| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
VIII. 25 Juli.
Terwijl ik me neêrzet om mijn maandelijksche bijdrage aan de Gids te leveren, dringt zich onwillekeurig de vraag in mijn pen of schrijven in dezen tijd van het jaar wel tot iets dient. Er bestaat toch zoo bitter weinig kans dat men, geschreven hebbende, gelezen zal worden.
In den heerlijken komkommertijd, waarin we ons thans bevinden, en die vooral heerlijk is voor die hem in een dolce far niente kunnen genieten, pleegt de mensch slechts het hoog noodige te doen en alles liever dan een boek, zij het ook een maandwerk, ter hand te nemen.
Heeft hij zich hiertoe nochtans in een onbewaakt oogenblik laten verleiden, dan is het om òf onder de lezing in te dommelen, òf het gedrukte even door te bladeren en, merkende, dat de klamme vingers zelfs het omslaan weigeren, weêr neêr te leggen, bij de gedachte dat daarbuiten een open boek is, het boek der natuur, waarvan de veelzijdige en treffende schoonheid zoowel de meest verheven gedachten als de schitterendste beschrijvingen en werken van menschen, hoe voldaan deze er zelven ook over mogen wezen, nietig schijnen en vergeten doet.
Ofschoon ten volle overtuigd dus, dat met schrijven in dit saizoen weinig meer dan monnikenwerk wordt verricht, ga ik mijn maandelijksche taak volbrengen.
Dit moge inkonsekwent schijnen, ik heb die zwakheid gemeen met een man, op wien ik meer zou wenschen te gelijken, - met Emile de Girardin, die een lijvig boekdeel heeft geschreven, om l'Impuissance de la Presse te bewijzen, en sedert dertig jaar en langer dagelijks in het een of ander blad een politieken boterham heeft
| |
| |
gesmeerd en nog smeert voor het altijd naar politiek zoo hongerende, maar niet te verzadigen Frankrijk.
Moet ik echter ‘praten’, men zal me wel vergunnen dat ik het ditmaal tusschen den Haag en Scheveningen, in plaats van te Amsterdam doe.
Amsterdam is van alle steden in ons land die, welke des zomers het minst bewoonbaar is. Dit weet ieder en ondervinden jaarlijks een kwart millioen menschen, aan wie de gelegenheid of de middelen ontbreken om haar te ontvluchten. Zoolang er het rioolstelsel niet verbeterd is, de meeste grachten niet gedempt zijn, de aediliteit, ter vergoeding voor de boomen die zij heeft laten omhakken, aan alle hoeken der stad geen wandelparken heeft aangelegd, zal die onbewoonbaarheid wel blijven en de emigratie naar het Gooiland en elders, tot schade van de beurs der neringdoenden en der gemeente, in geduchte proportiën toenemen.
Maar ik ben gelukkig op het oogenblik niet te Amsterdam. Waarom er dan, onnoodig, aan te denken? 't Zou slechts het genoegen van te Scheveningen te zijn vergallen.
Om hierheen te komen heb ik een der benauwdste uurtjes van mijn leven moeten slijten. Te Haarlem toch kwam - 't was middag en de zon stond hoog aan den hemel - in een coupé, waarin wij reeds met ons zevenen zaten, een dame naast mij zitten, wier weelderig fysiek mijne plaats zoo klein maakte, dat het er veel van had, alsof ik in de pers moest worden gezet.
Arme vrouw! 't Was haar schuld niet, maar ik kon niet nalaten te denken, hoe zij op een eiland in de Stille Zuidzee oneindig meer geëerd zou geweest zijn, dan in het bewuste spoorweg-coupé.
