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Nederlandsche planten. - Beschrijving onzer Akkerbouw-, Tuinbouw-, Boschbouwgewassen en Onkruiden, benevens een kort overzicht der voor de planten schadelijke en nuttige dieren, door K. van Tuinen Hzn., Leeraar in de natuurlijke historie aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1874.Er wordt zeer verschillend geoordeeld over het meer of minder nuttige - sommigen, immers les extrêmes se touchent, beweren zelfs dat men van het tegenovergestelde behoorde te spreken - van dien stortvloed van leerboeken en dergelijke, uitgegeven door Leeraars aan de Hoogere Burgerscholen. Zeker, hij, die al deze hulpmiddelen bij 't onderwijs, welke in den laatsten tijd in het licht kwamen, verzamelde, zou reeds in 't bezit zijn van een vrij omvangrijke bibliotheek. - De grond was zeer uitgedroogd, zegt de één, een flinke regenbui zal dus nieuwe groeikracht geven, inzonderheid aan het nog jonge gewas. - - Toegestemd, zegt een ander - en dit is natuurlijk een pessimist - als 't werkelijk een frissche regen was; maar zoo'n stortbui doet evenveel kwaad als goed, en 't meeste water vloeit bovendien weg, in plaats van in den grond te trekken, en zoodoende de planten ten nutte te komen. - - Maar 't is toch zeer natuurlijk, dat elk docent zijn eigen zienswijze heeft, omtrent de richting die hij aan zijn onderwijs wil geven. Een bestaand leerboek kan zeer goed zijn, terwijl 't hem toch onmogelijk is, om zijn onderwijs zoo in te richten, dat de leerlingen er met veel vrucht gebruik van kunnen maken. En even natuurlijk is het, dat, wanneer hij hun een boek in handen geeft, 'twelk geheel en al naar den gang van zijn onderwijs is ingericht, zelfs al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het minder volledig, dit zijn werk veel zal verlichten, terwijl de leerlingen daarin een gemakkelijker hulpmiddel zullen hebben, om het gehoorde thuis na te zien, of de bijzonderheden te leeren kennen, die daarmede in een direct verband staan. Men moet toch niet vergeten, dat, wanneer een docent zijne leerlingen een door hem zelf geschreven boek geeft, 'twelk hij geheel en al inrichtte naar zijn mondelinge voordracht, 't zij om die nader toe te lichten, 't zij om de leerlingen de gelegenheid te geven, door eigen studie uit te breiden of te voltooien, wat hij hun slechts in omtrekken kan voorstellen, dat hij, zeg ik, hen dan als 't ware zelf naar huis vergezelt, dat hij zelfs ook dáár tot hen spreekt, door middel van zijn boek, terwijl hij anders die zeker zeer belangrijke taak moet toevertrouwen aan hem, wiens boek hij hen medegeeft. Dáárin spreekt onvermijdelijk een andere geest dan de zijne, waardoor 't begrip, vooral voor jongens die zich niet zeer ernstig oefenen, altijd zeer bemoeilijkt worden. - Sofisterij en niets anders, valt de andere hierop in. Ware die redevoering juist, dan zou men evenveel leerboeken als docenten moeten hebben; ja nog veel meer, daar elk voor zijn verschillende klassen ook andere boeken noodig heeft. Telkens, wanneer een docent van standplaats verwisselde, of er, onverschillig om welke reden, een nieuwe benoemd werd, zouden dan de leerlingen genoodzaakt zijn nieuwe boeken te koopen; als of de willekeur der docenten in dit opzicht het hier en daar den ouders toch niet reeds kostbaar genoeg maakte. Maar bovendien, een aantal van die leerboeken, of hoe men ze anders wil noemen, waarmede onze schoollitteratuur in de laatste jaren ‘verrijkt’ is, is het product van jonge docenten. Deze, zich niet kunnende of willende schikken naar de leermethoden van ouderen, schrijven een nieuw boek = hun eerste boek. Van twee verschillende zijden gezien, is dit verkeerd: eerstens mogen zij - leerlingen, zeg: studenten, nog vóór korten tijd - begrip hebben van paedagogie, zij mogen daaromtrent hun zienswijze, ja hun overtuiging bezitten, ondervinding verkregen ze nog niet, althans niet in voldoende mate, om daaraan hun opinie te kunnen toetsen, en zeker zijn nergens de bekende woorden van Goethe:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens moet het eerste boek van een jong auteur niet zijn een leerboek. Hij toch drijft in de meeste opzichten nog te veel op de wieken van anderen; hij heeft nog niets, of, in 't gunstigste geval, maar zeer weinig nieuws mede te deelen, en, zoo zijn werk al niet een loutere reproductie, in een misschien eenigszins gewijzigden vorm, van dat van anderen is, dan toch treedt hij daarmede slechts als compilator op. Al is nu ook het nut van goede compilatie in vele gevallen niet te miskennen, voor den jongen geleerde is het toch gevaarlijk zich daarmede bezig te houden, omdat ze maar al te vaak zelfstandige studie in den weg staat. Ik ga hierbij natuurlijk van de noodzakelijke vooronderstelling uit, dat een jong docent blijft studeeren, al zegt ook de laster dat er wel gevonden worden, die met hun benoeming hun doel bereikt hebben, en 't dus in 't vervolg zoo zwaar niet meer opnemen. Maar hier komt nog iets bij - 't is altijd de pessimist die spreekt -, namelijk dit: het is niet zelden den jongen docent minder te doen, om in een wezenlijke of ingebeelde behoefte te voorzien, hij moge dit zoo luid verkondigen als hij wil, maar 't is hoofdzakelijk, om niet te zeggen alleen, ijdelheid die hem de pen in de hand geeft. Een docent, die niet minstens één boek de wereld inzond, staat, zoo meent hij, bij zijn leerlingen, bij dezer ouders, bij zijn collega's en bij wie al niet meer, veel lager aangeschreven, dan hij, wiens naam op het titelblad van één of meer boeken prijkt. Zich gedrukt te zien, op het boek te kunnen wijzen als zijn boek, dat is een glorie.... een glorie echter voor vele anderen van verdacht gehalte. - Als ik zoo hoor spreken, word ik altijd boos, en dan komt mij steeds een kreupelrijm in de gedachten, dat ik in mijn jeugd vaak hoorde: Kinderen hinderen, zei Vader Cats,
Maar hij vergat dat hij zelf een kind geweest was.
