| |
| |
| |
Maandelijksche praatjes.
VII. 27 Juni.
Er zijn in de maand, die ten einde spoedt, in de politieke keuken van Nederland weêr vrij wat schoteltjes gestoofd en aan ons opgedischt, - schoteltjes van allerlei, soms ook van weinig aangenamen smaak, zoodat de maag, die ze allen zonder indigestie heeft kunnen verorberen, niets te benijden kan hebben aan die van den struisvogel, van wien overigens in de Natuurlijke Historie geleerd wordt, dat hij het in de staatkunde niet ver heeft gebracht, al vindt ook de struisvogel-politiek vele en warme aanhangers.
Ik kan - de mannen van kennis en verstand, van overtuiging en onbaatzuchtigheid, behoeven 't zich niet aan te trekken - onze politieke koks nooit aan het werk zien, zonder te denken aan den houder van een zoogenaamde Pension bourgeoise in 't Quartier Latin te Parijs.
Laat me die herinnering vertellen, al is zij Fransch.
De man, bij wien ik mij in 1862 voor eenigen tijd ‘in de kost besteed’ had, was het volmaakte type van den cuisinier politique. Hij had vroeger een bloeiende zaak gehad in de nabijheid der Tuileriën, maar ze verkocht, omdat de keizer, dien hij niet kon uitstaan, er zoo dikwijls voorbijreed.
Alleen 't zien van Napoleon III was voldoende geweest om den restaurateur, die nochtans, dank zij der uitbreiding en weelde van Parijs onder het tweede keizerrijk, even als de geheele winkelstand op weg was van rijk te worden, in woede te ontsteken en op het kantje te brengen van een beroerte.
Zijn vrouw had dien toestand gevaarlijk gevonden, en zoo was de gaarkok naar elders, en wel naar het studenten-kwartier verhuisd.
Daar voelde hij zich in zijn element; daar bewoog hij zich onder
| |
| |
de jeugd, die altijd in de oppositie is uit temperament en uit louter pleizier; daar ook politiseerde hij er duchtig op los.
Helaas, het bleek zijn gade al ras, dat manlief van de Scylla op de Charybdis verzeild was geraakt; dat hij, Napoleon willende vermijden, het sans-culottisme in de armen was gesneld.
Het ongeluk toch wilde, dat een student op zekeren dag een treffende gelijkenis meende te kunnen konstateeren tusschen Michot, - zoo heette de man - en Santerre, den brouwer, die zich in Juni 1792 zoo ongemanierd heeft aangesteld tegen Marie Antoinette.
Dat gaf den doorslag aan 's mans politiseer manie, en van het oogenblik dat hij zich, wat het uiterlijke betreft, had hooren vergelijken bij den grofsten Jacobijn der groote revolutie, trachtte hij hem ook in beginselen en daden te evenaren.
Zoo ernstig begon hij het te meenen, dat hij er nu en dan van sprak, om zijn vaderland te bevrijden, en van een roeping, die deze of gene zou kunnen hebben, om een vorstenmoord te begaan.
A propos van alles gaf Michot, die geregeld onze tafel presideerde, politieke beschouwingen, gekruid met de kernachtigste woorden aan 't adres van koningen en keizers, ten beste.
Soms luisterden wij naar hem, meestal niet, en ook gebeurde het wel eens, dat wij lachten en applaudisseerden.
Dit was onder anderen het geval, toen hij op den 15den Augustus, den Napoleonsdag, met een rooden fez als Jacobijnen-muts op het hoofd, binnenkwam, zijn armstoel innam en ons begroette met: ‘Citoyens, c'est aujourd'hui la fête des tyrans!’
's Mans verschijning was in die mate kluchtig, zijn uitval zoo episch, dat wij de schotels op tafel deden dansen onder onze toejuiching, en, natuurlijk in scherts, het ‘Guerre aux tyrans!’ aanhieven, tot grooten schrik van de vrouw des huizes, die zeer bezorgd was voor haar man en erg bang voor mouchards en politie.
Deze bleven echter verre, en zeer wijselijk, want zeker zouden zij onzen kok niet beter en gevoeliger hebben kunnen straffen, dan hij 't nog diezelfden namiddag zich-zelven zou doen.