Toevallig - ik verzoek wel te willen gelooven dat het toevallig was - zag ik, den volgenden morgen mijn verrekijker naar de zee richtende, mijn korpulente reisgezellin in zee stappen. Ik rilde. Zij plaste neêr, de anders nog al stevige badvrouw omverhalend. Te gelijker tijd - was het werkelijkheid of verbeelding? - scheen het mij toe dat de zee zwol. Deze wilde haar evenwel niet lang behouden en deinsde terug voor zulk een gevaarte. Mij schoot daarbij Racine's vaers te binnen:
Le flot, en l'emportant, recule épouvanté.
Arme vrouw! Moge Neptunus haar genadig zijn en minstens een derde van haar omvang wegspoelen op zijn golven!
| |
| |
De Scheveningers klagen dit jaar steen en been. In het dorp is het leeg. De dagbladen schrijven dit toe aan de mazelen. Ten ourechte, naar ik meen. 't Is waar, er zijn hier en daar mazelen in 't dorp, - mazelen in 't geniep, omdat de Scheveningers er in 't openbaar niet voor willen uitkomen, uit vrees van de badgasten yan hun deur te jagen; doch die vrees schijnt me volkomen overbodig toe, omdat de badgasten, naarmate het getal confortable hotels en villa's aan zee grooter wordt, er steeds meer tegen op gaan zien, om in de zoogenaamde ‘gemeubeleerde kamers’ der dorpelingen hun intrek te nemen.
De Scheveningers mogen aan niemand dan aan zich-zelven dat gemis aan liefde van den vreemdeling voor hun woningen wijten. Hadden zij deze wat beter ingericht, vooral toen de konkurrentie aan zee zoo sterk begon te worden; hadden zij de badgasten, die in de eerste plaats gezonde lucht vragen, niet zoo dikwijls gekaserneerd in sombere en bedompte vertrekken gelijkvloers, of op kamertjes onder het dak, waarin men niet recht overeind kan staan en een gloeienden koperen hemel boven zich heeft, dan zouden zij thans niet behoeven te klagen.
Aan zee is alles bezet en besproken, en als er nog meer te krijgen was, zou het gemakkelijk een bewoner vinden. 't Zijn dus riet de mazelen der Scheveningsche jeugd, die afschrikken en de badgasten buiten het dorp houden. 't Zijn de ouders-zelven, omdat zij niet met hun tijd meêgaan en met volkomen, soms met overdreven kennis van wat hun toekomt, niet het geringste begrip toonen te hebben van wat den vreemdeling toekomt, die aan zee en rust en frissche lucht herstel van gezondheid komt vragen. Kortom, het rijk der kamers-verhurende Scheveningers is uit door hun eigen achteloosheid en willen zij het verlorene, althans voor een deel, herwinnen, dan zullen zij wat meer bij de pinken moeten zijn, alle zeilen behooren bij te zetten en dienen te beginnen met het bestudeeren der ekonomische wet, die leert, dat men dikwijls veel moet uitgeven, ten einde nog meer te kunnen ontvangen, - dat visschers wel eens een schelvisch moeten uitwerpen, als zij een kabeljauw willen verschalken.
Het Scheveningsche strand lokt ieder jaar meer bezoekers uit het buitenland en is ook ongetwijfeld een der pleizierigste plekjes aan zee, die de mensch als punten van bijeenkomst heeft uitgekozen.
| |
| |
De onmiddellijke nabijheid van den Haag draagt daartoe niet weinig bij. De vreemdelingen alleen zouden er niet zoo groote levendigheid aan kunnen geven.
Al leverde de Residentie aan Scheveningen slechts haar jeugd, dan reeds was dat kontingent aanzienlijk.
De zee zou zonder die menigte van kinderen, spelende aan haar oever, voor de badgasten veel van haar aantrekkelijkheid verliezen.
Uren lang kan men met het grootste genoegen in een strandmand zitten kijken naar het jonge volkje - waardig nakroost der vaderen, ‘die hun land aan de baren hebben ontwoekerd’, volgens de geijkte frase der geschiedschrijvers -, terwijl het bezig is met het opwerpen van dijken en het graven van kanalen.