Hebt gij dan inderdaad, mijn waarde heer, geheel en al vergeten hoe 't u gegaan is? Ik wil gaarne gelooven dat ge tegenwoordig, nadat ge de laatste proef van uw jongste werk met uw ‘imprimatur’ teruggezonden en uw honorarium ontvangen hebt, wanneer de uitgever het goed vindt nog een paar maanden met de verzending te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachten, als ge eindelijk uw pak present-exemplaren krijgt, tot uzelven zegt: ‘'t is waar ook, ik had dat reeds bijna vergeten;’ dat ge met de meest mogelijke onverschilligheid uw werk aangekondigd ziet, en uwe belangstelling eerst dán weer wat levendig wordt, wanneer het, na verloop van eenigen tijd, in het ééne tijdschrift na het andere ter sprake komt; maar, eilieve, hoe was het u te moede, toen uw eerste werk, dit mocht een brochure, een lijvig boekdeel, of een tijdschriftartikel zijn, van de pers kwam? Waart ge toen werkelijk vrij van die schrijversijdelheid, waarover ge u thans zoo minachtend uitlaat? Ik geloof niet dat er velen zullen zijn, die hierop een toestemmend antwoord zullen kunnen geven; trouwens dit behoeft ook niet, want de zaak is te natuurlijk om aanstoot te geven. Met dit al zal toch de laatste spreker, al ziet hij ook door een zeer beslagen bril, wel dichter bij de waarheid zijn dan de eerste, die met het verschijnen van al die nieuwe boeken ingenomen is, ook al is hij dit niet met elk van die boeken op zichzelf. Ongetwijfeld ware het veel wenschelijker, dat een jong docent, alvorens zijn tijd te gaan besteden aan het schrijven van een min of meer omvangrijk werk, zich met al datgene, wat over het vak dat hij onderwijst en voor dit onderwijs reeds verschenen is, goed bekend maakte, om daarna, in overleg met anderen, die hetzelfde vak beoefenen of onderwijzen, het beste te kiezen. Had men dit steeds gedaan, met de daartoe vereischte nauwkeurigheid, niet dit verwerpende omdat 't van A., en dát omdat 't van B. is, dán zeker zou het aantal leerboeken heel wat minder zijn; misschien zelfs zou het hier en daar wel in 't voordeel van het onderwijs wezen ook. Deze wensch behoort echter zonder eenigen twijfel tot de pia vota, wat trouwens niet veel verwondering kan baren. Het beste zal dus wezen dien stroom zijn loop te laten, zich niet misnoegd te toonen als hij tijdelijk eens wat sterk zwelt, en slechts te zorgen dat men zelf niet overstroomd wordt. Zoomin een inspecteur toch voor het onderwijs, als een directeur eener Hoogere Burgeschool kan verder gaan dan een zeker boek voor een zeker leervak aanbevelen; een door een docent gekozen leerboek afkeuren kan hij alleen dán, wanneer daarin grove wetenschappelijke onjuistheden verkondigd, of zaken ter sprake gebracht worden, waarvan de mededeeling aan de jeugd onvoorwaardelijk afkeuring verdient; zoomin voor het ééne als voor het andere bestaat bij ons werkelijk vrees. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leeraar kan hierin overigens niet aan banden gelegd, en mag, wat de keuze zijner hulpmiddelen betreft, niet aan een censuur onderworpen worden; alleen dan, wanneer hij hierin geheel vrij is, is hij voor zijn onderwijs verantwoordelijk, anders valt die verantwoordelijkheid op hem die hem hierin de wet stelt. Er verschijnen, tengevolge hiervan, zeker veel meer boeken dan er noodig zijn, maar die hiervan 't meeste dupe worden zijn sommige uitgevers, en juist dit zal misschien nog de beste hinderpaal worden tegen de al te groote kracht van dien stroom.
Wanneer men nagaat wat er in de laatste jaren alzoo over kruidkunde, ten gebruike inzonderheid bij het middelbaar onderwijs, verscheen, en zich een weinig met den inhoud dezer boeken bekend maakt, dan komt men spoedig tot de ervaring, dat daar veel goeds bij is, en tot de overtuiging tevens, dat de leeraar, welk gedeelte dezer wetenschap hij ook bij voorkeur wenscht te behandelen, niet om een degelijk hulpmiddel bij dat onderwijs behoeft verlegen te zijn. Allerminst bestond er, naar mijn overtuiging, vóór het verschijnen van het werkje, waarvan de titel hierboven vermeld is, dááraan behoefte, al bezigt de Heer v.T. dit woord ook tot driemaal toe in zijn voorrede, en al voegt hij er bij, dat, nadat hij zelf ‘die behoefte gevoeld had’, ook ‘Dr. Staring hem op die behoefte wees’. Dat een leeraar behoefte gevoelt aan een eigen ‘leerboek’, waarin juist zooveel voorkomt, als hem ter bespreking of tot nadere toelichting van 't geen hij wenscht te bespreken, noodig schijnt, en waarin de plantkunde in die volgorde behandeld wordt, welke hem het doelmatigst voorkomt, is, ik merkte het reeds hierboven op, te natuurlijk, dan dat men tot een verkeerde verklaring gerechtigd zou zijn; maar het hier bedoelde werkje is geen leerboek, en 't kan over 't algemeen slechts met vrucht gebruikt worden ter bestemming van die planten, welke de leeraar zelf zijnen leerlingen voorlegt. Ik zeg: die hij zelf hun voorlegt, en dit is juist een groot bezwaar, 'twelk ik er tegen heb aan te voeren. 't Is geen hulpmiddel - of zoo 't er al een is, dan is het een zeer gebrekkig - ter bestemming van die planten, welke de leerlingen van hun wandelingen medebrengen, want dan zullen ze er, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk ik zoo aanstonds met een paar voorbeelden zal aantoonen, veel in zoeken, dat er niet in te vinden is. Nu zegge men niet: ‘dat doen de leerlingen niet; als ze al naar buiten gaan, gaan ze draven en stoeien, maar planten of bloemen meebrengen, met het doel om die nader te leeren kennen, daaraan denken ze niet eens.’ Daaraan denken ze meer dan men misschien wel denkt. Er zijn altijd enkele jongens - meisjes ook en niet minder - die, wanneer men ze slechts heeft leeren zien en leeren opmerken, niet kunnen nalaten om onderweg bloemen of geheele planten te verzamelen. Men treft in elke klasse, al zijn het dan ook niet vele, altijd enkele ‘liefhebbers’ aan; immers wanneer de leeraar zelf niet slechts kennis heeft van botanie, maar wanneer hij vol is van bewondering van de schoonheden van het plantenrijk. Dat dit met alle docenten 't geval is, zou ik niet durven beweren, maar wel dat 't zeer wenschelijk ware, en ook dat men recht heeft van die veronderstelling uit te gaan. Liefde voor Flora's kinderen laat zich zeer gemakkelijk overplanten op anderen, en inzonderheid bij de jeugd, vatbaar als ze is voor alle indrukken, is dit verre van moeilijk. Zien we nu eens even wat de Heer van Tuinen in zijn boekje geeft. De titel belooft heel wat: een beschrijving van onze akkerbouw-, tuinbouw-, boschbouwgewassen en ook van onze onkruiden; bovendien nog een kort overzicht der voor de planten schadelijke en nuttige dieren. Dat is, zou men meenen, een voortreffelijk vademecum, niet alleen voor hen die onderwijs in de plantkunde ontvangen, maar ook voor elken landbouwer, tuinbouwer, liefhebber van planten, enz. Op dien titel alleen afgaande, zouden velen zeggen: ‘dat boek moet ik hebben, want, als ik dát heb, dan heb ik geen ander meer noodig.’ Maar voorzichtig! De Franschen beweren dat men met een mooien hoed en nette laarzen de man is. Men zou, dit ook op boeken toepassende - 't klinkt wel wat vreemd, maar 't is toch zoo vreemd niet - kunnen zeggen: een breede titel en een uitvoerig register maakt een boek. En zeker, dit is voor velen waar, in zooverre namelijk het eerste waar is. Er zijn er intusschen die ook naar de jas, den pantalon, zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die naar iemands das en boordje zien, omdat, naar hun meening, de geheele kleeding den man maakt; ja, er zijn er ook, en men treft deze bij ons zelfs nog al veel aan, die zeggen: de hoed en de laarzen en de geheele rest gaan mij weinig aan, maar de man, weet u, de man zelf.... Enfin, 't is een oud thema en reeds dikwijls genoeg uitgewerkt. Ook dít kan men natuurlijk op boeken toepassen. Reeds uit de voorrede blijkt dat de Schrijver zijn taak niet zoo breed opvatte, als de titel recht geeft te vermoeden. Trouwens, men begrijpt dit reeds zoodra men 't boekje ziet. Hoe toch zou 't mogelijk zijn dat alles samen te vatten in nog geen tien vellen druks klein octavo met groote letter? Wij vernemen dáár dat hij zich ‘alleen heeft bepaald tot de beschrijving der voor den akker-, tuin- en boschbouw “belangrijke” planten en onkruiden, met vermelding der inlandsche benamingen.’ ‘De minder belangrijke gewassen, 't zij ze in tuinen gekweekt worden, 't zij ze in 't wild voorkomen, zijn dus niet behandeld; evenmin de planten die in het water groeien’Ga naar voetnoot1. Wanneer men deze verklaring naar de letter opneemt, dan mag men daaruit besluiten, dat de Heer v.T. al de hierin genoemde planten zelf, naar de natuur, beschreef. Dit is zeker hoogst verdienstelijk, en met 't oog hierop zou het boekje nog de helft minder kunnen bevatten, mits het later werd vervolgd, om nog aanspraak op groote verdiensten te kunnen maken. Ik ben echter zoo vrij er aan te twijfelen, of de Schrijver dit wel heeft bedoeld, al is m.i. een andere opvatting niet mogelijk. Veeleer geloof ik te moeten lezen: dat hij zich bepaald heeft tot de (mededeeling der) beschrijvingen, enz., naar aanleiding der iets lager door hem genoemde werken, en dit geeft de zaak terstond een geheel ander aanzien. Of die beschrijvingen nu uit 't Latijn vertaald of eenigszins gewijzigd zijn, dit doet hier eigenlijk niets ter zake. 't Is mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk, dat ik mij vergis; is dit zoo, dan doe ik gaarne hiervoor amende honorable. Overigens is dit overnemen van beschrijvingen een gewoon verschijnsel en in vele gevallen zelfs onvermijdelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik stip dit dan ook alleen hierom aan, wijl in het eerste geval onvolledigheid veel beter te verdedigen is dan in het laatste. De Schrijver stelde zich grenzen, maar grenzen die inderdaad niet bestaan; geen natuurlijke grenzen. Hij stelde grenzen voor zichzelven, en 't is toch inderdaad wel wat veel gevergd, te verlangen dat ook anderen zich daarbinnen zullen beperken. Omtrent de allervoornaamste, m.a.w. de allerbelangrijkste en het meest in 't oog loopende planten zal te dezen opzichte wel geen verschil van meening bestaan, maar waar beginnen de minder belangrijke, waar eindelijk die, welke in 't geheel niet belangrijk zijn.... ook niet als onkruid? Zoo men 't al waagt deze uit te sluiten om de ééne, en die om een andere reden, dan kan dit toch niet anders dan op individuëele zienswijze berusten; zulk een oordeel is en blijft altijd subjectief. Wanneer honderd deskundigen zich, ieder afzonderlijk, met zulk een schifting bezig hielden, dan zouden er - men gevoelt dit - geen twee zijn, die gelijke uitkomsten zouden verkrijgen, ja zelfs zij, die elkaar 't meest nabij kwamen, zouden toch zeker nog, ten opzichte van de al of niet belangrijkheid van onderscheidene planten, in meening verschillen, en 't is zeer twijfelachtig of er wel één bij zou wezen, die, even als de Heer v.T. dit doet, álle waterplanten zou buitensluiten. Zijn dan werkelijk, naar 's Schrijvers oordeel, de geslachten Nymphaea, Nuphar, Stratiotes, Lemna, Potamogeton, enz., die steeds midden in het water groeien, zijn Sagittaria, Typha, Butomus, Alisma, Acorus, enz., die allerwege aan de waterkanten gevonden worden, zóó onbelangrijk, dat ze de vermelding in een boek als dit ten eenemale onwaard zijn? Waarom b.v. de Caltha palustris wèl, en de Acorus, de Typha, die er zoo dikwijls nevens groeien aan de kanten der slooten, niet genoemd? Waarom van het geslacht Carex slechts zeer terloops melding gemaakt, zonder zelfs één enkele soort bij naam te noemen, terwijl niet minder dan 44 Grassen beschreven worden? Men versta mij wèl. Ik heb niets tegen die beschrijving van vier en veertig Grassen. De familie der Gramineën toch is, zoowel voor onze huishouding als voor die der natuur, een van de belangrijkste, maar ik heb tegen het willekeurig buitensluiten van vele andere planten, die eer in aanmerking verdienen te komen, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommige der beschrevene. Of zouden b.v. de fraaie Nymphaeabloemen, de sierlijke bloemschermen der Butomus, zouden de Typha-stengels, den leerlingen eener Hoogere Burgerschool niet veeleer en veel meer in 't oog vallen, dan onderscheidene der in dit boekje vermeldde Grassen? Van Grassen gesproken. Zou de Schr. wellicht ook onze Helm, de Psamma arenaria, tot de minst belangrijke rekenen? Het schijnt althans zoo. En, gesteld deze plant ware voor ons vaderland inzonderheid niet van het hoogste belang, en ieder die met onze duinen bekend is, weet dat dit zoo is, zou hij dan toch niet denken, dat dit Gras onmogelijk, wanneer ze zich in de duinen bevonden, de opmerkzaamheid der leerlingen kan ontgaan, en