De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Mr. Jacob Blauw en zijne memorie van instructie.Naar aanleiding van: de Patriotten te Amsterdam in 1794, door Theod. Jorissen. Amsterdam, G.L. Funke, 1874.Nog is de tijd niet gekomen om een volledige geschiedenis te schrijven van de periode van overgang, die wij bij uitbreiding gewoon zijn onze omwenteling te noemen. Wel bezitten wij een zeer aanzienlijke hoeveelheid materialen, grootendeels in de laatste vijf en twintig jaren aan 't licht gekomen: maar de waarde dier materialen is in sommige opzichten nog twijfelachtig en eer die twijfel volkomen opgehelderd is, acht ik het met den schrijver van 't hierboven genoemde werk, niet in het belang der wetenschap meer te geven dan een enkel verhaal der feiten, en dat is naar onze opvatting nog geen geschiedenis. De geschiedenis toch moet ons van elk tijdvak dat zij behandelt een aanschouwelijke voorstelling geven, zij moet ons doen zien waarom de personen aldus en niet anders gehandeld hebben, en van die handelingen moet zij ons de gevolgen, voorzien of onvoorzien, aanwijzen: eerst dan heeft zij haar doel bereikt, en wordt het verhaal der feiten een begrijpelijk geheel. Nu is iets dergelijks wel ten allen tijde de opvatting geweest van de beste geschiedschrijvers. Zoo zegt LiviusGa naar voetnoot1 reeds dat hij schrijft om te doen zien hoedanig het leven en de zeden der voorouders geweest zijn, door welke mannen en met welke middelen in 't inwendig bestuur en in den oorlog de Romeinsche macht ontstaan is en vermeerderd: maar men behoeft de Libri ab Urbe condita niet ver door te lezen om de overtuiging te erlangen dat de geschiedenis zooals de beste | |
[pagina 240]
| |
nieuwere schrijvers die geven nog iets anders is dan wat Livius er onder verstaat. De oude, of laat mij liever zeggen, alle geschiedschrijvers tot op Niebuhr, stelden zich veel spoediger tevreden met de bewijzen voor de door hen verhaalde feiten, dan de nieuwere school. De critiek der bronnen is eigenlijk een geheel moderne uitvinding: en Livius, die zeker niet de minst geloofwaardige der oude geschiedschrijvers is, en die wel degelijk onderscheid maakt tusschen hetgeen de fama omtrent een feit meedeelt en dat wat hij uit meer betrouwbare bronnen is te weten gekomen, Livius neemt het toch zoo nauw niet met de absolute waarheid van 't meegedeelde, of hij laat zijn historische personen redevoeringen houden en stelt de verhouding tusschen de partijen in het oude Rome op eene wijze voor, waarvan de critiek van 18 eeuwen later de onmogelijkheid heeft aangetoond. Waaraan het ontstaan der nieuwe opvatting of liever der nieuwe methode zij toe te schrijven, - aan den hartstocht der werkelijkheid die onze eeuw beheerscht, of aan 't voorbeeld door de natuurwetenschap gegeven, die van geen ander uitgangspunt meer wil weten dan van nauwkeurige waarneming der verschijnselen, de taak van den geschiedschrijver is er zeker niet lichter door geworden. Is die goede en vervelende abbé Rollin, wiens Histoire Ancienne ik gelezen heb in de (gelukkig reeds lang vervlogen) periode, toen ik alle boeken verslond, die ik machtig kon worden, alleen omdat het boeken waren, - is hij niet bijna te benijden, om zijn ‘vast vertrouwen van de dingen die hij niet weet?’ Hoeveel aangenamer moet het vak van geschiedschrijver geweest zijn, in dien tijd toen men slechts voor de waarheid ten naastenbij en voor de betrekkelijke volledigheid van het medegedeelde had zorg te dragen en verder alle moeite kon besteden om over het gebeurde te moraliseeren en te philosopheeren, of ook om het in een sierlijken, boeienden vorm te gieten? En nu? De zedelessen moeten, naar 't voorbeeld der beste hedendaagsche geschiedschrijvers als b.v. Ranke, te oordeelen, al terstond over boord geworpen worden. Sierlijkheid van vorm, voldoening aan aesthetische eischen, slechts zeer enkelen weten die thans nog te bereiken, en geen wonder! Het onderzoek naar de sporen die een historisch feit heeft nagelaten, naar den indruk dien het op de tijdgenooten heeft gemaakt, het vaststellen van de mate van geloofbaarheid van hen die de ge- | |
[pagina 241]
| |
beurtenis verhalen, al die werkzaamheden spannen den geest zoo in, dat hij dien 't eenmaal gelukt is een voldoende hoeveelheid van welgezifte getuigenissen omtrent een tijdvak bijéén te brengen, al zeer veel geestelijke spierkracht moet hebben om die massa in een kunstvorm te kneden, of wat nog zeldzamer is, hij moet een groote mate van historisch-poëtische gave bezitten, om uit die vóórstudie een levendig, aanschouwelijk beeld te scheppen van het tijdvak dat hij beschrijft. En dan, het hulpmiddel, dat in bijna alle vakken zoo van wetenschap als van nijverheid toepassing vindt, de verdeeling van arbeid, zij kan in de geschiedkunde slechts onder zeer bepaalde voorwaarden aangewend worden. Want al laat de geschiedschrijver aan anderen de taak over de nog ongebruikte documenten te ziften die hij noodig heeft, gelijk Ranke voor sommige zijner werken heeft gedaan, welk eene omzichtigheid, welk een critische gave wordt er niet vereischt om te beoordeelen of de aldus verkregen bouwstof wel de meest bruikbare en vertrouwbare is! Het materieele gedeelte van den arbeid, het doorsnuffelen van bibliotheken of archieven, het excerpeeren en copieeren, moge op die wijze vergemakkelijkt worden, de bewerking der stof wordt er te moeielijker door indien de geschiedschrijver slechts den geringsten twijfel koestert aan de geschiktheid dergenen die de documenten voor hem hebben bewerkt. Toch doet hij, die de geschiedkundige documenten betreffende een nog niet volledig bekende periode opspoort en ter goeder trouw de waarde er van tracht vast te stellen, een verdienstelijk werk, al komt hem de naam van geschiedschrijver nog niet toe. Reeds een enkel verhaal der feiten, maar volkomen vertrouwbaar en volledig, heeft voor sommige tijdvakken van onze geschiedenis nog groote waarde. Laten dus de jakhalzen het voedsel voor den leeuw maar bijéénbrengen: later komt de leeuw wel, die uit het bijééngebrachte zal kiezen wat van zijne gading is. Wij hebben zulk een leeuw gehad, Bakhuizen van den Brink, een leeuw wel is waar, die zonder behulp van jakhalzen zich wist te voeden, maar is 't voor zijn opvolger, zoo die er is of komt, al niet veel gewonnen indien hij een voorraad vindt waaruit hij zonder vrees kan putten? Indien een der verdienstelijke mannen die ik hier met jakhalzen vergelijk, zich daardoor minder gevleid mocht achten, dan verschuil ik mij evenals een gevierd schrijver in 't voor- | |
[pagina 242]
| |
laatste nummer van dit tijdschrift achter de mankheid die aan elke vergelijking eigen is. In alle geval twijfele niemand aan de oprechte waardeering en sympathie welke ik voor hun streven koester, vooral indien zij gelijk de schrijver wiens naam aan 't hoofd van mijn opstel staat, hun talent en ijver wijden aan de studie van een der meest belangrijke tijdvakken der vaderlandsche geschiedenis, van een tijdvak zoo weinig bekend tevens als dat der herschepping van de Republiek der Vereenigde Gewesten in het Koningrijk der Nederlanden. Prof. Jorissen is reeds sedert jaren met dien arbeid bezig; 't geen hij vroeger daarover in 't licht gaf, betrof doorgaans de laatste jaren van de voor ons zoo vernederende, en toch in gevolgen zoo rijke periodeGa naar voetnoot1. De laatste vrucht van zijne studie brengt ons tot het allereerste begin van den omwentelingstijd terug, ja tot de voorbereiding van die omwenteling. Hij levert ons thans een belangrijke bijdrage tot de kennis der handelingen van de Patriotten te Amsterdam in 't laatste jaar vóór de omwenteling. Belangrijk, niet om de nieuwheid, want van de twee uitvoerige memoriën die den hoofdinhoud uitmaken van het werk, begroet ik in de eerste, die van Gogel, een oude bekende, uit den tijd toen ik mijn academisch proefschrift schreef, waarin ik dan ook en vrij uitvoerig overzicht van dat rapport meedeeldeGa naar voetnoot2; en van de tweede, de Memorie van Instructie van Mr. Jb. Blauw, is door prof. Vreede, in zijne Geschiedenis der Diplomatie van de Bataafsche Republiek een copieus gebruik gemaakt, zoo zelfs dat de geschiedenis der betrekkingen tusschen de Patriotten alhier en de Fransche regeering, en die van 't alliantie-tractaat van 16 Mei 1795, bijna geheel daaraan ontleend zijn. Niettemin blijft het een nuttig werk die memoriën in haar geheel en met hare bijlagen uit te geven, en die in een duidelijk verhaal met elkaar in verband te brengen. Ik betreur alleen, dat de heer Jorissen niet de geheele Memorie | |
[pagina 243]
| |