't Is als zag men den bollen zeewind rozen blazen op de wangetjes der kleinen, die, met schop en spade gewapend, onvermoeid zijn in 't bewerken van het strand.
En dan dat blij en doordringend gejuich, wanneer de zee, in een dartele vlaag en als wilde zij meêspelen, water werpt in de loopgraven, verschansingen en dammen omverstuwt en de kuitjes der jonge arbeiders lekt met haar zilten tong! Wie onzer, zij hij ook nog zoo'n izegrim, heeft dan wel niet meêgejuicht?
Er is iets liefelijks en tegelijk majestueus in dat kontrast van den machtigen Oceaan, in wiens schoot zooveel mysteriën schuilen, en de zwakke, vroolijke jeugd, die men zoo geheel leert kennen in haar spel, omdat zij daarin altijd oprecht is.
De verraderlijke, maar toch zoo sublieme zee, gemaakt tot speelgoed der kinderen, tot la joie des enfants et la tranquilité des parents, - ziedaar wat ik voor mij op het Scheveningsche strand niet genoeg kan aanschouwen.
Verdrinken kunnen de kleinen er niet, vuil worden evenmin, op zijn meest nat. En wat is nat onder 70o à 80o Fahrenheit?
Is er geen voorbeeld van dat een kind te Scheveningen is verdronken, - het voorbeeld van een kind, dat, toen het er eenmaal geweest was, 't niet prettig vond om er andermaal en daarna zoo dikwijls mogelijk heen te gaan, wordt eveneens te vergeefs gezocht.
Iederen dag op nieuw een arbeid te beginnen, die telkens door den vloed weêr ongedaan gemaakt wordt, zou den mensch op rijperen leeftijd wellicht gaan vervelen, - de jeugd, minder veeleischend
| |
| |
in haar wenschen, bekommert zich niet om het resultaat van haar werk, maar wil dat dit pleizierig zij.
En pleizieriger werk dan dammen en dijken op te werpen, hoewel dan ook een Penelopische arbeid, bestaat er niet onder de zon. Vraagt het slechts aan de lievelingen, die er zich korter of langer tijd met vollen lust aan hebben overgegeven.
Er is slechts één ding, dat het genot der kinderen aan het Scheveningsche strand kan bederven, namelijk dat zij te mooi zijn aangekleed. Opgeschikte kinderen, in mijn oog altijd onuitstaanbaar, zijn het inzonderheid in 't hartje der natuur, en nog meer bijzonder aan de zee. Hier vooral moeten zij gestoken zijn in een losse kleeding, die geen enkele beweging hindert, den gezonden en versterkenden zeebries doorlaat en geen zeewater ducht.
Zoo heb ik iederen keer, als ik op het strand kom, innig medelijden met een paar allermooiste kleinen, een jongetje en een meisje, die elkaêr aan de hand houden en op- en neêrwandelen onder het wakend oog van een scherpe gouvernante, een trotsche moeder of een mallen vader.
Aan het jongske worden blijkbaar iederen avond papillotten gezet en zijn goudgele absalomslokken golven zwierig om zijn smalle schoudertjes; keurig zit zijn kieltje van fijn fluweel, met schitterende knoopen om zijn lijfje bevestigd, en verlakte laarsjes omsluiten de kleine voetjes, die met dansmeesters-nauwgezetheid over den grond zweven.
Niet minder onberispelijk fraai ziet het meisje er uit. De kunst om een kind op te schikken, heeft in haar tooi werkelijk het toppunt bereikt en, zooals zij daar heenwipt over 't strand, gelijkt zij reeds volmaakt op een Salon-dame in miniatuur.
't Is heusch aandoenlijk dat tweetal fransch-sprekende slachtoffertjes van onverstandige hollandsche ouders een begeerigen en jaloerschen blik te zien slaan naar de ploeterende en spittende jeugd, die speelt met de klotsende zee en het zand van haar oever, dat in niet geringe hoeveelheid wordt teruggevonden in haren en kleêren, in schoenen en ooren.