dat niet licht enkelen zullen vragen, of die andere die op vele plaatsen erbij groeit, met die vlakke en witachtige bladeren - de gemeene Zandhaver, Elymus arenarius - dezelfde of een andere soort is; dat, wanneer ze naar de duinen of naar 't strand gaan, en ze daar aanzienlijke hoeveelheden van de gemeene Zee-eik (Fucus vesiculosus), door den vloed aangespoeld en bij eb achtergebleven, zien liggen, er licht alweer enkelen zullen zijn, die vragen of dit nu ook planten zijn, en, zoo ja, welke? De groote en in vele opzichten belangrijke familie der Wieren wordt in dit boekje niet eens genoemd. Uitvoerigheid hierover zou daarin zeker ondoelmatig zijn, maar tusschen deze twee uiterstenligt een middenweg. Genoeg echter, ten bewijze dat ik niet onbillijk ben jegens den Schrijver, wanneer ik zeg dat die willekeurige behandeling oorzaak was, dat dit boekje zeer incompleet, en daardoor m.i. voor het voornaamste doel weinig geschikt werd. Vóór dat het boekje van den Heer v.T. verscheen, waren wij in 't bezit - ik vermeld slechts de twee volgende als m.i. de belangrijkste - van de Flora van Nederland, door Prof. Oudemans, door den Schr. in zijn voorrede vermeld, en voor hen, die een minder uitvoerige handleiding voor 't bestemmen onzer planten verlangen, van de Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wild groeiende planten, voor schoolgebruik en botanische wandelingen, door Prof. Suringar, welk laatste boekje door hem geïgnoreerd, althans niet genoemd wordt, wat te zonderlinger schijnt, daar ook dit op 't initiatief van Dr. Staring werd bewerkt. Er bestond dus geen behoefte aan een nieuw kompleet werk van dien aard, tenzij men zich ertoe berekend achtte een beter te geven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel minder nog aan een, welks onvolledigheid reeds bij de eerste inzage in 't oog valt. Maar, 't is waar, de Schr. zegt dat hij zich bepaalde tot de ‘voornaamste akkerbouw-, tuinbouw-, boschbouwgewassen en onkruiden’. Hij schijnt daarbij minder hierop te letten, of ze weinig of veel in 't oog loopen, maar of ze voor een dier drie bedrijven van belang zijn. Met het oog hierop wordt echter de tuinbouw al zeer stiefmoederlijk door hem behandeld. Denkelijk had hij het oog op den tuinbouw in zeer beperkten zin, de groenteteelt namelijk. Maar wat hebben dan b.v. Helleborns viridis, Laurus nobilis, Carthamus tinctorius, enz. daarmede gemeen? Geneeskrachtige planten, of die tot de nijverheid in 't algemeen in betrekking staan, lagen buiten zijn plan. Van de voornaamste der zeer talrijke variëteiten van groenten, die tegenwoordig gekweekt worden, wordt echter zoo goed als geen melding gemaakt. Evenmin vindt men er vele planten in genoemd, die voor den tuinbouw in 't algemeen van groot belang zijn, en toch waarlijk genoeg worden aangetroffen. Ik noem slechts de Tulp en de Hyacinth, de Fuchsia, de Pelargonium, en zooveel andere. Die planten schijnen dus, naar 's Schrijvers meening, voor den tuinbouw niet belangrijk te zijn. Hij zal misschien zeggen: die behooren tot de bloemkweekerij, maar deze is een onderdeel van den tuinbouw, evenals de groenteteelt dit is. Ik geloof nu wel niet dat 't goed zou zijn, om die groenteverscheidenheden, enz. in een boek als dit te bespreken, maar op den titel wordt het beloofd; men heeft dus reden om ook de ‘voornaamste’ hiervan erin te zoeken. De Schrijver zal ongetwijfeld voor zichzelven wel reden hebben, waarom hij de ééne plant wèl en de andere niet vermeldt, en zulks op dien grond eenigszins kunnen verdedigen, maar daardoor zal toch het boekje niet bruikbaarder worden. Na een korte inleiding en een tweetal hoofdstukjes, die even twee bladzijden beslaan, waarin de Schr. mededeelt wat naar zijne zienswijze tot de verschillende bovengenoemde rubrieken behoort, geeft hij een overzicht der voor de planten schadelijke dieren. Dit is een opsomming van namen, met vermelding van die der planten waarop zij leven, in enkele gevallen ook van het nadeel, 'twelk zij aan deze berokkenen. Beschrijvingen dezer dieren of iets wat daarnaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zweemt, zoekt men echter te vergeefs.... Neen, ik vergis mij, van de Vliesvleugelige insecten wordt gezegd dat de larven meestal meer dan acht paar pooten hebben; van de Vlinders dat de larven nooit meer, wel minder dan acht paar pooten hebben. Ook worden, op blz. 4, nog twaalf regels aan de gedaantewisseling der insecten gewijd! 't Zou toch, dunkt mij, niet te veel gevergd zijn, als men hier ten minste eenige nadere beschrijving, hoe beknopt ook, wenschte van de Kevers, de Vliesvleugelige, de Vlinders, de Tweevleugelige insecten, enz. - Wat beteekent het verder of al de namen van twaalf verschillende bladluizen, met die van de planten waarop ze gevonden worden, worden opgesomd, zonder een woord meer; terwijl van deze diertjes in 't algemeen niets anders gezegd wordt dan dit: ‘dat onder de halfvleugeligen de Bladluizen (Aphis) het schadelijkst zijn. Zij komen in verschillende soorten en op verschillende planten voor, waarvan zij de sappen opzuigen; het meest schadelijk zijn....’ Hier volgt de opsomming, en daar is 't mee uit. Ik vraag of de domste schooljongen, de eenvoudigste landman daaruit iets zal leeren, wat hij niet reeds lang weet, uitgenomen de twaalf Latijnsche namen met de verkorte auteursnamen? En hun belangstelling dáárin mag billijkerwijze betwijfeld worden. Waarom gebruikte de Schr., behalve de beide door hem genoemde werken, niet ook b.v. Snellen van Vollenhoven's Gedaantewisseling der insecten. Zonder zijn boekje te overladen, ware 't een en ander, betreffende de beschrijving of de vermelding der levenswijze dezer dieren, daaraan zeer goed te ontleenen geweest. Aan de voor de planten nuttige dieren zijn twee bladzijden gewijd. Uitvoeriger is de Schr., gelijk trouwens in den aard der zaak ligt, waar het de door hem vermelde planten - ten getale van 342 soorten - betreft. De daarbij gevoegde beschrijvingen zijn kort en bevattelijk, en hetgeen er verder nog wordt bijgevoegd, kan werkelijk ter zake dienstig geacht worden. In weinige regels toch wordt vermeld of die planten nuttig zijn of schadelijk en in welk opzicht, terwijl tevens in vele gevallen