Waarschijnlijk nog meer opgewonden door den Champagne, dien hij schonk en dronk op den val van Napoleon III, door wien hem nooit iets in den weg was gelegd, liet hij zich midden in een kritiek van een regeeringsdaad de woorden ontvallen: ‘Si j'avais l'honneur d'être président de la République, je...’
| |
| |
Verder kon hij niet gaan. Dat was te veel gevergd van ons zelfbedwang, en ik geloof niet, dat de Olympus meer gedreund kan hebben onder 't lachen der Goden bij Vulcaan's verhaal van zijn echtelijke wederwaardigheden, dan het Hôtel Racine onder de uitzetting onzer lachspieren, toen wij den eigenaar zich zoo naïef hoorden droomen in de positie van ‘Hoofd van Frankrijk.’
Arme man! Op het oogenblik, dat hij op het Kapitool dacht te zijn, voelde hij zich eensklaps van de Tarpejische rots tuimelen. De studenten, die hij zoo lang, niet alleen met materieele spijs, maar ook met zijn staatkundige bespiegelingen gevoed had, en onder wie er wellicht waren, die hij reeds als zijn aanstaande ministers beschouwde, of, in ieder geval, als zijn trouwe volgelingen ten dage dat hij de Tuilerien zou bestormen, hadden hem uitgelachen. Dat was onoverkomelijk, - een ontzettende slag voor hem. De jeugd, de hoop van Frankrijk, had te kennen gegeven dat zij het idee van hem nog eens president der Fransche Republiek te zullen zien, bespottelijk, ja onmogelijk vond. Hij begreep dat zijn prestige qua politiek persoon niet zoo groot was, als hij zich altijd had verbeeld. Zijn liefste illusie was hem daardoor ontnomen en sedert dien dag kwijnde hij merkbaar weg.
Een enkele maal waagde hij 't nog wel een woordje in 't midden te brengen, wanneer politieke onderwerpen werden besproken, maar dan was er altijd iemand, om schertsend tot hem te zeggen: ‘Père Michot, taisez-vous; vous êtes trop ambitieux.’
Daarbij kwam nog dat er in 't vervolg nooit iets aan den een of anderen schotel kon haperen of een onzer wierp hem een aanmerking toe in den vorm van: ‘Dites donc, père Michot, si j'avais l'honneur d'être patron-cuisinier de l'hôtel Racine, je grillerais les côtelettes plus à-point’, of ‘la soupe serait moins maigre’, of iets dergelijks.
Die herhaalde speldeprikken verdreven den man eindelijk van tafel, welke dus van haar president werd beroofd, maar zonder dat hij in dezelfde hoedanigheid aan het hoofd der Republiek was geplaatst, de eenige verwisseling van zetel niettemin, welke Michot mogelijk geacht en zich toegedacht had.
's Mans einde was treurig. De cuisinier politique stierf een jaar later aan monomanie, en nog hoor ik zijn weduwe, als zij ons over politiek hoorde spreken, met tranen in de oogen smeeken: ‘Ah, je
| |
| |
vous en prie, messieurs, ne parlez-pas politique ici; c'est-elle qui a tué mon pauvre mari!’
Wie nu zal ons zeggen, hoevelen ook van onze politieke koks wegteren door onbevredigde eerzucht en den waan van miskend te zijn?
Hoevelen kunnen noode hun verwondering onderdrukken, dat zij nog niet aan de regeering zijn geroepen, waartoe zij, ofschoon door niemand in dat gevoelen ondersteund, zich-zelven uitsteken bekwaam oordeelen?
Wie kent, zelfs bij benadering, het getal van hen, die zich in staat gelooven om een goed kamerlid of minister te zijn, alleen omdat zij in bier- en koffiehuizen, in clubs en societeiten, in kiezersvereenigingen en meetings dag in dag uit honderd en een zitten uit te praten over staatkundige onderwerpen en personen; omdat zij kunnen schuifelen, fluiten, schelden zelfs als iemand iets zegt, dat hun niet bevalt; omdat zij zich, eindelijk, zonder kennis en oordeel en niet dan met de grootste moeite eenige gemeenplaatsen en citaten uit wetten, parlementaire debatten en werken van anderen in het verwarde en verwaande hoofd hebben gepompt?
Och of men eens wilde inzien, dat het: 't zijn altemaal geen koks die lange messen dragen, in niets meer waar is dan in de politiek, en dat het eeuwige gepolitiseer van rijp en onrijp en door dik en dun slechts misverstand en oneenigheid tusschen burgers van hetzelfde land verwekken en zijn welvaart en bloei dus niet bevorderen kan!