van Instructie van Mr. Jb. Blauw heeft laten afdrukken. De reden die hem daarvan weerhield was waarschijnlijk, dat het laatste gedeelte der Memorie betrekking heeft op hetgeen na de omwenteling van 19 Januari 1795 heeft plaats gehad; doch hoe jammer dat de schrijver zich hier niet over de grenzen van zijn bestek heeft willen heenzetten! Misschien heeft ook bij die weglating de geringe achting gewicht in de schaal gelegd, die prof. Jorissen aan de historische waarde van de Memorie van Blauw toekent. ‘Even stellig,’ zoo laat de schrijver zich uit, ‘als ik Gogel vertrouw en aan zijn waarheidsliefde geen oogenblik twijfel, aarzel ik Blauw te gelooven, wat voorstelling van feiten en teekening van karakters betreft.’ 't Is te begrijpen, dat een document waaraan zoo weinig vertrouwen toekomt, beter ongedrukt blijft, voor zoover niet volstrekt noodzakelijk is om het bewijs van- die onbetrouwbaarheid te leveren. Een gevolg nu van de voorstelling die prof. Jorissen van Gogel en van Blauw heeft, is, dat zijn historische critiek het tot dusver aangenomene beurtelings bevestigt en afbreekt; voor hem is hetgeen Gogel verhaalt, deugdelijke historische bouwstof, die zonder schroom kan gebruikt worden; terwijl al wat uit de Memorie van Instructie is opgebouwd, door onzen schrijver als bouwvallig, of althans als uiterst wrak wordt beschouwd. Men begrijpt, schoon prof. Jorissen die conclusie zelf niet trekt, dat op het, verhaal van prof. Vreede in zijne Geschiedenis van de Diplomatie der Bataafsche Republiek weinig staat valt te maken, indien deze beschouwing de juiste is. Maar dat is voor mij nog niet zoo uitgemaakt. Ik moet beginnen met te erkennen dat ik des schrijvers gevoelen aangaande Gogel volkomen deel, gelijk ieder zal doen die de onwrikbare trouw en de vastheid van karakter van den grooten financier heeft leeren kennen; en ik wil ook gaarne toegeven dat Blauw zich in zijne Memorie van Instructie dikwijls uitlaat op eene wijze die niet van edelmoedigheid tegenover zijne vijanden getuigt. Grootheid van ziel is over het algemeen niet het kenmerk van den man en daarvan heb ik ook onlangs nog bewijzen gevonden, in stukken die ik voor een andere studie raadpleegde. Maar dit wettigt nog niet in mijn oog de uitspraak dat de getuigenis van Blauw aangaande feiten en karakters van personen in deze Memorie van geenerlei waarde is. Eerst dienen wij te weten, waarom Blauw verondersteld kan worden die feiten en die karakters anders voor te stellen dan zij werkelijk waren | |
[pagina 244]
| |
en daarvoor geeft naar mijn inzien onze schrijver geen voldoende bewijzen. Eer ik de redenen voor dit beweren uiteenzet, een enkel woord over het ontstaan van het stuk waarover ik met den schrijver van meening verschil. Mr. Jacob Blauw, op zeer jeugdigen leeftijd reeds raadsheer in het Hof van Batavia, later raad in de Vroedschap en kolonel der burgerij van Gouda, en afgevaardigde in de Staten van Holland, bespeurde in het jaar 1787 evenals al zijne mederegenten van de patriotsche partij dat het rijk der vrijheid uit was; hij bedankte toen voor het kolonelschap en werd zelf voor zijn overige staatkundige ambten bedankt. Zijn patriotsche overtuiging bleef intusschen onvertzwakt voortbestaan en zoodra in 't einde van 1793 de gelegenheid gunstig begon te staan, vinden wij hem onder de voornaamste voorbereiders terug van de tegenomwenteling, die op 19 Januari 1795 te Amsterdam haar beslag kreeg. Onder anderen ging hij in December 1794 als lid van een comité dat de Nederlandsche patriotten heette te vertegenwoordigen, naar 's-Hertogenbosch, waar het Fransche leger onder Pichegru op het punt stond ons land binnen te trekken. Kort daarop reisde hij met een ander lid van datzelfde comité, Irhoven van Dam, naar Parijs, om aldaar de maatregelen te verhaasten die tot voortzetting van den oorlog tegen den stadhouder genomen moesten worden, en om de onderhandelaars tegen te werken die de stadhouderlijke regeering naar Parijs gezonden had. Na de omwenteling bleef hij met Caspar Meijer als vertegenwoordiger der Bataafsche Republiek te Parijs werkzaam, bekleedde vervolgens dezelfde waardigheid te Turijn, en na een korte tusschenpoos ook die van buitengewoon gezant te Weenen. Na den afloop van die missie ging hij ambteloos te Parijs leven. Nu weet men dat zich in dien tijd de Heer P. Loosjes Az. onledig hield met het schrijven van een vervolg op Wagenaar's Historie. Wiselius, een vriend en geestverwant van Blauw, meende dat deze den geschiedschrijver (gesteld dat die naam hem toekomt) voor de geschiedenis der omwenteling van 1795 veel wetenswaardige feiten van een gezond patriotsch standpunt toegelicht, zou kunnen suppediteeren, en verzocht den ex-gezant dus om van zijne brieven en herinneringen uit dien tijd aan Loosjes inzage te geven. Blauw voldeed hieraan niet alleen, maar stelde ook eene Memorie van Instructie voor den geschiedschrijver | |
[pagina 245]
| |
op, die als toelichting en verbindingsdraad van de briefwisseling en rapporten uit Blauw's archief dienst zou doen. 't Zijn deze documenten die (later in 't bezit van Mr. Johan Valckenaer geraakt en in de collectie Luzac aanwezig) het onderwerp uitmaken van de critiek van prof. Jorissen. Het hoofdbezwaar van den hoogleeraar tegen de geloofwaardigheid der Memorie ligt hierin, dat Blauw er zeer ongunstig spreekt over Irhoven van Dam en over Daendels, terwijl de brieven die als bijlagen dienen niets dan lof van die twee personen vermelden. Nu neemt onze schrijver aan, dat Blauw om de eene of andere reden met van Dam in twist geraakt is, en dat hij 't Daendels niet kan vergeven op 12 Juni 1798 de oorzaak van zijn val geweest te zijn. De in 1801 geschreven memorie moet dus klaarblijkelijk strekken om de rol van Blauw ten koste zijner beide vijanden te verheerlijken en verdient dus geen vertrouwen. Wat nu den eersten dier vijanden betreft, Irhoven van Dam, ik kan niet vinden, dat het loffelijk getuigschrift hem door Blauw bij hunne eerste ontmoeting uitgereikt, tegenstrijdig is met hetgeen Blauw zes of zeven jaren later in de memorie omtrent hem te boek stelde. ‘Wij hebben een conferentie gehad met den burger Drijer (pseudoniem voor van Dam),’ zoo schrijft Blauw op 10 Dec. 1794, ‘en kunnen... niet anders opmaken, of hij meent het zeer wel met zijn vaderland en heeft alles aangewend wat mogelijk is, om onze zaak te verdedigen.’ Kan nu zulk een welmeenend vaderlander, dien Blauw ook in de memorie nog noemt een man zonder twijfel van groote talenten, kan die niet tevens zijn een man ‘zwak van gestel, ziekelijk en valetudinair,’ uit welke omstandigheden voortsproot niet alleen groote traagheid tot gestadigen arbeid, ‘maar zelfs een gemelijkheid van humeur, die Jobs geduld vorderde om er niet moeielijk onder te worden?’Ga naar voetnoot1 Waar is de tegenstrijdigheid, vraag ik nogmaals? Het blijft dus nog steeds mogelijk dat Blauw waarheid spreekt als hij van Dam hier van traagheid, en slecht humeur, en op een andere plaats van heerschzucht beschuldigt. Wat het humeur betreft, geeft prof. Jorissen (Voorbericht p. XVII) zelf toe, dat Irhoven van Dam, de schrijver der Brieven aan Candidus, zonder twijfel geen beminnelijk man geweest is. Dat | |
[pagina 246]
| |
hij heerschzuchtig was betwijfelt onze schrijver geen oogenblik (ibid. p. XVIII). En voor het bestaau van de derde eigenschap zou ik eene getuigenis kunnen aanhalen, die althans van een goed opmerker afkomstig is, van Mr. Johan Valckenaer; deze stond Blauw en van Dam, na hunne komst te Parijs, ijverig bij in hunne onderhandelingen met het Comité de Salut-Public. Aan zijn zwager Etienne Luzac schrijvende, verklaart Valckenaer, dat van Dam ‘om zijne luiheid, menigvuldige intrigues en als zeer bij het gouvernement door de brieven van Caillard gedecrieerd zijnde,’ te Parijs niet op zijne plaats is. Doch ik meen van die getuigenis geen gebruik te moeten maken daar Valckenaer zelf in dezen niet onpartijdig was: immers deze brief had juist de strekking om den schrijver voor den post van gezant te Parijs aan te bevelen; terwijl van Dam, ‘die’ zoo schrijft Valckenaer, ‘zeer mijn werkzamen geest schijnt te vreezen en wien ik zeer in den weg staa, omdat hij vol genoeg ambitie zit, om te wanen, dat hij in Nederland de opperheerschappij zal kunnen voeren.’ terwijl van Dam hem eene missie naar Denemarken had toegedacht.Ga naar voetnoot1 De waarheid of onwaarheid der beschuldiging in 't midden latende, geef ik toe, dat Blauw klaarblijkelijk niet met het Jobsgeduld begaafd was, dat de omgang met van Dam vereischte. Maar maakt dat de Memorie van Instructie omtrent de daarin meegedeelde feiten minder geloofwaardig? Welke toch zijn die feiten? Wat Irhoven van Dam betreft, bepalen zij zich hoofdzakelijk tot deze twee. In 't Fransche hoofdkwartier hadden de patriotsche afgevaardigden lang te vergeefs om paspoorten gevraagd naar Parijs; eindelijk kregen zij er - niet gelijk men gevraagd had. drie, namelijk één voor Blauw, één voor van Dam, en één voor den secretaris Raoul, maar slechts een enkel paspoort voor alle drie. Blauw verklaart nu in zijne Memorie altijd ‘gesoupçonneerd te hebben dat door de kleine intrigues van burger van Dam die schikking in de wereld was gekomen om aldus meester van de deputatie te zijn, ten minste zoo, dat de deputatie niet zonder hem kon vertrekken.... De schrijver had het geluk dat plan te dejoueren: onder praetext van het paspoort eens te mogen zien, stak hij het in zijn zak, en behield het | |
[pagina 247]
| |