de dieren worden besproken, die er op azen en haar vaak zeer benadeelen; maar ook hier zocht men te vergeefs naar eenige beschrijving dezer laatste, naar aanleiding waarvan men de dieren zou kunnen herkennen, welker namen vermeld worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Schr. geeft geenerlei verklaring van de door hem gebezigde kunsttermen. ‘Een hoofdstuk over morphologie zonder afbeeldingen zou slecht aan het doel beantwoorden,’ zegt hij in zijn voorbericht. Zeker zou een zoodanig hoofdstuk met afbeeldingen dit veel beter doen, maar waarom, terwijl hij toch het gebruik van den Atlas van Schoolplaten, bewerkt onder toezicht van dr. D.J. Coster, bij dat van zijn boekje zoo ernstig aanbeveelt, ja dat, blijkens de opsomming van de door hem beschrevene en dáárin afgebeelde planten, als een noodzakelijk hulpmiddel bij zijn boek beschouwt, waarom, vraag ik, als hij toch vooronderstelt dat de lezer zich dien Atlas ten gebruike bij zijn boek zal aanschaffen, ook niet een hoofdstuk over morphologie gegeven, en daarbij ook de daarin voorkomende figuren aangehaald? Doch ook zonder platen zou van de voornaamste kunstermen een korte verklaring kunnen gegeven zijn, wat zeker zeer wenschelijk ware geweest. Nu toch maakt de heer v.T., nevens zijn boekje en dien Atlas, 't gebruik van nog een derde boek gebiedend noodzakelijk; dat zijn er dus al drie door botanie alleen. Zeker voor leerlingen eener Hoogere Burgerschool meer dan genoeg! Heeft de Heer v.T. over het algemeen aan de beschrijvingen der planten, enz. blijkbaar veel zorg besteed, in andere gevallen is hij in dit opzicht even karig als ten aanzien der dieren. De lezer oordeele: Op bladz. 14, waar die plantbeschrijvingen beginnen, leest men: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaatplanten (Vasculares.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweelobbige planten (Dicotyledonae.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Boterbloemen (Ranunculaceae.)Hier volgt een korte vermelding van de voornaamste karakters der Ranunculaceën. Deze beschrijving, die in ieder ander geval te onvolledig zou zijn, is m.i. hier voldoende te achten. Geen enkel woord echter ter verklaring wat Dicotyledonen, evenmin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als later, bladz. 125, wat Monocotyledonen zijn. De Schr. vooronderstelt alzoo, dat de lezer, wie hij ook zij, dit weet. Heel vriendelijk, maar de meesten weten 't niet, en, zoo er ook al enkelen zijn die 't weten, dan zal het dezen ook wel bekend zijn, wat bloembodembloemige planten (dit Hollandsche woord, 't welk gebruikt wordt en recht van bestaan heeft, vermeldt de Schr. niet) of Thalamiflorae zijn. De definitie van Phanerogamen heeft ten minste, althans zoover mij bekend is, de verdienste van nieuw te zijn. Wanneer de leerling die vergelijkt met de op bladz. 145 voorkomende van Cryptogamen: ‘spoorplanten; de voortplanting geschiedt door sporen, die in spoorhuisjes gevormd worden, dan, zeker, zal hij wel een goed eind op weg zijn, om die beide groote afdeelingen van elkander te kuunen onderscheiden!’ Ik herhaal het - het goede mag wel eens herhaald worden - de plantbeschrijvingen kunnen over 't algemeen zeer doelmatig geacht worden. Naar onjuistheden daarin heb ik niet gezocht en er zijn mij geene in 't oog gevallen; trouwens, wanneer de Schr. daarbij de Flora van prof. Oudemans geraadpleegd heeft, had hij een goeden gids. Maar hoe, in 's hemels naam, kwam hij er toe om, in zijn inleiding, (bladz. 3) te schrijven: ‘De meeste akker- en tuinonkruiden zijn éénjarig, slechts de Korenbloem is tweejarig’? Dit zijn, in anderhalven regel, twee onjuistheden, beide wel wat erg. Vooreerst toch is de Korenbloem (Contanrea Cyanus) één- en niet tweejarig (zie de beschrijving blz. 76!) en dan.... slechts de Korenbloem!! Is, om maar de eerste die mij in de gedachten komt te noemen, de Paardebloem dan geen onkruid? Men leest immers (bladz. 73) dat deze overblijvend, algemeen bekend is en overal voorkomt als een onkruid; en het Kweekgras, dat terecht (bla.lz. 140) een ‘zeer lastig onkruid op bouwgronden en in moestuinen’ en door den Schr. mede overblijvend wordt genoemd wat het dan ook is? Zie, dit zijn een paar in 't oogloopende inconsequenties, die het vermoeden wettigen, dat de Schr. niet zeer vast in zijn schoenen staat. Bij zijn plantbeschrijvingen laat hij steeds de Hollandsche namen vóórop gaan, en plaatst hij de Latijnsche er achter. Ik geloof zeer terecht, immers men mag veeleer verwachten dat zij, voor wie dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekje bestemd is, met de volks-, dan met de wetenschappelijke namen bekend zullen zijn. Ook moet in boeken, die voor de school of voor het volk of voor beiden bestemd zijn, aan het Latijn zoomin mogelijk plaats ingeruimd, en, waar het onvermijdelijk is, dat in geen geval op den voorgrond geplaatst worden. Dat ik overigens dit boekje niet geheel onbruikbaar acht, is den heer v.T. uit mijn aankondiging ervan in Sempervirens (blz. 343 van dezen jaargang 1874) gebleken. 't Hangt er maar van af, wie 't gebruiken en voor welk doel dezen het ter hand nemen. Toen het mij eenigen tijd geleden gezonden werd ter aankondiging in dat blad, 't welk hoofdzakelijk aan de belangen van den tuinbouw is toegewijd, kou ik daarin gerustelijk aanbevelen en ik deed het gaarne. Het moest toch, volgens 's Schrijvers woorden, niet alleen een hulpmiddel voor het onderwijs zijn, want ‘het is evenzeer geschreven voor landbouwers, tuinlieden, enz.’ Deze laatsten had ik bij mijn vorige aankondiging op het oog, en zij kunnen er veel uit leeren, wat hun tot hiertoe onbekend was, al laat het ook vele vragen, welker beantwoording zij erin mogen verwachten, onbeantwoord. Ik beloofde echter reeds toen er later uitvoeriger op te zullen terugkomen, wijl het mij juist een paar dagen tevoren door de Redactie van de Gids ter recensie in dit tijdschrift was toegezonden. Hier nu moest het voornamelijk beschouwd worden als datgene, waartoe de Schr. het in de eerste plaats bestemde, namelijk een hulpmiddel bij het onderwijs, en, al zou ik nu ook niet willen beweren, dat het daartoe ten eenemale ongeschikt is, zoo zou het toch m.i. veel geschikter voor dit doel zijn geworden, wanneer de Schr. de natuurlijke grenzen, die voor een werkje als dit wel degelijk bestaan, meer had in 't oog gehouden, en daarbij minder willekeurig ware te werk gegaan; in 't laatste geval toch kan 't misschien wel een bruikbaar hulpmiddel zijn voor hem zelven bij zijn onderwijs, maar zal 't dit slechts bij uitzondering wezen ook voor anderen. En dat hij het ook voor andere docenten, ja voor iedereen zeer bruikbaar heeft willen maken, blijkt niet alleen uit de uitvoerige en gemakkelijke registers, maar uit menige korte en zaakrijke mededeeling, die er hier en daar in wordt aangetroffen.