't Is echter te vreezen dat, wijl alle waarschuwingen van de geschiedenis, en niet het minst die van onze vaderlandsche, tot dusverre niet bij machte zijn geweest om tot dat inzicht te leiden, mijn wensch gerust mag worden gerangschikt onder de pia vota, waarvan de vervulling gehoopt, maar niet verwacht kan worden.
En of de hulp van het spiritisme, door de politiek ingeroepen, de wereld ook wel gelukkiger zal maken, meen ik te mogen betwijfelen.
Wij hebben in ons land reeds een merkwaardig staaltje gehad van het spiritisme, toegepast door politie of justitie, om aangaande vermeende boeven de waarheid te vernemen, - aan Parijs valt het niet benijdenswaarde voorrecht te beurt van staatkundigen onder haar burgers te tellen, die door de oproeping van geesten op de hoogte trachten te komen van Frankrijk's toekomstig lot.
Dit is ons althans gebleken uit het kurieus proces, waarvan de
| |
| |
veroordeeling van drie snaken, die fotografiën van geesten leverden, het voor de publieke moraliteit zoo voldoende einde is geweest.
Indien men zulk een proces in 't midden der 19e eeuw en in 't hartje der beschaving ziet voeren; indien men die menigte van lieden van stand en opvoeding als de dupes van zoo domme schelmstukken hoort getuigen, dat zij toch gezien hebben, wat zij wenschten te zien, ofschoon hun het eerste het beste te zien is gegeven, wat de oplichters bij de hand hadden; indien men ook overal, en bij ons, helaas, niet in de geringste mate, nog dagelijks allerlei toeren ziet verrichten met geesten, die gezegd worden zieken te genezen, verloren voorwerpen terug te brengen, op moeielijke vragen te antwoorden, enz., dan moet men verbaasd de handen ineenslaan, dat de bij- en lichtgeloovigheid der menschen sedert de middeleeuwen zoo weinig verminderd is en er voortdurend zoovele hoofden met hersens worden gevonden, op wie onderwijs en ontwikkeling ten eenenmale hun uitwerking missen.
De mediums van beroep zijn anders in den laatsten tijd niet zeer gelukkig geweest.
Na het tweetal dat te Arnhem zoo aardig is ontmaskerd; na de ontkleeding van Katie King te New-York; heeft men twee geesten, betrapt op heeter daad van bedriegerij, uit een club te Londen geworpen en een anderen, vertegenwoordigd door den heer Brediff, een der beroemdste (!) mediums van de Nieuwe en de Oude wereld, te Petersburg uit een salon.. gelachen.
Maar voor één medium dat valt, staan twee nieuwe op, terwijl het oude zelf niet zelden onder een anderen naam elders weêr gaat ‘werken’.
Trouwens zoolang er lui zijn die gefopt willen worden, zal het aan foppers niet ontbreken. Dit is tamelijk zeker.
Nu moet ik in mijn zwakheid bekennen, dat ik een enkel medium op zijn tijd niet onvermakelijk vind, mits het zich niet late snappen en toone zijn kunst te verstaan.
Een medium behoort even als een goochelaar, van wien het de jongere broeder is, zeer ‘handbehendig’ te zijn - de uitdrukking is van Bamberg senior - en den mensch met open oogen beet te nemen, maar moet er dan ook, gelijk de prestidigitateur, voor uitkomen.
Zijn list, vlugheid en maatregelen van voorzorg dienen het te waarborgen tegen overrompeling van den kant van het publiek, en zijn toeren moeten allen gelukken.
| |
| |
Laat het zich verschalken of gaan zijn aardigheden niet op, dan geeft het blijk van onbedrevenheid, en moet het, op zijn zachtst, aan de deur worden gezet.
In Sparta, waar men den dief ophing, die dom stal of zich liet betrappen, had men veel op met den behendiger kaper.
Een dom medium op te hangen, zou wat kras zijn, maar ik begrijp niet, waarom men zoo groote lankmoedigheid jegens zijn individu behoeft te hebben, als men in den regel pleegt te toonen.
Onlangs woonde ik een spiritistische séance bij. 't Waren liefhebbers, die zich voor geloovigen hielden. Ook het medium was onbezoldigd. Van oplichterij was dus geen sprake. Welnu, niets gelukte, en nooit heb ik onhandiger pogingen om ons bezig te houden bijgewoond.
En wat deed men toen? Men beklaagde het medium, dat van zijn kant de schuld wierp op den onwil der geesten, die een ongeloovige in het gezelschap hadden ontdekt.
Het medium bedoelde mij. Ik ging heen en, naar mij later verteld werd, waren de geesten.... onwillig gebleven.