sedert, ondanks dat zulks zeer onaangenaam was aan den burger van Dam.’ Nog bij een tweede gelegenheid stonden van Dam en Blauw tegenover elkaar, - altijd volgen de Memorie. Blauw had bespeurd dat Raoul, de secretaris van het comité, een onbegrijpelijken eerbied had voor van Dam en diens vrouw, en daarvan bij alle gelegenheden in uitbundige lofredenen deed blijken. Hij ontdekte spoedig dat hoop en verwachting van avancement Raoul aldus deden handelen. Ten einde nu een deel van die dienstvaardigheid in zijn eigen richting af te leiden of te lokken, kwam Blauw in eene vergadering van 't comité, door van Dam niet bijgewoond, met het voorstel voor den dag, om aan Raoul, vóór diens vertrek naar Parijs, een extra-toelage van ƒ 2500 uit te keeren. Het voorstel werd aangenomen. Raoul, die tegenwoordig was, verbleekte van blijdschap; en van Dam die zich verwonderde dat Blauw hem niet vooraf van zijn voornemen kennis gegeven had, kreeg ten antwoord: ‘men wist, dat de burger en burgeresse van Dam, die den grijzen Raoul hun papa noemden, zeer veel affectie voor hem hadden. Men had hen dus op een aangename wijze willen verrassen!’ ‘Daar bleef het bij’, zoo besluit Blauw dit incident. ‘Burger van Dam gevoelde zeer wel het oogmerk en burger Raoul, in een kleinen onafhankelijken staat gesteld, was niet meer de slaafsche burger Raoul. Zijne zêle werd dus meer gepartageerd tusschen burger van Dam en den schrijverGa naar voetnoot1.’ Indien deze anecdoten iets bewijzen, dan bewijzen zij in de eerste plaats, dat Blauw, de onfutselaar van het paspoort en de omkooper van Raoul, een kleingeestige intrigant was. En men zal de getuigenis toch niet wraken, die Blauw, al is het onbewust, tegen zich zelf inbrengt? Vraagt men daarentegen naar de voorstelling die ons hier van van Dam's persoonlijkheid gegeven wordt, dan vind ik in deze incidenten niets dat niet strookt met het karakter van een heerschzuchtig en slecht gehumeurd man, gelijk prof. Jorissen toegeeft dat van Dam geweest is. Maar dan kan ik ook niet inzien, dat de Memorie van Blauw ten opzichte van Irhoven van Dam geen geloof verdient. | |
[pagina 248]
| |
De voorstelling die de Hr. Jorissen heeft van de verhouding tusschen Blauw en Daendels is naar mijne overtuiging evenmin de juiste. Hij merkt op dat in de door Blauw in 1794 geschreven brieven met lof en waardeering over Daendels wordt gesproken. terwijl de Memorie van Instructie hem beschuldigt, het comité waartoe Blauw behoorde, op valsche gronden uit het land gelokt te hebben; eene handelwijze die Blauw aan de eerzucht van Daendels toeschrijft; want wat, zoo roept hij uit ‘kon Daendels eenige slachtoffers meer of minder bekreunen? Zijne eigene grootheid was de grondslag van alles en daaraan was alles onderworpen.’ (l.c. p. 181.) De verklaring van deze veranderde gezindheid, zegt onze schrijver in de voorrede (blz. XVII), ‘is niet ver te zoeken. De deelneming van Daendels aan de gebeurtenis van Juni 1798, die in haar gevolgen ook Blauw deed vallen, bevat zonder twijfel den sleutel.’ en uit hetgeen de Hoogleeraar twee bladzijden vroeger schrijft, blijkt wat hij onder den val van Blauw verstaat: ‘In 1795 was Mr. Blauw,’ zoo leest men daar, ‘tot gezant te Parijs benoemd. Hij bleef er tot 1798, toen hij, ten gevolge der gebeurtenissen in de Junimaand, tot zijne groote verbittering, door Schimmelpenninck werd vervangen.’ Dit nu is minder juist en ik meen niet uit te weiden, indien ik ter bepaling van de verhouding tusschen de beide personen de lotgevallen van Blauw in de eerste revolutiejaren in hoofdzaak naga. Blauw werd reeds in Juni 1796 uit Parijs teruggeroepen en naar Turijn verplaatst, gelijk beide de Hoogleeraar Vreede in zijne Geschiedenis van de Diplomatie der Bataafsche Republiek (Dl. I, blz. 249) en Mr. C.L. Vitringa in zijn Gedenkschrift vermelden (Dl. IV, blz. 236). Het wantrouwen van het Fransche Directoire was de oorzaak van die verwijdering; men verdacht Blauw de hand gehad te hebben in zeker oproer te Amsterdam op touw gezet, om den zin der ultra-revolutionnairen tegenover de moderate regeering aldaar door te drijven; en te Parijs werd dit oproer in verband gebracht met de onlangs ontdekte samenzweering van Baboeuf. Omstreeks denzelfden tijd en om dezelfde reden ongeveer werd aan Valckenaer, die op reis naar zijn gezantschapspost in Spanje zich tijdelijk te Parijs ophield, het bevel toegezonden om binnen vier en twintig uren Parijs en binnen veertien dagen het Fransche grondgebied | |
[pagina 249]
| |
te verlaten. Ik heb reden om de gegrondheid van dit wantrouwen ten opzichte van Valckenaer te betwijfelenGa naar voetnoot1, en wacht ook nog op bewijzen van Blauw's deelneming aan 't zoogenaamde kanonniersoproer te Amsterdam. Toch is 't mij gebleken dat beide vrienden, de een als politiek drijver in den Haag, de ander als gezant te Parijs, met elkaar samenwerkten om besluiten van het Fransche Directoire uit te lokken, die de zegepraal der unitaristische partij in 't vaderland moesten bevorderen; en daar die handelingen aan 't Fransche gouvernement bekend waren, lag het voor de hand, de beide vrienden ook als bewerkers van een oproer te beschouwen, dat hetzelfde doel beoogde als hunne vorige intriges. Wat daarvan zij, de verplaatsing van Blauw naar Turijn geschiedde in Juni 1796, en op verzoek van het Fransche Directoire, wiens Minister van Buitenlandsche Zaken destijds Charles La Croix was. Te Turijn beviel het den ex-Parijzenaar maar matig, en hij had juist om zijn ontslag gevraagd, toen de stad Gouda hem tot lid der Tweede Nationale Vergadering verkoos, eene benoeming die hij met dankbaarheid aannam. In die vergadering schaarde hij zich bij de ultra-unitarissen, en zijn naam komt voor onder die der 43 leden, die aan 't einde van 1797 de welbekende verklaring in 't licht zonden, - inhoudende dat de onderteekenaars geene constitutie zouden aannemen, die niet van sommige door hen geformuleerde ultrademocratische en unitaristische beginselen uitgingGa naar voetnoot2. De hevige discussiën over de verzoekschriften, die voor en tegen deze verklaring aan de Nationale Vergadering werden opgezonden, vielen voor onder Blauw's voorzitterschap, en de president mocht zich dus een goed deel aantrekken van de onmalsche beschuldigingen, die mannen als van Hooff en Hahn den onderteekenaars der verklaring naar 't hoofd slingerden. Deze discussie was slechts het voorspel van den staatsgreep van 22 Januari 1798, toen de revolutionaire partij in de Nationale vergadering, gebruikmakende van het voorzitterschap van een harer leden, den Rotterdammer Midderigh, en na voorafspraak met den Franschen gezant La Croix, twee-en-twintig harer tegenstanders, federalisten en gematigde unitarissen, gevangen liet nemen en aldus de meerderheid ten haren gunste verplaatste. | |
[pagina 250]
| |
Het was de partij van Blauw, die thans aan 't roer kwam: en toch heeft hij, schoon een der coryphaeën van die partij, geen deel genomen aan den coup d'état van 22 Januari. Het feit van die onthouding deelde Blauw later mede in een brief aan Valckenaer, en het wordt bevestigd door de getuigenis van Samuel Iperuszoon Wiselius, die, schoon zelf unitaris, maatregelen van geweld, en vooral de inmenging van den Franschen gezant afkeurdeGa naar voetnoot1. Waarom Blauw zich onthield, kunnen wij in den brief aan Valckenaer zien: ‘Nadat ik Frankrijk heb leeren kennen,’ zoo schrijft hij op 23 Oct. 1801, ‘en vooral de personen die successive dat land geregeerd hebben, ben ik overtuigd geworden dat iedere geweldige stap, die de patriottten deeden, haren invloed moest verminderen en eindelijk hunne totale val bewerken; ik ben overtuigd geworden, dat iedere stap van dien aard eene nieuwe inbreuk op de nationale independentie moest te weeg brengen.’ Zeer zeker een onomstootelijke waarheid, - en die, zoo zij de eenige drijfveer geweest is van Blauw, hem den naam waardig maakt van ‘welmeenend Vaderlander,’ dien prof. Vreede hem toekentGa naar voetnoot2. Maar zijn er ook minder edele, schoon even afdoende redenen, die Blauw zijne medewerking aan den staatsgreep van 22 Januari deden onthouden? Was hij misschien buiten machte om mede te doen? Ziehier wat mij die vraag doet opperen. Men zal zich herinneren, dat in het begin van 1798, en dus na den Franschen coup d'état van 18 fructidor (4 Sept. 1797) die aan de revolutionnaire partij in 't Directoire en de Cinq Cents tijdelijk de overhand gaf, - de gewezen Minister van Buitenlandsche Zaken, Charles La Croix, als gezant der Fransche Republiek in den Haag den gematigden Noël kwam vervangen, die nooit had willen luisteren naar de inblazingen der hevige revolutionnairen. La Croix, dadelijk door deze partij verwelkomd en door mannen van allerlei richting omringd, die in zijne oogen het toekomstige lot der Bataafsche Republiek hoopten te lezen, La Croix bestudeerde de kaart des lands, eer hij zijn besluit bekend maakte. Uit deze periode van onzekerheid heb ik eenige brieven gevonden uit den Haag aan een | |
[pagina 251]
| |
vriend te Amsterdam geschrevenGa naar voetnoot1; beiden zijn ultra-unitarissen en de schrijver is klaarblijkelijk goed op de hoogte. Op 2 Januari 1798 schrijft Ockerse aan Wiselius, dat hij La Croix gezien heeft, dat die zich weinig uitlaat, en dat men niet weet of er op hem te steunen valt; de schr. concludeert daaruit dat ‘de hekkens wederom verhangen zijn en het Fr. D. (Fransche Directoire) is waarschijnlijk nog eenmaal misleid door de u bekende lieden; men heeft weten de 43 leden en zelfs B. in 't onderhd. (?) te denigreeren, en als Anglomanen te doen beschouwen. De tijd zal leeren of L.C. (La Croix) dit valsch geloof zal blijven aankleven of niet. Intusschen doen wij bij hem geen enkele demarche, overtuigd, dat alles meer kwaad dan goed zal doen, zoolang hij bevooroordeeld is. N. (Noël) gaat zeer schielijk met zijn familie nr. Parijs vertrekken.’ En een groote week daarna (op 10 Januari) hervat de schrijver zijne correspondentie: ‘Reeds voor vier dagen, mijn Waarde Vriend! had ik u willen schrijven, doch - een constitutiemakerGa naar voetnoot2 is een arme drommel, vooral wanneer hij hoog zwanger wordt, en het kindje haast komen moet...... De nevel, dien ik onlangs aanwees, is spoedig opgetrokken, en was ontstaan uit een personeele rancune tegen B. - die man is aan 't hoofdkantoor zijn crediet kwijt, - en dus pour le moment voor ons verloren.’ Is het wel twijfelachtig of die B., die tot de 43 leden behoort, welke de bekende verklaring in 't licht gestuurd hadden, en die zijn crediet bij 't Hoofdkantoor, anders gezegd de Fransche regering, verloren, en een personeele rancune tegen La Croix heeft, - of die B. is Mr. Jacob Blauw? Hij toch was de eenige van de vier B's.Ga naar voetnoot3 onder de drieenveertigen, die ooit in de gelegenheid geweest was om persoonlijk crediet bij 't Hoofdkantoor te hebben of dat te verliezen, gelijk wij hem hebben zien doen, toen hij beleefdelijk de deur werd uitgezet; en daar het Charles La Croix was, die destijds als Minister van | |
