| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Een Kroon op drie eeuwen, lyrisch-dramatisch gedicht door W.J. Hofdijk. Uitgegeven te Amsterdam bij de Erven H. van Munster & Zoon.
Gelegenheidsgedichten - in algemeenen zin en onverschillig of ze in dramatischen, epischen of lyrischen vorm verschijnen - gelegenheidsverzen zijn bij velen reeds op den index gezet, als onwaardig eene plaats onder de poëzij in te nemen. Ze worden òf niet gelezen òf wel opgenomen met wrevel, allerminst in staat om ons oordeel onbevangen te laten werken.
Is dat billijk? Neen, alles wat van parti pris uitgaat is onbillijk. Onze eigene letterkunde heeft stalen van deze soort aan te wijzen van uitmuntende stof. Zegt het spreekwoord: l'occasion fait le larron, men kan in zekeren zin ook zeggen dat de gelegenheid niet zelden den dichter maakt; in zekeren zin, want mist men poëtischen aanleg, dan zullen aanleidingen van buiten evenmin een dichter vormen, als iemand van eene dood-eerlijke natuur door omstandigheden tot een dief wordt gemaakt.
Men moet weten te onderscheiden. Er is - althans er kan een hemelsbreed verschil zijn, tusschen den dichter van een gelegenheidsvers, en den zoogenaamden gelegenheidsdichter. Voor den laatsten neem ik den handschoen niet op. Ik mag ze niet, die mannetjes die hun onvermoeiden Pegasus-hit (meestal een hit, die is lager bij den grond) altijd opgetooid en gezadeld hebben, om bij elk feestrumoer een ritje te doen, quasi om anderen te vereeren. Van hen geldt het woord van ten Kate, dat zij ‘Gods gaaf belachlijk maken’. Een poëtaster is verachtelijker dan de prozamensch. De laatste is de onverbiddelijke kritikus van alle poëzij. Hij is als zoodanig dikwijls voor den dichter van zeer veel nut. Wat zal echter de mensch van den aap, de dichter van den poëtaster leeren?
| |
| |
Moet een degelijk talent zich onthouden van gelegenheidsverzen? Als dat waar was, wat zou er dan van onze feesten worden? Is het dan ondenkbaar dat een verblijdend feit, verblijdend voor ons zelven, voor die ons dierbaar zijn, voor het vaderland, voor de menschheid, de snaar des harten doet trillen? Zie, dan mag niet alleen, neen dan moet de dichter zingen, dan is hij de aangewezen persoon, niet het minste wanneer het feest een nationaal-historisch karakter draagt.
Het komt dus hierop aan dat het feest - liever nog het feit dat tot de feestviering aanleiding heeft gegeven - de geestdrift des dichters heeft opgewekt, en, daargelaten dat men vrij wel als regel mag aannemen, dat deze conditio sine qua non zich in het werk zelf zal uitspreken, weet men hier van te voren reeds dat de geestdrift niet ontbreken zal. Van onze dichters is Hofdijk de aangewezene om het vijfentwintigjarig jubileum van den thans regeerenden Willem van Oranje op te luisteren. Niet alleen toch gevoelt hij diepe vereering voor het vorstelijk stamhuis, maar hij vindt ook bij den Koning de waardeering die hij verdient, zoodat bewondering, sympathie en dankbaarheid zijn vol gemoed bestormen om, niettegenstaande hij (zie zijn voorbericht) door eene korte, maar felle ongesteldheid in de voorafgaande dagen was aangetast, met kwistigheid alles - ja meer te geven dan men vroeg. Niet alleen door kwaliteit - ook door kwantiteit moest hij bewijzen, hoe rijk hij was aan liefde voor zijn vorst, en hij was klaar voor alles, voor optochten, voor serenades, voor den schouwburg. De ingenomenheid met zijn onderwerp bestond dus zonder twijfel.
Hoe paradox het klinken moge, toch is het waar dat onze grootste vriend gewoonlijk onze ergste vijand is. Op bijna elk terrein heb ik dat verschijnsel waargenomen. Wij houden ons met een drama bezig - welnu, richt dan den blik eens naar het tooneel. Hier ziet gij een akteur met zóó sprekende oogen, dat elke confrère er jaloersch van moet zijn, en hij weet er mede te werken ook; ziet, ze worden opengesperd en rollen heen en weder, die groote, donkere kijkers, helaas! ze worden impertinent, ze dwingen om bewonderd te worden. Ginds heeft een ander van moeder natuur een prachtig orgaan gekregen, maar juist dat orgaan heeft hem tot een schreeuwer gemaakt. Is het bij de letterkundigen, al drukt het zich natuurlijk op geheel andere wijze uit, anders gesteld? Om bij de overledenen
| |
| |
te blijven, was Jakob van Lennep's vlugheid van pen niet de oorzaak van veel goeds en veel aardigs, maar ook van zeer veel wat veilig ongeschreven had kunnen blijven? Gaf de liefde voor Christus, wiens wederkomst hij verwachtte, niet ziel en leven aan da Costa's gedichten, maar was het aan de andere zijde niet vermoeiend en somtijds gezocht, om alle onderwerpen, als bestond er zonder dat niets anders onzer aandacht waardig, daaraan dienstbaar te maken? En Potgieter, de geniale, de kundige, de diep betreurde Potgieter, was bij hem de kernachtigheid van taal niet tegelijkertijd de oorzaak van duisterheid en gewrongenheid, eigenschappen waardoor zoo velen onvatbaar bleven om hem te waardeeren?
Het komt mij voor dat ik Hofdijk in geen slecht gezelschap breng. Ook van hem getuig ik, dat de ingenomenheid met zijn omderwerp (zijn grootste vriend) hem slechte parten heeft gespeeld. Deze vijand, veel meer nog dan de weinige tijd, dien hij zegt gehad te hebben, is de vermoedelijke oorzaak dat, hoeveel goeds en schoons hij ons ook weder in deze bladzijden schenkt, zijn: Een Kroon op drie eeuwen vermoedelijk niet onder zijne meesterstukken zal worden gesteld.
Ik haast mij te vermelden, dat ik de opvoering van het stuk heb bijgewoond - ik toch zou vreezen, zonder dat, door velen reeds dadelijk als onbevoegde te worden aangezien!
Wij - mijn gezin en ik zelf - wij hadden ruimschoots medegedaan aan het feestvieren - regen en wind getrotseerd, optochten gezien, illuminaties, voor zoover ze niet geheel verwaterd en verwaaid waren, bewonderd. Ik meende dat we tot besluit niet beter konden doen, dan om de opgewekte poëzij van Hofdijk te gaan genieten. Bovendien zijn de meeste tooneelvoorstellingen voor kinderen geheel ongeschikt en zelfs schadelijk, en het was mij dus niet onaangenaam de mijnen iets te kunnen laten zien, waardoor de vaderlandsche geschiedenis min of meer aanschouwelijk zou worden gemaakt. Het publiek was vrij talrijk, talrijker althans dan wij ons hadden voorgesteld. De toeschouwers, wij zelven daaronder gerekend, waren na het eerste tafereel wezenlijk opgewonden, en alzoo in de goede stemming. En nu mocht het tweede tafereel, de slag bij Nieuwpoort, als zijnde van veel minder dramatische en poëtische
| |
| |
waarde en volstrekt ongeschikt om op een klein tooneel naar eisch te worden opgevoerd, koud water op onze stemming werpen, toch waren wij nog niet zoo bedorven om het wel wat lange, maar toch meesterlijk geschetste tafereel van de zwarte buijen in 1672 te genieten. En alweder na de zwarte buijen de Oranjezon, en dat gaat zoo voort, men weet wat er volgen moet, ongeluk en redding, zwart en oranje, zwart en oranje, zwart en oranje tot laat in den nacht! Hoe konden wij blijven in de stemming, die bij ons opgewekt was?
Welke zijn echter de oorzaken van dit min gunstig resultaat?
De hoofdoorzaak is voorzeker dat de geheele voorstelling niets van een drama heeft, of het moest dan zijn dat er personen sprekende in worden opgevoerd. De eigenschappen die men overigens allereerst in een drama wenscht, ontbreken geheel.
Om misverstand te voorkomen merk ik op, dat ik onder drama alle kunstproducten versta, die ons eene handeling aanschouwelijk wedergeven; wil men liever een nederduitsch woord, ik kan tooneelstuk daarvoor nemen. Er is dus geen sprake van eene enkele soort. De tragédie zoowel als de klucht, ja zelfs de opera en de féerie behooren er toe, want al deze genres hebben dit met elkander gemeen, dat ze uit ééne enkele handeling bestaan, dat ze als uit één stuk moeten gegoten zijn.
In Hofdijks gewrocht heerscht volslagen gebrek aan eenheid, althans aan dramatische eenheid, aan eenheid van handeling, en nu werpe men de eenheden van plaats en tijd zoover weg als men wil, mits men des te meer aan de eenheid van handeling blijve vasthouden. Ik ontken niet dat er eenheid van gedachte, van tendenz in is, maar wel verre dat deze eenheid gunstig werkt op den toeschouwer, is ze (aangezien alle verrassing of prikkel om te weten hoe zich de handeling ontwikkelen zal, vervalt) des te vermoeiender.