Toch bevonden zich onder de aanwezigen een paar zenuwachtige dames, die al haar best hadden gedaan om zich op te winden en bepaald in extase verkeerden.
Die goede vrouwen verbeeldden zich een oogenblik dat zij geesten zagen en hoorden, maar toen ik nadere bijzonderheden vroeg omtrent hetgeen zij gezien en gehoord hadden, schenen zij niet welbespraakt genoeg of te kort te schieten in voorstellingsvermogen, om 't mij duidelijk te maken.
Keeren wij nu nog even naar het proces der fotografen van geesten terug, dan vinden wij onder de getuigen ook de tachtigjarige weduwe van Allan Kardec, den schrijver van Le Livre des Esprits, l'Evangile et le Spiritisme, enz., werken die in onze taal zijn overgebracht.
Het schijnt dat Mevrouw Allan Kardec geen portret had van wijlen haar man, in welk gemis een fotograaf onmiddellijk heeft voorzien.
Haastig beplakte hij een zijner bedienden met een grijze pruik en dito baard en gaf hem zooveel mogelijk het uiterlijk van een profeet, waarvoor Allan Kardec zich bij zijn leven had gehouden en op wien hij ook zooveel mogelijk had zoeken te gelijken.
Toen riep de sluwe fotograaf Allan Kardec's geest op; de be- | |
| |
diende kwam te voorschijn, poseerde voor 't objectief en - een half uur later kuste Mevrouw Allan Kardec de beeltenis van haar man.
't Moet een even treurig als lachwekkend schouwspel zijn geweest, toen voor de rechters den bediende in kwestie het masker werd gemaakt, dat hij had gedragen als Allan Kardec's geest, en het oude vrouwtje niettemin het portret van dien geest aan haar lippen bracht, uitroepende: ‘Ik zweer u, dat ik den geest van mijn man heb gezien en hem in dit portret herken.’
Misschien zal het den een of ander interesseeren bij deze gelegenheid te vernemen, wie die Allan Kardec, de chef der spiritisten in Frankrijk, eigenlijk was.
Lyon had hem als Léon-Hippolyte-Dénizard Rivaille ter wereld zien komen, en onder dien naam had Parijs hem ook een twintig jaar als bureaulist van een paar theaters van den derden rang gekend, toen hij eensklaps optrad als Allan Kardec en schrijver van een boek, gewijd aan 't spiritisme, dat reeds lang zijn stokpaardje was geweest.
Het raadsel, van waar hem de naam van Allan Kardec was aangewaaid, heeft men lang te vergeefs trachten op te lossen, maar eindelijk is het dus verklaard, dat hij, op zekeren dag den geest oproepende van een voorvader, een koning van Bretagne voor zich had zien verschijnen, die hem had verteld, hoe hij Allan Kardec en armorikaansch prins was geweest en hoe zijn geest in hem, Rivaille, was gevaren.
Volgens de leer der zielsverhuizing van Pythagoras was dat niets vreemds en Rivaille geloofde aan die leer.
't Gevolg daarvan was dat hij, 't wel wat min vindende voor een vorstelijken geest, om, zij het ook in burgerlijk omhulsel, den theâter-liefhebbers kaartjes te verkoopen, spoedig zijn betrekking van bureaulist nederlegde en zich daarna uitsluitend en met vernieuwden ijver aan de verspreiding van de spiritistische begrippen overgaf.
Of nu die verklaring juist is, - daarvoor wil ik niet instaan, maar zeker klinkt Allan Kardec zuiver Celtisch en heeft een paar eeuwen na 't begin onzer jaartelling een vorst van dien naam in Bretagne geregeerd.
De Allan Kardec, die in April jl. is overleden, was overig ens
| |
| |
een braaf, gemoedelijk man. Al zijn werken getuigen dat, vooral zijn ‘Evangelie volgens het Spiritisme’.
In hoofdstuk XXIV van dat boek lees ik den eisch, dien hij aan goede mediums stelt en als den grondslag beschouwt van de spiritistische leer.
‘Een goed medium’, zegt hij, ‘is niet hij, die gemakkelijk mededeelingen ontvangt, maar degene, voor wien de goede geesten welwillendheid gevoelen. Van de voortreffelijkheid der zedelijke eigenschappen van het medium hangt alles af; zij oefent een alvermogenden invloed uit op het mediumschap.’
Men zal 't mij toegeven, dat indien allen, die zich met spiritisme bezig houden, aan dat voorschrift van den Franschen ‘profeet’ gedachtig waren en alle mediums waren toegerust met voortreffelijke zedelijke eigenschappen, niemand er aan denken zou, hen te vervolgen.