[pagina 252]
| |
Buitenlandsche Zaken deze formaliteit volbracht, ligt het bestaan van een personeele rancune tusschen Blauw en hem voor de haud. Maar, - indien dat zoo is, dan laat zich de onthouding van Blauw ter gelegenheid van den 22sten Januari best verklaren uit het feit dat hij reeds lang door de fransche regeering met achterdocht werd beschouwd en bejegend, en in de smadelijke verhouding waarin wij reeds toen, of liever vooral toen, tot de fransche Republiek stonden, was zulk een in ongenade gevallen man machteloos, zelfs ten kwade. Wel kreeg hij kort na den coup d'état een buitengewone missie naar Weenen en bevond hij zich te Parijs toen de staatsgreep van 12 Juni voorviel, waarmede Daendels de onverwachte gevolgen van den ook door hem bewerkten 22sten Januari trachtte te wijzigen. Maar dat verblijf te Parijs was slechts tijdelijk: hij was voor Weenen benoemd en bleef op weg slechts eenige maanden te Parijs, om zich en het Uitvoerend Bewind op de hoogte te stellen van den staat van zaken, - eene taak, die aan den officieelen gezant, Caspar Meijer, minder goed toevertrouwd scheen, 'tgeen wel een der redenen zal geweest zijn, waarom het Fransche Directoire zoo gesteld was op het aanblijven van dien gezantGa naar voetnoot1; terwijl Willem Buys, gewezen Agent van Buitenlandsche Zaken, die als Buitengewoon Gezant in April te Parijs aankwam, eerst in de laatste dagen vóór den staatsgreep van 12 Juni gepresenteerd werd, en nog wel op voorspraak van den niet-gezant Blauw. Na den 12den Juni ging deze zijne missie te Weenen vervullen, en verliet dus Parijs. Maar de val van Blauw, als men daaronder diens terugroeping uit Parijs bedoelt, dagteekende reeds van veel vroeger, en hij kon Daendels onmogelijk als den bewerker van dien val beschouwen. Kwaadwilligheid tegen Daendels om die reden mag dus m.i. van den steller der Memorie van Instructie niet worden verondersteld, en zoo die Memorie ten nadeele van Daendels afwijkt van 'tgeen de brieven van 1794 behelzen, dan moet daar een andere reden voor bestaan. De aard dier afwijkingen zou mij doen denken, dat die ook bij elk ander schrijver zouden zijn voorgekomen, als men slechts in aanmerking neemt onder welke verschillende omstandigheden de brieven van 1794 en de Memorie van 1801 zijn geschreven. | |
[pagina 253]
| |
Gogel komt in den aanvang van November 1794 uit het Fransche hoofdkwartier terug en brengt een stuk mede volgens hetwelk Daendels de vergunning van de Fransche volksrepresentanten verkregen heeft, om na de inneming van Nijmegen te doen benoemen een ‘nationaal comité van gedeputeerden tot het nemen der noodige maatregelen, en het organiseeren eener nationale armee.’ Te recht of ten onrechte (Prof. Jorissen zegt ten onrechte, maar hij zal moeten toegeven, dat de woorden ‘tot het nemen der noodige maatregelen’ nog al veel omvattend zijn) verstaan de patriotten in Holland hieruit, dat het door hen te benoemen comité door den generaal Pichegru en de fransche volksrepresentanten bij 't leger in N.-Brabant als de kern eener toekomstige volksrepresentatie zal beschouwd en behandeld worden. Dit valt echter bijster tegen. Men houdt de gedeputeerden, waaronder Blauw, klaarblijkelijk voor een troep intriganten, die 't als eene gunst te beschouwen hebben indien men hun te woord staat. De eenige persoon, die hun raad kan geven, is Daendels; bij de eerste kennismaking met dezen uiterst voortvarenden en ondernemenden man, die het fransche generaalsuniform draagt, koestert Blauw nog de verwachting, dat Daendels de gedeputeerden vooruit zal helpen, dat zijn invloed groot genoeg zal zijn om hen te doen erkennen, - en in dien geest schrijft hij aan zijne committenten in Holland, vooral gewicht leggende op 'tgeen niemand ooit geloochend heeft, de ‘onbegrijpelijke bravoure’ van den dapperen generaal. Al bespeurt hij weldra, dat het politiek inzicht van Daendels niet zeer diep doordringt en dat deze zich met ijdele hoop vleidde toen hij de benoeming van het comité provoceerde, acht de gedeputeerde het wenschelijk, om zoo min mogelijk aanleiding te geven tot verdeeldheid en niet te klagen over 'tgeen toch niet meer ongedaan kan gemaakt wordenGa naar voetnoot1. 't Is niet meer dan begrijpelijk, dat in zulk eene stemming de brieven van Blauw aan zijne committenten geen enkel ongunstig woord over Daendels bevatten. Maar de Memorie van Instructie is iets geheel anders dan de brieven van '94 en '95. 't Is een overzicht van gebeurtenissen, die jaren te voren geschied zijn, en die bij den schrijver zeker geen weldadige, kalmeerende herinnering konden achterlaten; daartoe had hij zelf te weinig succes gehad. En | |
[pagina 254]
| |
als hij zich dan de vernedering voor den geest roept hem door den gewezen stalknecht Bellegarde, in '94 volksrepresentant bij 't Fransche Noorderleger, aangedaan, - als hij zich de volkomen vruchteloosheid herinnert van de zending die hij naar aanleiding van Daendels' initiatief op zich genomen heeft, - als hij zich den verderen loop der revolutie te binnen roept en de rol die Daendels daarin gespeeld heeft, - dan is 't verklaarbaar dat hij de onbekookte drift waarmee de generaal in '94 te werk ging, als een gevolg voorstelt van eene eerzucht die zich weinig bekreunde om de voor anderen schadelijke gevolgen der maatregelen die haar doel, Daendels' eigen grootheid, konden bevorderen. Dat eerzucht een der hoofdkaraktertrekken van den merkwaardigen soldat de fortune was, zal thans wel niemand loochenen, en men behoeft geen bijzonderen, personeelen wrok van Blauw tegen Daendels aan te nemen, om de uitspraak te verklaren die in de Memorie van Instructie voorkomt. Voorts vergete men ook niet dat wij niet meer de gewoonte hebben ons zoo hevig uit te drukken als de Nederlanders van 't laatste vierde der vorige eeuw. Men had elkaar zoo lang en zoo fel bestreden, - de pamphletten-literatuur had met zulk ongeëvenaarde weligheid voortgewoekerd, dat de pamphletten-schrijvers, wilden ze gehoor erlangen. elkaar wel moesten overschreeuwen. Te midden van dat oorverdoovend rumoer was men gewend geraakt aan veel krassere uitdrukkingen dan wij in deze kalme tijden zouden dulden. Ik bedoel hier niet eens de gewone nomenclatuur die door de verschillende partijen op elkaar werd toegepast, namen b, v. als den bloeddorstigen tyran voor Willem V, of de zevenhoofdige hydra voor het federalisme, of de bloedzuipende hyaena's voor de ultra-revolutionnairen; ik spreek ook niet van Bilderdijk's belachelijk felle uitvallen, - want die zijn zeker voor een goed deel aan 's mans ziekelijke kleinzeerigheid en prikkelbaarheid te wijten; - maar als men een man als den Hoogleeraar Johan Luzac, den redacteur der bekende Fransch-Leidsche Courant, een type van gematigdheid en zelfbeheersching (as the times went), als men dien hoort zeggen dat hij over zeker vijand die hem veel kwaad gedaan had, niet ‘zonder het gevoeligst afgrijzen kan denken’Ga naar voetnoot1, - dan behoeft men bij Blauw nog geen perfide | |
[pagina 255]
| |
bedoelingen te veronderstellen, als hij, die geen gematigd man was, de gronden valsch noemt, waarop Daendels het Comité van gedeputeerden uit het vaderland naar het Fransche leger liet overkomen. De vergunning tot het benoemen van dat comité was door de Fransche volksrepresentanten als 't ware ter loops, en in alle geval onder een opschortende voorwaarde, de inneming van Nijmegen, gegeven; zou de Heer Jorissen niet zelf geneigd zijn toe te geven dat Daendels wellicht beter gedaan had, de bevestiging dier vergunning af te wachten, dan, gelijk hij deed, ‘het lange aarzelen en weifelen der Fransche generaals moede, van de hem gegeven vergunning’ vóór den tijd gebruik te maken? Om 't voorgaande samen te vatten: in 1794 en '95 neeft Blauw zijn oordeel omtrent Daendels nog niet volkomen gevormd, en meent bovendien een reden te hebben om het min gunstige, dat hij opmerkt, te verzwijgen. In de Memorie van 1801 geeft hij zijn oordeel, dat thans gevestigd is, zonder terughouding. Mijn besluit is dat de Memorie van Instructie van Blauw, in verband met de daarbij behoorende brieven, een betrouwbaar document blijft voor de geschiedenis der voorbereiding van onze omwenteling van 1795, mits men den eersten regel bij 't gebruiken van historische documenten: qu'il faut juger les écrits d'après leur date - ook op de taal toepasse waarin die geschriften zich uitdrukken.
