De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De vestiging der Portugeezen in Indië. 1498-1506.Hoe de Portugeezen zich een weg baanden naar Indië, en hoe de omstandigheden er toe leidden dat de rechtstreeksche handel met het Oosten eene noodzakelijkheid werd, poogde ik in een vorig opstel te schetsen; ik liet daarop een overzicht volgen van de veroveringen der Muzelmannen in Indië en van de uitbreiding hunner macht langs den vreedzamen weg van handel en scheepvaart, om den lezer een denkbeeld te geven hoe de Portugeezen het bij hunne komst in Indië zouden vindenGa naar voetnoot1. Als ik thans onderneem om hen zelven in die verre gewesten handelend te laten optreden, ontveins ik mij de moeielijkheden niet, die aan die taak verbonden zijn. Het geldt hier eene historie te verhalen, die slechts van éénen kant geboekt is. Aan Oostersche schrijvers, die ons een ruimer blik vergund zouden hebben op de drijfveeren der handelingen hunner land- of geloofsgenooten, ontbreekt het bijna geheel. Wat wij vernemen, vernemen wij van de Portugeezen zelven, wier voorstelling uit den aard der zaak aan eenzijdigheid lijden moet. Gelukkig komt de naïeveteit waarmede sommigen de feiten verhalen, de oprechtheid waarmede anderen voor de fouten hunner landgenooten uitkomen, ons dikwijls te hulp, en het verschil in die verhalen geeft ons niet zelden een toets aan de hand om het onware van de werkelijkheid te schiften. Er is een ander bezwaar, waaraan ik niet weet te ontkomen. Wie de Portugeezen op hunne tochten wil vergezellen, zal zich dikwijls moeten verplaatsen. Nu eens bevinden wij ons aan de Oostkust van Afrika, dan weder aan de kust van Indië, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
later hebben wij hen naar Arabië en Perzië, naar Achter-Indië en den Maleischen archipel te volgen. Is in dit latere tijdvak eene verdeeling der stof mogelijk en raadzaam, op de eerste tochten zijn de gebeurtenissen zoo nauw aan elkander verbonden, ze dragen nog zoozeer den stempel van ontdekkingsreizen, dat de lezer zich die voortdurende verplaatsing zal moeten getroosten. Nu hier, dan daar, worden de grondslagen gelegd tot latere machtsontwikkeling. Heeft men ééns vasten voet verkregen, dan kan vandaar uit de verdere uitbreiding naar verschillende zijden meer in op zich zelf staande tafereelen worden gadegeslagen. Hoogst moeielijk zal het altijd zijn bij een onderwerp als dit, de soberheid, die van een goed geschiedverhaal geëischt wordt, in acht te nemen. Waar ik naar het oordeel van den lezer te veel in bijzonderheden getreden ben, zal dit wel eens zijn toe te schrijven aan mijn streven om aan de voorstelling, die bij vergelijking der oude schrijvers en dokumenten de ware bleek, tegenover vroeger gevolgde recht te verschaffen. Want het valt niet te ontkennen, dat ons onderwerp, zelfs door kundige mannen, dikwijls oppervlakkig behandeld is. De oudste en geloofwaardigste schrijvers zijn niet zelden verwaarloosd ter wille van latere die gemakkelijker te raadplegen warenGa naar voetnoot1. Moge het blijken dat ook hier een volkomener inzicht in die vroegere toestanden de moeite van het nasporen der geloofwaardigste berichten beloont. | |||||||||||||||||||||||||||||||
I.Het was op den 20sten Mei 1498 dat het eskader van Vasco da Gama voor Kalikut de ankers liet vallen. Visschers uit den omtrek kwamen met hunne barken aan boord van de schepen om hun koopwaar aan te bieden, en met een van hen liet de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
admiraal een bekeerden Jood of Moor die Arabisch verstond, een zoogenaamd ‘nieuw-Christen’ aan land gaan. ‘De visschers’, zoo lezen wij in het oude scheepsjournaalGa naar voetnoot1, ‘brachten hem naar twee Mooren van Tunis die Castiliaansch en Genueesch konden spreken, en de eerste groet dien zij hem gaven was: Loop naar den duivel die je hierheen gebracht heeft! Daarop vroegen zij hem wat wij zoo ver weg kwamen zoeken, en hij antwoordde hun: wij komen Christenen zoeken en specerijen. Zij zeiden: waarom zendt de Koning van Castilië en de Koning van Frankrijk, en de Signoria van Venetië niemand hierheen? Het antwoord was dat de koning van Portugal niet wilde toestaan dat zij iemand zonden; zij zeiden dat hij daar wel aan deed. Hierop heetten zij hem welkom en onthaalden hem op wittebrood en honig, en toen hij gegeten had, ging een der beide Mooren met hem naar de schepen terug, en toen hij aan boord kwam waren de eerste woorden die hij sprak: Welkom! Welkom! Veel robijnen! Veel smaragden! Veel dank zijt gij aan God verschuldigd, dat hij u in een land heeft gebracht waar zooveel rijkdom is. Wij waren vol verbazing toen wij hem hoorden spreken, en konden niet gelooven dat een man die zoo ver van Portugal woonde onze taal verstond.’ Het bleek dat de man een Spanjaard was, geboortig van Sevilla, en misschien, zoo als hij voorgaf, uit Christen-ouders gesproten en door de Mooren als kind gevangen genomen en opgevoed. Hoe dit zij, zeker is het dat hij de Portugeezen in het vervolg gewichtige diensten bewees. Zij zouden die diensten noodig hebben, want alles was hun hier vreemd. Te Kalikut, de hoofdstad van het machtigste der kleine rijken aan de kust van Malabaar, heerschte een inlandsche vorst, die over verscheidene andere radja's in den omtrek een soort van protectoraat uitoefende. Zij waren verplicht hem in den oorlog bij te staan, maar overigens mengde hij zich niet in hun bestuur. Hij droeg den weidschen titel van Samudrin (Portug. Çamorim), dat is ‘beheerscher der zee’; maar de eigenlijke beheerschers der zee waren thans de Muzelmannen, die zich hier, zooals in andere havensteden aan deze kust, in grooten getale gevestigd hadden, en in wier handen zich, zooals wij vroeger gezien hebben, de geheele handel in het Oosten bevond. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kalikut was sinds langen tijd een der grootste stapelplaatsen van dien handel; de peper, het meest gezochte voortbrengsel van Malabaar, werd vooral hier ter markt gebracht, en vele andere waren uit alle deelen van Indië werden hier omgezet. De Samudrin had, even als de meeste radja's aan de kust, den handel begunstigd waaruit hij groote inkomsten trok, en zorgde voor eene goede policie. ‘Er heerscht hier zooveel veiligheid en recht’, schrijft een Pers die de stad zestig jaren vroeger bezochtGa naar voetnoot1, ‘dat de rijke handelaars uit andere landen er groote ladingen koopwaren heen brengen en op de straten en markten lossen zonder aan iemand de zorg daarvoor op te dragen; de tolbeambten nemen ze onder hun bescherming en houden er dag en nacht wacht bij. Van hetgeen verkocht wordt heffen zij een recht van 2½ pCt.; met het overige bemoeien zij zich niet.’ Het kastenwezen, dat in Malabaar scherp is afgebakend, had den invloed der Mohammedanen begunstigd. De Nairs (Nairar), de hoogere kaste, waartoe ook de vorst behoorde en die alleen de Brahmanen boven zich achtte, hadden oogluikend toegezien dat vele Indiërs uit de lagere kasten tot het Mohammedanisme overgingen en op die wijze als tusschenpersonen: lastdragers, enz. te gebruiken waren en met de vreemdelingen werden gelijk gesteldGa naar voetnoot2. Want een Nair moest de aanraking met lagere kasten ontwijken, maar Muzelmannen stonden buiten de wet. Hun getal was door die bekeeringen in vervolg van tijd aanzienlijk toegenomen. Hoe de eerste onderhandelingen tusschen den Samudrin en de Portugeezen gevoerd werden, wordt op verschillende wijze verhaald. Volgens de oudere berichten zond Da Gama zijn tolk Fernão Martins met eenige manschappen aan land om uit zijn naam den vorst een onderhoud te verzoeken. De Samudrin heette hen welkom en wees hun Pandarane op korten afstand van Kalikut als een veilige haven voor hunne schepen aan. Wij herkennen in dit Pandarane het oude Fandaraïna, vroeger als handelstad zeer bloeiend, maar thans door Kalikut verre overschaduwd. Volgens 't verhaal van Gaspar Correa, wien oudere bronnen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ten dienste stondenGa naar voetnoot1, wenschte de Indische vorst, eer hij de vreemdelingen plechtig ontving, omtrent hunne bedoelingen te worden ingelicht, en zond Da Gama daartoe een der scheepsbevelhebbers, Nicolao Coelho naar zijn paleis, dat even als de woningen der Naïrs en de tempels der Brahmanen op eenigen afstand van de havenstad gelegen was. Coelho moest den vorst te kennen geven dat de Portugeezen niet anders wenschten dan met hem een verdrag te sluiten om even als andere kooplieden veilig in zijn rijk handel te mogen drijven, zonder hoogere rechten te betalen dan dezen. De kapitein kweet zich met beleid van zijn taak en ontving verlof om de waren die men wenschte om te zetten aan land te laten brengen. Hierop werd Diogo Diaz als factor met twee helpers naar de stad gezonden, waar men eene woning voor hem inruimde. De Indische producten die men aan de markt bracht (peper, gember, kaneel), waren niet van de beste kwaliteit, maar de admiraal gaf bevel om geene aanmerkingen te maken en te betalen wat men vroeg. De Muzelmannen zagen met leede oogen dat de vreemdelingen voor slechte waar zulke hooge prijzen besteedden. Zij lieten niet na de Indische hoofdbeambten opmerkzaam te maken dat dit geene handeling van kooplieden was en dat de Portugeezen blijkbaar slechts spionnen waren die het land kwamen opnemen om later met grooter macht terug te keeren en te nemen wat hun goed dacht. Zij raadden dus het sluiten van een verdrag af vóór men door ondervinding geleerd had wat hunne bedoelingen waren en of hun vriendschap oprecht gemeend was. Dat zij de ‘Franken’ wantrouwden was natuurlijk; de vervolging van hunne geloofsgenooten in het Westen kon hun niet onbekend zijn. Ook zagen zij misschien reeds in hen toekomstige mededingers. In elk geval was hun raad verstanding. Toen de Samudrin den admiraal te kennen gegeven had dat hij het Portugeesche gezantschap wilde ontvangen, en op zijn wensch drie Naïrs als gijzelaars naar zijn schip had gezonden, begaf Da Gama zich met zijn gevolg aan land, en werd door den Catual of Mohammedaanschen gouverneur der stad naar het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
paleis des Konings geleid. Onderweg, zoo verhaalt een ooggetuigeGa naar voetnoot1, bezochten zij een tempel, waarbinnen zich (op een plein) een kapel verhief, en daarin bevond zich een klein beeld dat de Portugeezen voor O.L. Vrouw aanzagen en waarvoor zij hunne devotie verrichtten. Een der stuurlieden evenwel, Joāo de Sá, die in den tempel ook andere beelden had opgemerkt met zeer leelijke tronies, vertrouwde het spel niet en zeide terwijl hij nederknielde: ‘als dit soms de duivel is, dan bid ik tot den waren God’, waarop de admiraal zich glimlachend omkeerde. Da Gama schijnt er niet aan getwijfeld te hebben of de Hindoes waren ChristenenGa naar voetnoot2, evenmin als de berichtgever zelf, die ons met naïeve verwondering vertelt dat sommige ‘heiligen’ in den bewusten tempel vier of vijf armen hadden en dat hunne tanden een duim ver uit hun mond staken. Dat hier in Indië een godsdienst beleden werd die millioenen aanhangers telde en met het Christendom nog minder gemeen had dan de Islâm, daarvan hadden die soldaten en zeelieden geen flauw vermoeden. In het koninklijk verblijf aangekomen werd het Portugeesche gezantschap door den Samudrin welwillend ontvangen. Da Gama gaf voor dat zijn koning hem had afgezonden om de Christenvorsten op te zoeken die in deze gewesten moesten wonen, niet om goud of zilver te bekomen, waaraan hij geen behoefte had. Indien hij door kostbare geschenken voor den vorst en zijne raadslieden aan die grootspraak klem had kunnen bijzetten zou hij misschien zijn doel beter hebben bereikt. Maar het weinige wat hij hun aanbood kwam niet in vergelijking met de sommen die de Mohammedaansche kooplieden er voor over hadden om de Indische hoofdbeambten in hun belang om te koopen, en waardoor zij zelfs bewerkten dat Da Gama en de zijnen door den Catual eenigen tijd in verzekerde bewaring werden gehouden. Daar de Samudrin echter niet zou gedoogd hebben dat aan de vreemdelingen leed wedervoer, werden de Portugeezen na de uitlevering der Indische gijzelaars weder vrijgelaten. Even vergeefs was de poging der Muzelmannen om zich van den Portugeeschen faktor meester te maken. Het feit dat, terwijl dit voorviel, eenige Naïrs met hun gevolg aan de Portugeezen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op hunne schepen een bezoek kwamen brengen, wettigt de onderstelling dat de Samudrin van de aanslagen der kooplieden onkundig gehouden was. Hij gaf dit althans aan den faktor te kennen, en de brief dien de admiraal uit zijn naam aan den koning van Portugal moest overhandigen, bewijst dat hij hen als handelaars gaarne zou ontvangen. ‘Vasco da Gama’, zoo luidde dit schrijven, ‘edelman van uw huis, heeft mijn rijk bezocht, waarover ik mij verblijd heb. In mijn rijk is overvloed van kaneel, kruidnagelen, gember en peper, en van edelgesteenten, en wat ik uit het uwe verlang is goud, zilver, koralen en scharlaken.’ Da Gama had de Naïrs, van wie wij zoo even spraken, als gijzelaars aan boord gehouden totdat de faktor hem was uitgeleverd. Hij liet hen bij zijn terugkomst weder aan land gaan, maar hield eenigen van hun gevolg achter, totdat hem ook de handelsgoederen die aan land gebleven waren, gebracht zouden zijn. Ook dezen werden bij hem aan boord gebracht, maar nu beging hij de onvergeeflijke fout om onder eenig voorwendsel de Malabaren toch bij zich te houden. De verleiding om hen als getuigen zijner ontdekking naar Portugal mede te brengen, was hem te groot; misschien meende hij ook werkelijk dat zij de Portugeezen van dienst konden zijn bij hun terugkeer in Indië, evenals de negers die men vroeger aan de onbekende kusten van Afrika had opgelicht. Onbekendheid met de gebruiken der HindoesGa naar voetnoot1 belette hem in te zien dat deze maatregel den Samudrin en zijne Naïrs zeer tegen de Portugeezen moest innemen. Den 29sten Augustus 1498 ging het kleine eskader van Kalikut in noordelijke richting onder zeil, en daags daarop kwamen meer dan zeventig booten met gewapende manschappen op hen af. Het blijkt niet of de Samudrin ze had uitgezonden, dan of het rooversvaartuigen waren. Gelukkig dreef een sterke wind de schepen in volle zee, en werden de booten daardoor genoodzaakt zich weder naar de kust te begevenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Den 15den September kreeg de vloot een groep kleine eilanden in het gezicht op korten afstand van de kust. De visschers die hier woonden, kwamen met hunne barken naar de schepen toe en vergunden de Portugeezen op een dier eilanden een pijler op te richten, dien zij Santa Maria doopten, een naam die sedert op de geheele eilandgroep overging. Eenige dagen later kwam men aan het kleine onbewoonde eiland Andjediva, vlak bij de kust tegenover OnorGa naar voetnoot1 en Goa, waar hij twee zijner schepen op het droge liet halen om te kalefaten. Terwijl men hiermede bezig was, kwamen twee groote booten met gewapenden naar hen toe. Da Gama vernam van de Malabaren die hij met zich voerde, dat het zeeroovers uit Onor waren, waarvoor zij op hunne hoede moesten zijn. De admiraal liet dus op hen schieten, waarop zij, zoo lezen wij in het scheepsjournaal, ‘hun begonnen toe te roepen Tambaram, hetgeen zeggen wilde dat zij Christenen waren, omdat de Christenen uit deze streken van Indië God Tambaram noemen’Ga naar voetnoot2. Tijdens hun verblijf op Andjediva hadden de Portugeezen er eene ontmoeting, die voor hunne kennis der Indische toestanden en de onderhandelingen die zij later te voeren zouden hebben, van waarde zou zijn. Het nabijgelegene Goa, in den laatsten tijd zeer in aanzien gerezen, behoorde sinds kort aan Jusuf Adil Khân, den vorst van Bidjapur die, naar zijn afkomst uit SavaGa naar voetnoot3 in Perzië, den bijnaam droeg van Sabaï, bij de Portugeezen Sabayo. Zijn stadhouder te Goa was waarschijnlijk door kustvaarders van het verblijf der ‘Franken’ op Andjediva onderricht, en besloot eene poging te doen om zich van hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schepen meester te maken. Hij droeg die taak op aan een zijner hoofdlieden, die eenige fusten met gewapenden medenam, maar deze aan de kust achterliet en zich in een roeiboot naar Andjediva begaf. Voor den admiraal gebracht, sprak hij dezen in 't Venetiaansch aan, en vertelde hem dat zijn vader, een Poolsche jood, een halve eeuw geleden uit Posen verdreven, zich te Alexandrië had gevestigd, waar hij geboren was, en in vervolg van tijd in dienst van den ‘Sabayo’ was overgegaan. Toen hij van de komst der Franken vernam, had hij niet kunnen nalaten hun een bezoek te brengen, en daartoe van zijn chef verlof gekregen, die zeer verheugd zou zijn als zij zich te Goa wilden vestigen en hun zijne diensten liet aanbieden. Het kan zeer wel zijn dat de Mohammedaansche vorst dit ernstig meende en de aanwinst van zulke dappere soldaten hem welkom zou geweest zijn, maar misschien was het hem slechts om den buit te doen; althans toen Paolo da Gama, de broeder van den admiraal, de roeiers ondervroeg, die hem naar het eiland hadden gebracht, vernam hij iets van de booten met gewapenden, en zonder veel plichtplegingen werd nu de Israëliet gepijnigd en erkende hij dat men de Portugeezen aan de gansche kust vijandig gezind en er op uit was om hunne schepen te bemachtigen. Da Gama besloot hem naar Portugal mede te nemen, waar hij het Christendom omhelsde, en van zijn peet, den admiraal, den naam van Gaspar da Gama verkreeg ‘ter eere van een der Drie Koningen van het Oosten’. Hij werd in vervolg van tijd door koning Manuel gebruikt om met Indische vorsten te onderhandelen, en kwam zeer in aanzien. Zoodra de schepen zich weder in goeden staat bevonden, nam Da Gama den 5den October 1498 den terugtocht aan. Hij zag wel dat zijn kleine eskader tegen de groote macht der Muzelmannen aan deze kust niet opgewassen zou zijnGa naar voetnoot1, en wilde dus verdere vijandelijkheden vermijden. De overtocht naar de kust van Afrika duurde nagenoeg drie maanden; dan eens had men met windstilte, dan weder met tegenwind te kampen. Gebrek aan gezonde scheepskost sleepte zoovelen ten grave, dat er nauwelijks zeven of acht matrozen op elk schip overbleven. De bevelhebbers namen zelfs in beraad om naar Indië terug te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
keeren, maar eindelijk werd de wind hun gunstig en voerde hen den 2den Januari 1499 aan de Afrikaansche kust boven Makdisju (Magadoxo bij de Portugeezen), dat zij voorbijzeilden, even als Pata, waar acht bemande vaartuigen op hen afkwamen, die zij met hun geschut op de vlucht joegen. Den 9den Januari bereikten zij het bevriende Malindi; de sjeich voorzag hen van levensmiddelen en gaf hun een jeugdigen Muzelman als gezant aan den koning mede. Vijf dagen later voeren zij verder, en daar een der schepen, de San Raphael, lek werd, besloten zij het te verbranden, te meer daar het scheepsvolk voor de drie vaartuigen niet meer toereikend was. Hierop zeilden zij ZanzibarGa naar voetnoot1 voorbij en het eiland S. Jorge bij Mozambique langs, waar men een pijler oprichtte, en kwamen den 3den Maart aan de baai van S. Bras (de Mosselbaai). Nadat zij zich hier ververscht hadden, voerde een gunstige wind hen den 20sten Maart om de Kaap de Goede Hoop, waar de koude na hun langdurig verblijf in een heet klimaat, hun zeer gevoelig was, hoewel zij hunne gezondheid en krachten in deze koelere luchtstreek terugkregen. Ook op hun verdere reis voeren zij voor den wind, maar toen zij den 25sten April in de nabijheid van Santiago, een der Kaapverdische eilanden, kwamen, schijnt een storm de beide schepen gescheiden te hebben. Althans het karveel waarop Nicolas Coelho zich bevond, zeilde vooruit en bereikte Lissabon den 10den Juli 1499. Da Gama liet de zorg voor zijn schip aan zijn stuurman over, en bracht zijn broeder Paolo, die zeer ziek was geworden, in een karveel naar Terceira, waar de brave Portugees den geest gaf. Toen Vasco da Gama den 29sten Augustus 1499 zijn vaderland terugzag was het twee jaren en bijna twee maanden geleden dat hij de groote reis had aanvaard. Van de 150 of 160 man die hem hadden vergezeld keerde nauwelijks een derde terug; de dooden hadden het leergeld voor de levenden betaald. Koning Manuel liet het den ontdekker niet aan eerbewijzen ontbreken en ze waren verdiend. Indien wij hem gelijk stelden met een Cristoforo Colombo of een Fernão de Magalhaẽs, zouden wij aan dezen onrecht plegen. Met hoeveel moeielijkheden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hadden zij niet te kampen voor zij het groote doel dat hun voor oogen stond konden bereiken! Het was hun plan dat met medewerking van anderen werd ten uitvoer gebracht; Da Gama voerde slechts uit wat anderen beraamd hadden, en de weg dien hij te volgen had kon slechts voor een gering deel onbekend geacht worden. Toch was ook de taak die hij had aanvaard niet gemakkelijk geweest. Hoe velen zou de tegenspoed op de heenreis en het vooruitzicht op hetgeen hun nog te wachten stond, niet hebben afgeschrikt! Maar hij was moedig en vastberaden voorwaarts gegaan en had het groote doel bereikt. Voor de eerste maal waren de kostbare waren rechtstreeks uit Indië aangebracht, en al was de lading niet groot, thans kende men den weg om grooter vrachten te bekomen. Wij hebben gezien dat Da Gama's staatkunde te Kalikut te wenschen overliet. Maar het zou de vraag geweest zijn of de wispelturige vorst van dit rijk, die zich door de Mohammedaansche kooplieden liet beheerschen, de Portugeezen ooit had willen ondersteunen. Voortaan toch zouden deze twee naijverige en onverzoenlijke machten, het ChristendomGa naar voetnoot1 en de Islâm, beiden even dweepziek en uitsluitend, in de Indische zeeën een strijd te voeren hebben op leven en dood. Wie bejammert dat de Portugeezen zich niet bij een vreedzamen handel bepaald hebben, neemt den tijd en de omstandigheden niet in aanmerking. Hier was aan den eenen kant een volk, of liever eene vereeniging van geloofsgenooten, die eeuwenlang in het bezit geweest waren van een uitgebreiden en voordeeligen handel, die een onbestreden heerschappij voerden op de Indische wateren, en wier belang het was om alles in het werk te stellen opdat andere mededingers daarvan bleven uitgesloten; aan den anderen kant eene natie die alle volgers van dat geloof voor hare geboren vijanden hield en het als een plicht beschouwde om hen zoo veel mogelijk van den aardbodem te verdelgenGa naar voetnoot2, hoe zou het mogelijk geweest zijn dat deze beide tegenstanders naast en met elkander een vreedzamen handel hadden gedreven? Neen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Muzelmannen zagen even goed in als de Portugeezen, dat dit eene onmogelijkheid was, en daarom hadden zij zich al aanstonds te Kalikut tegen hunne onderhandelingen met den Indischen vorst verzet en hen zoo veel mogelijk tegengewerkt. Van het oogenblik af dat de Portugeezen in het Oosten kwamen was eene botsing tusschen hen en de Mohammedanen onvermijdelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II.Vasco da Gama had dus van zijn standpunt gelijk toen hij koning Manuel voorhield dat men in Indië niet op vriendschappelijke onderhandelingen vertrouwen moest maar op het ontzag en den schrik die een goed uitgeruste en welgewapende vloot zou kunnen inboezemen. Met die uitrusting werd niet getalmd. Den 8sten Maart 1500 lag eene vloot van dertien schepen voor Lissabon zeilree. Het opperbevel was toevertrouwd aan Pedralvarez Cabral, een vriend van Da Gama, wien hij daartoe aan den koning had aanbevolen, en onder de kapiteins bevonden zich Bartolomeu Diaz, die het eerst de Kaap de Goede Hoop had omgevaren, zijn broeder Diogo en Nicolao Coelho, die de reis met Da Gama hadden medegemaakt. De broeders Diaz hadden in last zich naar Sofala te begeven, het goudland aan Afrika's Oostkust, en daar eene faktorij op te richten. De bemanning der vloot, matrozen en soldaten, bestond uit omstreeks 1200 personen. Ook de noodige geestelijken ontbraken niet om met het bekeeringswerk een aanvang te maken. Florentijnsche kooplieden hadden deel in de uitrusting. Van de instructie van Cabral, zoo als zij door Vasco da Gama werd ontworpen, zijn ons twee fragmenten bewaard geblevenGa naar voetnoot1. Het eene van slechts twee bladzijden behelst het begin, en is zoo als wij aanstonds zien zullen merkwaardig, omdat er de richting in aangewezen wordt die de schepen bij het uitvaren moesten nemen. In het andere fragment wordt den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bevelhebber der vloot omstandig voorgeschreven hoe hij zich tegenover den Samudrin en ten opzichte van den handel te Kalikut te gedragen had. Het eerste wat hij doen moest was de Indiërs die Da Gama had medegenomen en die thans met de vloot terugkeerden, in een boot aan land te zenden, en met hen een paar geschikte personen die Da Gama's handelwijze bij den Samudrin moesten verontschuldigen, en hem moesten uitnoodigen zijne hoofdbeambten aan boord der schepen te laten gaan om alle medegebrachte waren in oogenschouw te nemen en zich te overtuigen dat de Portugeezen geen roovers waren, zooals men den vorst tijdens hun vroeger verblijf had zoeken wijs te maken. Over de noodzakelijkheid van het bedingen van gijzelaars en hoe men dit den Samudrin aan het verstand moest brengen is de instructie zeer uitvoerig; Da Gama schijnt wel gevoeld te hebben dat dit na zijn willekeurige maatregel bezwaar zou opleveren. Stond de vorst dit niet toe dan moest Cabral ook niet aan land gaan maar alleen den factor en de zijnen aan wal zenden om handel te drijven. Indien ook hiertoe geen verlof gegeven werd dan moest den Samudrin worden voorgehouden dat de vloot onmiddellijk naar KananorGa naar voetnoot1 zou gaan, om met den radja van dat rijk een handelsverdrag te sluiten, nadat men eerst inlichtingen had ingewonnen of in die stad lading te bekomen was, en of men daar welkom zou zijn. Ging alles goed en zond de Samudrin de verlangde gijzelaars, zoodat men met hem een verdrag kon sluiten en den faktor veilig te Kalikut kon achterlaten, dan moest Cabral een stap verder gaan en den Samudrin kennis geven van de vijandelijke verhouding waarin de Portugeezen ‘van ouds’ tot de Mohammedanen stonden, die zij om aan den Heer hun God (‘a deos nosso senhor’) welgevallig te zijn, zoo veel mogelijk van hunne schepen en koopwaren moesten berooven; aan de Indiërs die men in die schepen vond zou echter geen leed geschieden, maar men zou hen vrijlaten en hen hunne waren en bezittingen laten behouden. Den Samudrin moest vervolgens worden voorgehouden dat hij ‘als Christelijk vorst’ gehouden was aan de Muzelmannen den handel en het verblijf in zijn rijk te verbieden, en dat hij in elk geval verplicht zou zijn den Portugeeschen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
factor en de zijnen te beschermen, indien zij op hen de schade wilden verhalen die men hun op zee had toegebracht. Voor het geval dat men te Kalikut niet te recht kwam en te Kananor zijn geluk moest beproeven, worden eveneens de noodige voorschriften medegedeeld; zoo ook hoe men op zee met de ‘schepen van Mekka’ moest handelen (natuurlijk zonder genade), en hoe men zich op de terugreis te gedragen had. Wij behoeven bij deze punten niet stil te staan; de Instructie heeft ons reeds geleerd met hoeveel behoedzaamheid wij met de Portugeesche geschiedschrijvers te rade moeten gaan. De Barros toch verhaaltGa naar voetnoot1, dat aan Cabral was voorgeschreven om de ‘Mooren en Heidenen’ eerst tot bekeering aan te sporen (waartoe de geestelijken werden medegenomen) en indien zij het Evangelie weigerden aan te nemen, en tevens den handel verboden, dat men hen dan te vuur en te zwaard vervolgen en zonder barmhartigheid beoorlogen moest. Nu wordt er in de Instructie wel terloops gesproken van het onderwijs in de Christenleer dat aan de Indiërs moest verstrekt worden, maar altijd als bijzaak, en bovendien hield men hen reeds voor broeders in het geloof die alleen beter onderricht in de Christelijke waarheden van noode hadden; van het vervolgen en beoorloogen der ‘Heidenen’ is geen sprake; ook streed dit geheel met de staatkunde der Portugeezen, die de Indiërs te vriend moesten houden en met het beoorlogen der Mohammedanen de handen vol zouden hebben.