Leiden, 14 Nov. 1874. H. Witte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Droomen en fantasiën uit de jaargetijden des levens. Uit het Engelsch van D. Marvel-Donald G. Mitchell. Sneek, H. Pyttersen Tzn., 1874.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de overtuiging kwam, dat alleen de laatste hem gelukkig kon maken als vrouw. Hoe ver was de man dus verwijderd van dien gelukkigen tijd der jongelingschap, waarin dat ééne enkele beeld der gevierde zulke reusachtige verhoudingen heeft, dat zelfs voor de gedachte aan eene andere dan zij, geenerlei ruimte overblijft. Wel schaamde hij zich over dien, zoo hij meende onwillekeurigen loop zijner gedachten; wel werd hem daardoor het bewustzijn van den zedelijk verlagenden invloed dier jacht naar geld en eer pijnlijk, maar, bewust of onbewust, leverde hij toch een type van den man onzer dagen, een type dat wij dwaselijk alleen in Amerika meenen te vinden, omdat wij wel van verre den splinter weten te zien maar den balk vlak voor ons niet schijnen te ontdekken. Gelukkig maar, dat blijkbaar de strijd om een immers onmisbaar deel der wereldsche goederen te verkrijgen schuld is aan die onedele gedachten, en dat de edeler gevoelens der jeugd den boventoon behouden. En die nobele droombeelden der jeugd, ze zijn zoo uitnemend geteekend in hun ontstaan en ontwikkeling en in hun soms wilde vlucht, dat ge, ter wille der onvolmaaktheid van dit aardsche, de ontaarding daarvan in den mannelijken leeftijd haast leert dulden, al betreurt ge ook het helaas! bijna onvermijdelijke. Wat dit boekje vooral zoo zeer onderscheidt en waarom ik het zoo zeer der aanbeveling waardig acht, is de gezonde toon die er uit spreekt. De edelste en fijnste drijfveeren van het menschelijk hart worden in al hun bewegingen blootgelegd, en elke gedachte en meening is bezield door een diep godsdienstigen toon, maar zonder dat ooit eenig spoor zelfs te ontdekken is van dat ziekelijke piëtisme, hetwelk een der kankers moet genoemd worden waaronder het tegenwoordig geslacht lijdt. Vele Engelsche schrijfsters vooral, weten zich haar taak zoo gemakkelijk te maken door de meest onbeduidende en oppervlakkige denkbeelden te doorspekken met allerlei vrome woorden, waarin echter geene enkele gedachte schuilt, en dat zinledig en ontzenuwend gewouwel wordt dan rondgevent als de opwekkende taal van het waarachtig geloof. Hier geen schijn of schaduw daarvan. Dat gezonde en oprechte godsdienstig gevoel, hetwelk onbesmet is van overspanning en overdrijving en tot flinke daden wekt, ademt u uit dit boek te gemoet en verfrischt den lezer, die wel bij ervaring weet dat de mensch bij brood alleen niet leven kan. Wenschte ik dat het woord derde uitgaaf de Hollandsche ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taling gold, nog veel liever zou 't mij zijn, indien aan een Hollandsche pen de weldadige lectuur dezer gedachten te danken ware. Laten onze vrouwen, die inderdaad reeds overtuigende blijken geven dat 't haar ernst is met de begeerte, om door letterkundigen arbeid krachtig bij te dragen tot de ontwikkeling der intellectuële behoeften van den landgenoot en tot de bevrediging van hare eigene materiële behoeften, in dit werkje een vingerwijzing zien, op welke wijze juist zij vooral hare gedachten nuttig en voordeelig kunnen weergeven. Immers 't hapert der nog niet geheel geoefende hand dikwijls alleen aan den vorm, om de inderdaad veredelende gedachten van den enkele, tot gemeengoed te maken van allen. En deze vorm acht ik al een zeer gelukkig gekozene. Niet tot navolging daarvan wijs ik er op, maar als een voorbeeld hoe vrij men in zijne keuze kan zijn. Bij het aankondigen van vertaalde romans, let ik gewoonlijk alleen op den inhoud en niet dan bij uitzondering ook op de vertaling. Meestal toch worden Engelsche boeken in onze taal overgebracht, en dan is de verleiding om de woorden of zelfs den zinbouw van het oorspronkelijke slaafs over te nemen, niet zeer groot. Maar zijn 't vertalingen uit het Duitsch, dan is de recensent wel degelijk verplicht om, in 't belang zijner moedertaal, te letten op de juistheid der overbrenging van het oorspronkelijke werk in onze taal. Immers de groote overeenkomst die er tusschen die beide talen bestaat, maakt de taak van den Hollandschen vertaler schijnbaar zoo gemakkelijk, terwijl ze in waarheid juist daardoor zóó moeielijk wordt, dat alleen de man van groote bekwaamheden in staat is een Duitsch boek in zulk goed Hollandsch over te brengen, dat de lezer niet dadelijk bespeurt waarin het oorspronkelijk geschreven is. En nu moge men met recht de klacht althans betwistbaar noemen, dat de te ijverige lectuur van alleen uitheemsche boeken het publiek te veel gewent aan uitheemsche denkbeelden, niet betwistbaar voorzeker is 't, dat het lezen van onzuiver Hollandsch het oog en oor gewend aan een taal die de onze niet is en nooit worden moet, omdat het waarachtig gevoel van een krachtige nationaliteit onafscheidbaar is van de waardeering der zuiverheid van onze moedertaal. Nu zijn voorzeker de grootste uitgevers van vertaalde romans 't meest in staat om tegen dat gevaar van verbastering onzer taal te waken, door alleen werkelijk goede vertalingen te laten drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En hoogst aangenaam is 't mij in den heer A. ter Gunne te Deventer, een bondgenoot te vinden in mijn strijd tegen slechte vertalingen. Opzettelijk om dat te verklaren, schrijft hij een voorbericht voor de vertaling, welke hij van Samarow's bekende Europesche Mijnen en Tegenmijnen heeft uitgegeven. ‘Niemand, durf ik zeggen,’ zoo lezen wij daar, ‘stelt meer prijs op goede vertalingen dan ik, niemand is meer dan ik overtuigd dat over 't geheel, hieromtrent in onze letterkunde veel te wenschen blijft.’ Uitnemend zal men zeggen, wanneer een onzer ijverigste uitgevers van vertaalde romans van die overtuiging doordrongen is, maar een ander dan ik verklare het raadsel, hoe die woorden hun plaats gevonden hebben voor eene der slechtste vertalingen zeker, welke nog hier te lande verschenen is. Maar hij noemt deze vertaling ook een welgelukte, en dat juist noem ik haast ongeloofelijk. 't Is zoo, hij laat aan den roem op deze vertaling de woorden volgen: ‘Ik zeg dit niet om de kritiek te ontwapenen of te willen beweren dat deze vertaling zonder gebreken is, en er geene aanmerkingen op te maken zouden zijn. Integendeel houd ik mij overtuigd dat al ware ze nog door een derde nagezien, een vierde en volgende er nog genoegzame stof tot kritiek in zouden vinden, waarbij dan echter individuele smaak en oordeel wel een groote rol zoude spelen.’ - Maar hij eindigt met de bewering; ik wensch ‘alleen onbillijke recensiën te voorkomen.’ En daartegen kom ik op. Neen, niet aan ‘individuele smaak en oordeel en onbillijke recensiën’ mag het streng afkeurend woord van den beoordeelaar dezer vertaling over zulk een arbeid geweten worden, maar hij moet 't als zijn plicht beschouwen, geen ander vonnis daarover uit te spreken. Hij mag 't niet onopgemerkt laten voorbijgaan, dat onze taal op zulk een ergerlijke wijze verduitscht wordt, als hier het geval is. En vooral mag hij dat niet, wanneer op zulk een gebrekkig werk nog als een welgelukte arbeid geroemd wordt. Mij was het boek niet onder de oogen gekomen, maar toen anderen mijn aandacht op dat voorbericht vestigden en er over klaagden, dat zulk een te pronk loopen met het meer dan gebrekkige onopgemerkt bleef terwijl op de kleinere fouten van menige betere vertaling wel gewezen-werd, nam ik het ter hand. En dat ik onmiddellijk moest instemmen met dat afkeurend oordeel, ja verbaasd stond over het prijzen van zulk een arbeid zal niemand verwonderen, die maar vluchtig het boek doorloopt. Al dadelijk moest ik glimlachen, toen ik op de eerste bladzijde las: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zenuwachtig trok het om den jeugdigen mond,’ en een weinig verder het woord ‘scharlakenkoorts’. Maar meer nog trof mij de volgende schildering van Napoleon III: ‘Dat wonderbaar levendig oog, dat nu plotseling in het anders zoo ondoordringbaar, steeds effen gelaat van den Imperator verscheen, en uit des Keizers trekken de gevoelvolle, door een rijk leven bewogen ziel van den mensch deed blikken.’ Liever onthoud ik mij van elke aanmerking op deze zinsnede. Niet beter wordt 't als men leest: ‘Een hevig geschel klonk door het huis. Verwonderd hoorde hij op, spoedig werd het langzaam in huis levendig.’ De eene dame ‘ruischte’ in een salon naar de andere toe. Het Duitsche ‘mein lieber’ wordt telkens vertaald door het onhollandsche ‘mijn lieve’..... Bismarck bijv., en ook het zoo en willen van 't oorspronkelijke blijft maar eenvoudig staan, al moet het door ons indien en wanneer of door zullen en voornemens zijn weergegeven worden. Dat zulke inderdaad ergerlijke germanismen voor den hollandschen lezer meer dan hinderlijk zijn, begrijpt een ieder. Maar wat te zeggen van ‘de sints lang geplante coalitie’, waarbij het Duitsche geplante, maar kort en goed is behouden voor ons beraamd. Dat het boek dan ook dikwijls alleen verstaanbaar is voor hem die beide talen machtig is zal niemand, na zulke proeven, meer verwonderen; maar ik wil 't gevraagd hebben, of voor hen de moeite der vertaling behoeft genomen te worden. Mij lust 't echter niet, verdere bewijzen van het gebrekkige dezer vertaling te geven. Hij die er meer verlangt, neme het boek ter hand, 't zal hem weinig moeite kosten ze te vinden. Ik wensch hier alleen op het gevaar te wijzen dat ouze taal dreigt, indien men op deze wijze voortgaat Duitsche boeken in 't Hollandsch over te brengen, en zulk gebrekkig werk nog als goed gelukt prijst en er roem op draagt. Er zijn waarlijk germanismen genoeg, ja reeds te veel in onze taal ingeslopen, dan dat 't niet de plicht van ieder Nederlander zou zijn, voor de zuiverheid daarvan te waken. 't Zou inderdaad te betreuren zijn indien 't onopgemerkt bleef, dat bekende uitgevers onder ons aan de ‘groote natie’ het recht zouden geven tot de bewering, dat ons kleine volk niet eens meer prijs stelt op het behoud van een eigen taal en langzamerhand de hare overneemt, en dat nog wel onder de toejuiching van bekwame mannen. Daartegon verhef ik mijne stem. P.N. Muller. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Atlas der Natuurkundige Aardrijksbeschrijving, door J. Kuyper. Gorinchem, J. Noorduijn & Zoon, 1874.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebied optraden, genoeg zij het er op te wijzen, dat nu sedert ongeveer een halve eeuw de geographie van haar kinderachtige zwachtels ontdaan, hare rechten begint in te nemen als volwassen zuster van andere wetenschappen, waarbij men zelfs den wensch mag uitspreken, ja mogelijk zelfs de hoop koesteren, dat ook binnen betrekkelijk korten tijd aan eene van onze hoogescholen een leerstoel voor aardrijkskunde zal verrijzen. Wanneer men de leerboeken nagaat, die voor ettelijke jaren in gebruik waren, dan bevatten deze bijna niets anders dan opgaven omtrent staatkundige geographie, hier en daar een weinig versierd met statistische opgaven van weinig waarde; hetzelfde is te zeggen van de atlassen, waar eene eerste kaart gewoonlijk iets bevatte, hetwelk men toen wiskundige aardrijkskunde noemde, maar al de overige kaarten waren staatkundige; en nog waren meest al die atlassen Duitsche of Fransche; ons land, in de 17e eeuw zoo vermaard voor zijn kaartengraveurs, leverde niets! Hoe is dat alles veranderd; tal van atlassen van allerlei aard zijn er in de laatste jaren verschenen, en beoordeelingen in den vreemde, uitspraken van jury's op tentoonstellingen als anderzins, hebben 't waarlijk duidelijk genoeg bewezen dat wij in de kunst van kaarten teekenen en graveeren bij andere volken niet behoeven achter te staan. Tot nog toe ontbrak er