Overigens wil ik den schrijver van mijn kant gaarne toegeven, dat Blauw's karakter in een ongunstig daglicht verschijnt, als men de gegevens bijeenbrengt, die deze memorie daaromtrent behelst. Ook al ben ik 't niet eens dat Blauw haar geschreven heeft om zich te wreken op een der bewerkers van zijn val, blijkt er toch uit, dat hij in merg en been een intrigant is. Niet onaardig gevonden, schoon niet klemmend op zich zelf, is de redeneering die onzen schrijver tot dit resultaat brengt: ‘Le soupçon d'intriguer plane sur nos têtes’: ‘met deze woorden vangt de nota aan door Blauw en Raoul, na de zonderlinge samenkomst met het comité de Sûreté Générale, tot zijn verdediging aangeboden. Sieyès en zijn ambtgenooten, voor wie deze defensie bestemd was, waren deskundigen in dit opzicht; zij waren bevoegd hem te beoordeelen: zij kenden het vak.’ (Voorbericht, blz. xix). | |
[pagina 256]
| |
Evenwel, de Heer Jorissen haalt sprekender bewijzen aan van Blauw's intrige-geest, dan dit vermoeden van een ander intrigant. Voorts blijkt uit de memorie, dat Blauw een groot lief hebber was van omkoopen; hij bespot o.a. zijn collega in 't comité, IJsbrand van Hamelsveld, omdat deze ‘beefde op het woord om corruptiepenningen te employeeren,’ en de Heer Jorissen neemt hem dien spot zeer kwalijk. Ik geef toe dat de toon waarop Blauw over die nauwgezetheid van Hamelsveld spreekt, hinderlijk is. Maar de vraag of omkooperij per se en absoluut verwerpelijk is, en of dus een eerlijk man nimmer ofte nooit daartoe zijn toevlucht mag nemen, is daarmee nog niet uitgemaakt. 't Is zeker dat Blauw en zijn collega van Dam niet naar Parijs zouden zijn gekomen, indien zij de noodige paspoorten niet ‘gekocht’ hadden. En later, toen er te Parijs onderhandeld werd over den vrede en het alliantie-verdrag tusschen de Fransche en de Bataafsche Republiek, - toen deden de ƒ 61,000 die de HH. Ermerins en Teissèdre l'Ange op oordeelkundige wijze besteedden, den eisch intrekken tot afstand van Zeeland aan de Fransche RepubliekGa naar voetnoot1; en nog iets later is 't voor Valckenaer zeker niet zonder geld mogelijk geweest om uit Madrid naar den Haag te schrijven, onder welke dagteekening men op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs had te zoeken, om inzage te krijgen van zeker geheim tractaat tusschen Pruissen en Frankrijk, waarbij de Bataafsche Republiek een zeer groot belang had, en waarvan Valckenaer den hoofdinhoud mededeeldeGa naar voetnoot2. Misschien geeft het geen hoogen dunk van iemands eerlijkheid, zoo hij corruptie als middel aanwendt: misschien is het mooier, heroïscher, zijn doel te bereiken door een machtwoord, dan door eene som gelds, of zijne eerlijkheid te behouden met opoffering van het belang des vaderlands; - ik ben ook overtuigd dat Bismarck geen enkelen corruptiepenning heeft besteed, om de Fransche regeering tot het afstaan van Elzas-Lotharingen te bewegen, en het is mogelijk, dat Ermerins veel fatsoenlijker gehandeld zou hebben, met Zeeland maar aan de Franschen over te laten. Maar wij hebben nu eenmaal in sommige gevallen met zulke machtige knoeiers te doen, dat knoeien uit louter zelfverdediging zoo al niet aan te bevelen, dan toch | |
[pagina 257]
| |
dikwijls te verschoonen is, en dat niet-knoeien wel eens met zelfvernietiging gelijkstaat. Daarom wensch ik niet a priori iemand te veroordeelen omdat hij tot omkooperij zijne toevlucht neemt. Laat ons maar hopen, o mijne broeders, dat wij zelf nooit in die treurige noodzakelijkheid geraken, - en laat ons vooral zorgen (want dat hangt van ons zelf af) dat wij bevrijd blijven van den ontwijfelbaren smet van 't omgekocht worden! Het ligt intusschen voor de hand, dat de man die met zoo weinig fijngevoeligheid kon spreken over de nauwgezetheid van zijn collega Hamelsveld, zelf niet zeer nauwgezet zal geweest zijn in 't onderscheiden der gevallen, waarin omkooperij al dan niet onvermijdelijk was; en dat in dien zin die spot eenige achterdocht kan wekken ten aanzien van de eerlijkheid van den spotter. Aan de waarde van het document dat ons thans bezig houdt, kan zulk een achterdocht niets afdoen. Eene levensbeschrijving van Blauw bestaat, voor zoover mij bekend is, nog nietGa naar voetnoot1, en het weinige dat ik uit zijn verderen levensloop ben te weten gekomen, zou mij doen denken dat zulk een werk hoogstens als karakterstudie eenige waarde zou hebben. De politieke rol van Blauw was met zijn buitengewone missie te Weenen afgeloopen. Hij ging toen te Parijs wonen, en trok zich geheel van 't publieke leven terug. In de eerste jaren is die rust misschien een gedwongene geweest. De man die zijn crediet aan 't Hoofdkantoor kwijt was, kon niet zoo spoedig weer geplaatst worden. Onder het staatsbewind, waarvan het ontstaan de verzoening van alle partijen heette te bezegelen, waren de ultra's van die verzoening zorgvuldig uitgesloten. Aan Valckenaer, zijn intiemen vriend uit den eersten revolutietijd, geeft Blauw uitdrukkelijk te kennen dat hij wel een bepaalde bezigheid wenschte te hebben: doch, zoo schreef hij in 1801, ‘om mijne diensten aan den lande te offereeren, vind ik onraadzaam, - hetgeen ik in 1795 gedaan heb, had in vroeger tijd eenige verdiensten: zo diezelfde daaden thans geene misdaaden zijn geworden, hebben ze ten minste geen de allerminste merites meer; zo ik mijn gedrag aan de natie wilde openleggen, zou ik beginnen om haar openlijk vergiffenis te vraagen, dat ik mij immer heb durven verstouten tot haar regeneratie meede te werken.’ | |
[pagina 258]
| |
Men ziet dat de moeite die hij zich gegeven had om de Franschen in 't land te halen, den oud-kees nog in 1801 zijn schoonste verdienste toescheen, - en toch is het in dezen zelfden brief dat hij verklaart de omwenteling van 22 Januari 1798 afgeraden te hebben, omdat die een ‘nieuwen inbreuk op onze nationale independentie moest teweeg brengen.’ Alsof de inmenging der Franschen in '95 van die in '98 in genere verschilde, behalve in zoover ons vaderland in 't eerstgenoemde jaar nog onderworpen moest worden en in 't laatste volkomen gedwee der bevelen te Parijs ging halen. Intusschen, hoe men denke over het al of niet consequente in dezen politieken terugblik van Blauw, daarin had hij gelijk, dat men destijds in Holland van hem niet wilde weten. Eerst Schimmelpenninck, en vooral Lodewijk toonde zich niet afkeerig van de gewezen ultrarevolutionnairen, - en zoo zien wij Valckenaer, eertijds hun aanvoerder, en schrijver van den Advocaat der Nationale Vrijheid, onder de meest vertrouwde geheime raadslieden van Koning Lodewijk optreden. Blauw bleef al dien tijd te Parijs; eene zaak van beginsel was echter ook toen die onthouding van het publieke leven niet, - zooals b.v. bij Wiselius, die nimmer eene gunst of een post heeft willen aannemen van den Heer Lodewijk Buonaparte, gelijk hij hem noemde. Toen de nood aan den man kwam, nam Blauw wel degelijk een post aan, zelfs van Napoleon, die den laatsten schijn van onafhankelijkheid ons had ontroofd. Ik schrijf zijn stilzitten eer toe aan eene soort van politieke demoralisatie, aan een sceptische onverschilligheid, die hem langzamerhand had bekropen en verlamd, iets waarin hij op vele anderen van zijn tijd en vooral van zijne partij, geleek. Zijne brieven aan Valckenaer uit de periode na 1801 en 1802 bevatten bijna geen enkele toespeling op de politiek in de Bataafsche Republiek; zelfs de schimpscheuten tegen de Oranjepartij, die 't langst nog getuigen van den brandenden haat van den oud-kees, zij houden spoedig op. Nieuwtjes van den dag, particuliere zaken vormen voortaan den inhoud der correspondentie. Voorts waren er twee banden van zeer verschillenden aard, welke hem te Parijs gekluisterd hielden: zijne dochter was er getrouwd met een Franschman. - en hij leefde er met eene vrouw, die althans dit vóór had bij de meesten van haars gelijken, dat zij hem in de dagen van zijn rampspoed niet verliet. | |
[pagina 259]
| |
Die rampspoed overviel hem in den vorm van een bankroet: de schoonvader zijner dochter, aan wien hij nagenoeg zijn geheele vermogen had toevertrouwd, ging failliet en pleegde zelfmoord (1810). Blauw moest nu wel naar een winstgevende betrekking omzien, - maar 't dunkt ons weinig overeenkomstig met de waardigheid van den oud-patriot, wanneer wij hem een verzoekschrift aan keizer Napoleon zien opstellen, ten einde zich aan te bevelen voor eene der plaatsen, die ten gevolge der onlangs voltrokken inlijving van ons vaderland bij het Keizerrijk, aan het Corps Législatif waren toegevoegd. Ter aanbeveling schrijft de sollicitant o.a. dat hij den dienst van 't Vaderland heeft verlaten sints hij Napoleon heeft leeren kennen en bewonderen en belooft hij de getrouwste tolk te zullen zijn van de dankbaarheid der pas geannexeerde natie. Of het verzoekschrift immer bij den keizer is ingekomen, weet ik nietGa naar voetnoot1: wel, dat Blauw nimmer lid werd van het Wetgevend Lichaam. Daarentegen trof het gelukkig voor hem, dat hij juist eenige maanden vóór den slag die hem van zijn fortuin beroofde, weer in aanraking gekomen was met een oud vriend en geestverwant. Valckenaer kwam in 1810 met een geheime missie van koning Lodewijk, en nog om andere redenen naar Parijs en bleef er tot in 1811. Hij kon Blauw ten minste met geldelijke hulp bijspringen tot tijd en wijle de benoeming kwam die hem uit den nood zou helpen. En ten slotte had Blauw ook deze benoeming aan de tusschenkomst van Valckenaer te danken; want de oud-gezant in Spanje had ook nog onder Napoleon onder de invloedrijke personen goede vrienden behouden, en wist nu door zijn vroegeren Franschen ambtgenoot aan 't Spaansche Hof, den admiraal Truguet, voor Blauw den post van ‘Receveur des Droits Réunis’ te erlangen in het nieuwe département des Bouches de la Meuse, district Dordrecht. Blauw nam de betrekking dankbaar aan, - hoe weinig die ook in rang nabij kwam aan het vroeger door hem bekleede ambt, - en bleef tot aan 't einde der Fransche overheersching te Dordt. Hij week toen terug naar Frankrijk, in opvolging van de bevelen, aan de Fransche ambtenaren gegeven. Te | |
[pagina 260]
| |