Waarlijk, het is alsof Hofdijk van het denkbeeld is uitgegaan, om zijn publiek te doceren in onze geschiedenis. Ware dat zijn plan geweest, dan nog zou ik het, vooral bij gelegenheid eener feestviering, moeten afkeuren. Het is zoo, men heeft in Parijs een drama opgevoerd met het doel(?) om de massa te onderwijzen, maar, daargelaten dat ik nog niet inzie dat alles wat Parijs oplevert, goed is, mag vooral niet vergeten worden dat zeer veel wat ginds den auteur in de hand moest werken - men denke aan het
| |
| |
prachtig dekoratief waarvan de fransche bladen gewag hebben gemaakt - hier uit den aard der zaak moest ontbreken.
Wat mij vooral in het denkbeeld versterkt, dat het zijn doel kan geweest zijn om te onderwijzen, is het groot aantal personen. Er zijn niet minder dan honderd en tien! Bij zulke eischen kan men eene beoordeeling van de opvoering zelve gerust achterwegen laten. Of ergens ter wereld een tooneel bestaat, waar zoovele rollen bezet kunnen worden acht ik zeer twijfelachtig; stellig bestaat het hier te lande niet. Men heeft zich dan ook gered door een twaalftal personen weg te werpen (hetgeen evenwel in een kunstwerk niet straffeloos kan geschieden) en door verscheiden akteurs met drie of vier rollen te bedeelen. Niets is er wat meer alle illusie wegneemt, dan dergelijke tours de force, - niets ook wat het publiek meer vermoeit, vooral wanneer het een werk geldt van zoo bovenmatige lengte, niettegenstaande de aangebrachte verkortingen. Is nu dat groot aantal personen noodzakelijk? Velen hadden gerust gemist kunnen worden, zonder aan de verlichamelijking der hoofdidee schade te doen, waardoor de tafereelen aan kortheid zouden gewonnen hebben. Niet alleen toch dat de geheele conceptie voor een drama te veelomvattend is, zijn daarenboven ook verscheiden fragmenten te lang. Voor eene zoodanige gelegenheid had dit vooral moeten vermeden worden. Wil men op een enkelen avond de geschiedenis van drie eeuwen voor oogen stellen, zoo zij men in de behandeling zoo schetsachtig mogelijk.
Ik weet wat de dichter hiertegen kan aanvoeren. Hij heeft niet zonder reden zijn werk een lyrisch-dramatisch gedicht genoemd. Ik heb over het gedicht mijn laatste woord nog niet gezegd, maar ik mag toch vragen, wat helpt het den toeschouwer welken titel gij aan uw werk geeft? Slechts een drama, slechts eene zich goed ontwikkelende handeling had belangstelling kunnen opwekken. Zelfs het gedicht, dat op het Leidscheplein is voorgedragen, waarbij de muziek en het dekoratief zooveel meer op den voorgrond traden, heeft niet kunnen boeien. Verder kan hij beweren dat de lengte van het stuk (immers 175 bladzijden druks) en het groot aantal handelende personen zaken zijn van ondergeschikt belang, dat immers het genie zich niet laat aan banden leggen. Ik, minder poëtisch dan hij, ik zou daarop antwoorden dat elk dramatisch dichter zijn genie moet weten in te toomen; hij vooral moet rekenen met het publiek waarop hij re- | |
| |
kenen wil. Is dit in algemeenen zin waar, nog veel sterker geldt het voor een gelegenheidsstuk. Wie het niet doet mag veel talent, genie zelfs bezitten - hij heeft gebrek aan takt, en deze eigenschap juist is een allereerst vereischte voor een gelegenheidsstuk.
Waarlijk in vele opzigten is juist Hofdijk de man niet voor een dergelijken arbeid. Gloed, bezieling faalt niet, maar daaraan zelfs heeft men niet genoeg om zóó lang zijn publiek bezig te houden. Niet alleen Apollo, ook Momus moet men te hulp roepen, en Hofdijk staat met dien God op een zeer slechten voet. Voor Shakespeare heeft hij een open hart - voor Molière zijn zelfs de ooren half gesloten; Victor Hugo kan hij bewonderen - voor Scribe heeft hij weinig sympathie. Maar gevoelt men dan zoo weinig de behoefte van eene jubelende menigte? Als men des daags het ceremoniëele, het hoogdravende, althans het hoogst ernstige heeft doorgestaan, en het wordt avond, dan immers wil men vroolijkheid tot joligheid toe, en daarom is het zeer goed gezien dat in de kleine steden alle feesten met een bal eindigen moeten. Is dat hier onmogelijk, laat dan ten minste de vroolijke, anti-kerkelijke tempel der muzen zijn roeping begrijpen. Heeft men den ganschen dag de varianten op het thema moeten hooren dat God is met Oranje, en Oranje met Nederland, laten de hoogdravende nationaal-leuzen dan plaats maken voor tooneelen vol hartelijkheid en leven, waarbij geschertst, gezongen en gedanst wordt, en het weldadige tafereel verschijnt van een waarlijk gelukkig volk! Wordt het bij elke bruiloft, groene of zilveren, zoo begrepen, welnu, ook de vereeniging van vorst en volk worde op deze wijze gevierd.
Ook hier mag ik mij beroepen op mijne ervaring. Wij waren op den avond der opvoering genaderd aan het zesde tafereel: de donkere nacht. Daar bewegen zich de personen op wat meer dagelijksch terrein. Het is ook het eenige tafereel, wat in prozastijl geschreven is. Reeds dat gewone, dat meer dagelijksche, schonk verkwikking, en toen een dienstmeisje in haar eigenaardig dialekt optrad en een akteur (eigenlijk geheel ten onrechte) een komische tint aan zijn karakter gaf, gevoelden wij ons gelukkig, eindelijk eens te kunnen lachen. Het tafereel is overigens een der somberste, en daarbij.... zeer lang. De weldadige invloed duurde dus kort.
| |
| |
En is nu hiermede het doodvonnis over Hofdijk's produkt uitgesproken? Veeleer geloof ik dat deze recensie van groote eenzijdigheid zou getuigen, wanneer ik mijn laatste woord reeds gesproken had. Ziet, ik heb thans het boek voor mij liggen. De feestviering is geëindigd, en de heeren W. Stumpff en L.J. Veltman, op wiens verzoek het dramatisch gedicht vervaardigd is, hebben het ‘uit diepe erkentenis en dankbaarheid namens de vereenigde tooneelisten aan zijne Majesteit Koning Willem den derde’ opgedragen. Het behoort dus nog eene andere waarde te bezitten dan die der aktualiteit. Van die zijde beschouwd, treedt het drama meer naar den achter-, het gedicht naar den voorgrond. Is het eene hulde aan den vorst, meer bestemd zelfs voor hem dan voor het feestvierend Amsterdamsche publiek, het is dan ook te wenschen dat het eene blijvende waarde bezit, dat het, als het ware, een monument zij ter eere van het doorluchtig Oranjehuis. Waarlijk de voorbeelden zijn voorhanden dat een drama als gelegenheidsstuk geheel mislukt kan zijn, en evenwel eene eigenaardige, niet geringe waarde kan bezitten. De Gysbrecht van Aemstel, dit meesterlijk poëem, na zoo vele eeuwen door velen gewaardeerd, is als gelegenheidsstuk nog minder te verdedigen dan Hofdijk's produkt. En gevoelt men nu niet dat, wanneer men het gedicht van dat standpunt beschouwt, vele door mij gemaakte aanmerkingen haar gewicht verliezen? Voorzeker ook voor een uitgebreid, in verschillende tafereelen, hoofdstukken of zangen verdeeld, en uit zamenspraken tezaamgesteld poëem, is eenheid van handeling niet te versmadeu, maar toch is die eenheid niet zoozeer een hoofdvereischte, en, zoo slechts ééne gedachte de verschillende tafereelen aan elkander
bindt, en ons daardoor een parelsnoer wordt geschonken, kunnen wij tevreden zijn. Juist dit is het groote verschil tusschen lezen en zien vertoonen, dat men bij het eerste den tijd heeft om de parelen naar waarde te schatten.
Is nu echter het werk bij een fraai parelsnoer te vergelijken? Misschien niet in die mate, dat men hier slechts parelen van kostbare en gelijkmatige waardij zou bezitten, maar toch, ja, op zeer vele plaatsen vindt men zuiverheid, glans en afgerondheid. Reeds de aanvang moge daarvan ten bewijze strekken.
| |
| |
Wee u - wee u, Nederland!
Luistert!.... Hoort de sombre stroomen
Van geruisch en van gerucht,
Die, als zooveel jammerdroomen
Uit de klamme en vale lucht.
Geen weerstand baat - het is gedaan:
Het onweer rommelt in de verte,
Dat ons verplettrend neêr zal slaan!
De slagen rukken dreigend aan,
En de echo siddert reeds in 't harte:
o Neêrland - van den heldenzang,
Die naast uw grootheid steeds uw waarde
Deed schallen over 't ruim der aarde,
Krijscht dan het slotwoord ‘Ondergang?’
Wat doffe klacht, wat laffe kreten,
Dus in mismoedigheid geslaakt!
Is niet de stroeve Spaansche keten
Hier mannelijk aan stuk gereten?
| |
| |
Heeft Holland zich niet vrijgemaakt!
Des ballings voet drukt weêr den boôm
Waarop de vreemde vogels ruien -
Het Noorden weegt den zwarten buien
Niet op, die doemen uit het Zuien;
Het Spaansche zwaard, in Albas hand,
Doorklieft den sterksten tegenstand -
En 't nadert onder moord en brand!