Vergezellen wij thans Pedralvarez Cabral naar Indië. Den 9den Maart 1500 uitgezeild, bereikte het eskader den 22sten de Kaapverdische eilanden. Van hier af besloot Cabral, overeenkomstig zijne Instruktie, indien hij door tegenwind belet werd in rechtstreeks zuidelijke richting te varen, om zuidwestelijk aan te houden, in volle zee, ten einde de windstilten bij de Afrikaansche kust te vermijden. De Portugeezen hadden hieraan eene gewichtige ontdekking te danken. De stroom dreef de schepen langzaam naar de Amerikaansche kust. Den 24sten AprilGa naar voetnoot2 werd men ten Westen land gewaar. Het was de kust van Brazilië, op ongeveer 18o Z.br., waar men tot nu toe geen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
land gezien of vermoed had. Wel was dezelfde kust op noordelijker breedte (8o Z.br.) drie. maanden te voren aangedaan door een Spaansch eskader onder Vicente Yañez Pinson, maar de Portugeezen droegen hiervan natuurlijk geen kennis en schreven zich ook sedert de ontdekking van Brazilië toe. Cabral werd door ruw weder genoodzaakt een veilige haven te zoeken en vond die tien mijlen noordelijker. Men kwam hier met de inboorlingen in aanraking, die zeer genegen waren om ruilhandel te drijven. Cabral nam plechtig bezit van het land voor de kroon van Portugal en zond een zijner schepen naar Lissabon terug om zijn vorst de blijde tijding der ontdekking aan te kondigen. De haven verkreeg sedert den naam van Porto Seguro, maar de naam dien Cabral bij zijn vertrek den 3den Mei (dia de Santa Cruz) aan het land gaf en dien wij op de oudste kaarten vermeld vinden: Terra de Santa Cruz, heeft het moeten verwisselen met dien van Brazilië naar het kostbare roode verfhout (brazil) dat men hier aantrofGa naar voetnoot1. Haar koers nemende in zuidoostelijke richting om het Kaapland te bereiken, werd de vloot den 23sten Mei door een zwaren storm overvallen, die twintig dagen lang aanhield en waarbij vier schepen te gronde gingen. Ook Bartolomeu Diaz vond hier zijn graf in de golven. Het was alsof de genius van de Stormkaap zich wilde wreken op den man die zijn verblijf had ontdektGa naar voetnoot2. Het schip van zijn broeder Diogo dwaalde af naar de Oostkust van het eiland Madagascar, dat de Portugeezen thans voor de eerste maal zagen en naar den dag der ontdekking San Lourenço noemdenGa naar voetnoot3. Diaz bespeurde eerst dat het een eiland was toen hij de Noordkaap omzeilde. Hij ging hier aan land om water in te nemen, en verkreeg van de inboorlingen (‘zwarte en naakte lieden’) levensmiddelen in ruil voor messen en bijlen en andere kleinigheden. Wat hem verder wedervoer vernemen wij later. Van de overige schepen kwamen er zes aan de kust van Sofala weder bijeen en bereikten Mozambique, eene onderhoorigheid van den vorst van Kiloa, den 20sten Juli. Hier werden zij in weerwil van hetgeen met Da Gama was voorgevallen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
welwillend ontvangen. De schepen werden hier gekalefaat en levensmiddelen ingenomen, en een loods van deze plaats bracht de vloot naar Kiloa. Kiloa was toen een der voornaamste nederzettingen aan Afrika's oostkust. De Sjeich gebood over een gro-t deel van die kust, van Pemba en Zanzibar tot Sofala, en het goud van Sofala werd grootendeels hier ter markt gebrachtGa naar voetnoot1. De Muzelmannen konden dus hier over een grootere macht beschikken en tegen de Portugeezen een onafhankelijker toon aannemen dan elders aan de kust. Ook gaf de Sjeich aan Cabral, die handelsbetrekkingen wenschte aan te knoopen, op beleefde wijze te kennen dat men hier zijne koopwaren niet noodig had. De vloot voer dus verder, naar Malindi, waar men den 2den Augustus aankwam. Cabral bracht voor den Sjeich, die aan Da Gama zooveel vriendschap bewezen had, geschenken mede en hernieuwde het verbond dat zijn voorganger met hem had aangegaan. Met twee loodsen van Malindi vertrok hij den 7den Augustus naar Indië. Vijftien dagen later had men het eiland Andjediva bereikt, waar eenige dagen met het kalefaten der schepen werden doorgebracht. Toen begaf het eskader zich naar KalikutGa naar voetnoot2, en wierp den 13den September voor die stad de ankers uit. Mocht de Samudrin de Portugeezen al niet gunstig gezind zijn na het gebeurde met Vasco da Gama, hij wist dit te verbloemen en liet Cabral door twee Naïrs en een aanzienlijk koopman van Gudjerat verwelkomen. De bevelhebber zond den vorst de vier Indiërs terug die zijn voorganger naar Portugal had medegenomen en liet hem een onderhoud verzoeken, dat na het uitleveren der gevraagde gijzelaars (aanzienlijke Indiërs) aan land plaats had. Lopez de Castanheda heeft ons den brief bewaard, dien koning Manuel aan Cabral voor den Samudrin had medegegevenGa naar voetnoot3. De prediking van het Christendom werd hierin zeer op den voorgrond gesteld. ‘Wel mogen wij gelooven’ heet het, ‘dat de Heer God zulk een wonderbare zaak | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als onze vaart naar Indië niet alleen beschikt heeft om tot wereldsche betrekkingen te dienen, maar ook tot geestelijk profijt en tot heil der zielen, hetgeen wij meer op prijs moeten stellen.’ Het schijnt evenwel dat Cabral zich wijselijk van verderen aandrang op dit punt onthouden en na het aanbieden der geschenken van wege zijn koning alleen over handelszaken gesproken heeft. De Samudrin deelde hem mede dat men reeds een huis voor zijn factor had ingeruimd; het stond den admiraal vrij, voegde hij er bij, om aan land te blijven of naar zijn schip terug te keeren, maar het was noodig dat de gijzelaars aan land kwamen om spijs te gebruiken, want hun godsdienst verbood hun dit zoo lang zij zich op de schepen der vreemdelingen bevonden. Cabral schijnt evenmin als Da Gama begrepen te hebben dat de godsdienst der Hindoes het getrouw waarnemen dier gebruiken vorderde, zoodat hij in dien eisch van den Samudrin een reden tot wantrouwen vond. Terwijl de portugeesche bevelhebber zich aau wal bevond had zich een sambuuk bij de vloot aangemeld om de gijzelaars terug te halen, die men natuurlijk niet geneigd was af te staan vóór Cabral was teruggekeerd. Nu sprongen de Malabaren overboord, misschien ook omdat zij de vreemdelingen op het stuk van gijzelaars nog niet recht vertrouwden, en hoewel men eenigen van hen weder opving werden ook dezen toen Cabral terugkwam weder uitgeleverd. De vlootvoogd stelde zich nu met twee aanzienlijke Muzelmannen tevreden, als gijzelaars voor den faktor Aïres Correa, die met zijne bedienden en goederen aan land werd gezonden, in gezelschap van eenige geestelijken die op zich genomen hadden om aan de Indiërs de Christelijke waarheden te verkondigen. Het ging echter met den handel slecht, want de Mohammedanen zorgden wel dat er weinig aan de markt kwam, en dat de goede Franciskanen met weinig vrucht arbeidden was niet te verwonderen, want geen van hen verstond Malabaarsch. Reeds drie maanden bevond Cabral zich te Kalikut, en nog waren slechts twee zijner schepen bevracht, en daarenboven had men de waren duur moeten betalen. Het bleek dat de Samudrin niet van zins was de Portugeezen boven de Mohammedanen te bevoordeelen, en als wij de eersten mogen gelooven belette hij ook niet, of werd er misschien onkundig van gelaten, dat zijne hoofdbeambten zich door de laatsten lieten omkoopen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
om aan de Franken geen peper af te leveren. Onvoorzichtig genoeg, besloot thans Cabral, op raad van zijn faktor, om een schip dat aan een aanzienlijk Mohammedaan van Kalikut behoorde te laten doorzoeken. Het schip was evenwel niet met peper maar met levensmiddelen beladen, en het schijnt dat de bemanning, door de Portugeezen ruw behandeld, wist te ontkomen en de stad in beweging bracht. Nu duurde het niet lang of het volk bestormde de Portugeesche faktorij, en voor dat er genoegzame hulp van de schepen kon opdagen, hadden Aïres Correa en verscheidene der zijnen het leven verloren. De overige Portugeezen die zich aan land bevonden werden gevangen genomen. Te vergeefs wachtte Cabral op verontschuldigingen of verklaringen van den Samudrin. De Portugeezen beweren zelfs dat hij zich den buit aan koopmansgoederen uit de faktorij zelf toeëigende. Eindelijk tastte de vlootvoogd den 16den December de schepen der Muzelmannen aan, die beladenGa naar voetnoot1 op de reede lagen, bracht de bemanning, die dapper wederstand bood, om het leven en stak toen de vloot in brand. Den volgenden dag werd de stad beschoten, zoodat vele huizen in brand geraakten en een aantal inwoners het leven verloren. Zoo had men dan met den machtigsten radja aan de kust gebroken, en nu moesten andere betrekkingen worden aangeknoopt. De radja van Kotsjin, wiens gebied ten Noorden aan dat van den Samudrin grensde, had Cabral reeds aangezocht om hem te bezoeken. Er heerschte namelijk tusschen de vorsten van die rijkjes aan de Peperkust groote naijver om van den handel voordeel te trekken, en niet zelden lagen zij met elkander overhoop; het was hun dus niet onverschillig of zij zich de hulp van vreemde handelaars die tevens dappere soldaten bleken te zijn, konden verzekeren. De radja van Kotsjin had die het meeste noodig, want hij was arm, en zijn gebied was klein van omvang. Het schijnt echter dat hij, als Brahmaan, een soort van geestelijk oppergezag over de anderen bekleeddeGa naar voetnoot2. Cabral voldeed aan zijne uitnoodiging en begaf zich naar Kotsjin. De radja gaf hem gaarne vergunning om hier en in het naburige Kranganor (Kadungulur, vroeger een voorname han- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
delstadGa naar voetnoot1) zijne schepen met peper te bevrachten, en was er zeer mede ingenomen dat hij de uitnoodiging der radjas van Kananor en Kollam om bij hem lading te komen innemen ditmaal afsloeg. Weldra verscheen hier eene gewapende vloot van den Samudrin. Cabral vond het niet raadzaam om deze met zijne beladen schepen aan te tasten, maar maakte van een gunstigen wind gebruik om haar voorbij te zeilen, daar hij te Kananor gember wilde innemen, die daar het gemakkelijkst te verkrijgen was. Zijn faktor bleef te Kotsjin achter, maar zijn overhaast vertrek noodzaakte hem twee Indische gijzelaars van daar mede te nemen. Kananor, bezuiden Monte Dely (d'Eli), het voorgebergte aan de kust dat Vasco da Gama bij zijne komst in Indië het eerst in het oog zou gekregen hebben, was thans na Kalikut de voornaamste Malabaarsche handelsplaats. In den omtrek groeide uitmuntende peper en eene bekende soort van gember. De radja voorzag Cabral van de verlangde koopwaar en daar de Portugeesche bevelhebber van hier den terugtocht wilde aannemen, gaf hij hem gezanten aan zijn koning mede. Den 16den Januari 1501 nam de vloot de terugreis aan. Een der schepen strandde aan de Afrikaansche kust, maar de manschap werd gered. De Sjeich van Mombas liet het geschut van dit schip uit zee ophalen en bediende er zich later van tegen de Portugeezen. De wind belette Cabral te Malindi binnen te loopen, zoodat hij koers zette naar Mozambique, waar men de schepen kalefaatte. Van hier uit zond hij Sancho de Toar met een der kleinere schepen naar Sofala om den last door koning Manuel aan de broeders Diaz gegeven, uit te voeren. De verdere terugreis was voorspoedig. Bij Cabo Verde ten anker gekomen vond Cabral hier een Portugeesch smaldeel van drie schepen dat den 13den Mei was uitgezeild om de kust van Brazilië nader te verkennen en waarop zich de bekende Amerigo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vespucci bevond, en zeer toevallig zag hij hier ook Diogo Diaz wederGa naar voetnoot1, die te Berbera aan de Somali-kust, eene Arabische nederzetting, eerst welwillend bejegend was, maar weldra gevaar had geloopen om overrompeld te worden, waarop hij de wijk had genomen en na vele wederwaardigheden hier aangeland was. Den 23sten of 24sten Juni 1501Ga naar voetnoot2 zagen de schepen die van de vloot waren overgebleven, Lissabon terug. Weldra keerde ook Sancho de Toar van Sofala weder. Hij had aan de kust eene nederzetting van Muzelmannen gevonden, waarheen de inboorlingen het goud kwamen brengen. Vele van die lieden hadden volgens zijn bericht vier oogen, twee van voren, twee van achteren. Wij vernemen deze merkwaardigheid uit een brief van Koning Manuel zelven aan zijne schoonouders, Ferdinand en Isabella van SpanjeGa naar voetnoot3. De lading die Cabral uit Indië medebracht, een kostbare voorraad van specerijen, reukwaren, drogerijen, en eenige schoone edelgesteenten en paarlen, maar nog veel meer de blijde tijding van de welwillende gezindheid van sommige Indische vorsten, woog wel op tegen het verlies van een groot deel zijner schepen. Toch waren velen teleurgesteld. Een vijand die zoo machtig bleek te zijn als de Muzelmannen in Indië, zou niet ten onder te brengen zijn - dit zag men meer en meer in - zonder dat men groote strijdkrachten ontwikkelde. Het zou er dus vooreerst meer op aankomen om aanzienlijke vloten en een aantal gewapenden naar Indië te zenden dan een grooten voorraad van koopwaren. Ook de gevaren van de zeereis wogen bij velen zwaar. Had niet Cabral in een enkelen storm vier schepen verloren, en zou dit niet vele handelaars afschrikken om hunne schepen en goederen op zulk een verre reis te wagen? Er hadden in 's konings raad langdurige beraadslagingen plaats vóór men besloot de zaak door te zetten. De groote handelsvoordeelen waarop uitzicht bestond, wogen ten slotte bij de meesten tegen de gevaren en moeielijkheden op, en Manuel zelf had niet gedacht aan terugtreden. De Venetiaansche ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zant te Lissabon schreef een paar dagen na de aankomst van Cabral aan de Signoria dat hij van den koning vernomen had hoe deze van plan was den Sultan van Egypte van den specerijhandel buiten te sluiten, en hoe hij veertig schepen in gebruik wilde stellen om heen en weder te reizen, zoodat hij heerschappij kon voeren in de Indische zeeënGa naar voetnoot1; ook had de Portugeesche vorst den weidschen titel aangenomen van ‘Heer der scheepvaart, der veroveringen en van den handel in Ethiopie, Arabië, Perzië en Indië,’ een titel, dien de Paus hem had geschonken en dien geene Christenmogendheid hem van nu af zou mogen betwisten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
III.Nog voor de terugkomst van Cabral was een klein smaldeel van vier schepen onder bevel van een ervaren Galicisch edelman, Juan de Nova, den 5den Maart 1501 van Lissabon uitgeloopen. Een dier schepen was door Portugeesche, een ander door Florentijnsche handelaars uitgerust. De Nova ontdekte op zijn heenreis op 8o Zbr. een eiland dat hij den naam gaf van Ilha da Concepção (eiland der Ontfangenis). D'Albuquerque die het twee jaren later in Mei aandeed, noemde het, misschien zonder van de vroegere ontdekking te weten, Ilha da Ascensão (eiland der Hemelvaart), en sedert heeft het den naam Ascension behouden. Aan de oostkust van Afrika vernam De Nova hoe de zaken in Indië stonden. Hij trachtte eerst te Kotsjin lading op te doen, maar de faktor die daar met koopmansgoederen was achtergebleven, had geen peper kunnen bekomen, omdat men alleen geld in betaling wilde ontfangen. Ook De Nova was hiertoe niet in staat en kon dus weinig zaken doenGa naar voetnoot2. Beter slaagde hij te Kananor, waar men er zeer op gesteld scheen met de Portugeezen in betrekking te komen. De radja bood hem aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de schepen te bevrachten, indien hij daar, even als te Kotsjin, een faktor achterliet, waarin De Nova bewilligde. Het kleine Portugeesche eskader had aan de Malabaarsche kust eene zware proef te doorstaan. De Samudrin zond eene vloot van meer dan honderd groote en kleine vaartuigen op hen af, maar de wakkere Galicische zeeman wist van zijn geschut zoo goed partij te trekken, dat hij een aantal barken in den grond boorde en zonder schade ontkwam. Op zijn terugtocht was De Nova zoo gelukkig weder eene ontdekking te doen, voor de scheepvaart niet zonder gewicht. Hij vond het eiland S. Helena, dat, zooals De Barros zegt, ‘God op die plaats schiep, om aan hen die uit Indië komen, nieuw leven te geven, want sedert het ontdekt werd tot nu toe (en hoe lang daarna!) doen allen moeite om het te bereiken ter wille van het uitmuntende water en de vele ververschingen die het eiland oplevert’. De Nova zag den 11den September 1502 Lissabon weder. De Galiciër had door zijn beleid het kleine eskader in korten tijd behouden t'huis gebracht, maar door gebrek aan specie had men slechts halve lading kunnen innemen. Men was in Indië van de handelswaren der Portugeezen weinig gediend en eischte klinkende munt, maar contanten waren in Portugal schaarschGa naar voetnoot1. Wat werd er niet vereischt alleen voor de uitrusting der vloten! In Februari 1502 lagen weder twintig schepen voor Lissabon zeilreê, die de reis naar Indië gingen aanvaarden. Aan Vasco da Gama was voor de tweede maal het opperbevel toevertrouwd. De kleinere schepen zouden onder het opzicht van zijn oom Vicente Sodré in Indië blijven om de factorijen te beschermen; de grootere moest hij zoo mogelijk beladen terugbrengen. Op de vloot bevonden zich achthonderd gewapenden, en reeds de aanstelling van Da Gama, een soldaat in zijn hart, voortvarend en onbarmhartig, deed voorzien welken loop de expeditie zou nemen. Vijf schepen onder aanvoering van Estevão da Gama, een neef van Vasco, gingen eerst den 1sten April onder zeil, maar kwamen bijna gelijk met de anderen in Indië aanGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Den 10den Februari van Lissabon uitgevaren, werd het eskader van Vasco da Gama aan gene zijde van de Kaap de goede Hoop door stormen uiteengedreven, maar vereenigde zich weder, met verlies van een enkel schip, te Mozambique. Was Da Gama hier op zijn eerste reis met wantrouwen ontfangen, de sjeichGa naar voetnoot1 zag nu in, dat hij verstandiger deed met de Portugeezen te vriend te houden, en betoonde zich zeer geneigd om hun van dienst te zijn. Hij gaf hun de noodige inlichtingen omtrent den handel met Sofala en een loods om twee hunner schepen daarheen te geleiden. Dezen schijnen aan die kust met een kaffervorst onderhandeld en van hem goud ingeruild te hebbenGa naar voetnoot2. Van Mozambique begaf Da Gama zich naar Kiloa. De vorst werd onder den schijn van een vriendschapsverdrag door den admiraal aan boord gelokt en ontfing den last om den koning van Portugal eene jaarlijksche schatting op te brengen. Stond hij dit niet toe, dan zou zijne stad in de asch gelegd worden. ‘Had ik geweten waartoe gij mij zoudt dwingen,’ zeide de fiere Muzelman, ‘dan zou ik liever in de bosschen gevloden zijn, want het is beter een jakhals te zijn die zijne vrijheid bezit, dan een windhond aan een gouden ketting.’ Maar de leer van Da Gama was, dat men met geen ‘Moor’ op goeden voet kon blijven, of men moest hem eerst kwaad doen, en hij bleef, zooals wij zien zullen, aan dit stelsel getrouw. Van Malindi, waar de vloot levensmiddelen innam, had de overtocht naar Indië plaats, waar het eskader van Estevão da Gama haar bij het eiland Andjediva aantrof. Het duurde niet lang of Vasco da Gama werd in de gelegenheid gesteld om zijn fanatisme tegen de Mohammedanen te doen blijken. Schepen die naar Kalikut bestemd waren, werden thans als goede buit beschouwd, even als men van den beginne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