oordeelen naar de beschrijving die hij van dien terugtocht aan Valckenaer gaf, moet die lang niet op eene pleizierreis geleken hebben. Hij was eerst naar Parijs en toen weer naar Soissons gegaan, waar de ambtenaren uit de Hollandsche departementen in last gekregen hadden voorloopig op wachtgeld te blijven en hunne comptabiliteit in orde te brengen. 't Was juist in de dagen toen Napoleon zijn meesterlijken doch wanhopigen veldtocht in de Champagne deed, ter verdediging van Parijs tegen de overweldigende macht van alle overige mogendheden. Hoe wanhopig de kansen voor hem stonden, blijkt wel het meest uit een bevel dat op 26 Januari 1814 to Soissons inkwam: alle daar aanwezige ambtenaren moesten naar 't hoofdkwartier te Chalons sur Marne worden opgezonden: ‘ik zag dus het oogenblik “daar,” zoo schreef Blauw daarover aan Valckenaer, dat men van mij in mijn ouden dag nog een soldaat wilde maken, en om dat te voorkomen...’ verkoos hij liever kort af te weigeren; 't geen op dat oogenblik voor hem geen kwade gevolgen had, want het bevel werd niet gehandhaafd en op 6 Februari reeds waren de gealliëerden te Reims en hoorde men dat de Kozakken den volgenden dag te Soissons konden zijn. Hierop algemeene exodus uit die stad, die opgepropt was met depots, conscrits, zieken en krijgsgevangenen; en daar er aan geen rijtuig te denken viel, besloot onze ex-ontvanger maar de reis naar. Parijs te voet af te leggen, 't geen hij onder bijna gestadigen regen en wind in drie kleine dagen volbracht. Daar mocht hij nog getuige zijn van de korte verdediging der stad door Marmont, van den intocht der gealliëerden, in één woord, van den val der Napoleontische heerschappij. Misschien werpt de wijze, waarop hij zijn Hollandschen correspondent van deze wereldgebeurtenissen kennis geeft, een eigenaardig licht op 's mans karakter: ‘De benoeming van een provisoir gouvernement, de decheance van Napoleon door de Senaat, de heftige proclamatie tegen Napoleon van het Conseil departemental, den 1sten April aangeplakt, de Philippique van Chateaubriand, die den 2den April reeds geannonceerd wierd tegen Napoleon, hebben verder het ijs gebroken en den tyran tot execratie van alle gedoemd. O wonder hij heeft dat alles kunnen overleven, en den 12de April zijne abdicatie geteekend. Men zegt dat hij nu onverschillig is, en over zijn val tranquiel redeneerd alsof het hem niet aanging: in één woord, hij justificeerd de menschen, die altoos | |
[pagina 261]
| |
aan zijn personeele courage getwijfeld hebben’Ga naar voetnoot1. Als men den ezel niet voor het zinnebeeld der domheid had gekozen, - en dom was Blauw zeker niet, - dan zou men hier aan zekeren schop denken, waarop Lafontaine doelt. Bij honderd anderen in diezelfde bevrijdingsdagen kunnen oordeelvellingen over den gevallen Leeuw, even hard als deze, niet anders beschouwd worden dan als de overdreven uiting der lang en met moeite verbeten woede tegen den overweldiger, - als de natuurlijke terugwerking der te lang gedrukte veer; - Blauw, - wiens vaderlandsliefde al sinds zoovele jaren geen teeken van leven gegeven had, - die zich noodgedrongen, eerst aan den publieken dienst wijdde, toen het vaderland niet meer bestond, en die zich toen den meest onderworpen onderdaan noemde van den thans gevallen keizer, Blauw betaamde zulk een perfide insinuatie wel allerminst. Hij bleef ook in 't vervolg te Parijs wonen, en voor zoover ik te weten kan komen, in vrij bekrompen omstandigheden, en ondersteund door dezelfde vrouw, met wie hij reeds vroeger geleefd had. Doch mijne bronnen zijn voor deze periode niet al te best te vertrouwen. Want de correspondentie van Blauw met Valckenaer houdt met den hierboven aangehaalden brief van 30 April 1814 op. Er was onmin tusschen de twee gewezen vrienden gerezenGa naar voetnoot2, en de latere berichten omtrent Blauw in Valckenaer's papieren komen uit de pen van iemand, met wien Blauw reeds sedert jaren in vijandschap leefde. Ik meen dus met het hier meegedeelde te kunnen volstaan, - ter afronding van 't geen tot dusver omtrent den schrijver der Memorie van Instructie bekend was. Gunstig is de indruk zeker niet, dien het bovenstaande van diens persoon geeft. Een eindoordeel over Blauw uit te spreken, is ook nu nog niet geraden: evenwel, dat hij geen man van politiek inzicht is, slechts een man van politieken hartstocht, - voorts dat hij de zedelijke kracht mist, om voor 't vaderland te blijven werken, ook nadat zijn politieke idealen onbereikbaar gebleken zijn, dat zijn twee resultaten, die, naar ik meen, thans reeds in 't oog springen. | |
[pagina 262]
| |
Negatieve resultaten, zoo men wil, maar treurig genoeg! want terwijl de opmerkingsgave, de gevatheid en de werkzaamheid van den man hem ver boven het gewone peil verheffen van zijne tijdgenooten, - terwijl zijne volharding in de onderhandelingen met Sieyès en consorten over het alliantie-tractaat het bewijs levert, dat hij destijds althans nog een man was van moed en van energie, - juist wat hij later toonde niet te bezitten, staatkundig inzicht en wilskracht tot zelfopoffering, misten ook zoovelen van hen, die in onze revolutie eene rol gespeeld hebben. En dat gemis maakte de vernedering van ons vaderland onder vreemde overheersching onvermijdelijker, of althans smadelijker dan indien wij alleen voor physieke overmacht hadden moeten bukken. En ook thans werkt dat gemis nog na, namelijk op dengeen, die zich geroepen zou gevoelen om de geschiedenis der omwentelingsperiode te schrijven. Mij is althans ter oore gekomen, dat een onzer voortreffelijkste geschiedschrijvers, na eenige jaren aan de studie dier periode gewijd te hebben, bij 't zien van die ontzaglijke ‘Flachheit’ zouden de Duitschers zeggen, van die onstaatkundige kortzichtigheid, van die kleingeestige eigenliefde bij de meeste der historische pèrsonen, zich den moed om zijn arbeid verder voort te zetten, heeft laten ontzinken. Een gemoedstoestand die zich laat begrijpen, als men eenigen tijd in de officieele, officieuse en intieme brieven van die dagen heeft geleefd. Maar men geve niet toe aan die ontmoediging; ook die periode moet gekend worden, want die kennis alleen kan de latere en, naar wij meenen, veel betere jaren van onze geschiedenis verklaren. En daarom nogmaals de pogingen toegejuicht van hen, die ons van dien tijd het wetenswaardige komen meedeelen, van hen die den moed niet verliezen, al kost hun het doorwroeten van dien stofhoop dikwijls een drogen mond en een nare aandoening der reukzenuwen, - en al weten zij dat hetgeen zij leveren nog slechts de grondstof is waaruit de geschiedschrijver later het beeld zal boetseeren, dat ons het omwentelingstijdvak zal doen aanschouwen.
Amsterdam, Juli 1875. J.A. Sillem. | |
[pagina 263]
| |
Bijlagen.
| |
[pagina 264]
| |
kiezing op dit moment zou men moeten opmaaken, dat de meer derheijd der Leeden verre af is te aprobeeren alle de Paapsche grollen, die er plaats hebben: - tot dus verre spreekt men niet van het concordat met den Paus en evenwel is ieder er nieuwsgierig na, en geen wonder, want van dat articul hangd meer af voor het vervolg, als men nu oppervlakkig schijnd te gelooven. Ik hoop, dat in de Hollandsche Courant zal staan het verslag door Thibaudeau gedaan aan het Wetgeevend Lichaam wegens den staat van het Gemeenebest; - uit hetzelve blijkt, dat het Directoire bij U zig bij den Eersten Consul beklaagd heeft over de Constitutie van 22 Januarij; het fransche gouvernement had of zou geantwoord hebben, dat niets gevaarlijker was voor de volkeren, als de geduurige veranderingen in de constitutiën: maar laat er de Rapporteur op volgen: het Bataafsche volk heeft zijne wenschen uitgebragt en die wensch is geëerbiedigd geworden: - ik behoef bij U op zulk een taal vol bedrog en leugen, geen observatiën te maaken: het bloed springt naar het hoofd als men zulke dingen leesd: - dat is regt Italiaansch, of duivelschGa naar voetnoot2. Het schijnd nu zeer ernstig te weezen het plan om St. Domingo tot reeden te brengen: in het Rapport werd gezegd, dat men de vrijheid der negers zal respecteeren in die Colonie: maar is er op de Italiaansche staatkunde, die thans aan de orde van den dag is, en op zoodanige beloften eenige de minste staat te maaken; verstandige colonisten, die hier zijn, vreezen dat als alle de preparatiën, die hier gemaakt worden, in die Colonien zullen bekend worden, de blanken, die daar nog overig zijn, het allerhoogste gevaar loopen om om het leven gebragt te worden, en dat opnieuw de plantages, die nog overig zijn zullen verwoest worden; zal Engeland dat werk onder de hand niet opstooken, om aldaar een nieuw kerkhof voor de arme Frauschen te stigten; en het Fransche gouvernement aan dien kant werk te verschaffen? Nu blijkt van agteren, waarom reeds zedert eenige maanden de admiraal Truguet de protecteur der zwarten met eene nodelooze commissie naar Cadiz gezonden is geworden; dat is niet anders, als om die man ver van honk te hebben, en zijne advijzen, die altoos gematigd voor de Colonien in den staatsraad geweest zijn, niet aan te hooren: - St. Domingo is een bergagtig land; en zo de zwarten zig niet spoedig overgeeven, kan dat werk van een zeer langen adem zijn; en aan duizenden van menschen zo door het climat zelf als door de ongemakken van den oorlog het leven kosten: het is onbegrijpelijk, het aantal van avonturiers van allerleij couleur, welke derwaards vertrekt, en het getal | |
[pagina 265]
| |
van trouppes, dat men bij provisie zenden wil, word bepaald op 40 mille man en zal tot 60 mille gebragt worden; maar wie weet, hoe dikwils dat getal zal dienen te worden aangevuld: met zulke plans ziet men om zo te spreeken realyseeren de wreede staatkunde van hun, die zedert lang gezegd hebben, dat Frankrijk te veel populatie had. Wat koomen alle die overwinningen zelf aan de Franschen Ingezetenen duur te staan, en wat heeft zij er anders voor, als dat de oude tyrannen door nieuwen zijn opgevolgd: waarlijk men verliesd zig, als men alles met een philosophisch oog doordenkt, want men ziet geen einde aan zo veele rampen. Dagelijksch koomen meer en meer Emigranten van allerley rang en staat in het Land; zij koomen met de woeden in het hart zij bespotten die geene, welke hun aan hun vaderland terug geeft, en zij ontveinzen het zelf niet in hunne gemeenzame gesprekken. Wat nog uit dat alles eenmaal zal voortkomen, is den Hemel bekend, maar ik ben bleyde een vergeeten burger te zijn. Met de staat van de finantien is het droevig gesteld; geen de minste staat is er te maaken op de goede trouw van het gouvernement; men had beloofd en gedecreteerd het agterstallige van 't jaar 8 en 9 mitsgaders de pensioenen te liquideeren; een eenvoudig arrêté brengd zo veele obstakels aan die liquidatie, dat ze geheel en al de voorige dispositie om zo te spreeken eludeerd: dit verwekt veel mecontentement, want dit is nu al het derde of vierde banqroet, dat zedert 2 jaaren gemaakt word; eenige bankiers hebben op zig genoomen om den dienst van het jaar te doen, om 's maands eenige miljoenen in de cas te brengen; daarvoor krijgen zij obligatiën op de ontvangers - om aan dat Engagement te kunnen voldoen, moeten zij haar eigen papier teegen ½ en 2 pc. interest 's maands op de beurs negotieeren: men kan immers dit geheele werk als volkome zwendelhandel beschouwen; alles is hier fraaij op 't papier, maar als men het op de keeper beschouwd is het Drek en vuiligheijd: en de armee schijnd men ook niet zwaar te zullen verminderenGa naar voetnoot1, want zo men aan de eene kant aan veele oude soldaaten verlof schijnd te geeven, aan de andere kant zal een wet worden voorgesteld om de conscrits van 't jaar 9 en 10, dat is te zeggen de jongelieden, die 20 jaaren bereikt hebben tot dispositie van het gouvernement te stellen; zo dat alle ouders, die geen geld hebben, om te kunnen afkoopen, hunne kinderen in het best van hunne jaaren, om een staat of kostwinning te leeren, tot soldaaten zullen gepromoveerd zien, om mogelijk onverwagts gezonden te worden den hemel weet waarheen; en dat alles in een tijd van | |