Hoort de jammerkreten schallen,
Opgegaan uit Mechlens wallen!
Ziet der vlammen wilden gloed,
Die de lucht kleurt, rood als bloed!
Mannen, koelbloedig doorboord -
Vrouwen, meedoogloos geslacht -
Maagden, baldadig verkracht -
Kindren, afgrijslijk vermoord!...
Dat is ook 't lot dat ons Holland verwacht!
't Wordt zoo bang rondom mij heen.
De moeder, het wanhopig in de armen sluitende:
O mijn lievling - uw behoeder
Ja - God alleen slechts kan ons uitkomst geven,
Wanneer Hij ons een wonder wrocht:
Hij, Heer-alleen van dood en leven,
Vermag 't, om weêr de hel te bannen in heur krocht.
Opgericht de matte hoofden:
Nooit vertraagden wie geloofden!
| |
| |
In de wil reeds ligt de kracht:
Wie zich-zelf niet verlaat, wordt door God niet verlaten!
In uw afkeer-zelf, uw haten,
Kiemt al reeds een vonk van macht.
Kweekt haar, blaast haar aan als mannen!
Doet ze tintlen door het bloed,
Met een straffen, wilden gloed!
Doet ze u nerf en muskel spannen -
En dan ijlings, onvervaard,
De ijz'ren vuist aan 't weerstandszwaard!
Waartoe die grootsche pralerij!
Waartoe dat brullend klatergoud,
Dat slechts den rietstaf innehoudt
Zijn Hollands poelen, Hollands plassen
Aan Spaansche zeeën opgewassen?
Het wraakzwaard gaat geen hals voorbij!
De standert wappert der ellende,
Reeds nadert herwaart bende aan bende.
De vreeslijke vergelding, die
Aan 't jamrend Zuiden werd volbracht,
Is voor het Noorden profecy -
't Wordt over Neêerland nacht.
Hebt ge reeds nood en ellende gemeen -
Sluit u dan innig, met fierheid aan een:
't IJzeren harnas vervange de klacht.
't Willen doe plotslijk het twijflen beschamen!
Schrap op de versenen, de vuisten te zamen:
De schaaklen roesten aan de keten,
Daar is geen schuts, daar is geen hoofd;
Het schild ligt gants van-een gekloofd,
De pijlenbondel stuk gereten!
| |
| |
Daar is geen Gideon, geen held,
Die Neerlands Isrel in 't vertrapte recht herstelt.
De Watergeus, op zijn zwaard slaande
Krijgsman! ga niet verder:
Wij zijn een kudde zonder herder,
Wij zijn een open lamrenkooi,
Den wilden wolf ter prooi.
Van hier, met vrouw en kind!
Van hier, met bloedmaag, jeugd en grijze!
Licht dat men elders nog een dierbaar pleksken vindt,
Waar ons een Jacobs-ladder rijze,
Moet ik verschooning vragen voor de lengte van dit citaat? Het zal mij de aanleiding zijn om mijne opmerkingen te maken, die gelden voor het geheele werk.
Bij de gespierdheid der verzen, bij de dikwijls fraai gekozen en fiksch klinkende woorden behoef ik niet stil te staan. Heeft men echter niet de opmerking gemaakt, dat het fragment meer doet denken aan een oratorium dan aan een drama, niettegenstaande - immers als het choor van geesten zwijgt is die rol uitgespeeld - de muziek slechts een ondergeschikte rol vervult? Op zich zelf beschouwd is dit geen gebrek. Het is zeer wel te verdedigen dat de inleiding van een feest-drama eenigszins breed, en daardoor declamatorisch zij opgevat, maar men zou mogen vragen of toch niet een weinig meer soberheid in de aanwending van persoonlijkheden wenschelijk ware
| |
| |
geweest. Waarom juist tien personen het pro en contra moeten bepleiten, is niet duidelijk en wordt zelfs niet klaarder wanneer men de woorden nagaat die ieder hunner in den mond worden gelegd. De woorden mogen goed gekozen zijn om tolken te wezen van Hofdijk's gevoelens, ze zijn juist daardoor te subjektief om dramatisch te zijn. Niet overal, maar toch ook niet zeldzaam is deze dichter te weinig objektief voor een dramatist. Men zal dat in al zijne tooneelwerken min of meer terugvinden. Ik meen toch dat de regelen, den bejaarden man in den mond gelegd, meer den jongen man passen zouden. Luister slechts!
Hoort de jammerkreten schallen,
Opgegaan uit Mechlen's wallen!
Ziet der vlammen wilden gloed,
Die de lucht kleurt, rood als bloed!
Mannen, koelbloedig doorboord -
Vrouwen, meedoogloos geslacht -
Maagden, baldadig verkracht -
Kindren, afgrijslijk vermoord!....
Dat is ook 't lot dat ons Holland verwacht!
En deze taal, zelve te vergelijken bij ‘der vlammen wilden gloed’, wordt den bejaarden man in den mond gelegd!
Het is de voorname aanmerking die ik op de overigens krachtige dictie heb, zonder echter gehouden te willen zijn, elke uitdrukking in bescherming te nemen.
Het beeld:
Zijn Hollands poelen, Hollands plassen
Aan Spaansche zeeën opgewassen!
is mij bij voorbeeld niet duidelijk. Heeft Spanje zeeën en Holland slechts poelen en plassen? Waarom? Ligt Spanje aan de zee, van Holland kan men hetzelfde zeggen. Of moet men denken aan dat gedeelte van den Oceaan, hetwelk de Spaansche- of door de zeelieden in de wandeling de Spaanszee heet. Het geheele verschil zou dan zijn dat juist niet een gedeelte van de zee naar ons land wordt genoemd. Bij ons is het juist omgekeerd - een deel van ons land, immers Zeeland - heet naar de zee.
| |
| |
Neen de dictie is kort, en toch - en ook dit geldt van het geheele gedicht - het fragment is lang, lang niet omdat het vele verzen bevat, maar omdat het in zoo veel minder te zeggen ware geweest. Reeds de geesten zingen:
Wee u - wee u, Nederland!
De bejaarde vronw weeklaagt, dat de slagen dreigend aanrukken, en dat het gedaan is. Een verminkt krijgsman voert aan dat het Spaansche zwaard, in Albaas hand, den sterksten tegenstand doorklieft en onder moord en brand nadert; daarop volgen de woorden vol van vlammen, moord, en verkrachting, reeds hierboven aangehaald, terwijl dan naderhand een verminkte rept van het wraakzwaard dat geen hals voorbijgaat.
Ik wil hier niet langer bij stil staan, maar alleen opmerken, dat uit welk oogpunt ook beschouwd, het werk zeker bij meer beknoptheid veel zou gewonnen hebben. Hier echter moge de verontschuldiging van Hofdijk, namelijk den korten tijd dien hij er aan heeft moeten besteden, geldig zijn. Ik weet niet wie het gezegd heeft, maar het is zeer goed gezegd, dat men veel tijd moet hebben om kort te zijn.
Hetzelfde geldt misschien van het derde tafereel, dat waarin Joan de Witt de hoofdrol speelt - het kwam mij althans zoo voor bij de opvoering, niet bij de lezing, en waarlijk, ik wil er niet gaarne iets ongunstigs van zeggen, want wanneer iets uit dit omvattend werk de volmaaktheid nabijkomt, is het dit fragment. De handeling is daar zeer belangrijk en uitmuntend geleid, en ook de vorm - de rijmlooze jamben zijn onberispelijk. Heb ik ongelijk? Men hoore de Witt spreken.
Wie heeft het recht tot vreezen, zoolang ik
Niet vrees? Zijn wij in staat van oorlog reeds?
Zond ik Van Beuningen niet Englandwaart,
Niet Beverningh naar Spanje? Houdt de Groot
Nog Hollands schild in Frankrijk niet, en stut
Van Haren niet in Zweden d' ouden bond?
| |
| |
'k Houd Engeland door Frankrijk in bedwang;
'k Toom Frankrijk weer door Engeland; 'k geef beiden
Een breidel in den bondgenootschapsband
Met Brandenburg, met Lunenburg, met Spanje
En Zweden. Dus nog staan wij sterk en vast,
En wèl in staat om op den wind te passen.
Doen deze kernachtige regelen niet denken aan Butlers beschrijving van Wallenstein's leger in Schiller's meesterstuk? Waarlijk als ik meen dat Hofdijk korter had kunnen zijn, ik bedoel daarmede het allerminst een blaam op de dictie te werpen.
Die dictie geeft overal getuigenis van groote kunstvaardigheid, geoefendheid en dichterlijken aard, al kan ze somtijds zoo stroef worden, dat de verzen haast niet te zeggen zijn. Vooral de booze geest (op zich zelf beschouwd is dat niet kwaad gezien) moet het hard te verantwoorden hebben gehad.
Ten voorbeelde:
Dan 't tierig kervelzaad der tweedracht in de ooren
Met rusteloze hand bij worp aan worp gespreid.
't Zal kiemen, wortlen, en allengs in weeldrigheid
Zich klemmend ranken aan den distel; om den doren
Zich klemmend wingren; aan den glibberigen steen
Zich kleven; slingeren om klont en aardkluit heen.
't Zal kruipen door de rete, en 't zal door de aardkorst booren;
Totdat de rulle grond, gants overwoekerd van
De wilde ruigte, die haar weelge zaadtresoren
Staag dichter uitstort, in het eind geen enkle spann'
D' Oranjeboom meer bieden kan!
