De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| ||||||
Antony van Leeuwenhoek.In tenui labor, at tenuis non gloria. (Vergilii Georgicon, IV, 6). Het autoriteitsgeloof der middeleeuwen was voor de vrije ontwikkeling der wetenschappen eene veel machtiger belemmering geweest, dan de gebrekkige toestand der middelen van verkeer en de schaarschheid en kostbaarheid der handschriften. Vooral de natuurwetenschappen waren het, welke onder dien invloed een kwijnend bestaan leidden. Eeuwen waren na den dood van Aristoteles en van Plinius verloopen, en nog steeds waren hunne werken het laatste woord, door de wetenschap over de natuur en hare verschijnselen gesproken. De kennis van het menschelijk lichaam en van de wetten welke de levensverschijnselen beheerschen, was op het standpunt gebleven waartoe Galenus haar had opgevoerd, en zelfs de bezorgdheid voor het lichamelijk welzijn, die zich bij bekrompen geesten niet het minst pleegt te openbaren, was niet in staat geweest om het vertrouwen op de uitspraken van den meester te schokken. Slechts de alchimisten maakten eene uitzondering op den algemeenen regel, wellicht omdat de wetenschap der ervaring, welke zij trachtten te doorgronden, in de oudheid weinig of geen beoefenaars had gevonden. Ongetwijfeld zijn er onder hen mannen geweest, wier schitterende ontdekkingen niet slechts het gevolg van een toeval waren, maar die, om hunne onderzoekingen ongestoord te kunnen voortzetten, een dankbaar gebruik maakten van den dekmantel, hun door het algemeen verspreid geloof aan den steen der wijzen aangeboden. Andreas Vesalius en Gabriele Fallope hadden den moed, op anatomisch en physiologisch gebied het getuigenis hunner oogen boven dat van Galenus te stellen. Andrea Cesalpino was de eerste, die op den naam van wetenschappelijk botanicus kon aanspraak maken. Onder tijdsomstandigheden, welke den geest | ||||||
[pagina 106]
| ||||||
in vele opzichten noodzaakten met het verledene te breken, vond hunne school gereedelijk ingang. De ijver voor waarneming werd algemeen, en de geleerden deelden elkander de uitkomsten van hun onderzoek zooveel mogelijk mede, hetgeen door het algemeen gebruik der Latijnsche taal gemakkelijk werd gemaakt. Met het toenemen van den schat der bekende feiten begon ook de overtuiging levendig te worden, dat vereeniging van krachten, verdeeling van arbeid, onderlinge voorlichting en wederkeerige kritiek voor den vooruitgang der wetenschappen onmisbaar waren. Dit was de oorsprong der Academiën, waaronder die der Lyncei (scherpzienden) te Rome de oudste was, en van welke de Royal Society en de Académie des Sciences tot op onzen tijd zijn blijven bestaan. Deze geleerde lichamen verschilden echter zeer van hetgeen zij tegenwoordig zijn. Zij waren niet samengesteld uit specialiteiten of vakgeleerden: de groote mannen van dien tijd waren, zooals Goethe het uitdrukt, zelven academiën. Hunne kennis had dat encyclopaedistisch karakter, dat in Alexander von Humboldt zijn laatsten vertegenwoordiger vond, en waarnaar zelfs de machtigste geesten van onze dagen niet meer zouden kunnen streven, zonder te ondervinden dat het multum met het multa ten eenenmale onvereenigbaar is geworden, en dat de uitgebreidheid hunner kennis tot hare diepte in omgekeerde verhouding moet staan. In het begin der zeventiende eeuw openden de uitvinding van den teleskoop en van den mikroskoop een geheel nieuw veld van onderzoek. Even onmisbaar als de eerste voor de beoefening der sterrekunde, werd de tweede voor elke anatomische en physiologische studie. De overtuiging won veld, dat de geheimen der levensverschijnselen bij plant en dier niet verklaard werden door het aannemen van even geheimzinnige krachten of levensbeginselen. Zoodra men in die verschijnselen slechts eene functie der organismen begon te zien, kon alleen de mikroskoop de noodige kennis verschaffen omtrent den bouw en de samenstelling van elk orgaan. De mikroskopen van dien tijd waren echter zeer gebrekkig. De samengestelde mikroskoop, die tegenwoordig algemeen gebruikt wordt, was wel is waar bekend, maar volkomen onbruikbaar, zoolang men de kunst niet verstond om achromatische glazen te vervaardigen. Men behielp zich dus met eene inrichting, die in hoofdzaak bestond uit eene enkele lens of een | ||||||