[pagina 266]
| |
zogenaamde vreeden: Die armee zal intusschen ook onderhouden moeten worden, en dit kan niet meer tot lasten van den vijand geschieden, - daardoor zal men nieuwe ressources, dat is te zeggen nieuwe bedriegerijen moeten uitvinden, om aan geld te koomen: - in het midden van de algemeene schaarsheijd van geld, word dat zelfde geld met ruime handen weg gesmeeten door degeenen die aan de laade zitten; daar staat niets voor: het consulair Paleijs word op een koninglijke voet ingerigt; de gouverneur van dat Paleijs, tot welke post gedoodverwd word de adjudant Duroc, zal 's jaars 100/mille tractement hebben, en alles na rato: - de Broeder is van Madrid gekomen met tonnen geldsGa naar voetnoot1. Maar om u te doen opmerken, hoe verre het avilissement gekoomen is, waartoe men zeggen mag, dat Europa vervallen is, zo kan ik u zeggen, dat alle ambassadeurs, ministers mitsgaders hunne vrouwen bijna dagelijksch haar opwagting gaan maaken bij de maitres van mijnheer Taleijrand, een........ die een aantal menschen geruineerd heeft. Dat de mans daar gaan, dat geschiedde in het oude regime ook, maar dat getrouwde vrouwen, die zig respecteeren willen, tot zulk een laagheyd koomen, is nog nimmer in dit land vertoond: de keizerlijke minister en de cardinaal zijn daar zoo nederig, als de minister van de geringste mogendheijd zijn zou. De toon van onze minister S.Ga naar voetnoot2 is zedert de nieuwe organysatie verbaasd gemonteerd: hij schijnt dezelvde man niet meer. Alles is beslissend, en de oranjelieden, zooals Pau u zal zeggen, hebben aan zijn tafel de voorrang; wanneer er bij toeval een Patriot onder loopt, spreekt hij hem nauwelijksch aan; het is als of hij hem genade bewees, om hem aan zijn tafel te zien: het spijt mij zeer, dat de oranjelieden bij U bedankt hebbenGa naar voetnoot3: - ik heb nog liever geprononceerde menschen, als lieden, waarvan men alles kan maaken; de Prins, hoor ik, is zeer grainstorig teegen Engeland: hij is met een koppig hoofd weggeloopen, en heeft aan zijne vrienden geschreeven, dat alles voor hem verloren was: Er is een Lid in het Parlement geweest, die openlijk gezegt heeft, dat Engeland de meeste Hollandsche colonien aan den Prins te danken had; en zulk een eervergeeten booswigt zal nog door bataafsch geld geindemniseerd worden, de zogenaamde Republikeinen zullen de aanhangers van dat verdoemde Huis, dat ons zoveel kwaad gedaan heeft en de oorzaak van al onze rampen, - inhaalen tot het hoog bestuur, - ik kan het niet vergeeten, nog veel minder begrijpen met welk een hart die menschen deel hebben genomen aan de Revolutie. | |
[pagina 267]
| |
Het zal mij zeer benieuwen, of wij een commercie tractaat, en welk tractaat wij met dit land zullen bekoomen. Voor den oorlog haalden de Engelschen de Fransche producten af, zij bragten ze naar het noorden, en in retour voorzagen zij Frankrijk van de noordsche producten; dien handel dreeven zij met gevaar van hun leeven; daar wij nu tog zo van de vrienden zijn, dunkt mij dat het beter was, dat wij die commissie hadden; enfin wij zullen dat tractaat gelijk meer andere dingen van de wijsheijd van mijnheer van BeuningeGa naar voetnoot1 afwagten: - de Heer van der Goes heeft het hoofd vol van projecten met Rusland, en commercie-tractaaten: Daar droomen zij nagt en dag van: ik denke, dat Engeland die nu een tiendubbeld belang heeft die commercie exclusief te behouden, daar wel een schottie voor zal schieten. Ik heb V. een ampele brief geschreevenGa naar voetnoot2, maar tot dus verre geen antwoord ontvangen; ik hoop dat hij deeze winter hier eens zal koomen; - ik ben verlangend uit zijn mond eens te verneemen, hoe het bij u zit: mij dunkt, dat er zeer veele mecontenten zullen en moeten zijn, want tot dus verre zie ik weinig Patriotten van 1794 emploijeeren: - Hier wordt gezegd dat Grasveld zijn opvolger zal weezenGa naar voetnoot3: die successeur zal hem geen oneer aandoen: ik hoor dat Strik, die nog hier is, weinig hoop heeft geemploijeerd te worden: - dat manneke intrigueerd hier egter, om eenige voorspraak te bekoomen: hij reid in een deftige koets, en ik hoor evenwel, dat dit maar half aan hem convenieerd: ik dagt dat daar meer kruim in zat. Pau is mij veel beter bevallen: daar zit een goede patriot in, en daar kan wat van koomen, als het zig wil appliceeren: maar dan moet hij bij provisie van het trouwen afzien, want dat is dwaasheid op zijne jaaren, en in zulke tijden, - te meer, daar bij zijne inclinatie, die hij heeft, zo als ik hoor, geen smorfioenenGa naar voetnoot4 zitten: - gij moogt hem dat met uwe vaderlijke autoriteijt wel eens onder het oog brengen: hij heeft veel agting voor u, en het kan nooit kwaad aan een jongeling vol verwagting een gepaste eerzugt in te boezemen. Hij heeft mij veel verteld van de historie van den ongelukkige Bloijs; die man schijnd ook opgeofferd te zijn, en dat een man van zulk een oude deftige famielje en die in 's lands dienst verminkt is geworden: men kan daaruit zien, wat men aan anderen zou doen, of | |
[pagina 268]
| |
gedaan hebben, als men slegts de minste vat op hun gehad had: - nu moet ik uitscheyden, vader Tul, U hartelijk groeten en U tevens zeggen, dat Uwe correspondentie mij van tijd tot tijd zeer aangenaam zal weezen: - ik ben gelijk altoos Uwe genegene vriend (25 nov. 1801).
(Ongeteekend doch met het paraaf van Blauw). | |
II.
| |
[pagina 269]
| |
III.
| |
[pagina 270]
| |
maand December mijn volle tractement van 465 francs, en op het laatst van die maand kwam er een arrêté van de administratie, waarbij bepaald wierd, dat ons tractement met primo Januarij 1814 zonde bedraagen ⅔ van het gewoone tractement, en dat wij zouden genieten na het doen der Reekeningen de ½ van ons tractement totdat wij wederom zouden geplaatst zijn - terzelver tijd kreegen wij order ons ten spoedigste naar Soissons in Champagne te moeten begeeven, om aldaar in stilte aan onze jaarlijksche Rekening te arbeiden, welke uiterlijk den 8sten May door den Directeur aan de Administratie moesten overgegeeven worden. - Wij moesten dus met onze rekening klaar zijn den 1sten April 1814. Ik verliet Gend den 29sten December, en op die geheele lange weg tot Parijs, zag ik de geest des volks teegen Napoleon zoo geanimeerd, dat ik klaar begreep, dat het werk op zijn einde liep, de taal die ik hoorde in diligences, en aan publieke tafels was verschrikkelijk - geheele opstand ten platten Lande onder de boeren, om niet uit te trekken - op de komst der gendarmes luiden de klokken, en met hooyvorken, zelfs schietgeweer joeg men ze weg, en sloeg men ze zelfs dood - in den omtrek van Rijssel was zelf een gansch Corps conscrits gewapend gedeserteerd en deed veel overlast ten platten lande. Te Parijs koomende vond ik de geesten niet minder gemonteerd, en men zeide, que c'étoit le commencement de la fin, uitdrukking aan den Heer Talleyrand ontsnapt. Ik bleef in de stad tot 6 Januarij en begaf mij naar Soissons, waar ik den Directeur en de andere geemployeerdens vond; - wij werkten aldaar in stilte, toen er den 26 Januari tijding kwam, dat men ons niets moest betalen - terzelver tijd kwam er hooge order uit het Cabinet zelf van Napoleon, dat wij ons allen ten spoedigste moesten begeeven naar het Hoofdkwartier van Napoleon, dat toen te Chalons sur Marne lag - ik zag dus het oogenblik daar, dat men van mij in mijnen ouden dag nog een soldaat wilden maaken, en om dat voor te koomen declareerde ik aan die Dwaaze order, wat mij betrof, niet te zullen obtempereeren, alzo ik geen lust had het weinige, dat ik nog in den zak had in een hoofdkwartier in elende en smarte te gaan verteeren, - het onmogelijk zijnde, dat van mij op mijne jaaren een militair kon gemaakt worden. De Directeur in naam van ons allen deed egter eene sterke reclamatie om aan te toonen, hoe absurd het was, om comptabele, die zwaare cautiën gestort hadden, de gelegenheyd te beneemen, om zig behoorlijk te | |
[pagina 271]
| |
kunnen verantwoorden van alle de miljoenen door hun ontvangen ten diensten van het keizerrijk. Die reclamatie scheen dan ook effect gedaan te hebben, want den 2den Februarij kwam er order, dat wij ons naar Parijs moesten begeeven, om aldaar aan onze Rekeningen te arbeiden - bij een nieuw arreté wierd het oude gerapporteerd, en men fixeerde de tractementen op nieuw, voor mijn aandeel zou ik ontvangen 200 fr. s'maands, dog de volgende dag kwam een keizerlijk decreet, die gelaste voor 18/maande van alle tractementen een 5de gedeelte af te houden, zodat mijn tractement na aftrek van hetgeen de Caisse de retraitte toekomt, zou beloopen 155 franc, die ik dan te Parijs zou ontvangen. Wij pakten dus alles wederom in, om naar Parijs te gaan, toen ik den 6den Februarij 's morgens om 5 uuren kennis kreeg, dat de geallieerden te Reims waaren 9 uuren van Soissons gelegen, en de Cosakken de volgende dag wel voor de poorten van Soissons zouden kunnen zijn - ik vloog terstond ten bed uit, pakte alles in, en had nog het geluk mijne koffers met de Diligence naar Parijs te kunnen verzenden, maar plaats voor mij was gedurende 5/daagen niet te bekoomen, zijnde alles reeds besprooken. De stad Soissons was opgepropt met depots, conscrits, zieken en geblesseerdens in zulk eene menigte, dat men ze niet wist te plaatsen en krijgsgevangenen van allerley natien, zelfs zag ik Spaansche bedelmonnikken, - het was dus onmogelijk eenig Rijtuig hoegenaamd en tot wat prijs ook zelf een plaatsie te kunnen bekoomen, - ik nam dus het besluit om mij niet te laaten afsnijden, en ooggetuigen te zijn van de verdediging eener stad, die niet te verdedigen was, te voet naar Parijs te gaan, - die stad ligt 25/uuren van Parijs, en onder een bijna gestadige reegen en wind heb ik die weg in drie kleine daagen afgelegd, 's avonds zo nat in de herberg koomende, dat ik mijn jas moest laaten uitwringen. Te Parijs koomende ben ik er eenige daagen onpasselijk van geweest dog door warmte, en rust, ben ik thans wederom beeter. De administratie had ons ook toegezegd bij dat laatste arrêté bij het doen der Rekeningen onze gewoone Gratificatien en taxatien te zullen accordeeren, hetgeen voor mijn aandeel nog moet beloopen 2500 francs, - dog van alle die beloften heb ik niets gerealyseerd gezien als de betaaling voor de maand januarij en februarij en dus te zaame 310 fr., zonder eenig vooruitzigt, om de maanden maart en april te zullen toucheeren onder pretextGa naar voetnoot1, dat er geene fondsen zijn, - van de taxatien en gratificatien is niets te hoopen - nog nimmer een heller of penning ontvangen hebbende van mijne 12/mille gecautionneerde penningen heb ik na het doen mijner Rekening | |