En toch, hoewel ik in een drama meer eenvoud, meer natuurlijkheid verlang, ben ik niet blind voor den kunstvorm van dergelijke poëzij.
Rijk als 's dichters phantasie, is het werk aan allerhande maten, rijmen en vormen, en wanneer ik beweerd heb, dat Hofdijk weinig conversatie met Momus houdt, zoo bedoel ik daarmede niet,dat hij op zijne wijze ook niet eens schertsen kan. Van welke soort die scherts evenwel is, wil ik nog even aantoonen. Ik neem daarvoor den aanvang van het vierde tafereel.
| |
| |
Laat je stem wat vieren; ik heb maar een oor.
Te duivel! - En ben je zoo halflids geboren?
In 't begin van den slag bij Solebay droeg ik er nog twee;
Maar eer hij halverweegs was had ik er één verloren,
En ik kon het niet weervinden.
En op dien toon gaat het eenigen tijd voort. Men ziet het, tot zelfs in den scherts gespierdheid. Het is te waardeeren, als gij wilt, ofschoon in den regel eene geestigheid, een bonmot bij voorbeeld, met gespierdheid niets te maken heeft. Zoo werkte Momus misschien ten tijde van Cimbren en Teutonen, of welligt nog wat later, toen men ironisch het wapen, dat te pletter sloeg, een goedendag noemde, maar.... Momus is vooruitgegaan, is fijner geworden en Hofdijk is in dit opzicht blijven staan. Hij is niet alleen volstrekt geen Parijzenaar en zelfs geen Amsterdammer, ook een Alkmaarder is hij niet, hij is een Kennemer gebleven. Dit is geene aanmerking, het karakteriseert alleen den man, die, juist om de oorspronkelijkheid zijner richting, wel waard is gekarakteriseerd te worden.
Ik heb mij onthouden van alle tafereelen afzonderlijk te beschouwen. Alleen over het achtste of laatste, het jubilé van 1874 voorstellende, nog een enkel woord. Zooals niet zeldzaam bij dergelijke produkten, is het niet het belangwekkendste. Het bestaat uit weinig anders dan eenige lyrische ontboezemingen, die moeten leiden, als slotwoord van het geheele werk, tot deze leuze:
Oranje en Neerland eeuwig één.
Ik wil aannemen dat men daar vrede meê hebben kan. Ik wil de mogelijkheid zelfs niet onderstellen dat, na verloop van eeuwen wellicht, de natie behoette gevoelen zal aan een regeeringsvorm zonder erfelijk hoofd, want ik begrip dat, waar het thans nog (en ik ben er verheugd om) zoo eenstemmig het huis van Oranje op de handen draagt, die afgetrokken kwesties van de toekomst in het duister kunnen blijven. Overigens zijn de toasten op dichtmaat, zou men ze kunnen noemen, zangrijk van toon en warm van gedachte,
| |
| |
zooals te verwachten is van een dichter die in de voorafgaande tafereelen getoond heeft zooveel meer dan dat te kunnen geven. Wat ik echter gewenscht had, ja, waar ik Hofdijk bepaald een grief van maak, is dat hij, zij het ook slechts een enkelen keer, woorden heeft gebezigd, waardoor hij juist een twistappel had kunnenn werpen tusschen Oranje en Nederland. Het staat Hofdijk volkomen vrij den Koning ver boven de grondwet te plaatsen, en wanneer het er op aankwam het recht van beiden uit den ouderdom te bewijzen, dan, ja dan heeft het regeerend Oranjehuis langer dan de tegenwoordige grondwet bestaan. Ga echter zoo voort, en ge bewijst de rechtmatigheid van het provincialisme, de slavernij enz. Ik, en ik geloof velen met mij, stel de grondwet, de wet die onze beschaving in onzen tijd heeft noodig geoordeeld, boven alles en allen, ook boven den Koning, want ook zijne rechten en plichten zijn dáárin aangewezen. Hofdijk's subjektiviteit had niet zoover mogen gaan om aan een feestvierende menigte zijne meening op te dringen. Men kan zich aan de grondwet angstig vastklemmen en evenwel zijn vorst innig liefhebben!
Ik resumeer. Hoewel als gelegenheidsdrama ter opvoering bij een jubilee geen voorbeeld ter navolging, getuigt echter het poëem: Een Kroon op drie eeuwen van de groote dichterlijke gaven en het warm gemoed van W.J. Hofdijk, de man, die, en dat is zeer te betreuren, niet alleen nu, maar in den regel, door overkroptheid van aangenomen werk, gewoonlijk te weinig tijd heeft, om zóó meesterlijk te arbeiden, als waartoe zijn talent en geoefendheid in staat zouden zijn. Vandaar dan ook misschien, dat zijn tooneelarbeid nog geen grooten invloed haaft uitgeoefend; immers vooral het drama vereischt veel tijd, veel zorg, veel waarneming. Kon hij zich geheel aan zijne poëziën overgeven, dan geloof ik wast, dat het pantser der zelfgenoegzaamheid, dat hij thans weleens aantrekt, hem voor meer werkzame zelfkritiek, de conditio sine qua non om in eenig vak een groot man te worden, niet meer hinderen zou. Welke mensch, welke auteur ook, is echter zonder gebreken? Hofdijk verdient en bezit de sympatie der natie en onze geeëbiedigde Koning is niet ten onrechte ingenomen met zulk een hem warm liefhebbend onderdaan.
N. Donker.
| |
| |
| |
De arts; geneeskundige huisvriend; practisch handboek voor alle standen, volgens de beste wetenschappelijke gegevens populair samengesteld door O. Kresz, med. doctor, naar de hoogduitsche uitgave vrij beuerkt door H.P. Kapteyn, doctor in de genees-, heel- en verloskunde. Amsterdam, A. Akkeringa. (Zonder jaartal).
Indien het naar den letter op te vatten is dat wij eenmaal van ieder ijdel woord rekenschap zullen moeten geven, vrees ik dat de Duitsche schrijver, zoowel als de Hollandsche vertaler van bovengenoemd boek, het zwaar te verantwoorden zullen hebben. IJdele woorden noem ik vooral ook schijnbaar geleerde uitdrukkingen waaraan geen zin is te Lechten. Dubbel afkeurenswaardig zijn zij in zoogenoemde populair-wetenschappelijke boeken, daar zij onbegrepen klanken als kennis doen voorkomen en wanbegrippen verspreiden. Het meest verdienen eindelijk ondoordachte en zinledige uitdrukkingen berisping in een ‘geneeskundigen huisvriend’, daar zij hier niet alleen verstandsverduistering veroorzaken of onderhouden, maar gevoelig stoffelijk kwaad kunnen teweegbrengen.
Het boek, dat mij deze opmerkingen uit de pen doet vloeien, is een uitvoerigere beschouwing voor de lezers van dit tijdschrift niet waard. Toch weigerde ik het verzoek der Redactie om eene aankondiging daarvan niet, omdat ik wel iets over populair-geneeskundige literatuur in het algemeen op het hart heb.
Verspreiding van natuurkennis isongetwijfeld een uitstekend middel tot volksontwikkeling, Hoe men ook oordeelen moge over de middelen, welke men in de laatste jaren vooral daartoe aanwendt: populaire voorlezingen en geschriften, onderwijs op de lagere en hoogere scholeu, zeker is het dat hier een goed doel beoogd en nut gesticht wordt. Dat nut is van tweeërlei aard: de verlichting van het verstand, het verkrijgen van juistere begrippen omtrent de wereld waarin wij leven en waarvan wij een deel zijn, en de meerdere geschiktheid welke natuurkennis aan velen verschaffen kan voor hun beroep of bedrijf, of voor de verzorging van hun lichaam.
Zeer begrijpelijk is het dat die soort van kennis het gretigst begeerd wordt welke het meest in het tweede der genoemde opzichten tot nut kan strekken. Vooral in de bijzondere, den mensch
| |
| |
zoo onbehagelijke toestanden van het lichaam, welke men ziekten noemt, begeert iedereen natuurkennis te bezitten, en op grond dier kennis zijne ziekten te kunnen genezen. Voegen wij daarbij het bekende feit, dat voor vele personen, welke men hypochondristen noemt, het lezen over ziekelijke toestanden van het menschelijk lichaam een onweêrstaanbare behoefte is, misschien onbewust gevoed door de hoop dat eindelijk op die wijze het ware geneesmiddel wel zal gevonden worden. Nemen wij verder in aanmerking, dat, waar bevoegde geneeskundige hulp niet of moeielijk te verkrijgen is, een boek waarin men op, zoo het heet, algemeen bevattelijke wijze ziekten en kwalen beschreven en geneeswijzen en geneesmiddelen opgegeven vindt, zijne aantrekkelijkheid kan hebben, dan is het niet onbegrijpelijk dat populaire boeken over ziekten en geneesleer gedrukt worden.
Maar iets zonderlings ligt er toch in het verschijnsel dat zulke boeken koopers vinden. Alle populaire pathologiën en therapiën, welke mij bekend zijn, kan men gerust volkomen nuttelooze boeken noemen, ook al steken zij gunstig af bij den geneeskundigen huisvriend van O. Kresz.