[pagina 107]
| ||||||
glazen kogeltje, in een houten of metalen plaatje gevat, dat aan de achterzijde een bewegelijk stiftje droeg, waarop het te onderzoeken voorwerp geplaatst werd. Het groote streven der mikroskopisten van de zeventiende eeuw was de vergrootende kracht hunner lenzen zoo ver mogelijk op te drijven; enkelen van hen, zooals Robert Hooke, Grew, Malpighi en Eustachio de Divini slaagden hierin vrij wel, en hebben talrijke zeer belangrijke en vrij nauwkeurige waarnemingen nagelaten. De voorrang komt echter ongetwijfeld toe aan onzen landgenoot Antony van Leeuwenhoek, die door de zorg welke hij aan zijne instrumenten besteedde en de nauwgezetheid van een onderzoek, waaraan hij meer dan zestig jaren van zijn éénennegentigjarig leven wijdde, de schitterendste uitkomsten verkreeg, en den eernaam verdiende van vader der mikrographie, hem door Ehrenberg geschonken. Nu de wetenschappelijke wereld allerwege toebereidselen maakt om den tweehonderdsten verjaardag te herdenken van een der beroemdste ontdekkingen van den Nederlandschen natuuronderzoeker, is het voor de lezers van dit tijdschrift wellicht niet onbelangrijk, iets omtrent zijn leven en werken te vernemen. Wie er door aangelokt mocht worden tot eene nadere kennismaking met deze echt vaderlandsche figuur kan zich daarvoor bedienen van de bronnen, welke ook voor dit opstel gebruikt zijn, en wier namen hier volgen:
| ||||||
[pagina 108]
| ||||||
| ||||||
I.Antony van Leeuwenhoek werd den 24sten October 1632 te Delft geboren, waar zijne ouders tot den welgestelden burgerstand behoorden. Volgens zijne eigene mededeeling waren zijn grootvader en overgrootvader brouwers geweest. Van Haastert beweert, dat Leeuwenhoek voor de studie der rechtsgeleerdheid was bestemd, 't geen wij echter, op grond van zijne volkomen onbekendheid met de Latijnsche taal, voor niet zeer waarschijnlijk houden. Nadat hij eenigen tijd te Warmond ter schole was geweest, en later bij een oom, die te Benthuizen procureur en secretaris was, zijne opvoeding had voltooid, werd hij door zijne moeder bezorgd op het kantoor van een lakenkoopman te Amsterdam, waar hij in de betrekking van kassier en boekhouder verscheiden jaren werkzaam bleef. Haaxman onderstelt, dat Leeuwenhoek in dien tijd kennis heeft gemaakt niet Swammerdam, wiens vader te Amsterdam apotheker was, en een vrij uitgebreid kabinet van voorwerpen uit de natuurlijke historie bezat. Daar echter Swammerdam in 1637 geboren was, en dus vijf jaren jonger was dan Leeuwenhoek, dien wij reeds op 22jarigen leeftijd te Delft gehuwd terugvinden, komt het ons voor, dat de invloed van een zoo jeugdigen Mentor op Leeuwenhoek niet groot kan zijn geweest. Wie dus den lust voor de studie der natuurwetenschap bij hem heeft opgewekt, kunnen wij niet beslissen. Wij vernemen echter dat hij zich gedurende de eerste zes jaren van zijn huwelijk te Delft ‘zonder onderwys van iemant in de navigatie, sterrekunde, wiskunde, filosofie en natuurkunde, en wel met zoo veel vrucht oeffende, dat men hem wel by de voornaamste meesters in de kunst mag gelykstellen.’ Deze woorden, door Boitet in zijne Beschryving der stad Delft gebruikt, zijn niet van overdrijving vrij te pleiten. Leeuwenhoek's werken kunnen hoogstens bewijzen, dat hij in de hier opgenoemde wetenschappen eenige elementaire kennis bezat; zeker is het echter, dat hij, althans op het gebied der natuurwetenschappen, een autodidact geweest is. | ||||||
[pagina 109]
| ||||||