[pagina 272]
| |
mij geadresseerd aan de Caisse d'Amortissement, om die interessen ten minste te ontvangen, dog tot antwoord bekoomen, dat er order was niets te betaalen - ik heb bij een brief aan den Directeur generaal mijn beklag daarover gedaan, en aangetoond de hardheyd, dat een man die eerlijk de administratie gediend had, en zelf was overgekoomen, om hetgeen hij nog in cas had, en dat meer dan 3000 francs bedroeg te koomen storten, en zijne rekeningen te doen, thans zelf niet ontvangen kon den interest op een capitaal door hem tot guarantie van de administratie gedeponeerd. Die brief is door mijn Directeur die mij altoos met veel agting en vriendschap behandeld heeft, geappuyeerd geworden, dog met geen antwoord verwaardigd. Ik heb mij in persoon aan zijn Hotel gepresenteerd, om hem te vraagen, of ik dan van honger creveeren moest, maar er is eer kans, om de deuren van de hel open te breeken, als bij die man toegang te krijgenGa naar voetnoot1. Verontwaardigd over zulk een mishandeling, en door het verschrikkelijk aantal ledigloopende geemployeerdens geen kans ziende, om in dit Land geemployeerd te worden, ben ik Helaas nu veel armer, als ik was, voor dat ik de moeijelijke en hatelijke post bekleed had, te meer daar den Hemel weet, of immer het Capitaal van 12/mille zal betaald worden, te meer daar men zegt, dat de schulden meer dan 17 hondert miljoenen bedraagen - mijne kinderen zijn verschrikkelijk in haare boerenwooning geteisterd; deeze is geleegen bij Fontainebleaux, alwaar de Cosakken en andere trouppes gehuisd hebben, - paarden, koeijen, schaapen, hooy, haver, graanen, vaaten wijn, boeregereedschappen, Linnen, bedden alles van de Boer weggenoomen, zo dat die man dood arm is, en van alles moet bezorgd worden zal hij wederom de aarde kunnen beploegen, en zijn huur betaalen. Daar ik dus van mijne kinderen niet leeven kan, en hier geen uitzigten heb, zo zou de vraag zijn, of er hoop zoude weezen in Holland geplaatst te kunnen worden al was het in het vak, waarin ik geweest ben, alzo ik verneeme dat die regten telle quelle gebleven zijn, - ik zou daar zeer wel een post van Inspecteur kunnen waarneemen, alzo ik daarvan kennis heb, en weet, hoe dat behandeld moet worden - eene comptabele post repugneerd mij, en convenieerd niet aan een geïsoleerd man op mijne jaaren - ja zelf ben ik geresolveerd, als er niets voor mij in Europa te doen was, naar de colonien te vertrekken, en aldaar mijn ellendig leeven te eindigen - indien zulksch op eene convenabele wijze konde geschieden - ik werp mij dus in uwe armen, waarde vriend, om uwe raad te vraagen, en te verneemen, of daar toe eenige hoop | |
[pagina 273]
| |
zoude zijn, want zo het onmogelijk was moet ik er in berusten, en mij aan mijn rampzalig lot zonder mijn toedoen veroorzaakt, overgeven, - Gij zult mij dus ten uiterste verpligten mij uwe gedagten deswegen te willen melden, want ik ken de kaart van het Land bij U in 't geheel niet, en hoor er ook weinig van, dewijl de couranten er ook bijna niets van zeggen. Ik zal dat antwoord afwagten, om te zien, wat ik verder doen zal - ik ben gezond en heb lust tot werken, hetgeen mij ook distractie veroorzaakt en mijne elende doet vergeeten en dierhalve kan ik nuttig gemaakt worden, als het mogelijk is. Ziedaar, waarde vriend, alles, wat ik U op mijn sujet meede te deelen heb - ik hoop slegts, dat ik U niet verveeld zal hebben, te meer daar gij aan dat alles weinig hebt, en klagten altoos onaangenaam zijn te hooren. Van alle de groote evenementen, die zedert den 30ste maart intreede van Keizer Alexander, de Koning van Pruisse etc. hier plaats gehad hebben, zult gij nu door de couranten wel kennis dragen - het is dus onnoodig desweegen in ampele details te treden. Nimmer zo oud als ik word, zal ik vergeeten den 28 en 29ste maart, toen de geallieerdens deeze gedugte stad naderden - na het vertrek van de aartshertogin, Cambaceres en ministers. Op den 28ste was de verslagenheid hier zeer groot - men wist dat Napoleon de stad wilde verdedigen, en men vreesde de verschrikkelijkste toneelen van moord en plundering tot in de straaten zelf te zullen bijwoonen - 60/mille welgewapende nationale gardes zou hij er aan gewaagt hebben, en alle die menschen zouden er om koud zijn geweest, want de magt der geallieerdens in den omtrek van Parijs was zo gedugt, dat het niet te verdedigen was - gelukkig, dat er een geest onder de nationale garden na het vertrek van Marie Louise bespeurd wierd, om niet te willen uittrekken - een klein getal egter heeft het gewaagd, en is met bebloede koppen thuis gekoomen. Ik woon in de Rue Taite-bout, en heb het uitzigt op Montmartre - de moeder van mijn Dogter bij haar logeerende heb ik bij mijne kinderen mijn intrek niet kunnen neemen. Den 29ste s'morgens om 5 uuren hoorde ik geweldig schieten - ik stond op, en ging aan de raam zitten, als wanneer ik duidelijk het muskette vuur kon onderscheyden - dat duurde tot 9 uur s'morgens, wanneer het vuur verflauwde, en verder afscheen - om 10 uuren begon het wederom allergeweldigst, en dat duurde tot s'middags 4 uuren, wanneer ik 3 a 4 bommen zag vallen in naast geleegene tuinen - het huis, daar ik in woonde dreunde er van eeven als of het een aardbeeving was - ik begreep toen, dat het op het einde liep en ging naar beneeden, toen ik teegen 5 uuren vernam, dat Marmond gecapi- | |
[pagina 274]
| |
tuleerd had - ik ging die aangenaame tijding bij Slingeland melden - die menschen balanceerden, om in de kelder te gaan zitten, alzo een bom in de tuin naast haar huis gevallen was - zij gingen toen gerust zitten eeten, en bedankte mij zeer voor mijne attentie, - die geheele nagt zag ik duizende van ligtjes op Montmartre alwaar de trouppes gelegerd laagen. Daar laagen nu allerhanden natien op dien Berg, waarvan Napoleon gezegd had, dat hij geen dorp zou afstaan van zijn rijk, al waaren zij ook te Montmartre. - De 30ste begon de intreede van trouppes, - die van s'middag 12/uuren tot s'avonds 6 uuren op de Boulevard defileerden aan hun hoofd hebbende keizer Alexander, de koning van Pruisse, groothertog Constantin en de Prins van Swartsenbergh. Nimmer zag ik majestueuzer vertooning. en schooner trouppes alle zindelijk, en welgekleed. Ieder was verwonderd over zulk eene magt, want men had dagelijksch en tot het laatste toe wijsgemaakt, dat het slegts debris van corps waaren, en dat Napoleon ze in de rug viel met 80/mille man, zo dat er geen ontsnappen zou, als Parijs zig slegts verdedige wilde 2/maal 24 uuren - de benoeming van een provisoir gouvernement, de decheance van Napoleon door de Senaat, de hettige proclamatie teegen Napoleon van het Conseil dept. den 1 april aangeplakt, de Philippique van Chateaubriand die den 2 april reeds geannonceerd wierd teegen Napoleon hebben verder het ys gebrooken, en den tyran tot execratie van alle gedoemd. - O wonder hij heeft dat alles kunnen overleeven, en den 12den april zijne abdicatie geteekend. Men zegt dat hij nu onverschillig is, en over zijn val tranquiel redeneerd als of het hem niet aanging - in een woord hij justificeerd de menschen, die altoos aan zijne personeele courage getwijfeld hebben. De conventie van den 29ste april tusschen de hooge geallieerden en Frankrijk, waarbij de laatste terugkeerd in zijne Limieten van 1792, consolideerd alles, en volkoomen het werk bij U. - Men is nu alleen nieuwsgierig te weeten, wie de Belgiecque zal krijgen, welk land bij provisie bestuurd word voor reekening van de geallieerdens. Zommige zeggen, dat het aan ons Land zal getrokken worden en onder de souverainiteyt van het huis van Oranje zal koomen - anderen, dat het met Frankrijk verdeeld zal worden - niemand weet er het egte van. De Koning word den 2 Mey verwagt verzeld van de Hertogin d'Angouleme, de Prins van Condé, en Hertog van Bourbon - na die komst, die met veele ceremonien uit de preparatien op te maaken verzeld zal gaan, wagt men, dat het definitieve tractaat van vreeden niet lang zal agterblijven. Men denkt, dat er een Constitutie voor den dag zal koomen be- | |
[pagina 275]
| |
staande in een koning, eene hereditaire Senaat, en het wetgeevend Lichaam; geen wet zal kragt hebben, als geconsenteerd door de 2 kamers en gesanctionneerd door de Koning. Men zegt dat dit het oude plan is van de heeren Lally Tollendaal, Clermont de Tonnerre en Talleyrand, als Leeden van de commissie tot de Constitutie in 1789, maar dat zij het niet dorsten over te geeven, wel weetende dat de vergadering andersgezind was - gij zult U die particulariteyt nog wel erinneren - men denkt egter, dat veele Leeden van den Senaat niet zullen blijven en er koomen dagelijksch verscheide naamlooze brochures teegen de Senaat uit - Keizer Alexander heeft hier alle harten ingenoomen, door zijne affabiliteyt, - hij is geadoréérd van zijne gardes, die er overschoon uitzien. - Men maakt zig meester van al het Canon, en geweeren, dat hier voor handen is, en dat word vervoerd. - Voorts schijnd men aan het museum niet te zullen raaken, terwijl men ook respecteerd de monumenten; alleen heeft men afgenomen het beeld van Bonaparte van de Colonne. - Ziedaar kortelijk alles wat ik U melden kan. - Verzoeke mijn hartelijk compliment aan Mevrouw, ook aan den Heer van der Hoeven, recommandeer mij in uwe vriendschap en ben met alle hoogagting UEd. zeer erkentelijke vriend
Blauw
Rue Taite-bout
No. 14. |
|