Melancholiek reeds staat het oog van die twee kleinen, van wie iedereen zegt, als zij voorbijgaan: ‘Welke lieve kinderen!’ of ‘Quels jolis enfants!’ maar van wie later - ik durf dat voorspellen - nooit iemand zeggen zal: ‘Welke fiksche menschen!’
| |
| |
Och of toch alle ouders begrepen, dat de jeugd haar eischen heeft en ook in haar lust tot spelen behoort geëerbiedigd te worden! Nooit, vooral, make men haar afhankelijk van den opschik! De natuur kan nog altijd vroeg genoeg worden verstikt en de taille de guêpe, de kraanvogel-houding en de postiches en tout genre, die zoovelen onzer mannelijke en vrouwelijke medeburgers tot karikaturen maken, zullen nooit te laat komen. Men zij hiervan verzekerd!
Het Scheveningsche strand heeft overigens - ik moet het wel zeggen - in de laatste twee jaren iets van zijn pittoresk aanzien verloren, en dat wel door de afwezigheid van eenige individus.
Ik bedoel de rondventers. Niet den Haagschen bolussen-man, die de magen der kinderen en snoeplustige juffertjes kwam bederven, noch de Delftsche hondenvrouw, die een koppel jankende, druipstaartende hondjes met altijd tranende oogen aan een touw voortsleepte, maar ik heb het oog op de Scheveningsche jongens en meisjes met hun eigenaardige kleeding en spraak en de zes leden van een Duitsche familie, die hen trachtten na te bootsen en hierin vrij wel slaagden.
De jonge Scheveningers, uit wier open en onbeschaamden blik de kracht en de kordaatheid spraken, welke een dagelijksche vertrouwelijke omgang met den zeewind pleegt te geven, bepaalden hun aanbiedingen in den regel tot allerlei meer of min zeldzame schelpen of met schelpen beplakte popjes, die getuigden van zeer primitieve artistieke gave en de portretten moesten voorstellen van Scheveningers op hun zondagsch. Soms ook boden zij levende garnalen en krabben aan.
Maar het Duitsche zestal!
Het is opmerkelijk, dat overal, waar geld te verdienen valt, Duitschers worden gevonden. Ubi bene ibi patria - zeggen zij en het is alsof het instinkt hen overal heendrift, waar het goed is en waar zij dan door hun meerdere inschikkelijkheid, buigzaamheid van karakter en ijver niet zelden de inboorlingen verdringen, die dit wel noode zien, maar het talent en de energie missen om er zich tegen te verzetten.
De bewuste Duitsche familie was op een kurieuse manier naar Scheveningen gekomen. Een van haar leden, een dertienjarig meisje met zoet, vleiend stemmetje, vriendelijk oog en lachenden mond, waarin prachtige tandjes nog witter afstaken tegen de bruine kleur van het gelaat, heeft mij verteld hoe.
| |
| |
Hare moeder was indertijd als kindermeid met een Berlijnsch gezin naar Scheveningen gekomen en later in de Pruissische hoofdstad getrouwd met een schoenmaker, die in den oorlog van 1866 gesneuveld was, haar met zes kinderen en een jaargeld van honderd gulden achterlatende.
‘Honderd gulden om zeven monden open te houden! - had moeder gezegd - dat gaat niet!’ En toen had zij aan Scheveningen gedacht en hoe zij op het strand dikwijls van visscherskinderen peperdure schelpen had gekocht om de jeugd, die aan hare zorg was toevertrouwd, tevreden te stellen.
Die gedachte had over haar lot beslist! Haar plan was ontworpen.
Binnen een week had zij alles wat zij bezat te gelde gemaakt; binnen veertien dagen was zij met haar zes meisjes te Scheveningen geïnstalleerd.