Zou een boek koopers vinden, waarin niets omtrent de samenstelling van een uurwerk staat, geschreven voor menschen die niets van de samenstelling van een uurwerk weten kunnen, en toch voorschriften gevende voor de te volgen handelwijzen bij gebreken van het uurwerk? Misschien maakt men zich aan geen overdreven geringschatting van het menschelijk geslacht schuldig, wanneer men vermoedt, dat zelfs zulk een boek den uitgever nog geldelijk voordeel zou bezorgen.
Uwe vergelijking gaat mank - hoor ik echter opmerken. Kennis van ziekteverschijnselen en aanwending van middelen ter genezing berusten voor het grootste gedeelte niet op ontleed- en natuurkunde van het menschelijk lichaam, maar op de geneeskundige ervaring, welke gij ruw en onwetenschappelijk moogt noemen, maar welke feitelijk bestaat en zeer wel ter mededeeling ook aan leeken geschikt is.
Indien er waarheid stak in deze opmerking, zou men ‘geneeskundige huisvrienden’, of hoe zulke geschriften heeten mogen, het best kunnen vergelijken met practisch-empirische raadgevingen voor
| |
| |
veefokkers, landbouwers, enz., of wel met de weerkundige wijsheid en de voorspellingen van Don Antonio Magino. Men kan zich, om bij het laatste voorbeeld te blijven, een populair meteorologisch boek denken, dat empirische wijsheid over het weêr mededeelt, en, zonder zich door de bescheidenheid der wetenschappelijke meteorologie te laten afschrikken, voorspellingen omtrent regen en wind waagt. Zonder zich in het hoe en waarom te verdiepen, geeft men bij een bepaalden meer of minder duidelijk omschreven toestand der lucht, richting van den wind, enz., den raad een regenscherm mede te nemen; of opent, op grond van eveneens meer of minder karakteristieke atmospherische toestanden, het blijde vooruitzicht dat een op morgen bepaald rijtoertje wel door zonneschijn zal begunstigd worden. Men kan zich daarbij nog beroepen op den practischen blik, het instinct, waarmeë zeelieden, landbouwers e.a. ruw empirisch het weder voorspellen.
Ik laat nu in het midden of zulk een populair weêrkundig handboek veel degelijks zou blijken te bevatten, en of men niet meestal bedrogen zou uitkomen, wanneer men de daarin vervatte raadgevingen volgde. Doch wie in ernst zich, ter rechtvaardiging van populaire pathologie en therapie, op een dergelijk voorbeeld zou willen beroepen, ziet één belangrijke zaak over het hoofd. In een populaire empirische weêrkunde zouden de woorden, welke men gebruikt om zekere toestanden te beschrijven, zekere begrippen uit te drukken, ten minste nog begrijpelijk voor leeken zijn. Iedereen weet wat met wolk, zuidenwind, mist, barometerstand, bedoeld wordt. Hetzelfde geldt voor het grootste gedeelte ook van empirische raadgevingen omtrent landbouw, veeteelt, enz. Maar de termen welke de empirische ziekte- en geneesleer gebruiken moet, ook waar zij niet op wetenschappelijken grondslag steunt, zijn voor leeken volkomen onbegrijpelijk of worden telkens misverstaan. Neem uit de inhoudsopgave van den ‘geneeskundigen huisvriend’ de eerste de beste ziektegroepen: koorts, tusschenpoozende koorts, typhus of zenuwzinkingkoorts, ziekten van de kleine bloedvaten en haarvaten, congestie, ontsteking, verzwering, koudvuur, dyscrasiën - wat zal men nu in den trant van Don Antonio Magino den leek over deze ziekten en hare genezing door kunsthulp mededeelen? En verheft men zich boven den trant van genoemden Almanak-profeet, dan
| |
| |
komen anatomie, physiologie en pathologie met hare onverbiddelijke eischen.
Hoe men zich keere of wende, een populaire geneesleer is onmogelijk. Ik zie er dan ook van af dat verder in beginsel te betoogen, maar zal gaarne van belangstellenden vernemen, of iemand ooit uit la Mert's ‘préservation personnelle’, uit Bock's ‘boek van den gezonden en zieken mensch’ of uit den ‘geneeskundigen huisvriend’ van O. Kresz, bij ziekten nut getrokken heeft. Daarentegen zal ik dan voorbeelden mededeelen van het kwaad, dat zulke boeken soms gesticht hebben.
Zoo wenschelijk als verspreiding van kennis der anatomie en physiologie van het menschelijk lichaam geacht moet worden (ware het maar niet zoo moeielijk!), zoo afkeurenswaardig moeten wij boeken als dat van Kresz noemen. Indien zij ten minste gelezen worden, en men op grond daarvan tracht ‘zelf te dokteren’. Voor het boek van Kresz is, zooals nog blijken zal, dit gevaar trouwens niet groot.
Het eenige wat wij uit de practische geneeskunde (in haren ruimsten omvang) wenschen gepopulariseerd te zien, zijn wenken op het gebied der hygiène, raadgevingen op dat der chirurgie, nauwkeurige opgaven omtrent de te volgen handelwijzen bij acute vergiftigingen, bijv. door rattenkruid, en voorts een bevattelijke uiteenzetting van de redenen waarom het, bij gemis aan degelijke geneeskundige raad en hulp, beter is; ‘es gehen zu lassen wie 's Gott gefällt’.
Het gezond verstand leert van zelf wat een groot deel van den inhoud der populaire geneeskundige boeken vormt: niet eten als men geen honger heeft of misselijk is, ventileeren als het in de kamer benauwd is, verwarmen als het te koud is, afkoelen als het te warm is. Dat verder witte magnesia, of dubbel koolzure soda (Bullrich's hoog geroemd zuiveringszout) goed zijn voor het zuur, dat men tegen een tusschenpoozende koorts chinine moet gebruiken, en nog eenige dergelijke waarheden, zij zijn zoo algemeen bekend, dat men er waarlijk geen boek voor behoeft. En het is niet in te zien wat men verder den leek in een boek zou kunnen leeren.
Daarentegen zou een boek, dat de zooeven bedoelde hygiènische, chirurgische en toxicologische inlichtingen gaf, door een bevoegden, in den goeden zin populariseerenden schrijver vervaardigd, onge- | |
| |
twijfeld nuttig zijn. Ik zou niet durven beslissen of het uitvoerbaar is. Dat men op zeer groote bezwaren zou stuiten, is zeker; en wel op dezelfde die elk populariseeren van geneeskundige wetenschap bijna onmogelijk maken: de noodzakelijkheid van anatomische en physiologische kennis. Laat een voorbeeld mijne bedoeling toelichten. Op een wandeling besluit iemand, die geen rotting bij zich heeft, zich van een boomtak een wandelstok te improviseeren. Zijn zakmes glipt bij het afsnijden der zijtakken af, en dringt hem in de dij, zoodat het bloed uit de doorgesneden dijslagader spuit. Drukken op de wond met handen of zakdoek baat weinig. Voordat er heelkundige hulp bij de hand is, heeft de gewonde zooveel bloed verloren, dat zijn leven in gevaar verkeert. Misschien is hij doodgebloed. Ontleedkundige kennis had hem, of een vriend die bij hem was, in staat gesteld de bloeding terstond te bedwingen. De slagader had boven de wond moeten gesloten worden, hetgeen in dit geval had kunnen geschieden door eenvoudig den vinger op het schaambeen te drukken, waar men de slagader voelt kloppen. Om echter in voorkomende gevallen zulke eenvoudige hulpmiddelen te kunnen aanwenden, is kennis van de ontleedkunde en van den bloedsomloop noodig, welke in ons ideaal populair-geneeskundig handboek bezwaarlijk zou kunnen verschaft worden.
Zoo stuit ook een populariseeren van de wetten der gezondheidsleer (hygiène) voor een deel op dezelfde bezwaren. Kan men niet, zooals in sommige gevallen van vergiftiging mogelijk zou zijn, een categorisch voorschrift geven, des noods het tegengif voor ieder in een goed blijvenden, terstond bruikbaren vorm algemeen verkrijgbaar stellen (hetgeen echter ook voor slechts weinige gevallen uitvoerbaar zou (zijn), dan worden weder kennis, redeneering, toepassing in een telkens verschillend bijzonder geval vereischt. Zoo klinkt het ook zeer begrijpelijk dat spierbeweging, gymnastiek, uitstekend is voor de gezondheid, en het is niet moeielijk dat in populairen trant aantrekkelijk te beschrijven. Maar zoo spoedig het op de toepassing aankomt, kan de leek zich alweder niet helpen. Moet gindsch tenger, schraal, engborstig knaapje ‘gymnastie doen’? Is zij wenschelijk voor dat bolbleeke aan obstructiën lijdende meisje? Zoo ja, moeten zij maar springen, en klimmen, en in een gewone les met krachtige kinderen de gewone vaak halsbrekende toeren mededoen? Zeker
| |
| |
niet. Hier is weêr kennis van anatomie en pathologie de leiddraad voor de bepaling der doelmatige gymnastische behandeling.
Voor gezonde jongens is onze populaire gezondheidsleer, welke ook de gymnastiek terecht aanprijst, bijna overbodig; voor de gevallen waar het er op aankomt is geneeskundige hulp weder het eenige.
Evenwel kan ik mij een ‘geneeskundigen huisvriend’ denken, waarin de bovengenoemde onderwerpen met de noodige ontleedkundige en physiologische inlichtingen uiteengezet worden en welke werkelijke kennis verspreidt en nut sticht. 't Zou echter een zeer moeielijke taak zijn zulk een boek te schrijven, en het zou er zeker heel anders uitzien dan dat van Kresz.