af alle kooplieden die van de Roode Zee kwamen, als vijanden behandeld had. Toen men nu een groot schip in 't oog kreeg, dat bij onderzoek eene lading specerijen van Kalikut naar de Roode Zee bleek over te brengen, en waarin zich vele pelgrims bevonden die de heilige plaatsen gingen bezoeken, liet de Portugeesche bevelhebber het vaartuig aantasten, uitplunderen en vervolgens in brand steken. Meer dan drie honderd menschen, waarvan velen zich hardnekkig verdedigden, kwamen hierbij om het leven. Slechts twintig kinderen werden gered en later te Belem aan de Heilige Maagd toegewijd! Het schip behoorde aan den sultan van Egypte, en de onmenschelijke wijze waarop men met de passagiers was te werk gegaan, schijnt hem het eerst, zooals wij later zien zullen, tot tegenstand geprikkeld te hebben. Den 18den October 1502 kwam de vloot voor Kananor, waar Cabral een factor had achtergelaten. Da Gama gaf in eene samenkomst aan den radja, na wederzijdsche overgave vau geschenken, zijn verlangen te kennen dat voor alle waren een prijs zou worden vastgesteld, overeenkomstig met dien, waarvoor de Mohammedaansche handelaars gewoon waren ze in te koopen. De radja gaf een ontwijkend antwoord, omdat de waren zich in handen bevonden van de Muzelmannen, en hij alleen rechten hief van den verkoop. Het bleek hier weder dat dezen de Portugeesche handelsartikelen niet konden gebruiken en daarvoor hunne waren niet wilden afstaan. De onbesuisde admiraal wilde nu aanstonds aan den radja de vriendschap opzeggen, en het kostte den factor vrij wat moeite hem daarvan terug te houden en de zaak in der minne te schikken. De radja stelde ten slotte te veel prijs op de vriendschap der Portugeezen, om niet liever de schade aan de Mohammedaansche kooplieden zelf te vergoeden. Van Kananor zeilde Da Gama naar Kalikut. Van den Samudrin werden niet alleen de goederen teruggeëischt, die bij den oploop, waarin de faktor het leven liet, uit de faktorij ontvreemd waren, maar bovendien werd van hem gevorderd dat hij alle Mohammedaansche kooplieden die op de Roode Zee handel dreven, zijn rijk zou verbieden. De Indische vorst antwoordde dat Da Gama's voorganger de stad oneindig meer schade gedaan had dan de Portugeesche goederen waard waren, en dat men van hem niet kon vergen dat hij 4000 gezinnen, die in zijn rijk waren ingeburgerd en hem veel voordeel aanbrachten, het land uitzette. Voor 't overige wilde hij gaarne met de Portugeezen vrede sluiten, waartoe hij ook nu den eersten stap gedaan had. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De trotsche Portugees achtte zich door dit antwoord beleedigd en liet nu eenige Malabaarsche vaartuigen met levensmiddelen en stoffen, die van de kust van Koromandel kwamen, plunderen en de bemanning gevangen nemen; en toen de Samudrin hierover klachten indiende, ontstak hij in woede en gaf bevel om al die lieden - het waren er meer dan dertig - aan de raas van de schepen op te hangen. En alsof die onmenschelijkheid nog niet groot genoeg was, liet hij des avonds de lijken afnemen, hun het hoofd, de handen en voeten afhouwen en deze in een boot laden, waarvan de zeilen geheschen werden, zoodat zij naar de stad toedreef. Da Gama bekroonde het werk met de stad tweemaal te beschieten. Hierop gaf hij aan Vicente Sodré bevel om met zijn eskader aan de kust te kruisen, en alle schepen die niet aan de bevriende radja's behoorden buit te maken, en begaf zich toen met de overige schepen naar Kotsjin. De radja van Kotsjin had gedurende de afwezigheid van de Portugeezen aanzoek gehad van den Samudrin, om zich met hem tegen de vreemdelingen te vereenigen, maar hij had dit afgeslagen, waarschijnlijk omdat hij hem weinig vertrouwde en zijn belang medebracht de Portugeezen te vriend te houden. Toen ook hier de handelaars bezwaar maakten om hunne waren tegen Portugeesche in te ruilen, vond Da Gama het raadzaam eene overeenkomst te sluiten. De kostbaarder artikelen, zooals: peper, kruidnagelen en benzoïn, zouden voortaan met goud betaald, de overigen, zooals kaneel (cassia), wierook, enz., voor andere Europeesche handelswaren afgestaan worden. Terwijl de vloot voor Kotsjin lag, ontfing Da Gama een gezantschap van de ‘koningin’ van Kollam, de zuidelijkste der groote handelssteden aan de kust van Malabaar, en in vroegeren tijd de bloeiendste. Er werd, zooals Barbosa getuigt, nog veel handel gedreven, vooral met de oostkust van Achter-Indië en den Archipel. Het gebied van den radja van Kollam strekte zich aan gene zijde van kaap Komorin uit tot aan de oude handelsstad Kâyal, die wij reeds onder den naam van Cael bij Marco Polo leerden kennen. De Portugeezen noemden haar Cail. Hier hield de vorst gewoonlijk zijn verblijf, want dit deel van zijn rijk lag veel meer bloot voor de invallen van zijn machtigen nabuur, den mahâradja van Bidsjnagar, en door de parelvisscherijen in de golf van Manaar trok hij hier de meeste inkomsten van de Muzelmannen die ze gepacht hadden. Zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijfwacht zou uit drie of vier honderd vrouwelijke boogschutters bestaan hebben. Ook liet hij zich te Kollam door zijne moeder, de koningin-weduwe, vertegenwoordigen, hoewel een gouverneur de zaken schijnt bestierd te hebbenGa naar voetnoot1. Da Gama zond twee schepen naar Kollam, om peper te laden en met de koningin een verdrag te sluiten. Zij ontfing even als de radja's van Kananor en Kotsjin, brieven van vrijgeleide voor hare schepen; zonder deze achtten de Portugeezen zich gerechtigd alle vaartuigen prijs te verklaren. De Samudrin zat intusschen niet stil, maar ging ijverig voort met het uitrusten eener oorlogsvloot. De Barros verhaalt ons uitvoerigGa naar voetnoot2 hoe hij tegelijkertijd eene poging deed om den Portugeeschen admiraal te verschalken. Een Brahmaan van Kalikut meldde zich bij hem aan met drie volgelingen en eenige kostbare waren, en gaf voor naar Portugal te willen gaan, om zich met den godsdienst en de zeden der Christenen bekend te maken. Hij voegde er in vertrouwen bij dat de Samudrin hem had opgedragen om met den koning zelven een handelsverdrag te sluiten, daar men zich op de bevelhebbers der vloten, die jaarlijks afwisselden, niet zoo veilig kon verlaten. Da Gama achtte dit natuurlijk onnoodig, omdat hij door den koning tot het sluiten van verdragen gemachtigd was, en nu bood de Indiër hem aan, indien de admiraal zijne eischen wat lager wilde stellen, om den vrede tusschen hem en den Samudrin te bemiddelen. Da Gama liet zich overreden en begaf zich met een enkel schip naar Kalikut, daar hij verwachtte Sodré met zijn eskader aan de kust kruisende te vinden. Maar men had Sodré op eene listige wijze van zijn post gelokt, zoodat hij op weg was naar Kananor, toen Da Gama voor Kalikut aankwam. De admiraal stond den Brahmaan toe aan land te gaan, en deze wist hem een paar dagen aan de praat te houden. Maar op eens werd zijn schip des nachts door eene menigte booten met gewapenden aangevallen, zoodat hij nauwelijks den tijd had om zijn anker te kappen en zich in open zee te begeven, waar Sodré zich weldra met zijne schepen vertoonde en hem naar Kotsjin teruggeleidde. Hier hadden thans tien schepen lading ingenomen; nog drie zouden te Kananor geladen worden, waarheen de geheele vloot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den 10den Februari 1503 onder zeil ging. De onderdanen van den vorst van Kalikut toonden dat zij hun ouden roem van moedige zeevaarders nog waardig waren, en tastten de Portugeesche schepen op nieuw aan, maar wederom moesten zij ondervinden dat zij tegen het Europeesche geschut niet bestand waren. De vloot kwam behouden te Kananor aan, en toen ook de drie overige schepen bevracht waren, vertrok Vasco da Gama met zijn eskader den 22sten Februari naar Portugal, en liet Sodré met vijf schepen en twee karveelen in Indië achter. Op de terugreis had men veel met storm en tegenwind te kampen, zoodat de vloot eerst in September 1503 de Taag binnenliep, tegelijk met verschillende schepen van S. Jorge da Mina, van de noordkust van Afrika, en uit Vlaanderen; de laatsten kwamen zich hier misschien reeds voor een deel van Indische waren voorzienGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Nauwelijks had Vasco da Gama de Indische kust verlaten, of de Samudrin maakte toebereidselen om den zwakken radja van Kotsjin voor zijne ondersteuning der vreemdelingen te straffen. De Portugeesche faktor, wien deze tijding ter oore kwam, gaf er kennis van aan Vicente Sodré, en verzocht hem eenige soldaten aan wal te zenden en zelf met zijne schepen in de buurt te blijven. Maar Sodré, belust om prijzen te makenGa naar voetnoot2, antwoordde dat hij niet gehouden was den radja van Kotsjin in een oorlog te land bij te staan, en dat hem was opgedragen een verkenningstocht te doen naar de Roode Zee. Na zijn vertrek had de Samudrin de handen geheel vrij en bracht hij den radja van Kotsjin zeer in het nauw, want sommige vazallen van den laatsten, ontevreden dat hij de partij van de Portu- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geezen had gekozen, voegden zich bij den vorst van Kalikut. De radja werd genoodzaakt Kotsjin te verlaten en de wijk te nemen naar het tegenoverliggende eiland dat zich langs de kust tot Kranganor uitstrekt, want daar lag aan het zuidelijk uiteinde eene plaats, Vaipu geheeten, die als gewijde grond beschouwd werd en waar de Naïrs hem, een Brahmaan, niet mochten vervolgen. Sodré had intusschen aan de kust van Gudjerat eenige vaartuigen geplunderd en uitgemoord, en een rijken buit gemaakt, en was toen naar de eilanden Churiân en Muriân aan de zuidkust van Arabië gestevend om zijne schepen te kalefaten. Door verkeerd beleid gingen twee daarvan, waarop de bevelhebber zelf zich bevond, in een storm te gronde; de vier overigen trachtten toen Kotsjin te bereiken, maar werden wederom door een storm afgedreven en genoodzaakt op Andjediva te overwinteren. De Portugeezen leden daar evenzeer gebrek aan levensmiddelen als hunne landgenooten die zich bij den radja van Kotsjin bevonden. Gelukkig daagde er hulp. In de eerste helft van April 1503 waren twee kleine eskaders, elk uit drieGa naar voetnoot1 schepen bestaande, van Portugal uitgevaren om in Indië lading te zoeken. Het bevel was toevertrouwd aan twee telgen uit het edele geslacht der Albuquerque's: Affonso, die zich reeds als krijgsman onderscheiden had en voor wien in Indië een groote rol was weggelegd, en zijn neef Francisco, aan wien zoo 't schijnt, het opperbeleid was opgedragen. Een van Affonso's kapiteinen was Duarte Pacheco Pereira, van wien wij weldra meer zullen vernemen, en op een van Francisco's schepen voerde Nicolao Coelho, de medgezel van Da Gama op zijn eerste reis, het bevel. In Mei volgden nog drie schepen onder Antonio de Saldanha, een Castiliaansch edelman, met den last om voor de Roode Zee te kruisen, en de schepen die dat vaarwater verlieten, op te vangen. Francisco d'Albuquerque was de eerste die met twee schepen - het derde was op de reis verongelukt - in Augustus 1503 de kust van Malabaar bereikte. Na zich met de overgebleven | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schepen van Sodré's eskader vereenigd te hebben voer hij naar Kananor, vernam daar hetgeen te Kotsjin was voorgevallen, en begaf zich nu rechtstreeks daarheen. Het kostte hem niet weinig moeite de dappere Naïren van den Samudrin en zijne bondgenooten uit den omtrek te verdrijven, maar met hun geschut waren de Portugeezen tegen een groot aantal Indiërs opgewassen, en toen ook Affonso d'Albuquerque met zijn eskader aankwam en hulp bood moest de vijand wel overal het onderspit delven. Reeds was door Francisco, met toestemming van den radja, te Kotsjin een aanvang gemaakt met het bouwen eener houten verschansing, de eerste sterkte die de Portugeezen in Indië aanlegden; en toen zij gereed was werd zij plechtig ingewijd. Een Franciskaan hield daarbij een predikatie. ‘Moge de Heer geven,’ riep hij uit, ‘dat deze vesting het begin zij van vele anderen.’ Met dien wensch stemden zonder twijfel velen in, niet het minst Affonso d'Albuquerque. De oorlog was oorzaak dat de schepen met moeite lading konden bekomen, vooral de later aangekomene. Affonso, die zich buitendien slecht vereenigen kon met de maatregelen van zijn bloedverwant, besloot nu een poging te doen om zick te Kollam daarvan te voorzien en slaagde naar wensch. Ook werd de Portugeezen toegestaan, hier, evenals vroeger te Kotsjin en te Kananor, eene faktorij op te richten. Of de verliezen die de Samudrin in den oorlog geleden had hem bewogen om op nieuw vredesvoorstellen aan de Portugeezen en den radja van Kotsjin te doen, kunnen wij moeielijk uitmaken; zeker is het dat de eersten die voorstellen niet vertrouwden, maar de radja, een bejaard en vredelievend man, wien de Samudrin, tot wien hij in eene zekere onderhoorigheid had gestaan, thans volkomen onafhankelijkheid aanbood, was zeer geneigd in onderhandeling te treden, en bewoog Francisco d'Albuquerque om een paar schepen naar Kranganor te zenden. waar de Samudrin eene schadevergoeding in peper zou betalen. Terwijl men bezig was die te laden, maakten zich de Portugeezen uit wantrouwen meester van een vaartuig dat aan den vorst van Kalikut behoorde, en toen d'Albuquerque weigerde de schade te vergoeden braken de vijandelijkheden aanstonds op nieuw uit. Zoo wordt althans het voorgevallene door de meeste Portugeesche schrijvers voorgesteld, die deze vredebreuk van den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kant hunner landgenooten en vooral het gedrag van den bevelhebber streng afkeurenGa naar voetnoot1. Anderen meenen dat het den Samudrin met die vredesvoorwaarden geen ernst was, dat hij den vijand slechts aan de praat wilde houden, totdat zijn meeste schepen de terugreis hadden aangenomen en dat de vredebreuk zoowel aan hem als aan zijne tegenstanders moest geweten wordenGa naar voetnoot2. Het komt mij voor, dat hunne meening juist is, en dat Francisco d'Albuquerque door den Samudrin om den tuin werd geleid. Zijn neef Affonso zag dit ook wel in en wilde met die vredehandelingen niets te maken hebben. Er is ons een brief van Francisco d'Albuquerque aan den koning bewaard geblevenGa naar voetnoot3, dien hij in 't laatst van December 1503 met een geladen schip naar Portugal vooruitzond en waarin hij verslag geeft van zijn wedervaren tot het sluiten van den vrede en de vredesartikelen mededeelt. Daaronder komt voor het verbod van den handel der onderdanen van den Samudrin met alle Muzelmannen, die van Arabië en eldersGa naar voetnoot4 komen, eene voorwaarde waaraan de Indische vorst zich nooit zou gehouden hebben. In een ander artikel wordt de uitlevering der overloopers bedongen, maar d'Albuquerque liet zich welgevallen dat de Samudrin dit weder introk. Ja, zelfs na de vredebreuk, toen de Portugeesche bevelhebber op zijn terugreis Kalikut aandeed om den factor en zijne overige landgenooten die men te Kranganor had achtergelaten en die zich thans hier bevonden, mede te te nemen, liet hij zich door den Samudrin weder wijs maken dat hij den vrede niet als gebroken beschouwde, en als de bevelhebber maar wat wilde wachten, dat hij dan hier de bedongen schadevergoeding in peper kon bekomenGa naar voetnoot5. En intusschen werd alles in gereedheid gebracht om den radja van Kotsjin te bestoken! Toen echter Affonso d'Albuquerque, met zijn eskader van Kotsjin komende, zijn neef hier aantrof en verder wilde, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
besloot hij hem te vergezellen, en liet in goed vertrouwen den factor en de zijnen te Kalikut achter. Beide bevelhebbers begaven zich naar Kananor om vandaar de terugreis te ondernemen. Affonso's schepen waren volgeladen, en daar Francisco met het laden der zijne niet veel haast maakte, zeilde hij den 27sten Januari met zijn eskader van drie schepen vooruit en bracht ze in September 1504 te Lissabon in behouden haven. Hem vergezelde een Venetiaansch koopman, met name Bonavito d'Alban, die voor twee en twintig jaren over Kaïro naar het Oosten vertrokken, zich een geruimen tijd te Malakka had opgehouden (vanwaar hij eene vrouw medebracht) en te Kananor de Portugeezen aan eene goede lading had geholpen. Zijne inlichtingen omtrent den handel waren hun in 't vervolg van veel dienstGa naar voetnoot1. Met Francisco d'Albuquerque liep het slechter af. In 't begin van Februari vertrok hij met drie schepen uit Indië. Van het zijne en dat van Nicolao Coelho heeft men nooit iets meer vernomen. Het derde schip (van Sodré's eskader) dat de reis medemaakte strandde aan de oostkust van Afrika en slechts een deel der bemanning werd gered. Voor de achterblijvenden in Indië zag het er nu somber uit. Slechts éen schip en eenige karveelen, met niet meer dan 150 man zooals de meeste Portugeesche schrijvers ons verzekerenGa naar voetnoot2, waarvan nog een deel de vesting bewaakte, moesten den radja van Kotsjin tegen de vijandige Malabaren en Muzelmannen verdedigen! Maar aan hun hoofd stond een man van moed en geestkracht, die deze taak gewillig op zich genomen en zelfs geweigerd had de teruggaande schepen van een grooter deel hunner bemanning te berooven. Die man heette Duarte Pacheco Pereira. De kust van Malabaar tusschen Kalikut en Kollam heeft verscheidene inhammen, verbonden door kanalen, die van het noorden naar het zuiden loopen en dus een middel van gemeenschap vormen tusschen de kustplaatsen, voor kleine vaartuigen bevaarbaar en veiliger dan de open zee. Hiervan maakte thans de Samudrin evenals de vorige maal gebruik om eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanzienlijke legermacht naar Kotsjin te zenden. Om de stad te bereiken moest men echter eene ondiepte doorwaden, die Pacheco thans met paalwerk liet versperren. Nevens deze verschansingen wachtten de Portugeezen met hun geschut de troepen van den Samudrin op, terwijl eenigen hunner door herhaalde uitvallen de macht van den vijand trachtten te verdeelen. Fabelachtig zijn de verhalen die hunne geschiedschrijvers van de schitterende wapenfeiten hunner landgenooten hebben overgeleverd, en de Naïrs, als zij daarvan vernamen, zullen wel eens gedacht hebben met den leeuw in La Fontaine's fabel: Avec plus de raison nous aurions le dessus
Si nos confrères savaient peindre.