't Was toen najaar en de morte saison van de badplaats dus op handen. Toch waren er nog enkele badgasten, die nu iederen dag de Duitsche moeder met haar zes dochtertjes, waarvan het jongste zes jaar was en die er altijd kraak-zindelijk uitzagen, over het strand zagen wandelen.
Dat was de voorloopige dressuur. De moeder wees aan hare kinderen, - die, uit het hartje van Duitschland gekomen, in den beginne natuuurlijk groote oogen opzetten over de zee, - hoe het kroost der Scheveningers zijn waar rondventte aan de ‘rijke lui’ in de manden.
Na dien blik op de praktijk werd gedurende den daaropvolgenden winter de les theoretisch vervolgd. De leerlingen legden groote vatbaarheid aan den dag, en spoedig was het er in, dat men iets, wat is ingekocht voor een cent, moet zien te verkoopen voor een dubbeltje, terwijl zij even vlug werden doordrongen van de wetenschap dat, aangezien de koopers dikwijls meer letten op de wijze waarop iets wordt te koop geboden, dan op de waarde van de koopwaar, voorkomendheid en bescheidenheid in manieren en liefheid in de spraak de hoofdeigenschappen moeten zijn van de handelaarster.
Terwijl de kinderen op die wijze met de grondbeginselen van den strandhandel werden bekend gemaakt, deed de moeder gaandeweg en bij gunstige gelegenheden een provisie op van schelpen, zak-kammetjes en dito messen, haarspelden, vingerhoeden, knoopen en vijftig andere soorten van snuisterijen, waarvan een berg kan worden ingekocht voor nagenoeg niets, en men maar weinig weêr behoeft te verkoopen, om een aardig winstje te maken.
| |
| |
Inmiddels bewogen de Duitsche meisjes zich ook onder de Scheveningsche dorpsjeugd, en hetzij het plat-Berlijnsch eenige gelijkenis heeft met het plat-Scheveningsch, hetzij de spruiten der Pruissische bijzonder vlug van begrip waren, zooveel is zeker, dat zij al spoedig iets van de taal der visschers begrepen en, toen de zomer weêr in 't land was en het badsaizoen geopend werd verklaard, zelfs reeds een woordjen konden meêspreken, - althans genoeg om de naieve vreemdelingen, die tuk waren op lokale kleur en er toch niets van verstonden, te doen gelooven, dat zij met onvervalschte telgen van visschers te doen hadden.
De moeder had zorg gedragen dat, wat de kleeding betrof, haar dochtertjes zooveel mogelijk op Scheveningsche deerntjes geleken.
En zoo ging het er op los! In den beginne werden door moeder slechts vier meisjes naar het strand gezonden, later zes, ieder in een afzonderlijken tak van handel, die vertegenwoordigd werd op een houten bak, welke op gemakkelijke wijze om den hals werd gedragen, - iets waarin ook al weken lang te huis de noodige voorbereidende studie was gemaakt.
De ontploffing van verbazing, verontwaardiging, naijver en toorn der jonge Scheveningers, die zich tot dusverre het monopolie van den strandhandel in prulletjes hadden toegeëigend en nu eensklaps een zwerm van vreemde konkurrentjes uit de lucht zagen vallen, moet ontzettend geweest zijn, maar was machteloos tegenover de bescherming van de politie en badgasten, welke laatsten terstond groote sympathie toonden voor de kleine handelaarsters, die zulk een vriendelijk snoetje hadden en op zoo'n minzamen toon haar waar konden aanbevelen.
En voor zoo verre ik die koopvrouwtjes heb kunnen nagaan, hebben zij zich die sympathie ook altijd ten volle waardig gemaakt, en daarom vroeg ik en vraag ik nog verwonderd, wat wel met die meisjes, die aan het strand nog iets schilderachtigs te meer gaven, een zoo onschuldigen handel dreven en zoo gezellig konden babbelen over Berlijn en over haar handel en wandel, geschied mag zijn, dat zij zich hebben zien verbannen.