Maar hoe bitter klein zou dan hun getal niet wezen! Het mediumschap als winstgevend vak zou dan ophouden; er zouden geen bedriegers en bedrogenen meer zijn; kortom, men zou nog slechts naïeven en geloovigen hebben, die zich persoonlijk van zooveel spiritisme zouden doortrekken als zij verkozen, maar zich niet meer zouden beijveren, om met humbug en goocheltoeren aan anderen hun geloof meê te deelen en op te dringen.
En hier nu nog een vraag. 't Is deze:
Waarom is hij, die een spiritistische séance aankondigt, welke men niet dan tegen betaling van een zekere som kan bijwonen, minder strafbaar dan hij, die portretten verkoopt van zoogenaamde geesten?
Ik voor mij zou zeggen, dat de eerste integendeel meer straf verdient, omdat hij nog minder geeft voor het geld dat hij ontvangt.
De fotograaf levert ten minste portretten, van wien dan ook; een Williams en Brediff geven niets hoegenaamd. Gene laat nog een mannekijn of als geest aangekleeden bediende zien; deze laten òf niets zien, òf goochelen eenvoudig en leveren dus andere waar, als waarvoor zij betaald zijn. Zoowel de een als de anderen zijn bedriegers.
Ik hoop daarom eerstdaags te lezen, dat men, na de fotografen, ook eens een paar mediums van beroep in de doos heeft gestopt, omdat zij waarlijk niet minder misbruik maken van de beurs van zwakhoofdige evenmenschen.
Met den besten wil ter wereld is 't mij niet mogelijk een over- | |
| |
gang te vinden van de spiritisten op de vrienden van den vrede Men zal me dus wel vergeven, als ik er niet naar zoek.
De leden zoowel van de Ligue de la Paix en den Vredebond als van de Association for the reform and codification of the law of nations, vooral van de laatste, streven er al meer en meer naar, om het oorlogvoeren te verminderen, - en wie zou die edele pogingen niet toejuichen?
't Is dan ook zonder de mannen te willen ontmoedigen, die zich aan het hoofd hebben gesteld van de vredebeweging, en zonder mij een ongepaste scherts te veroorloven ten opzichte van het zoo menschlievende doel, als ik met bescheidenheid twee menschen noem, die naar mijne meening met nog meer kans van slagen aan het werk zijn om de ramp van 't oorlogen te doen eindigen, namelijk Krupp, de Pruis, en Holtum, de Amerikaan.
Er gaat geen maand voorbij, of de dagbladen deelen ons meê, dat de gieter te Essen een nieuwe uitvinding heeft gedaan, waardoor zijn kanonnen dichter bij de volmaaktheid zijn gekomen.
Wat het woord ‘volmaaktheid’ in dien zin beteekent, ligt voor de hand. Krupp en de mannen van het vak kunnen het niet anders verklaren dan door: ‘In den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijk getal menschen naar de andere wereld te zenden’.
De kanon-baron, - men geloove 't vrij! - wanhoopt er niet aan om te eeniger tijd zijn geschut zoo ver en zoo juist te doen dragen, dat er zich geen vijand, op welken afstand ook, tegenover kan stellen, zonder onmiddellijk te worden vermorzeld.
Daarbij komt nog de ontzettende hulp, die hij of zijn opvolger vroeg of laat verwachten mag van de hulp der elektriciteit.
De kennis van deze geduchtste aller machten is nog in haar kindsheid, maar reeds gaat zij vooruit, en wellicht hangt het ook hier, gelijk bij de meeste uitvindingen van belang is gezien, van het toeval af, dat op een mooien dag iemand uit zijn bed springt met het: ‘ik heb 't gevonden’!, en aan Krupp het geheim verkoopt om geheele legers door een elektrischen stroom neêr te vellen.
En dan, - wie ziet het niet in? - zal 't oorlogvoeren onmogelijk zijn geworden. Het genie der vernieling zal zelf aan de vernieling paal en perk hebben gesteld.
Langs een geheel anderen weg zou de Yankee Holtum dat doel kunnen bereiken. De man vangt eenvoudig de kogels op, - heusche kogels, uit heusche kanonnen geschoten.
| |
| |
En men denke daarbij niet aan Barnumschen bluf! Duizenden hebben 't gezien. Het kanon wordt geladen met kruit en kogel. Holtum gaat voor den muil staan van't geschut. De lont wordt aangebracht. De ontploffing volgt en... de man heeft den kogel in de hand.