Maar zooveel schijnt zeker - en dit is reeds verwonderlijk genoeg en getuigt voor het groote beleid van hun bevelhebber - dat zij den Samudrin beletten tot Kotsjin door te dringen. De toestand van Pacheco en de zijnen bleef echter hachelijk, want de getrouwe vazallen van den radja van Kotsjin boden hem weinig hulp; de overmacht van den Samudrin boezemde hun te veel vrees in, en waarschijnlijk was het hun liever geweest met hem tegen de Portugeezen te vechten. Die vreemde gelukzoekers die het leven hunner onderdanen niet telden en dikwijls hunne heilige gebruiken niet ontzagen, en die op gewelddadige wijze den handel poogden tot zich te trekken, konden aan de meesten weinig sympathie inboezemen. Ook ondersteunden natuurlijk de Mohammedanen den vorst van Kalikut met raad en daad, en werkten zij daarenboven hunne mededingers tegen door den toevoer van levensmiddelen van de kust van Koromandel te bemoeielijken. Maar Pacheco liet zich niet ontmoedigen, zelfs niet toen er tijding kwam dat een nieuwe legermacht van den Samudrin in aantocht was en dat deze een soort van torens op schuiten had laten bouwen om de Portugeesche karveelen te bestrijken. De uitkomst bewees opnieuw, dat de krijgskunst der Malabaren niet tegen de Europeesche bestand was. De torens bleken zeer onhandelbare werktuigen te zijn, en de vooruitstekende masten waarvan Pacheco zijne karveelen had laten voorzien, beletten de schuiten om dezen te dicht te naderen. De Portugeesche bevelhebber had zijne vaartuigen in een gesloten linie geschaard en daarop zijn geschut verdeeld, dat onder de rijen van den vijand zulk eene vernieling aanrichtte, dat hij ten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
laatste moest afdeinzen. Een tweede aanval, waarbij de vijandelijke troepen het staketsel trachtten door te breken, had een even ongunstig gevolg. Daarbij kwam dat duizenden Indiërs door ziekten werden weggemaaid en dat sommige bondgenooten van den Samudrin hem verlieten, zoodat hij eindelijk besluiten moest met zijne troepen den terugtocht aan te nemen. Nauwelijks was Kotsjin van zijne vijanden bevrijd of Pacheco begaf zich naar Kollam, vanwaar hij bericht ontvangen had dat de factor zijn voorraad peper aan de Muzelmannen had moeten afstaan, die bezig waren hunne schepen te laden. Pacheco toonde hier, wat Vasco da Gama nooit begrepen had, dat men zijn wil kon doorzetten zonder onnoodig menschenlevens op te offeren. Hij liet de lading uit de schepen weder aan land brengen en aan de handelaars de waarde van hetgeen hun toekwam vergoeden; zelfs stond hij toe, dat een deel van den voorraad naar de kust van Koromandel werd uitgevoerd, omdat de Malabaren van daar met rijst, hun onmisbaar levensmiddel, voorzien werden. Terwijl Pacheco zich te Kollam bevond, was een Portugeesch eskader den 14den September 1504 voor Kotsjin aangekomen. Wij hebben reeds vermeld dat een paar maanden na de d'Albuquerques drie schepen onder het admiraalschap van Antonio de Saldanha Portugal verlieten. Nog voor zij de Kaap de Goede Hoop bereikten waren de schepen van elkander afgedwaald. Zij kwamen echter allen terecht. Een van hen overwinterde op het eiland Sokotora, dat de Portugeezen toen voor het eerst leerden kennen. Een ander onder Ruy Lourenço Ravasco wachtte het admiraalschip op aan de oostkust van Afrika en hield zich intusschen bezig met het opvangen van beladene sambuken in het kanaal tusschen die kust en het eilaud Zanzibar, hoewel de sjeich van dit eiland vroeger de Portugeezen diensten bewezen had. ‘Zooals veel andere Portugeezen,’ zegt een hunner billijkste geschiedschrijvers,Ga naar voetnoot1 ‘gaf ook deze kapitein aanleiding dat wij in het geheele Oosten veeleer geliaat dan gezien en bemind waren.’ Ruy Lourenço eischte van den sjeich eene jaarlijksche schatting en wist hem door middel van zijn geschut daartoe te dwingen. Vervolgens voer hij naar Malindi, waar, zooals men zich herinneren zal, een sjeich heerschte, die de Portugeezen gunstig ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zind was. Hij had zich daardoor de vijandschap van zijn machtiger nabuur, den sjeich van Mombas, op den hals gehaald, die op het punt stond met eene legermacht tegen hem uit te trekken, toen Ruy Lourenço te Malindi aankwam. De kapitein begaf zich nu dadelijk naar Mombas en ontmoette onderweg eenige vaartuigen waarin zich aanzienlijke Muzelmannen uit Brawa bevonden, die hij eveneens de belofte eener jaarlijksche schatting afdwong. Toen hij ter reede van Mombas kwam, was de sjeich reeds vertrokken, maar de tijding dat een Portugeesch schip zijne stad bedreigde deed hem ijlings terugkeeren. Intusschen had ook ten laatste het derde schip van Saldanha's eskader, waarop hij zelf zich bevond, Malindi bereikt. Nog voordat hij de Kaap de Goede Hoop was omgezeild, had zijn stuurman, meenende dat hij dit voorgebergte reeds achter den rug had, om water in te nemen, koers gezet naar een baai ten noorden van die kaap, die sedert den naam van Saldanha-baai behouden heeft, een naam, die weinige jaren later eene treurige vermaardheid zou verkrijgen. Saldanha besteeg een hoogen berg in den omtrek zonder te weten waar hij zich bevond. Groot was dus zijne verrassing toen hij daar aan twee kanten de zee voor zich zag, en rechts een vooruitstekende landpunt, die de kaap moest zijn, die hij waande achter zich te hebben. De berg ontving sedert naar zijn platte kruin den naam van Tafel van de kaap (Meza do Cabo) en heet thans Tafelberg. Toen de sjeich van Mombas vernam, dat een tweede Portugeesch schip te Malindi was aangekomen, haastte hij zich om met zijn buurman vrede te maken. De beide schepen zetten daarop hun tocht voort en bereikten na eenige andere avonturen het eiland Andjediva, waar zich weldra een ander eskader met hen vereenigde. Bijkans een jaar na Saldanha had dit eskader Portugal verlaten. Het bestond uit dertien schepen waarover Lopo Soarez, een edelman die onder koning João II aan de Kust van Guinea de regeering had vertegenwoordigd, het bevel voerde. Den 22sten April 1504 uitgezeild, was de vloot door het beleid van den admiraal steeds bijeengebleven en kwam reeds in 't laatst van Augustus in Indië aan. Soarez bracht twaalfhonderd manschappen en een grooten voorraad van oorlogsbehoeften mede. Da Gama had bij zijn terugkomst weder op het krachtig voortzetten van den oorlog aangedrongen en, daar hij Manuel's voornaamste raadsman voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Indische aangelegenheden bleefGa naar voetnoot1, kon het niet uitblijven of de maatregelen die men nam waren van zijn geest doordrongen. En het is niet twijfelachtig - wij hebben dit boven reeds uiteengezet - dat een groot deel van het Portugeesche volk, de hoogere standen vooral, niets liever wilde dan waar zich de gelegenheid aanbood de Mohammedanen te bevechten. Soarez vernam te Kananor hoe de zaken stonden, en ontfing hier een brief van de Portugeesche gevangenen te Kalikut, die hem mededeelden dat men daar naar vrede verlangde. Toen hij voor Kalikut verscheen werden hem aanstonds twee gevangenen aan boord gebracht, maar deze zond hij terug met de boodschap, dat hij geene geschenken aannam en van geen vrede wilde weten vóór hem twee Milaneesche geschutgieters werden uitgeleverd, die naar den Samudrin waren overgeloopen en hem in den oorlog tegen Kotsjin veel dienst hadden gedaan. Toen men hieraan niet spoedig voldeed - de Samudrin was afwezig en men durfde zonder hem geen besluit nemen - liet Soarez zonder zich verder om zijne gevangene landgenooten te bekommerenGa naar voetnoot2, de stad twee dagen lang beschieten en richtte er groote verwoesting aan. Een gelijk lot onderging eenige weken later Kranganor, de grensstad van Kotsjin, waar de troepen van den Samudrin zich hadden genesteld. Te Kotsjin werden den radja aanzienlijke geschenken overhandigd voor zijne trouw aan de Portugeezen, en hier ontfing men tijding van Pacheco, die zich te Kollam bevond om te waken dat de Muzelmannen zich niet weder van de peper meester maakten, die hij hun ontnomen had. Soarez zond hem vier schepen om de lading die daar in voorraad lag in te nemen. Ook te Kotsjin was veel peper aangebrachtGa naar voetnoot3, zoodat de Portugeezen ditmaal rijker vracht bekwamen dan ooit te voren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen hadden de Muzelmannen van Kalikut hunne schepen die voor de Roode Zee geladen waren in veiligheid gebracht te Dharmapatam, een hunner voornaamste vestigingen in het rijk van Kananor, in de hoop, dat de Portugeezen die plaats zouden eerbiedigenGa naar voetnoot1. Ten overvloede hadden zij haar zooveel mogelijk versterkt. Maar de Portugeezen stonden voor niets. Door zijn faktor te Kananor gewaarschuwd, begaf Soarez zich met eenige schepen daarheen, liet de booten en twee karveelen met driehonderd gewapenden bemannen en tastte toen onverschrokken de schepen der Muzelmannen aan waarvan de bemanning zich dapper verdedigde, maar niet verhinderen kon, dat ze beklommen en in brand gestoken werden. De Portugeezen kwamen er niet zonder verliezen af, maar zij hadden den vijand een zwaren slag toegebracht. Ook op andere wijzen moest de Samudrin ondervinden, dat zijn macht aan 't afnemen was. Bezuiden Kalikut lag de havenstad TanorGa naar voetnoot2, waar een radja heerschte die, vroeger onafhankelijk, thans tot de vazallen van den Samudrin behoorde en in den strijd tegen Kotsjin eene hooge waardigheid bekleedde. Hij schijnt zich hierop echter te veel te hebben laten voorstaan, en de vorst van Kalikut had reeds een poging gedaan om hem af te zetten. Thans verklaarde hij zich voor de Portugeezen en verzwakte daardoor nog meer de macht van zijn vroegeren leenheer. In 't begin van 't jaar 1505 nam de vloot van Soarez den terugtocht naar Portugal aan. Duarte Pacheco ging als kapitein op het admiraalschip mede, en Manuel Tellez Barreto werd met vijf schepen en driehonderd man in Indië achtergelaten om langs de kust te kruisen; 250 anderen bleven te Kotsjin, Kananor en Kollam in garnizoen. Te Kiloa hield de vloot zich op om het jaargeld van den sjeich te innen, maar deze verklaarde zich hiertoe op het oogenblik niet in staat. Van Mozambique, waar men een der schepen moest herstellen, werden twee andere naar Portugal vooruitgezonden om de komst van het eskader aan te kondigen; een daarvan strandde op de ondiepten aan de zuidkust. De overige, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
13 in getal, kwamen in Juli 1505 behouden ter reede van Lissabon aan, en te gelijk met hen drie karveelen van de Kust van Guinea en twee schepen uit Vlaanderen, die thans eene rijke lading aan Oostersche waren konden medenemen. De man aan wien men den gunstigen afloop der expeditie van Soarez voor het grootste deel te danken had was Duarte Pacheco Pereira. Zonder zijn beleid had de zwakke radja van Kotsjin zich niet tegen zijn machtigen nabuur kunnen staande houden, en hadden de Portugeezen, in plaats van de gezochte handelswaren in voorraad te vinden, overal het hoofd gestooten. Bij zijn terugkomst in Portugal was hij dan ook de held van den dag. Zijne wapenfeiten werden op den kansel verheerlijkt, en koning Manuel deelde aan den Paus en aan bevriende monarchen mede welken roem zijn onderdaan had ingeoogst. Dien roem heeft Camoens, Portugal's begaafde zanger, tot het nageslacht overgebracht. Maar met dien roem heeft Pacheco zich moeten tevreden stellen. Hij werd wel met het gouvernement van de Goudkust beloond, maar toen men eenigen tijd later bevond, dat hij beter krijgsman was dan administrator, werd hij met ketenen beladen naar zijn vaderland teruggevoerd. Zijn beroemde tijdgenoot, Cristoforo Colombo, had in hetzelfde lot gedeeld, maar in Spanje teruggekomen vond hij in zijn vorstin Isabella van Castilië eene edele beschermster die dien smaad ten harte nam en den grooten man in zijne eer herstelde. Koning Manuel van Portugal was een man van een anderen stempel. Op zijne groote verdiensten hebben wij reeds gewezen; de geestkracht waarmede hij zijne plannen doorzette verdient inderdaad onze bewondering. Maar hij was te spaarzaam en te bekrompen om de groote hoedanigheden zijner onderdanen, waarvan hij overigens uitmuntend partij wist te trekken, naar waarde te schatten en vorstelijk te beloonen. Pacheco werd aan zijn lot overgelaten en stierf in diepe armoede. ‘O Belisarius!’ roept Camoës uit, ‘gij die in het koor der Muzen altijd verheerlijkt zult worden, indien gij vernederingen hebt ondergaan ziehier een man met wien gij u troosten kunt! Ziehier een makker die zich in heldendaden met u meten kon en die hetzelfde onrecht heeft moeten lijden als gij! Gij mannen, die uw vorst en uw vaderland tot schutsweer hebt gediend, arm en verlaten zien wij u sterven in een hospitaal, op het bed der armoede! Dat is het werk der vorsten; hun wil geldt meer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan recht en waarheid.... En gij, o koning, die een onderdaan als hem zoo slecht hebt beloond, een man, die u een rijk gebied had aangebracht en niet eens een eervol bestaan heeft mogen verwerven, zoover de aarde door de zon wordt beschenen zal zijn naam, dat zweer ik u, in eere blijven, en zult gij de schuld dragen van uw gierigheid!’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||
V.Hadden de Mohammedaansche kooplieden in het eerst op die handvol ‘Franken’, die hen in hun vaarwater kwamen bestoken, met minachting neergezien, thans begon de mededinging der Portugeezen naar het monopolie van den handel voor hen een dreigend aanzien te verkrijgen. Groot waren de verliezen die zij reeds geleden hadden, en het liet zich verwachten dat die gehate Christenen alles in het werk zouden stellen om hen geheel van den handel buiten te sluiten. Ik kan hier slechts in herinnering brengen - vroeger heb ik dit uitvoerig uiteengezet - dat de volgers van Mohammed de bemiddelaars waren van den geheelen oosterschen handel. Zij hadden zich in de voornaamste handelsteden vasten voet verschaft, ook in die waar heidensche vorsten het bewind voerden, en hunne schepen doorploegden de geheele Indische Zee, van Malakka af, waar zij de kostbare specerijen van den Maleischen archipel en de waren van China en Achter-Indië vonden (die hunne geloofsgenoten ten deele zelven hadden afgehaald), langs de geheele zuidkust van Azië tot aan de hoofdstations van waar ze naar het Noorden en Westen vervoerd werden. Die hoofdstations waren Kambaja in het rijk van Gudsjerat dat sinds twee eeuwen Mohammedaansche vorsten bezat, Hormûz in de Perzische Golf, op een eiland aan de kust gelegen, en Aden aan de zuidkust van Arabië en niet ver van den ingang der Roode Zee. Hier brachten ook de handelaars, Mohammedanen zoowel als Hindoes, die zich aan de oostkust van Afrika hadden gevestigd, de voortbrengselen van dat werelddeel. Kambaja voorzag een groot deel van Indië van vreemde koopwaren, en vele ruwe stoffen werden daar verwerkt en overal heenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zonden; van Hormûz ging het vervoer uit naar Perzië en het Turksche rijk, voor een deel ook naar het Westen langs den handelsweg van Basra over Aleppo en Damascus naar de Middellandsche, of langs dien door Armenië naar Trebizonde in de Zwarte Zee; van Aden werden de waren in kleinere vaartuigen gebracht naar de havens in de Roode Zee, en van Suês en Tor kwamen ze over land naar Kaïro en Alexandrië, in den laatsten tijd het hoofdstation van den uitvoer naar het Westen. Toen nu de Portugeezen overal de schepen der Muzelmannen aanhielden en plunderden en de bemanning van kant maakten, ja zoo als wij gezien hebben zelfs de vrome pelgrims die ter bedevaart gingen naar het heiligdom van hun profeet niet spaarden, begon de handel te kwijnen, en begonnen de vorsten, in wier gebied de groote handelstations gelegen waren, aan de vermindering hunner inkomsten te bespeuren dat krachtige tegenweer noodzakelijk werd. Nog voordat Soarez in Portugal terugkwam hadden de vorsten van Gudsjerat en van Zuidelijk Jemen (waartoe Aden behoorde) bij den sultan van Egypte vertoogen ingediend en had deze zekeren Fra Mauro, prior van het klooster Sion aan den berg Sinai, naar den Paus gezonden om zich over de handelingen van de Portugeezen te beklagen. De brief van den Sultan aan het hoofd der Christenheid is ons bewaard gebleven. Hij beweerde dat alle Christenen die in zijn rijk kwamen, zoowel de pelgrims die de heilige plaatsen bezochten (Palestina behoorde nog tot zijn gebied) als andere reizigers, bescherming genoten, en dreigde, indien de koning van Spanje niet ophield de Mooren tot het aannemen van het Christendom te dwingen, en de koning van Portugal de vaart naar Indië niet naliet, dat hij aan alle Christenen weerwraak zou uitoefenen en de heilige plaatsen zou verwoesten. Fra Mauro werd door den Paus met dien brief naar Spanje en Portugal gezonden, om zich met de regeering over de klachten van den Sultan te beraden. Het antwoord dat koning Manuel den gezant aan den Paus medegaf, pleitte voor de vastberadenheid maar tevens voor het fanatisme, waarmede men hier besloten was het begonnen werk in het Oosten voort te zetten. ‘Wat mij het meeste spijt, Heilige Vader!’ (zoo schreef hij) ‘is dit, dat de schade en het onrecht waarover de Sultan zich bij Uwe Heiligheid beklaagt, niet grooter zijn geweest en niet gewichtiger gevolgen hebben gehad. Wij bekennen evenwel dat het begin van de dingen die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wij met Gods hulp ondernomen hebben tot zijn ondergang (waarvoor hij groote vrees schijnt te koesteren), niet ongeschikt is om dien ondergang voor te bereiden, daar wij hem van den handel op Indië en van de koopwaren die vandaar worden overgebracht berooven. En wanneer onze legers (wat wij meenen dat door Gods genade weldra het geval zal zijn) te Mekka komen aan het huis van zijn valschen profeet, en dit door geweld van wapenen innemen en verwoesten, dan zal gezegde sultan reden hebben om met de vernieling van het Heilige Graf te dreigen en zich met meer reden kunnen beklagen dan thans.’ De uitkomst bewees dat die bedreiging van den Sultan ook niet ernstig gemeend was, want hij trok te veel voordeel van de Christenpelgrims om zich ook van deze inkomsten te berooven, en zou daarenboven door zulke maatregelen de geheele Christenheid tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Hij besloot echter op de Roode Zee eene vloot uit te rusten en liet daartoe het timmerhout en andere materialen uit Klein-Azië komen. Een Portugees, André do Amaral, kanselier der St. Jansridders op Rhodus, tastte de schepen aan die dien voorraad naar Egypte overbrachten en vernielde er elf; nog vier anderen gingen in een storm verloren, zoodat slechts tien van de vijf en twintig Alexandrië bereikten. De voorraad was nu slechts genoegzaam voor het bouwen van zes schepen en vier galeien die men met scheepsvolk en soldaten uit allerhande natiën bemande. Een Kurde, met name Husein Almusjrif, werd in 1506 aan 't hoofd gesteld der expeditie, die tevens ten doel had om eenige oproerige emirs in Zuid-Arabië te straffen. Wij zullen er later meer van vernemen. Thans moeten wij naar Portugal terugkeeren. Het gerucht van de uitrusting der Egyptische vloot werd daar in Juli 1505 door Soarez aangebrachtGa naar voetnoot1, maar in 't begin van dit jaar had men reeds krachtige maatregelen genomen om het werk in Indië door te zetten. Er werd besloten om een opperbevelhebber te benoemen, die den koning in Indië blijvend zou vertegenwoordigen, en eene genoegzame macht van schepen en manschappen te zijner beschikking zou hebben, terwijl alleen de groote vrachtschepen naar Portugal terugkeerden. De keuze viel op Francisco d'Almeida, een man van leeftijd uit een der aanzienlijkste Portugeesche geslachten, die in Spanje den oorlog tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Granada had medegemaakt. Hij kreeg een twintigtal schepen onder zijn bevel, acht vrachtschepen (voor een deel uitgerust door Duitsche en Italiaansche koopliedenGa naar voetnoot1) en voor 't overige oorlogschepen en karveelen die bestemd waren in Indië te blijven. Vijftienhonderd soldaten en tweehonderd bombardiers waren eveneens daartoe aangewezen en hun diensttijd, evenals die der overige beambten op drie jaren bepaald, doch voor zoover het bannelingen (degradados) waren op tien jaren. D'Almeida zou in Indië den naam van onderkoning (Visorey) mogen aannemen, en moest op verschillende plaatsen versterkingen trachten te bouwen. Twee opper-kapiteins (capitães móres do mar) werden aangewezen om van Kaap Guardafui tot Kambaja en van Kambaja tot kaap Komorin op de schepen der Muzelmannen te kruisen. Onder de overige bevelhebbers die aan den tocht deelnamen, bevond zich Juan de Nova, die reeds een eskader naar Indië had gevoerd, en dom Lourenço, de zoon van d'Almeida, ging op het admiraalschip mede. Een eskader van zes schepen onder Pedro d'Añaya, een Spaansch edelman, die onder Affonso V in Portugeeschen dienst was getreden, zou de vloot vergezellen tot Sofala, om daar eene versterking aan te leggen, maar door een ongeval had zijn vertrek eenigen tijd later plaats. Den 25sten Maart 1505 verliet de vloot de haven van Lissabon. Onderweg besloot Almeida haar in twee eskaders te verdeelen, liet het eene onder Bastião de Sousa achter, en voer met de snelste zeilers rechtstreeks naar Kiloa, dat hij den 22sten Juli met acht schepen bereikte; twee andere waren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naar Mozambique gestevend om brieven in ontvangst te nemen, die Soarez, zooals de bevelhebbers der retourvlooten gewoon waren, hier moest hebben achtergelaten. Kiloa was een der plaatsen waar D'Almeida in last had eene sterkte te bouwen. De sjeich, die hier het bewind voerde, had zich weinige jaren te voren ten koste van den wettigen vorst van den troon meester gemaakt. Wij hebben gezien dat hij, tot een jaarlijksche schatting aan den koning van Portugal gedwongen, zich bij Soarez had verontschuldigd, waarschijnlijk omdat de kooplieden die hier woonden weigerden het geld daarvoor op te brengen. D'Almeida liet bij zijne komst den vorst een onderhoud verzoeken, maar deze maakte zich met zijne volgelingen en de meeste inwoners uit de voeten, en liet de stad aan haar lot over. Toen de Portugeesche bevelhebber geen antwoord bekwam ging hij met het grootste deel zijner manschappen aan land en maakte zich, zonder noemenswaardig verzet van den kant der bevolking, van de stad meester. Zij werd aan de plundering der soldaten prijsgegeven, en den volgenden dag begon men reeds met het bouwen van een fort aan den buitenmuur der stad, of liever met het versterken van woningen die daar gelegen waren. Aan een der gevluchte Muzelmannen, een grijsaard, die de Portugeezen vroeger diensten had bewezen, werd de boodschap gezonden, dat men hem in de plaats van den overweldiger tot sjeich wilde aanstellen. De oude man kwam te Kiloa terug, en liet zich eerst die eer welgevallen, maar bewerkte later dat een minderjarige zoon van den vroegeren wettigen sjeich onder zijn toezicht die waardigheid mocht bekleeden. Intusschen waren de schepen van Mozambique teruggekomen met de berichten van Soarez, zoodat D'Almeida, van den stand van zaken in Indië ingelicht, de reis kon voortzetten. Hij liet de noodige beambten en eene bezetting van zeventig man in het fort te Kiloa achter, en zond een schip naar Sofala met de voor dit land bestemde koopwaren, die men te Kiloa had buitgemaakt, en met den last om het goud, dat men daarvoor in ruil ontving naar Indië te brengen. Daarop stevende hij naar Mombas. Mombas was, zooals wij vroeger zagen, met Kiloa de aanzienlijkste en meest bevolkte Mohammedaansche nederzetting aan Afrika's Oostkust, tamelijk versterkt en met eene goede bezetting, zoodat de sjeich zich tot nu toe tegenover de Portugeezen vrij onafhankelijk gedragen had. Hieraan moest een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
einde komen, en D'Almeida eischte bij zijn komst dat hij zich onvoorwaardelijk aan den Koning van Portugal onderwerpen en hem eene jaarlijksche schatting betalen zou, en dat de inwoners zonder zijne vergunning ter zee geen handel zouden drijven. De sjeich was fier genoeg om, in antwoord op dien eisch, den bevelhebber eene aanzienlijke som geld aan te bieden, op voorwaarde dat hij dadelijk aftrok en hem de zekerheid gaf dat zijne landgenooten hem in 't vervolg niet meer lastig zouden vallen. D'Almeida zeide, dat men het geld wel in de stad zou weten te vinden en bleef bij zijne vordering. Men maakte zich nu in de stad ter verdediging gereed, en op de Portugeesche schepen tot eene landing, die den volgenden dag ondernomen werd. Het ging hier zoo gemakkelijk niet als te Kiloa, en met eenig beleid hadden de inwoners zich op de platte daken der hooge huizen en in de nauwe straten althans geruimen tijd kunnen verdedigen, maar de vrees was te groot, en zelf de sjeich liet het bij een enkelen uitval; toen zijne soldaten teruggeslagen werden verliet hij zijn paleis en nam met hen de vlucht naar het vasteland. De buit dien men in de stad vond aan handelswaren, Afrikaansche en Indische, was buitengewoon en kon nauwelijks in de schepen geborgen worden. De gevangenen werden door D'Almeida menschelijk behandeld en meerendeels vrijgelaten, en toen de sjeich liet verzoeken dat men de stad niet verder zou vernielen - de Portugeezen hadden namelijk vele woningen in brand gestoken - gaf de vlootvoogd bevel, dat men zijn verlangen zou opvolgen. Nadat de veroveraars zich weder hadden ingescheept en de bewoners in de stad teruggekeerd waren, sloot D'Almeida vrede met den sjeich, die zich nu ter elfder ure tot de geëischte schatting verbondGa naar voetnoot1. Bij den overtocht naar Indië vereenigden zich nog eenige schepen van - De Sousa's eskader met dat van D'Almeida, zoodat hij den 13den September 1505 met twaalf zeilen Andjediva bereikte, waar later ook De Sousa met de overigen aankwam. Andjediva is het grootste van een groep kleine eilanden op korten afstand van de kust gelegen, een weinig ten zuiden van de rivier de KalinadiGa naar voetnoot2, die toen de grens vormde tusschen het gebied van den zoogenaamden Sabayo, dat is den Mohamme- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daanschen vorst van Bidjapur, wiens rijk ook eenvoudig Dekhan genoemd werd, en het groote rijk van Karnata, naar de hoofdstad (Widjajanagara) door de Mohammedanen bij verkorting Bidjnagar geheeten; de Portugeezen noemden het Bisnaga of ook wel Narsinga, naar koning Narasinha, die daar tijdens hunne komst op den troon zat. Van beide rijken zullen wij later meer vernemen; voor 't oogenblik bepalen wij ons bij de kuststeden die toen gerekend werden tot hun gebied te behooren, ofschoon tusschen de vazallen die daar het bewind voerden en hunne gebieders dikwijls een zeer losse band bestond. Ten noorden van de Kalinadi lag de handelstad Goa, en aan die rivier zelve eene vesting, door de Portugeezen Cintakora geheeten, die het gebied van Goa tegen den zuidelijken nabuur beschermdeGa naar voetnoot1. Bezuiden de Kalinadi lagen de havensteden Onor (Hanawar), Baticala, Mangalor, en eenige kleinere die tot Bidjnagar behoorden, en hieraan grensde weder ten zuiden van Monte Deli het gebied van den radja van KananorGa naar voetnoot2. Onor was aan een diepen zeeinham gelegen, de gewone verblijfplaats eener vloot van rooversvaartuigen, die onder het bevel stond van een zekeren Timoja en de Mohammedaansche handelaars, vooral die van Goa, veel afbreuk deed. Er heerschte namelijk tusschen Onor en Goa een groote naijver, hoofdzakelijk wegens den invoer van paarden, die deels van Hormûz, deels van de havens aan de zuidkust van Arabië hierheenGa naar voetnoot3 werden gebracht. Paarden toch waren voor de vorsten, die elkander in Zuid-Indië het grondgebied betwistten, een onmisbaar artikel; want de ruiterij gaf doorgaans den uitslag aan het gevecht. In de nabijheid dier havensteden eene versterkte positie te bezitten, waar zij op alles wat in den omtrek aan de kust voorviel, een wakend oog konden houden, was voor de Portugeezen niet onverschillig, en daarom behoorde Andjediva tot de aangewezen plaatsen waar eene vesting gebouwd moest worden. D'Almeida maakte daarmede aanstonds een aanvang en liet intusschen zijn zoon Lourenço den mond van de Kalinadi verkennen. Toen de bevelhebber van Cintakora de vredevlag zag waaien, kwam hij de Portugeezen begroeten en gaf hun levens- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
middelen voor de vloot mede. Even vriendschappelijk was in het eerst de betrekking met Onor, maar het bleek spoedig, zoo hier als elders, dat men de bevelhebbers der kuststeden eerst ontzag moest inboezemen voor de Europeesche wapenen, indien men door hen geëerbiedigd wilde worden. De gouverneur van Onor eigende zich eenige paarden toe die de Portugeezen uit een schip van Hormûz, dat door een storm hierheen was afgedwaald, hadden buitgemaakt, maar aan de kust hadden moeten achterlaten. D'Almeida eischte ze terug, maar te vergeefs. Toen na een maand de vesting de Andjediva gereed was, en de onderkoning - want dien titel voerde hij thans - zich met zijn eskader naar Kananor zou begeven, liet hij eerst zijn zoon met eenige kleine vaartuigen de rivier van Onor opvaren en de schepen die voor de stad lagen, in brand steken. Door bemiddeling van den vlootvoogd Timoja kwam toen een voorloopig vredesverdrag tot stand; de Indiër had er belang bij dat hij zijne rooftochten kon voortzetten, zonder dat de Portugeezen hem bemoeielijktenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Wij hebben Manuel Tellez Barreto bij het vertrek van Soarez aan de kust van Indië achtergelaten. Hij had ijverig jacht gemaakt op de ‘schepen van Mekka’, zooals de Portugeezen de Mohammedaansche handelsvaartuigen noemden, die op de Roode Zee voeren, en grooten buit bekomen; bij de komst van Almeida was hij dezen te Andjediva gaan verwelkomen, en in dien tusschentijd hadden eenige Arabische schepen de haven van Kalikut verlaten en waren naar Kollam gestevend, om daar peper te laden. Terwijl zij hier lagen, kwam João Homem met een karveel, dat door D'Almeida was uitgezonden om de Portugeesche faktors aan de kust van zijne komst te verwittigen. De faktor te Kollam deelde hem mede dat er veel peper in voorraad lag, maar vreesde dat de Arabieren zijne landgenooten voor zouden zijn, want de gouverneur liet hen lading innemen en stoorde zich niet aan zijn beklag. Homem, een moedig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zeeman, ontnam nu stoutweg aan de Arabische schepen hunne roeren en zeilen, gaf ze den faktor in bewaring, en vertrok toen om den onderkoning verslag te doen van zijne bevinding. Maar na zijn vertrek kwam nog een twintigtal vaartuigen van Muzelmannen die op de kust handel dreven de Arabieren versterken, en nu gevoelden zij zich sterk genoeg om het ontnomene terug te eischen. De gouverneur billijkte hun verlangen en beval den faktor daaraan te voldoen. Maar deze weigerde, en nu vereenigden zich de Malabaren en Muzelmannen, bestormden de faktorij en brachten alle Portugeezen om het leven. Terwijl dit voorviel, lag de onderkoning met de vloot voor Kananor. De faktor die zich daar bevond, had hem het noodzakelijke van het aanleggen eener vestiging voorgehouden, zoowel voor de veiligheid van de daar woonachtige Portugeezen, als om den radja tegen den dwang der Muzelmannen te beschermen. Maar hoewel dit met D'Almeida's instructies overeenkwam, wilde hij dit teedere punt bij den radja niet aanroeren, en vroeg slechts vergunning, die hem aanstonds gegeven werd, om de faktorij uit te breiden. Er werden nu steenen gebouwen opgericht, het geheele terrein met een gracht, en daarbuiten met eene sterke palissade voorzien en 150 man in bezetting achtergelatenGa naar voetnoot1. Hierop onder zeil gaande naar KotsjinGa naar voetnoot2, ontfing D'Almeida de tijding van het gebeurde te Kollam. Onmiddellijk zond hij zijn zoon Lourenço met een deel der vloot daarheen, met den last om de Muzelmannen te straffen. Toen hij voor Kollam aankwam, lagen daar verscheidene schepen voor anker, die koopwaren van Malakka, Pegu en Bengale en rijst van de kust van Koromandel gehaald hadden, en op weg waren naar Kalikut. Lourenço liet de schepen die te Kotsjin en te Kollam te huis behoorden, uitnoodigen om de haven te verlaten, opdat ze ongedeerd zouden blijven, maar de Muzelmannen maakten gemeene zaak en stelden hunne schepen in slagorde. Lourenço liet nu de booten uitzetten en gaf strikt bevel om de schepen niet te enteren maar alleen in brand te steken. Onder een hagelbui van pijlen kweten de Portugeezen zich van dien last; de wind was hun dienstig, en weldra ging de geheele vloot der Muzel- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mannen in vlammen op. Een kostbare lading ging hierdoor verloren, en vooral voor de handelaars te Kalikut was de schade buitengewoon. Dat de Malabaarsche radja's het liefst van beide partijen voordeel wilden trekken, blijkt weder hieruit dat aan Lourenço d'Almeida werd toegestaan om te Kali-Kollam, een haven die onder Kollam behoorde, eenige schepen met peper te laden. Anderen werden te Kotsjin en te Kananor bevracht, zoodat voor het einde van het jaar 1505 zes schepen naar Portugal konden vertrekken. Hiervan werden er drie onder Fernão Soarez door tegenwind genoodzaakt den 1sten Februari 1506 aan een onbekende kust te landen, waar zij eenige ontmoetingen hadden met de bewoners, die geheel naakt liepen en aan wie zich geen hunner tolken verstaanbaar kon maken. Eerst toen zij de zuidpunt van deze kust bereikten, bespeurden zij dat zij een eiland waren omgezeild, namelijk Madagaskar, waaraan hunne landgenooten reeds vroeger, zooals wij gezien hebben, den naam van S. Lourenço gegeven haddenGa naar voetnoot1.