Zijn zij de dupes geworden van een wel-aangelegde intrige der jonge Scheveningers, die ten laatste bijna geheel verdrongen waren uit de gunst van de strandmandbewoners?
Heeft eene of hebben meer van haar in oogenblikken van buiten- | |
| |
sporigen lust tot winstbejag te slechte waar voor te veel geld gegeven of aangeboden?
Is door eene van haar, onvoorzichtig, het schoothondje van een dierlievende miss op den poot getrapt of de miss zelve, toen deze na het bad in een mand zat te dutten, wakker gemaakt, en heeft zij dus stoornis in de genezing van de patient te weeg gebracht en een klacht bij den baddokter uitgelokt?
Ik zou het niet durven zeggen, noch wil meer gissingen opwerpen. Genoeg zij het te weten, dat de Pruissische meisjes sedert twee jaar zijn verdwenen, en ik vergeefsche moeite heb gedaan om te vernemen, waarheen zij gestoven zijn en waarom het ostracisme haar heeft getroffen.
Heeft ook de manier, waarop zij zich te Scheveningen hadden weten in te nestelen, alle ongerustheid omtrent haar verder lot overbodig gemaakt, - het schilderachtige van het strand, ik herhaal het, is er niet door verhoogd, dat thans alle rondventende kinderen worden geweerd en de produktieve handel in vruchten, spitgereedschap en snuisterijen geheel is overgegaan in handen van een paar hebzuchtige Scheveningsche vrouwen, die aan weêrszijde van de middentrap, welke tegenover het Badhuis is gelegd, de beurs der vreemdelingen belagen en menigeen aan de Scylla en Charybdis moeten doen denken.
Eene der kuriositeiten van Scheveningen is de generaal met zijn eene been, - het andere verloor hij voor 't vaderland - die dagelijks een twintig minuten in zee doorbrengt en zwemt als een kikvorsch, - eene vergelijking, die niets oneerbiedigs hebbe!
Een Engelschman, dien ik aan het strand leerde kennen en die zeide een bijzondere studie van de zwemkunst gemaakt en er zelfs een boekje over geschreven te hebben, vertelde mij, dat hij expres naar Scheveningen was gekomen, om den generaal, over wien hij te Ostende had hooren spreken, te zien, daar hij het verhaal van den krachtigen eenbeenigen zwemmenden grijsaard als een mythe had beschouwd.
Nu hij gezien had moest hij gelooven. Most sublime indeed! - riep de Brit in verrukking uit.
Hij betreurde het, - een deelneming, waarvoor de oud-minister zeker niet zeer gevoelig zou zijn als hij zo kende - dat de generaal in een positie was, die hem verhinderde om zijn kunst den volke te vertoonen tegen kijkgeld.
| |
| |
In Engeland - zeide de zoon van Albion - zou de graaf in één maand duizend pond kunnen verdienen, want men zou er hem bewonderen als een fenomeen.
Wat toch was het eerste, het onmisbaar vereischte voor iemand die goed wilde zwemmen? Dat er evenwicht zij in zijn lichaam door regelmatigheid en goede proportie van de deelen, de ledematen, inzonderheid van de armen en beenen. Denk nu een van de laatste weg, dan is het haast ongeloofelijk, dat men, in den krachtigen golfslag der zee nog wel, zich kunne voortbewegen.
De Engelschman kon het ons niet vergeven, dat wij zoo weinig werk maakten van den generaal. Hij wilde, dat iederen dag duizenden op het strand naar zijn zwemtoer kwamen kijken, en verbaasde zich over 't algemeen, dat in een land, zoo doorwaterd als Nederland, de zwemkunst zoo weinig in eere was.
Wij moesten, meende hij, eerder leeren zwemmen dan loopen en achtte het een schromelijk verzuim in onze opvoeding, dat niet alle vrouwen en mannen zich even goed in het water konden bewegen als op het land. Kome de eerste de beste dijkbreuk of overstrooming, gelijk die in het zuiden van Frankrijk, - en wij zouden dat verzuim te laat beseffen en beweenen.