Veronderstel nu eens dat alle soldaten even knap waren - en waarom zouden zij het niet kunnen zijn? - dan liepen zij, in plaats van zich, gelijk nu, te laten verminken, na den slag ieder met een paar kogels naar huis, en deden alsof er niets gebeurd was.
Moge Holtum niet in het graf dalen, voor hij zijn onschatbaar geheim aan het een of andere gouvernement verkocht, of, liever nog, aan de wereld ten geschenke gegeven zal hebben.
Men verdenke mij hierna gerust van pessimisme, maar ik blijf er bij, dat voor 't behoud van den vrede onder de menschen meer verwacht kan worden van uitvindingen, die hen te fel zullen teisteren of de vervolgingswapenen krachteloos zullen maken, dan van humanitaire wetten en vertoogen.
De mensch is nu eenmaal een strijdlustig wezen, dat van den oorsprong zijner geschiedenis af, noch individueel, noch tot volk vereenigd, zijn oorlogzuchtigen aard ooit heeft afgelegd of verloochend. Waarom zou hij het dan nu eensklaps gaan doen ter wille van een of meer verbonden?
Zoolang er kansen zijn in den oorlog, en deze den overwinnaar eer en voordeel, den overwonnene schande en nadeel aanbrengt, vrees ik dat alle pogingen van welmeenenden en zachtzinnigen vruchteloos zullen blijven.
Minder vruchteloos zullen, hoop ik, die zijn van hen, door wie de belangstelling in ons tooneel is opgewekt en telkens door nieuwe stof levendig wordt gehouden.
Aan de Groninger Akademie komt de eer toe van den eersten stoot te hebben gegeven tot de zoogenaamde ‘tooneelbeweging’, en wel door het uitschrijven van de prijsvraag betreffende Brederoo. Dat zal ongeveer een twintig jaar geleden zijn.
Het voortreffelijke en met goud bekroonde antwoord op die prijsvraag door Jan ten Brink, destijds nog student te Utrecht, is voor velen de spoorslag geweest om het tooneel der zestiende en zeventiende eeuw wat meer van nabij te bekijken.
En hoevele studiën over dat tijdperk onzer letterkundige en dramatische geschiedenis zijn sedert niet gevolgd?
| |
| |
Vooral de universiteiten gingen voort met ze uit te lokken. Zoo de Leidsche in 1873 die van den student Wijbrands over den Amsterdamschen schouwburg; zoo de Groningsche dit jaar die van de studenten van Leeuwen en Rössing over het leven van dr. Samuel Coster.
Ook aan verhandelingen van hoogleeraren en andere letterkundigen over tooneelonderwerpen van vroegeren datum is geen gebrek geweest, evenmin als aan akademische proefschriften.
Van deze laatste noem ik slechts twee uitstekende: dat van dr. Gallée, 't welk verleden jaar, en dat van dr. Kronenberg, 't welk dezer dagen verschenen is en mij aanleiding geeft tot een opmerking, die ik niet in de pen wil houden.
Zij is: dat al die degelijke geschriften, al die van evenveel scherpzinnigheid als van grondige studie der bronnen getuigende beschouwingen over dramatische schrijvers en tooneelgeschappen of rederijkerskamers uit den tijd van Brederoo en Vondel ongetwijfeld hoogst belangrijk en nuttig zijn, maar dat de vorschers zich wel wat veel in een en hetzelfde tijdperk bewegen.
Dat die periode zeer rijk is geweest, is onbetwistbaar en blijkt reeds voldoende uit de groote stof, die zij ter verwerking aanbiedt, maar toch heeft het mij getroffen, dat de prijsvragen, proefschriften enz., die er over loopen, au fond zoo groote gelijkenis met elkaêr hebben.
De vorm, de inkleeding verschilt, maar de gedachten en de mededeelingen zijn dikwijls dezelfde of althans van dezelfde strekking of denzelfden inhoud.
En hoe kan het anders? In hoofdzaak raadpleegt men dezelfde bronnen, soms elkaêr, en zeldzaam gelukkig is hij, die in een archief of bibliotheek iets heeft weten op te schommelen, dat aan het oog van anderen is ontsnapt of voor hen verborgen is gebleven.
Ik geloof dan nu ook, dat ieder die omtrent den oorsprong en de geschiedenis van het tooneel in de 16e en 17e eeuw op de hoogte wil komen, genoeg geschriften als gidsen heeft ontvangen, en zou gaarne zien, dat zij, die lust, tijd en talent aan de bevordering van den bloei van ons tooneel kunnen wijden, thans eens tot een ander tijdperk overgingen, b.v. tot het onze.