Keeren wij thans naar Kotsjin terug. Toen Francisco d'Almeida daar aankwam, had de oude radja de regeering neergelegd en was naar Malabaarsche gewoonte door een zusterskind opgevolgd. De jeugdige Nambeadora (zooals de Portugeezen hem noemen) werd door D'Almeida uit naam van den koning van Portugal gekroond en gemachtigd om geld te munten, een voorrecht dat slechts enkele radja's aan de kust van Malabaar bezaten. Ook ontfing hij de belofte eener jaarlijksche toelage, maar tevens het verzoek om een steenen vesting te mogen bouwen. Dit streed zoo ten eenenmale met de vooroordeelen der Malabaren, die alleen duldden dat hunne pagoden en de paleizen hunner vorsten van steen werden opgetrokken, dat het D'Almeida niet weinig moeite kostte om hem hiertoe te brengen. Maar de onderkoning wist hem eindelijk met veel beleid aan 't verstand te brengen hoe noodzakelijk dit was voor de veiligheid der Portugeezen, zoodat hij ten slotte zelf bevel gaf tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het aanvoeren van steenen uit het gebergte, en het werk met ijver werd aangevangen. Allen moesten medewerken, zoowel edelen als geringen, maar D'Almeida wist al zijne onderhoorigen door welwillende toespraak zooveel genegenheid in te boezemen, dat men in weerwil van slechte spijs, door gebrek aan aanvoer, zonder morren den arbeid tot stand bracht. IntusschenGa naar voetnoot1 was de jonge D'Almeida door zijn vader met een deel der vloot naar Kananor gezonden om de daar aanwezige Portugeezen de aangelegde versterkingen te helpen volbrengen, en tevens de kust te doen bewaken, want men wist dat de Samudrin met behulp van de Mohammedanen weder een oorlogsvloot uitrustte. Te Kananor ontfing Lourenço een vreemd bezoek. Een zeker persoon, als Muzelman gekleed, maar blank van gelaat en zich uitgevende voor een Christen, verzocht bij hem toegelaten te worden. Het bleek niemand anders te zijn dan de bekende Italiaansche reiziger Ludovico di Varthema die, op het einde van 1502 uit Europa vertrokken, sedert als Mohammedaan vermomd, een groot deel van het Oosten bereisd had en in den loop van het jaar 1505 van Malakka naar Voor-Indië was teruggekeerd. Te Kollam had hij de Portugeezen aangetroffen, die kort daarop de slachtoffers hunner onvoorzichtigheid werden; vandaar was hij naar Kalikut gereisd, en had hier de aankomst van D'Almeida's vloot te Kananor vernomen, en het verlangen om weder met zijne geloofsgenooten te verkeeren, was toen zoo groot geworden, dat hij besloot naar Kananor te ontsnappen. Intusschen woonde hij de toebereidselen bij voor de uitrusting der vloot, waarvoor de beide Milaneesche overloopers het geschut moesten gieten. Varthema maakte zich aan deze landgenoten bekend en vernam dat zij gaarne naar de Portugeezen zouden terugkeeren, indien zij verzekerd waren vergiffenis te ontfangen. Eindelijk was het hem gelukt in een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
boot Kananor te bereiken, en de inlichtingen die hij den jongen D'Almeida gaf, waren natuurlijk zeer welkom, en werden door dezen van genoegzaam gewicht geacht om Varthema met een zijner schepen naar zijn vader te zenden. De onderkoning ontfing den Italiaan met groote onderscheiding, schonk hem vrijgeleide voor de beide overloopers, en liet hem naar Kananor terugbrengen met den last aan zijn zoon, om hem in staat te stellen de Milaneezen te bevrijden. Varthema liet door geheime boden de geschutgieters van de goede gezindheid der Portugeezen kennis geven, en het zou hun ook gelukt zijn te ontvluchten, indien zij de zaken van waarde door hen bijeengebracht, hadden willen opofferen, maar de begeerlijkheid bedroog de wijsheid. Een slaaf verried hen, en toen de Samudrin hen wilde sparen, omdat hij hunne hulp te veel noodig had, stookten de Muzelmannen eenige fanatieke Jogi's (Indische fakirs) op, die de verraders om het leven brachten. Op den dag dat de tijding van hun dood te Kananor aankwam, den 12den Maart 1506, vereenigden zich de vaartuigen die in verschillende havens van den Samudrin waren uitgerust, en waarbij zich een aantal groote schepen bevond. Het was een waagstuk om met een klein eskader als dat van Lourenço d'Almeida, dat hoogstens zestien schepen telde, die vloot aan te tasten, maar het bevel van zijn vader woog bij hem zwaarder dan het gevaar, en vol moed en geestdrift werd het gevecht tegen de ongeloovigen ondernomen, hoewel dezen de Portugeesche schepen zochten te ontwijken en voorgaven dat zij voor handelszaken naar Kananor op weg warenGa naar voetnoot1. In het gezicht van deze stad had den 17den Maart de aanval plaats. Varthema, die er bij tegenwoordig was, getuigt: ‘Ik heb meer dan eens een gevecht bijgewoond, maar ik heb nooit zulke dappere lieden gezien als die Portugeezen.’ De hoogere bouw hunner schepen kwam hun hier wederom te stade, want daardoor ging geen schot van hen verloren, en werden de vaartuigen van den vijand zoo toegetakeld, dat vele zonken en andere heil zochten in de vlucht. Den volgenden dag werd het gevecht hervat, en nu gelukte het de Portugeezen verscheidene schepen te enteren en te veroveren, zoodat het doel ten volle bereikt en de vijandelijke vloot voor geruimen tijd schadeloos gemaakt was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In den zomer van dat jaarGa naar voetnoot1, toen de vesting te Kotsjin gereed was en de schepen die na den laatsten zeestrijd herstelling behoefden, weder zeilreê lagen, zond de onderkoning twee eskaders uit om op de schepen der Muzelmannen te kruisen. Het eene moest de kust van Malabaar bewaken; het andere werd naar de Malediven gezonden, want D'Almeida had vernomen dat de schepen van het Noorden en Westen zich thans, om de Portugeezen te vermijden, langs deze eilandgroep naar Achter-Indië en Bengale begaven. Zijn zoon Lourenço moest hun nu ook dezen weg zoeken te versperren en tevens de genoemde eilanden bezoeken, waar, zooals men weet, het koir tot scheepstouw verwerkt werd. De Indische loodsen die de jonge D'Almeida had medegenomen schenen niet met het vaarwater vertrouwd te zijn, zoodat de vloot verscheidene dagen lang rondzwalkte, zonder de Malediven te bereiken, en eindelijk door den stroom naar de kust van Ceylon gedreven werd. Dat zij zich niet uit eigen beweging hierheen gewaagd hadden, laat zich gemakkelijk verklaren. Het eiland was de Portugeezen niet onbekend, maar de ligging en het vaarwater wel, en daarenboven konden zij weten dat de Mohammedanen hier zeer machtig waren. Inderdaad hadden zij in de meeste havens het gezag in handen; het oude Singhaleesche rijk was sinds lang in verval en in een aantal kleine vorstendommen verdeeld, wier radja's steeds met elkander overhoop lagen. De werkelijke souverein, Dharma Prakrama Bahu IX, die te Cotta bij Colombo verblijf hield, was nog slechts souverein in naam. Het noorden van het eiland was in het bezit der TamilenGa naar voetnoot2. De Portugeezen werden door de loodsen naar de haven van Galle aan de zuidpunt van het eiland gebracht, en vonden hier een aantal schepen van Muzelmannen, die bezig waren kaneel en olifanten voor Kambaja te laden. Zij waren natuurlijk niet op de komst hunner mededingers voorbereid, maar hadden genoeg ontzag voor het geschut en de wapenen die zij voerden, om boven geweld aan list de voorkeur te geven. Zij zonden Lou- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
renço een aanzienlijk geschenk in kaneel, voorgevende dat de koning van het land hun dit aanbood, en toen de Portugeesche vlootvoogd zijn verlangen te kennen gaf om een gezantschap aan dien koning af te vaardigen, verklaarden zij zich bereid dit te vergezellen. Payo de Sousa, wien deze zending was opgedragen, werd met zijn gevolg langs ongebaande wegen in de tegenwoordigheid gebracht van een rijk gekleed persoon, wien de Muzelmannen voor den vorst van Ceylon uitgaven. De gewaande koning bepaalde zich bij vriendschapsbetuigingen en de belofte dat hij gezanten naar Kotsjin zou zenden, en gaf hierop De Sousa zijn afscheid, die al dadelijk de zaak wantrouwde. Maar men was niet genoeg met de plaatselijke omstandigheden bekend, en D'Almeida voelde zich te weinig op zijn gemak in dit vreemde vaarwater, om zich van het bedrog te vergewissen. Het eskader keerde dus naar Kotsjin terug, en er zouden nog verscheidene jaren verloopen, eer de Portugeezen betrekkingen met Ceylon aanknoopten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Wij moeten thans het verhaal der gebeurtenissen in Indië afbreken en ons begeven naar de oostkust van Afrika. Kort na D'Almeida's vertrek uit Portugal, in Mei 1505, was het eskader van Pedro d'Añaya hem gevolgd, om in Sofala eene versterking aan te leggen. Het bestond uit zes schepen, waarvan de drie kleinste aan de Afrikaansche kust moesten kruisen, en de andere waren uit Indië moesten halen, om hier te verhandelen. Men ziet hoe alle mogelijke maatregelen genomen werden om den handel aan de Mohammedanen te ontnemen. Sofala (d.i. laagland) was de naam dien de Arabieren gaven aan het kustland tusschen den Limpopo en den ZambesiGa naar voetnoot1, eene vlakke, moerassige streek, waarachter zich het gebergte verheft, dat de van ouds beroemde goudgroeven bevatte. In dit binnenland heerschte een machtig Kaffervorst, wien verscheidene mindere gebieders ouderdanig waren. De Portugeezen noemden hem Benametapa, Benomotapa of Monomotapa, eene verbastering van Mwene M'tapa, heer van M'tapa of Mutapa, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eene landstreek ten N. van den ZambesiGa naar voetnoot1. Uit zijn rijk werd het goud door inlanders naar de kust gebracht, waar de handelaars het tegen hunne koopwaren, grootendeels geweven stoffen, inruilden. Een dier handelsstations lag aan eene kleine rivier, niet ver van de kust tusschen de beide genoemde hoofdrivieren. Het wordt door de Portugeezen Sagoe genoemd en behoorde tot het gebied van Kiloa, maar tijdens de onlusten in dat rijk over de troonsopvolging had Jussuf, een zoon van den gouverneur der plaats, zich tot onafhankelijk sjeich opgeworpen, en hoewel hij thans hoogbejaard en blind was, liet de helderheid zijner geestvermogens nog niets te wenschen over. Na vele wederwaardig heden kwamen de schepen van D'Añaya's eskader aan deze kust weder bijeen en legden zich in de nabijheid van Sagoe voor anker. D'Añaya voer met eenige booten de rivier op, liet zich bij den sjeich aandienen, die armelijk genoeg gehuisvest was, en bracht hem het verlangen over van den koning van Portugal, om hier eene sterkte te bouwen. De sjeich achtte het raadzaam om de Portugeezen, die sterk en welgewapend waren, te wille te zijn, en liet hen eene plaats aan het strand uitkiezen, die hij voor de vesting het geschiktst vond. D'Añaya nam Kaffers in dienst om de zware Mangoboomen te vellen - steenen waren in dit laagland niet te vinden - en weldra was het fort verrezen en met een gracht omringd. Thans vertrokken de drie schepen die voor den tusschenhandel met Indië bestemd waren, en twee der drie overige zond D'Añaya naar de nederzettingen aan de Afrikaansche kust om waren te halen, want de medegebrachte waren wel aan de kust van Guinea verkoopbaar, maar hadden hier bij de Kaffers geen aftrek. Ongelukkig strandden beide schepen op de ondiepten aan de kust, maar de begeerde waren werden aangebracht door een schip, dat d'Almeida hiertoe opzettelijk met een gedeelte van den buit van Kiloa en Mombas had afgezonden. De Muzelmannen zagen dezen handel natuurlijk met leede oogen aan. Hun sjeich had geen bezwaar gemaakt tegen het verblijf der Portugeezen, omdat hij er op rekende dat het verderfelijk klimaat van de kust de achterblijvenden weldra onschadelijk zou maken en het hem dan geen moeite zou kosten zich van hen te bevrijden. Toen nu inderdaad de meesten door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
koortsen te veel verzwakt waren om tegenstand te bieden, wist de listige Mohammedaan een begeerig Kafferhoofd uit de nabuurschap - hij wordt Mokonde genoemd, misschien het hoofd van den stam der Makombe - op de bezittingen der blanken belust te maken, zoodat dezen op eens door duizenden Kaffers werden ingesloten. Slechts 35 man in het fort waren in staat zich te verweren, maar dezen maakten zoo goed gebruik van hunne vuurwapenen, dat een aantal dooden vielen en de overigen afdeinsden. De sjeich en de zijnen werden nu zelven het slachtoffer van hun verraad; hunne nederzetting werd door de Kaffers geplunderd, en D'Añaya liet den ouden Jussuf om 't leven brengen. Een zijner zonen, Soleiman, wien de Portugeesche bevelhebber als troonsopvolger erkende en geschenken toezond, liet hem in 't vervolg met vrede. Maar de gezondheidstoestand der Portugeezen verbeterde niet, en toen in den zomer van 1506 twee schepen uit Portugal onder Cide Barbudo in Sofala aankwamen, was D'Añaya gestorven en waren de overigen zoo uitgeput, dat het hoog tijd werd hen af te lossen. Barbudo liet een der schepen aan de kust van Sofala achter en begaf zich toen naar Kiloa. Hier heerschte groote oneenigheid. De sjeich, wien D'Almeida de regeering had opgedragen, was op reis vermoord; hij was een goedmoedig man die de rechten zijner onderdanen niet schijnt gehandhaafd te hebben tegen de Portugeesche kustvaarders, die niet zelden hunne goederen prijs verklaarden, zoodat vele kooplieden de stad verlaten hadden. Nu wilden de beambten der Portugeesche faktorij een zoon van den sjeich, Hadji Hussein, tot zijn opvolger aanstellen, maar de meeste voorname Muzelmannen verlangden een vorst uit het oude stamhuis, en de hoofdman der Portugeesche bezetting steunde hen. Barbudo deed, in Indië aangekomen, aan den onderkoning verslag van zijn wedervaren, en nu besloot deze een bekwaam en geacht officier, Nuño Vaz Pereira, met twee schepen naar Afrika te zenden om de zaken aan de kust te regelen en te Sofala als bevelhebber achter te blijven. Onder de edellieden die zich vrijwillig hij hem aansloten, treffen wij voor de eerste maal aan een man van wien wij later meer zullen vernemen: Fernão de Magalhães. Pereira ontfing te Malindi nadere berichten omtrent Kiloa en liet al dadelijk langs de geheele kust bekend maken dat de handel in die stad in 't vervolg even vrij zou zijn als onder het vorige | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur, zoodat zich gaandeweg een aantal handelsvaartuigen bij hem aansloten. Toen hij in December 1506 te Kiloa aankwam, liet hij de strijdende partijen hunne belangen voordragen en besliste in het voordeel van Hadji Hussein, omdat D'Almeida het bestuur van den laatsten sjeich erfelijk had verklaard. De uitspraak was billijk maar onstaatkundig. Ook gedroeg Hadji Hussein zich zoo overmoedig en maakte zich zooveel vijanden, dat de Portugeesche bevelhebber hem eenigen tijd daarna moest afzetten en door een sjeich uit het oude stamhuis vervangen. Hiermede waren echter de onlusten niet geëindigd, en deze schijnen aan den handel zooveel afbreuk te hebben gedaan, dat koning Manuel eenige jaren later besloot de vesting te laten sloopen. De Barros deelt ons medeGa naar voetnoot1 dat sjeich Ibrahim, onder wiens bestuur het rijk toen gekomen was, het weder tot een zekeren bloei wist te verheffen en een vriend bleef der Portugeezen.