In het jaar 1660 werd Leeuwenhoek aangesteld tot ‘Camerbewaarder van de Camer, daer de H.H. Schout, Schepens en die van de wet deser Stadt vergaderen’, een ‘baantje’ gelijk men in onze dagen aan oude bedienden zou geven, maar dat in dien tijd als eene niet oneervolle sinecure werd beschouwd, waarvan men de werkelijke functiën weer door derden mocht laten waarnemen. De ‘Camerbewaarder’ was volgens zijne instructie gehouden ‘de voorz. Camer te openen ende te sluyten, soo op ordinaris als op extraordinaris vergaderingen van de voorn. Heeren op soodanige wyzen als des vereyscht ende nodig sal wesen; item deselve Heeren te betonen alle respect, eere ende reverentie ende naerstelyck te agtervolgen ende getrouwelyck te effectueren alle diensten, die hem sullen werden belast, ende in secreet te houden 't gunt hy in de Camer soude mogen hooren; de voorz. Camer pertinentelyck te reynigen ende schoon te houden, 't vuyr, soo wanneer den tyd sulcx sal vereyschen, op syn bequamen tyd aan te leggen ende de koolen, die ongeconsumeert soude mogen wesen, tot syn profyt wel te bewaren, dat geen ongeluk daarvan ofte van het Ligt van de kaarsen en geschiedde, ende sal voorts alles doen, dat een goet ende getrouw Camerbewaarder schuldig is te doen en behoort’Ga naar voetnoot1. Ook was hij generaal-wijkmeester, en beide betrekkingen brachten hem drie à vier honderd gulden 's jaars op. Van den tijd zijner vestiging in Delft tot op het jaar 1673 vernemen wij van Leeuwenhoek niets. Hij schijnt dit geheele tijdvak, onbekend buiten den kring zijner vrienden, in de veelgeprezene aurea mediocritas doorgebracht te hebben, zich voortdurend oefenende in de constructie zijner mikroskopen, waarvan hij, volgens zijn eigen getuigenis, verscheiden honderden bezat en die hij in al hunne onderdeelen zelf vervaardigde. Ook in dit opzicht was hij geheel autodidact. ‘Men moet weten,’ zegt hij zelf, ‘dat ik in geen konsten ben onderwesen, daartoe men hamer of vyl gebruikt, als alleen, dat ik heb gesien hoe men het staal hard, en tempert, en een dril maakt, waarmede men een gat in yser, koper of silver drilt. Hoe en waarmede een silversmit zyn silver aaneen soldeert.’ Ook zijne gereedschappen vervaardigde hij zelf, en wel met zoo goed gevolg, dat hij tien jaren na den tijd, waarop hij de aangehaalde woorden | ||||||
[pagina 110]
| ||||||
schreef, kon zeggen: ‘alhoewel ik gans geene onderrigtinge hebbe gehad, om in eenig metaal met hamer ofte vyl te arbeyden. soo monteer ik echter myn glasen; en myn glasen syn soo toegestelt, dat werkbasen in 't Gout seggen, my niet te sullen nawerken.’ Ook in het glasblasen had hij zich de noodige handigheid verworven, door ‘agting te nemen op de handeling van een glasblaser. die op onse jaarmart in de stad was gekomen, en syn glasblasen by de lamp om gelt liet zien.’ Verreweg het grootste aantal der door hem gebruikte mikroskopen hadden geslepen lenzen, en juist in de nauwkeurigheid, waarmede deze kleine glazen geslepen waren, overtrof Leeuwenhoek al zijn tijdgenooten. Welke middelen hem daarbij ten dienste stonden, weten wij niet, daar hij zijne methode steeds geheim heeft gehouden, en alle vragen, die hieromtrent tot hem gericht werden, ontwijkend beantwoordde. Behalve de 26 mikroskopen, die Leeuwenhoek aan de Royal Society vermaakte, liet hij nog 247 compleete instrumenten na, en 172 gemonteerde lenzen, die den 29sten Mei 1747 verkocht werden. Een van deze mikroskopen, die in het Utrechtsch natuurkundig kabinet bewaard wordt, vergroot volgens Prof. Harting 270 maal. Volgens den catalogus zijn er onder de verkochte voorwerpen ook enkele doubletten en tripletten geweest. Blanchard onderstelt, dat Leeuwenhoek behalve de hier genoemde en boven beschrevene zeer eenvoudige mikroskopen nog andere bezat, die hij voor zijn persoonlijk gebruik bewaarde, nooit aan anderen liet zien en voor zijn dood zou hebben doen verdwijnen. Het komt ons voor dat er weinig grond voor dit vermoeden bestaat. Eene langdurige oefening en een buitengewoon scherp gezichtsvermogen stelden Leeuwenhoek in staat, door zijne mikroskopen meer te zien dan aan anderen mogelijk was. Hij zelf beklaagt zich herhaaldelijk, dat de teekenaar, dien hij gebruikte om de platen voor zijne werken te teekenen, of de personen, aan welke hij zijne praeparaten liet zien, deze minder helder en duidelijk zagen, dan hij zelf. De overlevering verhaalt (volgens van Haastert), dat hij kettinkjes van goud zóó fijn wist te maken, dat hij er een vloo aan vastlegde. Uit den catalogus der door Leeuwenhoek nagelaten mikroskopen blijkt het, dat bij 160 instrumenten de lenzen tusschen zilveren, en bij 3 tusschen gouden plaatjes gemonteerd waren. Bij de mededeeling van zijne onderzoekingen van het sap van | ||||||