‘Ik heb onlangs, - zeide hij nog - een statistiek gemaakt van het getal slachtoffers, die jaarlijks door het water worden geëischt, en bevonden, dat alleen in Engeland telken jare gemiddeld twee duizend menschen omkomen, omdat zij niet kunnen zwemmen; en in andere landen, ook in Nederland, is het niet beter gesteld. Hoe dwaas het schijne, er zijn zoowel bij u als bij ons matrozen, zeelieden bij de marine en de koopvaardij, die, als zij in het water vallen, onmiddellijk zinken als baksteenen. De mensch verzekert zijn huis en zijn anderen eigendom tegen brand en verdere schade, die dikwijls haast niet denkbaar is, maar zich zelven verzekert hij niet tegen een gevaar, dat hem ieder oogenblik kan treffen. Is dat niet ongerijmd?’
Het was mij niet mogelijk die vraag anders dan bevestigend te beantwoorden en daar ik met den Engelschman geloof, dat het hoog tijd wordt om de opvoeding ook in ons land ten opzichte van de zwemkunst niet langer zoo ergerlijk te verwaarloozen, heb ik zijn woorden in dit ‘praatje’ gelascht.
Onder onze partikulieren en autoriteiten is de overtuiging nog
| |
| |
niet genoeg geworteld, dat de gezondheid en goede ontwikkeling van het lichaam de kracht van den verstandelijk en mensch en dus ook de macht van den staat verhoogt. Anders zouden wij in alle gemeenten, door het geheele land, zwemscholen en gymnastiekvereenigingen, onder scherp toezicht en goede onderwijzers, zien verrijzen naast de scholen voor lager onderwijs.
Zwemmen toch en gymnastiek moeten in de jeugd geleerd worden tegelijk met lezen, schrijven en rekenen. Het kind is buigzaam, lenig; het zwemt bijna uit zich-zelf, van nature, en heeft maar weinig onderricht noodig, - vooral ter versterking van zijn zelfvertrouwen - om zich even goed in het water als op het land te huis te gevoelen.
Stelle de generaal graaf van Limburg Stirum, de zwemmer bij uitnemendheid, zich aan het hoofd van een zwemschool-beweging in Nederland, dat hij reeds in vele opzichten zoo voortreffelijk heeft gediend, en zijn medeburgers zullen hem ook daarvoor dank verschuldigd zijn.
Te Scheveningen ben ik op verrassende wijze herinnerd, datik in mijne bijdrage dezer maand nog een ‘oorspronkelijk drama in vijf bedrijven’ te beoordeelen had.
Terwijl ik toch behagelijk in een strandmand zat te soezen of, gelijk de dichter zich zou uitdrukken:
Perçant de l'horizon l'immensité profonde,
hoorde ik eensklaps naast mij een vrij luide stem. Ik luisterde en ik keek. 't Was een dame, die, op een bankje gezeten, aan de voeten van een andere, Guido's Aan de Kunst gewijd voorlas, - toevallig juist het werk, dat ik ter recensie had ontvangen.
Waarom moest ook weêr Guido zijn werk ‘oorspronkelijk’ noemen? Heeft hij of heeft wie ook ooit van een Franschen, Duitschen, Engelschen of anderen vreemden dramaturg gehoord, die aan het publiek heeft meêgedeeld, dat door hem iets oorspronkelijks is geleverd? Zeker niet. Slechts onze dramatische auteurs schijnen er zoo weinig aan gewoon te zijn om iets oorspronkelijks voort te brengen, dat zij het er bij zetten, als dit het geval is geweest.
Een ware slenter, die verdwijne van de omslagen der uitgegeven tooneelstukken, - van de programma's der tooneelvoorstellingen!