Door deze vluchtige opmerkingen wil ik mijn afkeer van populaire pathologie en therapie slechts toelichten, niet door een hier misplaatst uitvoerig betoog motiveeren. De slotsom is: raadpleeg als gij ziek zijt, een geneeskundige dien gij vertrouwt, en volg blindelings zijne raadgevingen. En zoo gij geen vertrouwbare geneeskundige hulp kunt verkrijgen, lees dan niet in het boek van Kresz, maar troost u met de, ook door de geneeskundigen zelve geëerde uitspraak: abstinentia et quiete multi magnique curantur morbi. Die abstinentie sluit zelfs in vele gevallen ook de abstinentie van eigenlijke geneesmiddelen in.
Ik mag echter niet eindigen zonder iets van den inhoud van het boek van O. Kresz, medicinae doctor, vertaald door H.P. Kapteyn, doctor in de genees-, heel- en verloskunde, gezegd te hebben. 't Is een zonderling boek. Voor den wetenschappelijken geneeskundige een ergernis, voor den leek onverstaanbaar. 't Is moeielijk te beseffen welk soort van lezers de schrijver zich voorgesteld heeft.
Slaan wij het boek open waar het toeval het wil: ‘Derde afdeeling, constitutioneele ziekten of dyscrasiën. De oorzaken dezer ziekelijke toestanden zijn zeer verschillend. Meestal zijn de volgende oorzaken aan te wijzen. De onderlinge verhouding der bestanddeelen van het bloed is gestoord, dat wil zeggen, er zijn te veel of te weinig bloedlichaampjes, vezelstof, eiwit, water, vetten of zouten aanwezig. Tot de ziekten, die hierdoor verwekt worden, behooren voornamelijk de volbloedigheid, de vetzucht, de zoogenaamde Engelsche ziekte (Rachitis) en de bleekzucht’ (blz. 39). Verder:
| |
| |
‘wanneer de gal, het piszuur en de pisstof in het bloed opgehoopt zijn, verwekken zij geelzucht, jicht, rheumatismus en andere lastige en gevaarlijke ziekten, en geven buitendien aanleiding tot verschijnselen die op vergiftiging gelijken’ (blz. 40). Omtrent de behandeling zal de schrijver bij de afzonderlijke soorten van dyscrasiën het noodige zeggen, maar hier merkt hij, op dezelfde bladzijde, in het algemeen op, dat in zulke (welke?) gevallen de gymnastiek dikwijls uitstekend werkt: ‘F.R. Nitzsche, de schrijver van de gymnastische huisboeken, zegt, waar hij over de stoornissen in de circulatie en in de bloedmenging handelt: indien wij vragen naar het middel dat in staat is de ziekten, die uit abnormale circulatie en bloedmenging ontstaan, te genezen, zoo behoeft het geen nader betoog, dat opwekking tot verhoogde werkzaamheid der organen het rechte middel is. Hierdoor toch wordt het bloed in circulatie gehouden en blijft zijne samenstelling normaal. Het is echter bewezen dat die opwekking tot werkzaamheid het best kan bereikt worden door inspanning van onze willekeurige spieren. Maar het is ook waar, dat onderdrukte werkzaamheid dezer spieren de naaste oorzaak van deze ziekten is’ (dus van alle dyscrasiën!). Op grond van die kostelijke redeneeringen worden nu ‘beweging, doelmatig voedsel, gepaard met genot der frissche buitenlucht’ aangeraden. Zoodat een lijder aan geelzucht of uraemie weet waaraan hij zich te houden heeft!
Maar misschien is de schrijver duidelijker en meer wetenschappelijk bij de beschrijving der afzonderlijke dyscrasiën. Nemen wij de eerste de beste (blz. 44). ‘Wanneer het vaatstelsel langzamerhand overvuld wordt met donker bloed, dat rijker aan bloedlichaampjes en eiwit, doch armer aan water is dan normaal bloed, en hetwelk daardoor dik vloeibaar en kleverig is, dan noemt men dezen toestand volbloedigheid. Deze toestand komt meestal in den onderbuik, doch soms ook in alle andere deelen van het lichaam voor’.
Die akelige verandering van het bloed heet eenige regels verder zich bij voorkeur in het begin der geslachtsrijpheid te ontwikkelen. Tot troost volgt echter dat de ziekte gewoonlijk niet doodelijk is, maar tot den dood kan voeren door ‘talrijke, noodlottige naziekten’, waaronder ‘kanker van maag en lever’. Voor iemand, die iets van physiologie en pathologie weet, is zulke onzin slechts ergerlijk of lachwekkend, al naar zijn oogenblikkelijke stemming; maar ik ben
| |
| |
er niet zeker van, dat een hypochondrist, die door het lezen van het boek van Kresz zijne ziekte als ‘volbloedigheid’ meent herkend te hebben, geen groote schade daarvan zal ondervinden. Dat ‘dikke kleverige bloed’, en het dreigende gevaar van maag- en leverkanker, zijn uitstekende aanleidingen om een minder normale perceptie van lichaamstoestanden geheel van de wijs te brengen.
Ik moet mij verder beperken in aanhalingen en beschouwingen, maar geef met gerustheid in het algemeen de verzekering dat er voor leeken niets goeds in het gansche boek te vinden is. En geneeskundigen bezitten betere handboeken der pathologie en therapie.
Ik wil nog slechts een paar voorbeelden geven van de dwaasheden, welke op vele plaatsen in het boek voorkomen. ‘De huid van drinkers is droog en schubbig, en met bloedkleurstof doortrokken; zij is met uitslag vooral met jeukende knobbeltjes bedekt, en dikwijls door ongedierte en door krabben rimpelig en met krassen en lidteekens bezet’. (Blz. 161.)
‘Er bestaan geen specifieke geneesmiddelen tegen roodvonk. Wel zijn koolzure ammonia en chloorwater als zoodanig geroemd en mogelijk hebben zij soms heilzaam gewerkt; maar specifiek zijn ze niet’. (Blz. 249.)
‘Wanneer de longtering uitbreekt na het plotseling ophouden van gewone uitscheidingen (stondenvloed, of bij sommigen zweeten van de voeten) of na het plotseling verdwijnen van vlechtuitslag, dan is zij ook ongeneeslijk’. (Blz. 271.)
In de eerste plaats doet deze uitspraak denken aan de bekende bewering: wanneer het beeld van Erasmus de klok hoort slaan, keert het een blad om; ten tweede leidt zij tot de vraag: wanneer de longtering dan wel geneeslijk is? Maar alles wordt overtroffen door hetgeen wij op blz. 286 en 287 lezen: ‘Door Rolander en Linné is opgemerkt dat het doorslikken van mijten (de microscopisch kleine schurftdiertjes) dikwijls aanvallen van buikloop veroorzaakte; daarom noemt Linné den buikloop eene darmschurft’.
Doch genoeg. Gesteld dat al wat ik aangevoerd heb, niet bewees dat het boek noch voor leeken, noch voor geneeskundigen bruikbaar is, dan zou ééne zaak het volkomen nuttelooze van den ‘huisvriend’ voor ‘alle standen’ beslissen, al ware hij overigens voortreffelijk. Nergens namelijk worden voorschriften omtrent hoeveel- | |
| |
heden en wijze van toediening der geneesmiddelen gegeven. Wat baat het nu iemand, die zelf dokteren wil, te lezen dat voor zijn hoest bijvoorbeeld Ipecacuanha wel nuttig kon zijn, als hij niets weet omtrent hoeveelheid en vorm van het middel in het bijzondere goval dat hem op 't oogenblik ter harte gaat?
22 Februari.
W.K.
| |
Lodewijk van Nassau (de volmaakte ridder), beschouwd naar zijn leven en karakter door J.C. Kindermann (Chonia). Utrecht, J.L. Beijers, 1874.
Wij, Nederlanders van den tegenwoordigen tijd, beleven gelukkige dagen. Voortdurend worden de merkwaardige gebeurtenissen van voor drie eeuwen voor onzen geest gebracht. Roemrijke souvenirs van allerlei aard doemen op en leveren aan den nazaat gelegenheid, om zich over de daden der voorvaderen te verheugen en om feest te vieren.
Niet alleen in materieelen zin echter kan men genieten, ook op intellectueel gebied wordt bij zulke gelegenheden veel aangeboden. Geen feest toch, waaraan vaderlandsche herinneringen verknocht zijn, kan en mag voorbijgaan, zonder dat menigeen de pen opvat. Ieder, die slechts een sprankje van het heilige dichtvuur in zich voelt, tokkelt op de lier en laat zijne zangen hooren. Gelukkig dat men van dien stroom van liederen, waaronder helaas! maar al te veel watersnood-poëzie schuilt, soms kan uitrusten door het lezen van nuchter proza, dat eveneens aan het herdenken van vroegere, van vervlogen dagen zijn aanzijn te danken heeft.
Onder de voortbrengselen van laatstgemelde soort behoort ook het werk, welks titel hierboven vermeld staat. Het geeft het beeld van den held van Heiligerlee terug en moet strekken om den band tusschen Nederland en Oranje te versterken en ‘van de vaderen te leeren te zijn, wat zij eens waren - vroed en vroom en vast en vrij.’