[pagina 111]
| ||||||
een wijngaard, spreekt hij van zijn ‘Thuyn, die binnen dese Stad leyd’ en van zijn ‘Thuyn, die buyten de Stad leid’. Elders spreekt hij over zijn paard, waarmede hij een wandelrit had gemaakt. Uit verscheidene brieven, waarin hij mededeelt welke physiologische werkingen hij bij zich zelven van verschillende wijnsoorten had waargenomen, en welke bestanddeelen of ‘souten’ hij daarin ontdekte, blijkt het, dat zijn kelder goed voorzien was van Duitsche en Fransche wijnen. Wij mogen dus onderstellen, dat Leeuwenhoek niet onbemiddeld geweest is, zoodat geene tijdroovende beroepsbezigheden hem verhinderden, zich geheel aan zijne lievelingsstudie te wijden. Gedurende de jaren 1654-1673 schijnt Leeuwenhoek zijne waarnemingen alleen aan eenige Delftsche vrienden te hebben medegedeeld. In het laatste jaar echter verkreeg de beroemde anatoom, Dr. Reinier de Graaf, zijne toestemming, om eenige zijner ontdekkingen aan het oordeel der Engelsche Royal Society te onderwerpen. Deze stap had een beslissenden invloed op Leeuwenhoek's verderen arbeid. Want de leden der Royal Society ontvingen niet alleen zijne mededeelingen met groote belangstelling, en lieten die onmiddellijk in de Transactions van het genootschap opnemen, maar zij moedigden ook den schrijver aan, om op het ingeslagen pad voort te gaan en zijne hoogst belangrijke onderzoekingen te blijven mededeelen. Zoodoende was de tot nu toe slechts in engen kring bekende natuuronderzoeker zeker, voor zijnen arbeid steeds welwillende, belangstellende, en bovenal bevoegde beoordeelaars te zullen vinden. Gedurende meer dan een halve eeuw bleef hij een ijverig medewerker aan de Transactions, en het genootschap erkende van zijnen kant 's mans verdienste, door hem reeds in 1680 onder zijne leden op te nemen, en wel op eene bijzonder eervolle wijze, die een duidelijk getuigenis aflegde van de hooge achting, welke men hem toedroeg. Van 1673 tot aan zijn dood in 1723 valt de geschiedenis van Leeuwenhoek's kalm en onbewogen leven geheel samen met die zijner ontdekkingen. Onafgebroken wijdde hij zijnen tijd aan het mikroskopisch onderzoek van voorwerpen van den meest verschillenden aard. De resultaten zijner waarnemingen werden door hem nauwkeurig opgeteekend, en openbaar gemaakt in eene reeks van brieven, die of aan de Royal Society, of aan voorname of geleerde tijdgenooten, zoowel in 't binnenland als in het buitenland waren gericht. Met velen van deze verkeerde | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
hij op gemeenzamen voet, zooals uit een aantal zijner brieven blijkt. Constantijn Huygens betuigde herhaaldelijk zijne hoogachting en zijne ingenomenheid met Leeuwenhoek's ontdekkingen, en Christiaan Huygens vertaalde verscheiden van diens brieven in het Fransch. In de opdracht van het vijfde vervolg der brieven aan Frederik Adriaan, Baron van Reede, zegt Leeuwenhoek onder anderen: ‘De zeer beleefde onthalinge, en het veelvuldig vermaak die my als ook de myne, te meermaal van Uw Hoog Ed. zoo op deszelfs vermakelyke Hof te Renswoude, als elders, zijn aangedaan, doet my dikwyls tot schaamtens toe daaraan gedenken.’ Het groote publiek stelde echter weinig belang in hem, en sprak over hem als over ‘den curieusen Leeuwenhoek’. Slechts enkelen schenen te beseffen, dat de wetenschap van den Delftschen natuuronderzoeker geen geheel onvruchtbare was. De bewindhebbers der O.I. Compagnie droegen hem van tijd tot tijd het onderzoek op van verschillende zaden en mineralen. Geneesheeren en heelkundigen wonnen soms zijn raad in over onderwerpen, waarin zijne bekwaamheid in mikroskopische waarnemingen hun van dienst scheen te zullen zijn. Dat het gebrek aan belangstelling bij zijne landgenooten, Leeuwenhoek niet weinig hinderde, blijkt uit hetgeen hij den 13den Maart 1716 aan Leibnitz schreef: Die geene die in onse Landen, om haar kennisse en wetenschap, vergeldinge krygen, dat syn Heeren Professoren, Predicanten ende Meesters in de Latynze schoolen, die soo veel Latyn konnen, dat ze de jonge Luyden in die taal konnen onderwysen. De groote Hemel-beschouwer, wylen Christiaan Huygens, heeft my verhaalt, dat seker Persoon in een andere Provintie twee duysent guldens heeft bekomen, over syn dienst in 't maken van tafels. Waarover deselve misnoegt was, seggende, men behoorde hem beter uyt het lant te bannen, als dat gelt te geven; want hy heeft eerlyke luyden beledigt. Wat my belangt, ik hebbe eenige vereeringen bekomen; het eene is eene drinkbeker van gedreven Silver, ende van binnen vergult, ende dat van syn furstelyke doorlugtigheyt der Lant graaf van Hesser-Cassel: ende twee medaaljes met het afbeeltsel van syn furstelyke doorlugtigheyt Antony Ulrig, Hartog van Brunswyk enz.: wanneer ik de eer hadde, eenige jaren geleden, dat by my quam, om myne ontdekkinge te sien, en daar benevens toonde ik myne dankbaarheyt: waarop de Hartog antwoorde: | ||||||
[pagina 113]
| ||||||
UE. gift is grooter als de myne, in 't kort ik weyger giften om niet verpligt te syn. Ik hebbe gans geen genegentheyt gehadt, om yemant te onderwysen, want als ik het aan een gaf, soude ik het aan meer moeten doen: omdat verscheyde souden meenen, dat ik het aan haar uyt maagschap, en andere om haar gesaglkheyt, verschuldigt was: ende dus sou ik my tot een slaafagtigheyt overgeven: daar ik een vry man soek te blyven: en tragt ook geen loon daarvoor te trekken. Het is eenige jaren geleden, dat eenige Heeren van de Hooge Regeringe van ons lant eenige van myne ontdekkingen quamen sien. Een van die Heeren seyde tot de andere Heeren in myne presentie: sal men soo veel arbeyt ongeloont laaten? Waarop de andere antwoorde: dit seggen wy alle, en waarom doen wy het niet? Twee maanden na dit schrijven ontving Leeuwenhoek van de Hoogleeraren Cink, Narrez en Rega, leden van het collegie van 't Wilde Swyn te Leuven, als een blijk van belangstelling een zilveren medaille, die aan de eene zijde met zijn eigen borstbeeld prijkte, en aan de andere zijde een bijenkorf vertoonde, met de stad Delft in 't verschiet, en de boven dit opstel geplaatste spreuk als randschrift. Tevens was er een vleiend Latijnsch lofdicht bijgevoegd. Leeuwenhoek stelde deze onderscheiding op zeer hoogen prijs, en schreef den 12den Juni 1716 aan de schenkers: ‘...als ik gedenk aan de Lof-tuytingen, die in UEd. brief, ende in het Lof-digt, werden gemelt, soo werde ik niet alleen schaamroot, en myne oogen tranen meermalen; te meer omdat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebbe, niet is geweest om den lof, dien ik nu geniet, daardoor te bejagen, maar meest uyt een drift van weetgierigheyt... En daarbenevens dan yets ontdekt hebbende, hetgene aanmerkenswaardig was, hebbe ik het van myn pligt geagt, het ontdekte op het papier te setten, opdat het de wereltkundig soude wesen. - Nu is het soo verre gekomen, dat Gyl. Hoog geleerde, Hoog geagte en Seer vermaarde Heeren, my met de verhaalde presenten, dog onverdient, hebt begiftigt. Soo dient dan deese, om UEd. myne dankbaarheyt te laten toekomen; en wensche bequaamheyt te hebben, om namaals in staat te syn va eenige dienst te konnen doen.’ Karel III, koning van Spanje, die eenige dagen in den Haag vertoefde, en op een oostewind wachtte om scheep te gaan, | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