Wij moeten het van de oudjes, hoe uitmuntend zij in hun tijd ook mogen geweest zijn, toch niet hebben.
| |
| |
Brederoo en Vos, Meijer en Paffenrode, Rodenburg en Coster, Vondel zelfs kunnen wij niet meer in den schouwburg genieten, en ook de kleinste bijzonderheden, welke ons verteld worden omtrent de Bloeiende Eglantier, de Lavendelboom, het Vijgeboomken, Trouw moet blijken, Nil Volentibus Arduum en tutti quanti, maken ons tegenwoordig tooneel niet beter.
Wat wij meer behoeven dan studiën over het oude zijn studiën over het nieuwe, over het moderne drama en het moderne treuren blijspel bij ons en in andere landen; over de eischen van ons tooneel naar den smaak van ons volk en de richting die onze dramaturgen thans behooren te volgen, om te gelijk èn publiek te trekken èn, al leerende en onderhoudende, zich-zelven en de letterkunde te eeren.
Daartoe hebt gij een Tooneelverbond, zal men zeggen. Ik weet het. Maar het Tooneelverbond is niet zoo sterk of het kan nog wel wat hulp gebruiken en zou hiervoor, naar ik vertrouw, zelfs zeer dankbaar zijn.
Soms twijfel ik bovendien aan de macht van het Tooneelverbond en aan zijn goede uitwerking. Is het, omdat men er te veel van verwacht, er te veel op laat aankomen, en het particulier initiatief daardoor flauwer wordt? 'k Zou het niet durven zeggen; maar het komt mij voor, dat wij in jaren niet zoo weinig, vooral zoo weinig verdienstelijke of goede oorspronkelijke stukken hebben zien vertoonen als in de twee laatste.
't Is alsof de animo, het feu sacré voor het tooneel, na een poosje van flikkering, weêr aan 't uitgaan is.
Mag ik er ook niet op wijzen als op een vreemd en bedenkelijk verschijnsel, dat Schimmel en Hofdijk op dramatisch gebied niets van zich hebben doen hooren sedert de oprichting van het Tooneelverbond, waarvan zij nog wel bestuurders zijn?
Zien wij niet nog voortdurend op alle tooneelen van Nederland onvolledige gezelschappen, omdat direkteuren en artisten elkaêr verslinden van naijver en haat, wat voor menig auteur, die geen goede rolbezetting voor zijn werk kan vinden, een reden is om dit in portefeuille te houden tot betere dagen zullen gekomen zijn?
Er zijn echter ook dramaturgen, die wel wat veel van tooneelgezelschappen vergen; o.a. de heer Désiré Delcroix.
Van dien Vlaamschen schrijver, wiens in vele opzichten loftwaar- | |
| |
dig drama ‘Lena’, door Mevrouw Kleine zoo boeiend gespeeld, terecht succes heeft gehad, heb ik een tooneelstuk in acht tafereelen, dat een personeel vereischt, zoo talrijk als moeielijk door eenig gezelschap kan worden geleverd, ter beoordeeling ontvangen.
Ik kan deze in een paar woorden geven, namelijk door te zeggen, dat, indien de titel ons niet meêdeelde, dat aan het werk in een Belgischen wedstrijd een prijs voor tooneelliteratuur is te beurt gevallen, 't onder de lezing nooit bij mij zou zijn opgekomen, om er het begrip van ‘tooneel’ of ‘vertooning’ aan te hechten.
Philippine van Vlaanderen toch - zoo heeten de acht tafereelen uit de dertiende-eeuwsche geschiedenis van 't Vaderland - zijn voor 't grootste gedeelte niets anders dan een goed en met warmte geschreven historisch verhaal, dat in dialoog is gebracht en daardoor een min of meer dramatischen vorm heeft gekregen.
Kan ik dus de vertooning niet aanbevelen, het zou mij verwonderen, als de lezing voor velen niet iets zeer aantrekkelijks had, vooral wegens den verkwikkelijken vrijheidsgeest, die er ons als uit tegenademt.
Ten slotte vraag ik nog het woord voor een ‘persoonlijk feit’, - gelijk men in deftige vergaderingen pleegt te zeggen.
Mijn ‘praatje’ der vorige maand heeft de eer gehad van den Spectator tot eene ontboezeming te verleiden.