De Schrijver, wiens naam, of liever pseudoniem, bekend is, be- | |
| |
handelt het leven en de bedrijven van Lodewijk van Nassau, die door hem de Volmaakte Ridder wordt bijgenaamd. Zoodanige bijnaam, die ons onwillekeurig in de Middeleeuwen verplaatst, wordt m.i. door een schrijver minder gelukkig op den voorgrond gesteld. Noblesse oblige. Als men eens iemand een volmaakt ridder genoemd heeft, moet men hem soms meer verheffen, dan misschien oorspronkelijk het plan was geweest. Gelukkig is de uitdrukking volmaakt, op een ridder toegepast, vrij rekbaar, en mag zulk een persoon wel het een en ander doen, wat bij een ander in de oogen van een schrijver minder genade zou vinden. De S. zelf gevoelt zulks, wanneer hij (blz. 3) spreekt van ‘vlekken aan de zon, doch die niet beletten dat haar licht straalt, hare warmte ons koestert.’
Bij het lezen van het boek is bij mij de vraag gerezen: Heeft Chonia willen schrijven voor streng wetenschappelijke lezers of heeft hij bij het groote publiek sympathie willen opwekken voor zijn held, die, ik geef het den S. gaarne toe, eene aangename persoonlijkheid is? Ik blijf het antwoord op de door mij zelven gedane vraag schuldig.
Wanneer men op blz. 4 en volgende eene beschouwing leest over den oorsprong van het grafelijk geslacht der Nassau's, met den aankleve van dien, zou men geneigd zijn het eerste te denken. Die beschouwing is echter zeer oppervlakkig, vooral voor iemand, die minder wetenschappelijk ontwikkeld is. Zij levert te weinig, in zooverre daarin alles, vooral de inrichting van het huishouden der graven, zeer snel afgehandeld wordt. Zij geeft te veel, in zooverre zij eigenlijk niet ter zake dienende is en dus, als zeer weinig of in het geheel niet betrekking hebbende op den hoofdpersoon van het werk, veilig gemist had kunnen worden.
Op blz. 10 begint de eigenlijke geschiedenis. Van de eerste jaren van Lodewijk is weinig bekend. Tot een huwelijk is hij nooit gekomen. Wel deed hij aanzoek om de hand der gravin van Rietberg, maar het antwoord was eene weigering. Misschien gelukkig, in zooverre het uit een brief der Archives blijkt, dat Willem I hierom zoozeer op dat huwelijk gesteld was, omdat de gravin zeer rijk was. En geld was voor de graven van Nassau niet ongewenscht, daar de boedel huns vaders bij diens dood in een zeer slechten toestand bleek te zijn.
| |
| |
Eerst toen in de Nederlanden meer en meer zich het verzet tegen het Spaansche geweld openbaarde, trad Lodewijk van Nassau meer op den voorgrond. Niet alleen stelde hij in samenwerking met de Edelen alles in het werk, om eene orde van zaken in het leven te roepen, die vorst en landzaat weder in nauwere betrekking tot elkander zou gebracht hebben, maar hij poogde ook den keizer van Duitschland, die aanvankelijk zich jegens het Protestantisme welwillend gedroeg, over te halen, den koning van Spanje tot betere inzichten te brengen.
Had Lodewijk zich tot 1568 met diplomatische onderhandelingen bezig gehouden, in dat jaar trad hij met de wapenen tegen de Spanjaarden op. Bekend is de loop van den korten veldtocht, die zoo voorspoedig begon en zoo ongelukkig eindigde. Bekend is het, hoe Lodewijk te Heiligerlee lauweren inoogstte, die hem drie eeuwen later, zij het dan ook niet zonder moeite, een gedenkteeken zouden doen verwerven. Lang echter was hij niet opgewassen tegen de geoefende Spaansche benden. Te Jemgum verbleekte de zon, die te Heiligerlee een oogenblik geschitterd had. Lodewijk werd gedwongen, in Duitschland eene schuilplaats te zoeken.
Het daarop volgende gedeelte van het boek, in mijne oogen het best geslaagde, handelt over de onderhandelingen, die Lodewijk met Karel IX van Frankrijk voerde. Voorwaar geene gemakkelijke taak, een koning, die in zijn eigen land de ketters zoozeer vervolgde, te bewegen, om diezelfde ketters bij te staan tegen een vorst, die geheel dezelfde bedoelingen koesterde. Gelukkig leverde thans, evenals later in den dertigjarigen oorlog, diplomatiek beleid een evenwicht tegen godsdienstigen ijver op.
De hulp, uit Frankrijk ontvangen, stelde Lodewijk in staat, Bergen te verrassen en te bezetten. De verdediging van die stad behoort zeer zeker onder de glanspunten van Lodewijks leven. Moedig en met beleid werd de stad, tot welker ontzet Willem I oprukte, verdedigd. Daar brak de Bartholomeusnacht de kracht der Protestanten in Frankrijk en mislukte de tocht van Willem. Bergen was niet langer te houden en Lodewijk gaf de stad over na eene verdediging, die zelfs den Spanjaarden bewondering afperste.
Nood dwong daarna Lodewijk, den Protestant, wederom heul te zoeken bij Karel, den Protestanten vijand. Het gevolg daarvan was,
| |
| |
dat de koning 2000 man ter beschikking van den graaf stelde, toen deze in het vroege voorjaar van 1574 zijn laatsten krijgstocht ondernam. De afloop was te voorzien. Aan de éńe zijde de geoefende Spaansche benden onder een uitstekend bevelhebber, aan de andere een samengeraapte troep, ontevreden, muitziek. Bij Mook verloor Lodewijk op zesendertigjarigen leeftijd het leven, men weet niet op welke wijze.
Met eenige bladzijden over het karakter van Lodewijk, vooral uit het oogpunt van humaniteit (d.i. ‘welwillende inborst, die in hulpvaardigheid, vriendelijkheid, nederbuiging (sic!) en tegemoetkoming ook jegens den mindere kenbaar wordt, doch deze met zekere mate althans van beschaving en met kieschheid gepaard’), van godsvrucht en van bekwaamheid, zoowel in diplomatische zaken als in krijgsbeleid, besluit de S. zijn werk.
Wie gaarne het een en ander over Lodewijk wil lezen, neme het boek ter hand. Hij meene echter niet, dat zulks eene gemakkelijke taak is, en dit doet mij weder tot de gedachte overhellen, dat de S. voor wetenschappelijke lieden geschreven heeft, die, naar ik veronderstel, meer moeite aan het lezen van een werk willen besteden dan diegenen, welke slechts eene oppervlakkige kennis wenschen te verkrijgen. Lange, noodeloos ingewikkelde zinnen, die het lezen niet gemakkelijk maken, vindt men in menigte. Zoo leest men op blz. 2 dat de S. het oog zal gevestigd houden op het karakter, het persoonlijke in Lodewijk, ‘met de aan de dooden, die niet meer zoo tot deze wereld behooren en voor eene hoogere rechtbank gesteld zijn, verschuldigde pieteit; maar ook zooveel in ons is, naar waarheid’. Zoo op blz. 3: ‘Men heeft Lodewijk van Nassau, in navolging van een zijner tijdgenooten die met hem in betrekking stond, “den volmaakten Ridder” genoemd, en dit te recht, zoowel om zijne meest in het oog vallende deugden en bedrijven, als om enkele eigenaardigheden, welke een koeler beschouwer hem als gebreken zou aanrekenen, en om enkele aan zijn tijd en toestand ligtelijk vaste zaken, die dit werkelijk zijn’. Deze alles behalve fraaie zin bewijst, dat, gelijk ik reeds zeide, de uitdrukking volmaakte ridder zoo rekbaar is, dat zelfs gebreken iemand dien titel waardig kunnen maken. Tevens zou men, dien zin lezende, kunnen vragen; heeft die tijdgenoot het eerst Lodewijk
| |
| |
den volmaakten ridder genoemd of heeft Lodewijk dien bijnaam ontvangen, omdat een ander reeds dien eeretitel verkregen had?
Op blz. 11 worden de woorden: ‘In de laatstgenoemde stad (Heidelberg) was de bekende Baudouin - onder zijn leermeesters’ door bijna zeven regels gescheiden. Zoo spreekt de S. op blz. 46 aldus over de beeldenvernieling: ‘Dra ging de gruwel der verwoesting over kerken en kapellen, en was even volslagen als spoedig volbracht, in het oog van den vromen katholiek een werk des duivels, waaraan de duivel moest hebben geholpen om het zoo te volvoeren, in de schatting van den bezadigden protestant het werk van blinden godsdienstijver, misschien te verschoonen, nooit te billijken’.
Een proefje van een minder aangenaam klinkenden zin vindt men o.a. op blz. 142: ‘Uitdagend klonk het trompetgeschal in het staatsche leger, dat ten aanval blies, dat van den kant der Spanjaarden werd beantwoord, het sein dat het bloedig spel om tal van levens zou aanvangen’. Munt die zin niet door duidelijkheid uit, wat te zeggen van eene andere (blz. 78): ‘Lodewijk trekt zijne strijders uit Appingadam en Delfzijl aan (sic!) zich en ziet zich nu aan het hoofd van omtrent zevenduizend man, slecht betaald, en buitendien weinig maar daardoor nog slechter gedisciplineerd, met weinige uitzonderingen, eene bende, in vergelijking van het spaansche leger’. Wat van de volgende: ‘Nederland was nu als de gevelde, weerlooze prooi onder de klaauw van het verscheurend dier, dat bij haar krimpend wringen, dien slechts dieper daarin wrong, en met helsche vreugd in het ingewand wroette.’ Op blz. 79 wordt Lodewijk ons voorgesteld, hoe hij na den ongelukkigen dag bij Jemgum den rechter oever der Eems bereikte ‘gedeeltelijk zwemmende, gedeeltelijk in een schuit opgenomen’, hetgeen zeer zeker eene lastige en onaangename wijze van overtocht is.