onder al die atlassen ééne zeer voorname soort, namelijk die, welke als titel boven deze aankondiging staat; Keith Johnson in Engeland en vooral Berghaus in Duitschland hadden den weg gewezen hoe de physische geographie aanschouwelijk kon voorgesteld en moest onderwezen worden; doch beide atlassen zijn te duur, en de kleinere uittreksels daaruit zeer onvolledig, zoodat er voor het klassikaal onderwijs niet veel mede te beginnen was; meermalen was de wensch uitgesproken dat er voor schoolgebruik eene kaartenverzameling voor natuurkundige aardrijkskunde mocht worden vervaardigd, en ziedaar, in plaats van één verschijnen er wel twee atlassen te gelijk, wier bewerkers ons als een waarborg zijn voor eene goede en zorgvuldige uitvoering, en die dan ook als 't ware gewedijverd hebben in het leveren van iets goeds en iets degelijks, dat ja, hier en daar mogelijk nog wel verbetering noodig heeft, maar toch verre de verwachting overtreft, wanneer men ze beschouwt met de zekerheid dat het mede de eerste schreden zijn, welke op deze baan in ons land gezet worden; de uitgevers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den tweeden der genoemde atlassen behoefden dit waarlijk in hun voorwoord niet te zeggen, want ieder deskundige weet dit. 't Is zeer natuurlijk, dat men bij het gelijktijdig verschijnen van twee geheel overstemmende werken al spoedig tracht eene vergelijking tusschen beiden te maken; doet men dit, dan is 't niet onbelangrijk te zien hoe beiden 'tzelfde trachten te geven, doch in eene eenigszins gewijzigde volgorde; men wordt daarvan het best overtuigd door de overeenkomstige kaarten met de nommers naast elkander te plaatsen, b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de kaarten van Kan en Posthumus, welke hier ter vergelijking tegenover de overeenstemmende van Kuyper gebracht zijn, vindt men in den atlas der beide eerstgenoemden nog oro-hydrographische kaarten van Azië, Afrika, N. en Z.-Amerika en Australië (Nos. 2-6), ééne voor de geologie van Nederland (No. 8), eene wereldkaart met de voorstelling van de polen op den equator op 20o W. en 160o O.L. (No. 17b) en ééne, die de dichtheid der bevolking in Europa, Nederland en op Java doet zien (No. 25). Alle eer komt den heer Kuyper toe voor de wijze waarop hij zijne taak heeft opgevat en uitgevoerd, en men zou zich al zeer tevreden mogen achten, als wij voor schoolgebruik geen anderen dan zijn atlas hadden, doch nu de andere er naast verschenen is, kan het niet ontveinsd worden, dat deze het aan uitvoerigheid en volledigheid wint; in dien laatsten atlas bewijzen Nos. 8 en 25 dat de heeren Kan en Posthumus Nederland niet zoo stiefmoederlijk wenschten te bedeelen als de heer Kuyper; ook gaven zij veel uitvoeriger de oro-hydrographische toestanden terug, door elk der werelddeelen daarvoor afzonderlijk te teekenen; zoo gaven zij meer dan eens twee kaarten, waar Kuyper er slechts ééne had (b.v. Nos. 11 en 17a, 9 en 24, 7 en 20), en dan een groot aantal teekeningen en bijkaartjes, waarvan wij vooral die op No. 12 en 20 niet gaarne zouden missen. Lettende op de volgorde der kaarten in beide werken, dan moet men erkennen dat Kuyper daarbij veel meer systematisch is te werk gegaan, en daarin het voorbeeld van Berghaus gevolgd heeft, terwijl de heeren K. en P. hunne kaarten wel wat door elkander hebben geplaatst Eene kleine opmerking tegen den eersten is, dat Kuyper zich bij de beschrijving zijner kaarten een paar malen van nommer vergist heeft; kaart VI en kaart VII b.v. worden in die beschrijving verkeerd aangewezen, zoo moeten ook nommer XV, XVI en XVII veranderd worden in XVII, XV en XVI. Vergelijken wij enkele kaarten met elkander, dan blijkt het zeer duidelijk dat geheel verschillende bronnen gebezigd zijn; welke van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden de juiste opvatting heeft, zal niet zoo gemakkelijk uit te maken zijn; waar b.v.K. en P. op kaart 13 de windrichtingen opgeven volgens het rechtlijnig stelsel, vinden wij op kaart 4 van Kuyper eene geheel andere methode toegepast; de lijnen op kaarten 15, 16 en 17 K. en P. verschillen hier en daar nog al eens van die van kaart 2 van Kuyper, welke laatste naar ons inzien op die ééne kaart te veel heeft willen geven; op dat blad ontbreekt ook de magnetische Z. Pool. 't Is evenwel aangenamer te prijzen dan te laken, en daarom ben ik er der redactie van de Gids dankbaar voor, dat zij mij die beide atlassen toezond, omdat zij beiden goed zijn. De uitvoering is keurig netjes; 't is waarlijk wel een bewijs dat wij bij onze oostelijke naburen niet meer behoeven ter markt te gaan, om iets goeds op kartographisch gebied te vinden; ons vaderland levert het tegenwoordig te over. De heer Kuyper heeft gemeend aan zijn atlas nog een boek te moeten toevoegen; hij meent dat het beknopt genoeg voor den leerling, en groot genoeg als handleiding voor den onderwijzer is; ik verschil in dat opzicht met hem van meening; men kan moeilijk zulke boeken à deux mains maken; de schrijver laat zich dikwijls door zijn stof verleiden om uitvoeriger te worden dan voor leerlingen goed is, terwijl de man van studie toch nog meer verlangt; en dient een boek voor beiden, dan zijn er tegenwoordig genoeg waanwijze schooljongens, die beweren zouden dat zij dan 't onderwijs met noodig hebben, omdat zij 't uit hetzelfde boek kunnen leeren, dat de onderwijzer gebruikt. De heer Kuyper heeft trouwens, bovenstaande opmerking daargelaten, een goed en nauwkeurig bewerkt boek geleverd; ik houd niet van bewijzen te geven dat men corrigeeren kan; de enkele fouten die in woorden of cijfers mochten gevonden worden, zal de schrijver bij een tweeden druk, dien ik hem spoedig toewensch, wel verbeteren. Een paar kleine opmerkingen zijn mij veroorloofd: met het oog op leerlingen, voor wien de heer K. zijn boek bestemde, had ik 't prentje op blz. 227 maar achterwege gelaten; de teekening der rassen, op blz. 351, kon veel nauwkeuriger zijn; het verbeterblaadje voor blz. 171 zou bijna aanleiding kunnen geven tot eene ondeugende opmerking, doch 'k houd die liefst voor mij, en eindig met nog mede te deelen dat de druk van 't boek goed is. Schrijver en uitgevers mogen er veel genoegen van beleven. Z. H. |