Hoe de dames aan het strand Guido's arbeid hebben gevonden, weet ik niet, maar ik voor mij heb hem met groot, evenwel niet met onverdeeld genoegen gelezen.
| |
| |
Schoon is het idee, de konceptie; groot de rijkdom van treffende gedachten; dichterlijk de uiting; gebrekkig de scenische inkleeding, het ontwikkelen der intrigue; onzuiver dikwijls de stijl en de taal; slecht de interpunktie en de korrektie over 't geheel.
Het drama speelt in de laatste jaren der 16de eeuw, te Venetië, de machtige Republiek, die ten ondergang neigde. De redenen van dien ondergang worden ons, vooral in het tweede bedrijf door den avogadore Barbarigo, meesterlijk ontvouwd.
In 't Venetië in verval haten onder meer familiën ook die van Stecchi en Stenio elkaêr met echt Corsicaansche vendetta, en in dien haat, door Stenio, het lid van den Raad der Tienen, met al wat kuiperij vermag tot uitvoering gebracht, ligt de intrige van het drama.
Die intrige is evenwel door de zwakke uitwerking, welke er aan is te beurt gevallen, niet het zwaartepunt geworden van Aan de Kunst gewijd, en van daar dat het Tooneel, volgens eigen bekentenis van den auteur in zijn ‘Naschrift’, er niet die aanwinst door heeft gekregen, die hij had kunnen schenken.
Het slot, met name, is bepaald te overhaast en te achteloos behandeld, zoodat ook voor den lezer meer dan noodig en goed is, blijkt, dat Guido in zijn uitgave eigenlijk slechts het reine van 't gevoel voor ideale kunst, vertegenwoordigd door Stecchi's dochter Regina, heeft willen verheerlijken en stellen tegenover de meer werkelijke opvatting, het realisme van den hartstochtelijken mensch en kunstenaar Prospero, ‘die het schoone weêrgeeft, zooals hij 't ziet, en den geest niet scheidt van het lichaam.’
Prachtig mogen de bladzijden heeten, door Guido aan de beschrijving van de twee hoofdrichtingen en opvattingen van de Kunst gewijd. Het eenige wat men er op zou kunnen aanmerken is dat zij voor den prozaïschen vorm wat al te poëtisch zijn geschreven. Maar velen zullen in die aanmerking eerder een lof zien dan een berisping.
Een ware berisping is het echter, als ik den stijl en de taal op vele plaatsen erg onzuiver noem. Wat zou een goede corrector in Aan de Kunst gewijd een vruchtbaar terrein voor zijn verbeterende pen hebben gevonden!
‘De groote kunst van het zien is u vreemd, die leert wanneer ge wel moet zien en wanneer ge niet zien moogt’. ‘Alleen wanneer men de menschen niet kent, kunnen ze gevaarlijk zijn. Kent
| |
| |
men ze, dan zijn ze altijd nuttig aan te wenden’. ‘Het is Prospero zelven, verblind als hij is door den hartstocht voor een andere’. ‘Dit verhoudt zich tot dat’. ‘Nog wacht mij verderen strijd’ zijn staaltjes, die mijne berisping rechtvaardigen, terwijl de schrijver ten opzichte van de interpunktie den wenk schijnt behartigd te hebben van Hildebrand, toen deze aan hen, die in zijn Camera Obscura niet genoeg comma's enz. naar hun zin mochten vinden, den raad gaf om een bladzijde met leesteekens naar willekeur over het boek uit te storten.
Moge echter een en ander Aan de Kunst gewijd ook al ietwat ontsieren, - een verstandig en beschaafd lezer verbetert al lezende zelf en zal zich aan de fouten niet te zeer ergeren. Bij het vele schoone in Guido's werk mag wel een weinig leelijks over het hoofd worden gezien, vooral nu wij te doen hebben met een eersteling, die weldra, in gelouterden en voor de scène gewijzigden vorm, ons tooneel-repertoire verrijke!
F.C. de Brieder. |
|