Behalve van lange zinnen is de S. in dit boek ook een groot liefhebber van beelden, die echter nu en dan minder juist gekozen schijnen. Zoo worden op blz. 59 en 60 de ontevreden edelen zeer in de hoogte gestoken en Filips, ditmaal ten onrechte, verlaagd, doordien de S. zegt: ‘Terwijl de grooten der aarde (d.i. de edelen) alzoo onderhandelden en Johan en Lodewijk van Nassau de wervingen in Duitschland maar slap konden doorzetten, nam Filips
| |
| |
maatregelen, enz.’, waaruit blijkt, dat de S. de edelen, al is het dan ook met een minder aangenamen term, boven Filips, ja zelfs boven de Nassau's stelt. Nog lager plaatst hij zijn held en diens broeder Willem (blz. 114), door hen te vergelijken met spinnen, die ‘hunne draden in het weefsel van Frankrijks toenmalige politiek sloegen’.
Korter en duidelijker zinnen zouden aan het werk niet geschaad en de lezing zeer veraangenaamd hebben.
Over druk en correctie valt met lof te gewagen. Woorden als huische voor heusche (blz. 114) en provincieën (blz. 120) zullen wel drukfouten zijn.
's Gravenhage, Maart 1875.
Mr. F. der Kinderen Fzn.
| |
Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent, Ad. van Hoste, 1874.
Mijne Moeder en ik, door Miss Mulock. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1875.
De erfenis van den Burgemeester, door A. Werumens Buning. Leiden, A.W. Sijthoff. 1875.
Een lastige Vrouw, naar Gustaaf Droz, door Henri v.P. Breda, J.F. de Graauw, 1875.
Ge behoeft waarlijk de treurige tijding niet vernomen te hebben dat de oudste der beide zusters, wier namen hier boven nog zoo vertrouwelijk naast elkander staan, aan een smartelijke krankte overleden is, om dit bundeltje, na de lezing, met een inderdaad weemoedig gevoel neer te leggen. Ook eer de jongste die beproeving had te doorstaan, was het gemoed van beide blijkbaar tot droefgeestigheid toe teer en zacht, en haar stemming eer somber dan opgewekt. Geen vrolijke geest toch waait u uit deze bladen tegen, evenmin als uit haar vroeger verschenen gedichten. Volg met medelijdende blikken dat arme slachtoffer van het domme bijgeloof op 't platte land en de ongelukkige kinderen van die onverstandige moeder, of
| |
| |
wel het lot van die beide zusters wier eenzaam leventje waarlijk nog zoo gelukkig eindigde, toch vindt ge alleen sombere gedachten in die verhalen. En wanneer ge de grievende miskenning der zoo trouwe zuster leest, maar vooral de laatste dagen als mede doorleeft van dien ouden dorpsschoolmeester, die zich nog gelukkig mocht rekenen in het armenhuis een onderkomen te vinden, en wiens eenige troost in dit leven blijft zijn verdoolden en helaas, al lang in den verren vreemde gestorven zoon nog voor zijn dood terug te zien, dan zult ge inderdaad getroffen worden door den diepen weemoed, welke de pen der schrijfster heeft bestuurd. Allen aan hare nagedachtenis echter kunnen wij dit woord van hulde brengen, en Virginie is de eenige overgeblevene die onze erkentelijkheid voor deze inderdaad kostelijke letterkundige erfenis kan ontvangen.
Maar vooral zij verdient dien dank in volle mate. Keuriger stukjes toch dan haar Sidon en haar Emiliaantje, bevat het geheele boekske niet. Munten de schetsjes der oudste zuster uit door een zachtheid en toch levendigheid van teekening der personen die inderdaad meesterlijk mag genoemd worden, de jongste zuster bezit daarenboven de gaaf om ook de omgeving, waarin de kinderen harer fantasie zich bewegen, zoo volkomen in harmonie te brengen met de gedachte welke de schrijfster bezield heeft, dat in elke novelle een inderdaad zeldzame eenheid heerscht. Hoe naar het leven is die arme buurt geteekend waarheen het ongelukkige kind, dat het genadebrood eet bij de tante hunkert, omdat het daar vrij is en stoeien en spelen mag met de makkers, en de verrukking, waarmede het onder de hooge kastanjeboomen van het prachtig landgoed ronddoolt, den verteederenden invloed genietende dien de kalme en rustige natuur daar buiten, op het kinderlijk en nog zoo ontvankelijk gemoed oefent. 't Zijn telkens maar enkele regels welke ons gedurig op het erf der oude pastorij brengen, maar 't is of wij ieder keer nieuwe schoonheden ontdekken op dat toch zoo bescheiden en vergeten plekske grond. Licht zijn de omtrekken der personen en volstrekt niet uitgewerkt de toestanden, terwijl de karakters eer door enkele lijnen aangegeven dan met zorg geteekend zijn, en toch gevoelt ge u onmiddellijk zoo geheel als vereenzelvigd met degenen voor wier lief of leed en voor wier goed of kwaad uw aandacht gevergd wordt, dat ge dadelijk deelt in alles wat hun wedervaart. Vermag menige
| |
| |
wel vaardige maar door geenerlei hartstocht voortgestuwde pen, 't nauwelijks uw sympathie te wekken voor personen en toestanden wier beschrijving toch soms meer dan één lijvig boekdeel vult, het gevoelig hart weet daarentegen met enkele pennestreken zoo spoedig en zoo volkomen uw deelneming te winnen, dat ge 't haast niet gelooven kunt nog zoo weinig van hen gehoord te hebben, van wier in- en uitwendig leven ge u toch al geheel deelgenoot weet. Schetsjes hebt ge hier voor u, vluchtig en los geteekend, maar die toch in een oogenblik zoo vast in uw gemoed staan, dat ge er de heugenis niet spoedig van verliest. Of zult ge een meester Huyghe en een Sidon vergeten zijn, zoodra andere schrijvers weer nieuwe personen onder uw aandacht brengen? Neem er de proef van en ik ben overtuigd, dat ge mijn ontkennend antwoord zult billijken. En juist daarom beveel ik de lectuur van dit boekje zoo met vol vertrouwen aan allen, die eindelijk genoeg hebben van het opgeschroefd geschrijf der sensational novels van onze naburen.
Welk een verschil echter tusschen de als onbewust met de pen getrokken lijnen van de beide Belgische dames, wier soms haast dwepende fantasie beelden en gedachten op het papier brengt die onmiddellijk tot het hart van den lezer doordringen omdat ze uit een warm gemoed oprijzen, en de inderdaad met groot talent en overleg fijn uitgewerkte teekening van de Engelsche schrijfster, wier geoefende hand 't al door jaren lange studie geleerd heeft welke snaren zij moet doen trillen, om de sympathie van het publiek te winnen. Schrijven de zusters, schijnbaar althans, alleen voor eigen genoegen, als kunnen zij den drang niet wederstaan om aan haar gevoel lucht te geven, Miss Mulock daarentegen spant alle krachten in om den lezer te boeien, ja te vangen. Toch is het door haar gekozen onderwerp zeer eenvoudig. Een mooi achttienjarig meisje vindt zelfs de gedachte belachelijk dat zij er ooit aan zou kunnen denken, haar goede moeder voor iemand ter wereld te verlaten. En toch is zij nauwelijks uit het stille woonvertrek de groote wereld binnengetreden, of dat pas nog zoo onmisbaar moedertje moet net zoolang op den achtergrond wijken voor een beminnelijk Indisch officier, totdat deze de zoo vurig begeerde vraag niet uitspreekt en naar zijn regiment terugkeert. Dan eerst snelt de dochter naar het ziekbed van haar, die al sedert weken de kinderlijke hulp moest ontberen
| |
| |
en door vrienden worden verzorgd. Dit tafereeltje is met warmte en waarheid behandeld, en alleen hier en daar is de al te groote gemoedelijkheid, blijkbaar voortspruitende uit de angstvallige zucht om toch vooral op het gemoed van den lezer te werken, haast hinderlijk door overdrijving. Maar over 't geheel moet men hulde brengen aan de schrijfster voor haar werk, dat de moeite der vertaling wel waard is.
Nog van twee boekjes staan de titels aan het hoofd van dit opstel. 't Zij mij echter vergund aan den schrijver van het eerste te vragen, of het wel verstandig is datgene te laten drukken, waarvan men zelf den geoogsten bijval aan de voordracht toeschrijft? Immers het gesproken woord is vluchtig en vervliegt, maar de gedrukte letter houdt lang stand. En ben ik onbillijk wanneer ik den wensch uitspreek, dat vooral de vertaler der betere werken van den genialen schrijver van Autour d'une Source, diens misstap in een onbewaakt oogenblik, - waarvoor immers niemand onzer gewaarborgd is, - liever geheim gehouden dan zoo openlijk tentoongesteld had?
Maar de hedendaagsche Noachs moeten er lang niet op rekenen, dat het geslacht der Chams is uitgestorven!
M. |
|