Het weekblad, dat zich tot dusver nooit aan mijn werk heeft laten gelegen liggen, heeft eensklaps een aandoenlijke bezorgdheid voor mij getoond in het volgende pluksel (zie het nommer van 5 Juni):
| |
Pas Op!
De schrijver van de maandelijksche praatjes in de Gids passe op, dat hij geen flaters meer begaat als in 't jongste nommer, waar hij, sprekende van eene beeldtenis van Elmire uit den Tartufe, zegt: ‘Elmire wel wat jong voor eene moeder van huwbare kinderen’. Hij leze eens met aandacht het allereerste tooneel, dan zal hij zien, dat madame Pernelle, Orgons moeder, Elmire toevoegt, doelende op Damis en Mariane, Orgons kinderen:
Et leur défunte mère en usoit beaucoup mieux.
Elmire is de tweede vrouw van Orgon en nog jong; ware zij dit niet, dan zou de hartstocht van Tartuuf voor haar vrij zonderling zijn. En Molière is niet zonderling maar waar.
| |
| |
Ook zou de redactie van de Gids, dunkt ons, moeten oppassen dat niet in hare boekbeschouwingen taalfouten voorkomen als deze (blz. 582): ‘waar is hij gebleven, de gulden tijd, toen de lieden zich liefde en achting toedroegen.’
Die werkelijk gemoedelijke vermaningen beantwoordde ik eenige dagen later aldus:
| |
Aan de Redactie van den Spectator.
Mag ik van uwe onpartijdigheid wel een plaatsje voor het volgende verzoeken:
Toevallig komt mij eerst heden uw nommer van 5 Juni onder de oogen en ik lees daarin, dat ik een flater zou hebben begaan door te zeggen, dat op de schilderij van Hoff de vrouw van Orgon veel te jeugdig is voorgesteld voor een moeder van huwbare kinderen.
Elmire, - zoo wordt herinnerd - was de tweede moeder van Orgon, gelijk blijkt uit het vaers:
Et leur défunte mère en usoit beaucoup mieux.
Geloof me, Spectator, dat vaers had ook mij met Elmire's burgerlijken en familie-staat bekend gemaakt, maar niettemin blijft zij de moeder, zij het ook de tweede moeder, van huwbare kinderen en blijf ik het niet gerechtvaardigd achten, dat de schilder haar voorstelt als een jong meisje. ‘Is Molière niet zonderling, maar waar’, gelijk gij terecht zegt, - Hoff zou in mijn oog meer waar zijn geweest, indien hij aan Elmire alle bekoorlijkheden had gegeven, die een vrouw van 35 à 40 jaar nog in zoo ruime mate kan hebben en waarvoor ook sinjeur Tartuuf zich, zonder vrees van zijn smaak te zullen kompromitteren, gevoelig mocht toonen.
Verder wordt in hetzelfde pluksel, dat mij den wenk geeft, waarvoor ik overigens zeer erkentelijk ben, de Redactie van de Gids gewezen op een taalfout, welke in een boekbeschouwing voorkomt. Ofschoon de Redactie van de Gids mij niet heeft verzocht 't voor haar op te nemen, moet ik toch wijzen op wat gij tot mij zegt: ‘De schrijver van de “Maandelijksche praatjes” passe op dat hij geen flaters meer begaat.’ Zie, Spectator, toen ik dat woord begaat in plaats van bega zag staan, dacht ik bij me-zelven, dat de Gids, een beteren corrector wenschende, verkeerd zou doen als hij den uwen nam.
| |
| |
‘Médecin, guéris toi toi-même’ - zei de zoo ware Molière en zeg ik tot u.
Met de meeste achting,
enz.'
En waarom nu vindt men dien brief hier? Omdat de Spectator, aan wien ik hem gezonden had, ten einde hem te brengen onder de oogen van hetzelfde publiek, dat de vermaning aan mij had gelezen, gemeend heeft hem niet te moeten opnemen, maar in een paar regels aan zijn lezers heeft verteld, dat ik Elmire als een vrouw van 35 à 40 jaar zou wenschen voorgesteld te zien, en dat ik voor ‘begaat’ ‘bega’ zou willen lezen.
Een dergelijk misschien wel ironisch laconisme, waar 't mijne rectificatie gold, maakte een zoo scherp kontrast met de lengte der Spectatoriale vitterij, dat ik thans mij-zelven de plaats gun, die mijn geachte ‘oppasser’ aan mijn schrijven heeft onthouden.
F.C. de Brieder. |
|