Toen Pereira zich van Kiloa naar Sofala begaf, had hij onderweg te Mozambique drie schepen ontmoet van een nieuwe vloot die dit jaar van Lissabon naar het Oosten was afgezonden. Zij bestond uit tien lastschepen, gedeeltelijk door handelaars uitgerustGa naar voetnoot2, en vier oorlogschepen. Het opperbevel was aan Tristão da Cunha opgedragen, en op een der schepen bevond zich dezelfde Affonso d'Albuquerque, die reeds een eskader naar Indië gevoerd had. De vloot zou zich eerst naar het eiland Sokotora begeven, aan den ingang der Roode Zee, waar vele schepen van Muzelmannen gewoon waren water in te nemen, en daar eene sterkte bouwen, waartoe de noodige materialen werden medegenomen. Zoodra dit geschied was, zou Tristão da Cunha naar Indië vertrekken en D'Albuquerque met de oorlogschepen aan de kust van Arabië achterblijven. De verdere lastgeving aan dezen bevelhebber werd alleen aan hem zelven toevertrouwd. Het kostte groote moeite om de vloot te bemannen, want in dezen tijd woedde de pest te Lissabon, en sleepte daar dagelijks van drie tot vier honderd menschen ten grave. Ook op de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schepen werden velen aangetast, en de koning aarzelde een oogenblik of hij ze zou laten vertrekken. Maar het belang van de Indische vaart woog het zwaarst. Ook had de ondervinding geleerd dat als men eens in open zee was gekomen, epidemieën gewoonlijk ophielden. Da Cunha werd dus gelast de reis te aanvaarden, en begaf zich in 't begin van April van 't jaar 1506 onder zeil. Van Cabo Verde werden de zieken in een karveel naar Lissabon teruggezonden, en later kwamen er, zooals men voorspeld had, geene ziektegevallen meer voor. Bij het omvaren van de Kaap de Goede Hoop, nam Tristão da Cunha zijn koers in meer zuidelijke richting, en ontdekte op 37o Z. Br. eenige onbewoonde vulkanische eilanden, die thans nog zijn naam dragen. Kort daarop werden de schepen door een storm uiteengedreven; de meeste kwamen echter te Mozambique weder bijeen. Twee die vooruitzeildenGa naar voetnoot1 werden later ingehaald, en een derde, onder Ruy Pereira, werd naar Matatane aan de oostkust van Madagaskar verslagen. De bewoners van dit vlek brachten de vreemdelingen levensmiddelen en eene soort van noten, die naar kruidnagelen riekten. De kapitein, meenende dat deze kust het eerst door hem ontdekt was, nam een paar inboorlingenGa naar voetnoot2 mede en zeilde toen naar Mozambique waar hij de vloot aantrof. Een Mohammedaansche tolk, die de taal der Malagassen verstond, gaf voor van deze mannen vernomen te hebben, dat hun eiland niet alleen kruidnagelen, maar ook gember, zilver en was in groote hoeveelheid opleverde, en meer was er niet noodig, om den onderzoekingslust der Portugeezen op te wekken. Men kon thans niet naar Indië vertrekken en moest op den gunstigen moesson wachten; er was dus tijd genoeg, meende Da Cunha, om een ontdekkingstocht naar dit veelbelovende eiland te maken. D'Albuquerque waarschuwde wel, en meende dat men met zulk een vast doel voor oogen zijne krachten niet moest verspillen aan eene onzekere onderneming, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar Da Cunha zette zijnen wil door. De raad dien D'Albuquerque hem gaf, om het eiland aan de zuidzijde om te zeilen, daar wind en stroom hem anders tegen zouden zijnGa naar voetnoot1, had hij ter harte moeten nemen. Met achterlating van eenige schepen te Mozambique, voer Da Cunha met de overige in 't begin van December 1506 oostelijk aan, bereikte de westkust van het eiland Madagaskar op ongeveer 17o Zbr. en trof, van hier in noordelijke richting varende, aan de kust verschillende nederzettingen aan van Mohammedanen, die niet veel goeds van de vreemdelingen verwachtten en bij hun komst meestal de vlucht namen naar het binnenland. De voornaamste dezer nederzettingen was op een klein eiland, op een boogschot afstands van het vasteland, in een baai waarin zich een breede rivier uitstortte, Lulangane geheeten. De moskee en sommige huizen waren van steen opgetrokken. De plaats werd door de Portugeezen geplunderd, en men vond er kostbare gewaden, zilver en goud, die de handelaars van Malindi en Mombas hier tegen slaven en levensmiddelen plachten in te ruilen. Wat echter de kostbare waren betreft die het eiland zou opleveren. de berichten die men inwon spraken dit eenstemmig tegen. Het bleek dat D'Albuquerque ook in een ander opzicht gelijk had gehad. Tegenwind belette de vloot de noordpunt van het eiland te bereiken. Er werd dus besloten dat hij met vier schepen naar Mozambique zou terugkeeren, terwijl Da Cunha met de vier anderen een poging deed om langs de zuidpunt Madagascar om te varen. Maar al spoedig strandde een zijner schepen in dit onbekende vaarwater op een zandbank, en werd een tweede vermistGa naar voetnoot2, zoodat de bevelhebber den moed opgaf en naar de Afrikaansche kust terugkeerde, waar hij zich weder met het eskader van D'Albuquerque vereenigde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Met het optreden van D'Albuquerque in het Oosten gaan wij een tijdperk van nieuwe en buitengewone krachtsontwikkeling te gemoet. Thans, nu wij aan 't einde van 't jaar 1506 gekomen zijn, willen wij een blik slaan op den stand van zaken, en hiertoe zullen ons het meest van dienst zijn twee kostbare dokumenten, die men uit de archieven van Italië heeft te voorschijn gebracht. Het zijn beide rapporten aan de Signoria van Venetië, die van het jaar 1506 dagteekenenGa naar voetnoot1. De groote omwenteling die het optreden der Portugeezen in Indië in den handel dreigde tot stand te brengen, moest de Venetiaansche kooplieden wel bezorgdheid inboezemen, want mochten de verziende plannen der Regeering te Lissabon gelukken en de Muzelmannen werkelijk van den handel in het Oosten worden uitgesloten, dan werden ook de Venetianen als bemiddelaars van dien handel in het Westen overbodig. Het was dus voor hen van gewicht om te onderzoeken wat de Portugeezen verkregen hadden en wat van hunne plannen te denken viel, en hiertoe zond de Signoria in 't najaar van 1504 een bekwaam stadgenoot naar Lissabon, met name Leonardo da Ca' (Casa) Masser. Naijverige Florentijnsche kooplieden hadden de Regeering van Portugal van zijne aanstaande komst ververwittigd en uitgestrooid dat Venetië met den sultan van Egypte heulde en hem twee schepen met geschut had toegezondenGa naar voetnoot2. Onze Venetiaan werd dus bij zijne komst dadelijk achter slot gezet, maar na door den koning zelven eenige malen ondervraagd te zijn, weder vrijgelaten. Hij gaf zich den tijd om alles goed te onderzoeken, want zijn verslag aan de Signoria is eerst in den zomer van 1506 opgesteld. Tegelijkertijd bevond zich in Spanje de Venetiaausche gezant Vincenzo Quirini, die Filips van Oostenrijk na den dood van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de groote Isabella op zijne reis naar dit land vergezeld had en thans de gelegenheid aangreep om van betrouwbare personen inlichtingen omtrent de vaart naar Indië in te winnen. Weinigen bezaten grooter handelskennis dan de Venetianen, zoodat het oordeel van deze mannen over de maatregelen der Portugeezen onze bijzondere aandacht verdient. Wij vernemen van hen dat de schepen die jaarlijks naar Indië gezonden werden, en waarvan de uitrusting gemiddeld 120,000 dukaten kostte, eene lading medenamen ter waarde van 90 à 100,000 dukatenGa naar voetnoot1, ¼ voor rekening van den koning en ¾ voor die der kooplieden. Hiervan werden 25,000 dukaten in handelswaren omgezet, als koperwerk, vermiljoen, kwikzilver, lood en koralen; het overige nam men in kontanten mede (die in het eerst, zooals wij gezien hebben, wel eens ontbraken). Vasco da Gama was namelijk met de kooplieden in Indië overeengekomen dat zij voor ¼ waren, voor ¾ geld in betaling zouden ontfangen. De schepen werden somtijds geheel voor rekening der kooplieden uitgerust en geladen; somtijds bevrachtten zij de schepen die de Regeering had uitgerust, en dan moesten zij natuurlijk hoogere rechten betalenGa naar voetnoot2. Tegen de groote kosten van uitrusting en het verlies van bijna de helft der uitgezonden schepen, somtijds met de geheele lading, stonden ook groote winsten over. Zie hier eenige opgavenGa naar voetnoot3:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De lading der retoerschepen bedroeg gemiddeld te zamen 25 à 35,000 centenaars, waarvan ⅔ en meer aan peper. Zij werd te Lissabon in de ‘Casa da Mina’ in entrepot gebracht en door een regeeringsbeambte geveild; ja, om de daling der prijzen te kunnen tegengaan, besloot de Regeering in 1505 dat voortaan de verkoop der specerijen geheel in hare handen zou blijven. Wij komen hierop aanstonds terug. Behalve uit Indië was ook de toevoer uit andere gewesten in Portugal opmerkelijk. Van de kust van Guinea kwam jaarlijks voor 120,000 dukaten aan goud; voorts 2000 centenaars maleghetta-peper die in Nederland aftrek vonden; ook van de staartpeper die Afrika opleverde, werd vroeger jaarlijks eene gelijke hoeveelheid naar Nederland verscheept, maar sedert men uit Indië echte peper bekwam, hield die aanvoer op; voorts bracht de westkust van Afrika jaarlijks 2000 negerslaven op, 150 centenaars ivoor, huiden, enz. en een groote hoeveelheid vruchten. Van Madeira kreeg men 200,000 korvenGa naar voetnoot1 suiker en 1500 vaten stroop; de laatsten gingen eveneens naar Nederland. Van Cabo Verde kwamen 500 centenaars katoen van minder kwaliteit dan die van de Levant; van de Açoren granen en weede of pastel; van Brazilië van tien tot twintig duizend centenaars verfhout. Van dezen handel op andere werelddeelen trok de Regeering aanzienlijke inkomsten, maar wat Indië betreft, werden ze geheel verslonden door de groote uitgaven die de vloten vereischten. Voeg daarbij de kosten van het staande leger in Noord-Afrika, dat de Portugeesche bezittingen tegen de Mooren moest beschermen, en de sommen waarmede de Regeering den adel en de geestelijke instellingen begiftigde, en men zal zich niet verwonderen, dat Leonardo betuigt: ‘De koning (dat wil zeggen de Regeering) is arm en bezit geen dukaat aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kontanten’, en dat, zooals Quirini ons meêdeelt, het scheepsvolk slecht betaald werd. Doch er bestonden ook andere redenen waarom de Portugeezen van hun uitgebreide scheepvaart zoo weinig voordeel wisten te trekken. Vooreerst schrijft Leonardo dit toe aan de minachting waarin de handel bij hen stond, aan de weinige aanmoediging die de kooplieden bij hen ondervonden en de hooge rechten die zij moesten betalen; voorts aan hun volslagen gebrek aan industrie. Hunne schepen werden in Vlaanderen en Biskaje gebouwd, en bijna alles wat zij voor de vaart naar Indië noodig hadden, moest door Nederlandsche schepen worden aangevoerd. Ook de handelspolitiek der Regeering is volgens de Venetianen daaraan schuld. Leonardo is van meening dat zij veel wijzer zou doen den handel niet voor eigen rekening te drijven, maar dien over te laten aan de kooplieden die er verstand van hebben. De koning, zegt hij, wil daarvan echter niets weten. Hij is een inhalig man die, waar hij eenig voordeel ziet, daarvan zelf partij wil trekken, en meer let op zijn eigen belang, dan op het welzijn van zijn volk. Het is een verkeerd begrip van den koning, zoo betoogt Quirini, dat hij grooter winsten zal maken door de specerijen onder zich te houden, om op die wijze de markt te dwingen, want vreemde handelaars zullen geene groote zaken doen als het slechts van den wil des konings of van eenig toeval afhangt dat de prijzen verlaagd worden. Quirini zoowel als Leonardo meenen dat het een ijdel pogen is om aan de Muzelmannen den handel in Indië te willen verbieden. De Portugeezen, zegt de eerste, mogen al eenige sterkten aan de kust van Malabaar bezitten, er blijven nog te veel handelsplaatsen over die hunne tegenstanders kunnen bereiken en waar zij zeer gezien zijn, Malakka o.a., die groote stapelplaats aan de zuidpunt van Achter-Indië, dan dat het voornemen, om hen van de vaart buiten te sluiten, ten uitvoer zou kunnen gebracht worden. Ook acht hij het nutteloos om op Sokotora eene sterkte te bouwen, vooreerst omdat de sultan van Egypte dit niet zal gedoogen, en dan omdat het eiland te ver van den mond der Roode Zee af ligt om de in- en uitvaart te beheerschen. Leonardo keurt het af, dat een deel der vloot in Indie zou blijven, zooals de koning besloten heeft; hij ziet niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in, dat er aan de kust van Indië een enkele haven is, waar zij zich in veiligheid kunnen stellen, en zonder gevaar hersteld kunnen worden. Dat hij zich dit gevaar te groot voorstelt, zal den lezer reeds gebleken zijn. Over 't algemeen heeft hij echter meer vertrouwen in het welslagen der Portugeezen, dan zijn stadgenoot. De Indiërs, zegt hij, blijken genegen te zijn om met hen te handelen en het kost aan de faktors geen moeite om waren te bekomen. Volgens Quirini oordeelden velen dat de handel der Portugeezen in Indië nog op zwakke grondslagen gevestigd was. De koning van ‘Narsinga’ (Bidjnagar), meenden zij, zou door den Samudrin, zijn ‘nabuur, vriend en bloedverwant’, gemakkelijk te bewegen zijn om hem tegen de Portugeezen bij te staan, en aan de laatsten de peper te onthoudenGa naar voetnoot1. Ook was het te verwachten dat de Muzelmannen van Mekka en Aden al hunne krachten zouden inspannen om de Portugeezen van de Indische kust te verdrijven. En wanneer de koning van Portugal stierf, en zijn opvolger niet zulk een voorstander bleek te zijn van zulke kostbare handelsondernemingen, zou de zaak van zelf te niet loopen. In menig opzicht hadden onze Venetianen juist gezien, maar wat deze laatste verwachtingen betreft, de uitkomst zou leeren dat zij zich een te gering denkbeeld vormden van de geestkracht der Portugeezen. Rijp in kennis en ervaring, telden die mannen van de lagunenstad te veel de moeielijkheden en gevaren aan zulke verre ondernemingen verbonden. Het jeugdige vuur was bij hen uitgebluscht; hun scheen het overmoed toe, dat dit kleine volk plannen vormde waarvan het den omvang niet overzag, en zonder aarzelen die plannen trachtte ten uitvoer te brengen. Hoe kon het hun gelukken de macht van den Islâm in die verre zeeën te fnuiken, terwijl zij, de Venetianen, op het vaarwater waar zij eeuwen lang geheerscht hadden, voor de volgers van Mohammed de vlag moesten strijken? Neen, als zij zich niet bedrogen, zou het weldra blijken, dat deze Portugeesche soldaten tegen een volk van handelaars, oneindig talrijker en ervarener dan zij, niet waren opgewassen. En het was hun ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heime wensch dat dit weldra blijken mocht. Want al durfden zij de vijanden van hun geloof niet openlijk tegen een Christenvorst ondersteunen, het was hun belang, dat de handel den ouden weg bleef volgen en de zeeweg daartoe te omslachtig en te gevaarlijk bleek. Maar terwijl deze rapporten aan de Signoria te Venetië werden ingediend, was Affonso d'Albuquerque op weg naar IndiëGa naar voetnoot1. P.A. Tiele. |
|