zond den Prins von Lichtenstein naar Leeuwenhoek, om hem te verzoeken, zich op een nader te bepalen dag, met zijne mikroskopen en objecten bij den vorst te vervoegen. Ongelukkig belette de oostewind de uitvoering van dit voornemen. Ook een voorgenomen bezoek van koningin Anna van Engeland mislukte, daar Leeuwenhoek op dat oogenblik uit de stad was. Czaar Peter de Groote had een lang onderhoud met hem, en vermaakte zich onder zijne leiding twee uren lang met mikroskopische waarnemingen, onder anderen met den bloedsomloop in een aalstaart. Den 20sten November 1717 schreef Leeuwenhoek aan de leden der Royal Society: ‘Na myne gedagten sal dit myne laatste waarneming syn, die ik UE. Hoog Edele Heeren sal laten toekomen; omdat myne handen swak worden, ende een weynig bevinge onderworpen syn, dat afhangt van myne seer hooge jaren, die nu al 85 syn verloopen.’ In de volgende drie jaren ontving het genootschap dan ook niets van hem, maar van 1720 tot 1723 zond hij nog acht brieven naar Londen, en op zijn sterfbed belastte hij zijn vriend Johannes Hoogvliet met de zorg voor de vertaling van nog twee brieven, die hij juist voltooid had. Nog zes en dertig uren voor zijn dood was hij, volgens van Haastert, bezig met het onderzoek van eenige hem door de Bewindhebbers der O.I. Compagnie toegezonden stoffen, waarin men de aanwezigheid van goud vermoedde. Den zeven en twintigsten Augustus van het jaar 1723 eindigde zijn werkzaam leven. Zijn lijk werd in de oude of St. Hippolytuskerk te Delft begraven, waar zijne eenige dochter Maria zeventien jaar later een eenvoudig gedenkteeken voor hem liet oprichten. | ||||||
II.Het mikroskopisch onderzoek had tot op den tijd van Leeuwenhoek nog zoo weinig beoefenaars gevonden, dat bijna iedere waarneming, door ervaren oogen gedaan en onbevooroordeelde geesten verklaard, verrassende resultaten moest opleveren. Het was in die dagen voor den wetenschappelijken onderzoeker als voor den volkomen onvoorbereiden liefhebber van onzen tijd: alles wat hij zag, had voor hem al de bekoorlijkheid van het nieuwe. Ook Leeuwenhoek observeerde, zonder de minste volg- | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
orde in acht te nemen, elk voorwerp, waarvan hij door zijn mikroskopen iets meer hoopte te weten te komen. Wat hij heden, wat morgen waarnemen zou, besliste in den regel slechts het toeval. Zelfs wanneer hij zich vele ‘devoiren’ gaf om eene zaak grondig te onderzoeken, bracht een enkel woord van een bezoeker, een enkele regel uit een brief hem plotseling op geheel ander terrein. Zijne brieven zijn eene getrouwe afspiegeling van zijne ongeregelde wijze van werken, en zeer terecht zegt Blanchard van hemGa naar voetnoot1: ‘Leeuwenhoek ne possédait pas le moindre sentiment de la méthode.... A t-il fait une découverte, au plus vite il la consigne, sans chercher à l'étendre; il y reviendra plus-tard, il y reviendra dix fois, vingt fois dans sa vie, mais toujours selon l'occasion. Si l'on énumérait toutes les observations de notre auteur dans l'ordre ou elles furent faites, on s'imaginerait que l'on a pris plaisir à faire la confusion.’ Van de talrijke onderzoekingen en waarnemingen door Leeuwenhoek gedaan zullen wij hier slechts enkele bespreken, en wel die, waarop hij zelf steeds met voorliefde terugkwam, en die in zijne werken, meer dan andere, een afgerond geheel uitmaken. Met het oog op de feestviering, welke in September van dit jaar in Delft zal worden gehouden, ter herdenking van den dag waarop Leeuwenhoek voor het eerst infusoriën waarnam, verdient deze ontdekking hier het eerst vermeld te worden. ‘Omtrent halff September 1675’, schrijft Leeuwenhoek aan Const. Huygens, ‘ontdekten ik in regenwater dat eenige weynige dagen in een ton, die van binnen geverft was, hadt gestaen, kleyne diertgens, die in myn ooge, meer dan thien duysent mael cleynder waren, dan het diertge dat Dor Swammerdam heeft afgebeelt, en met den naem van watervloo of waterluys noemt.’ Uit de hierop volgende beschrijving kan men afleiden, dat Leeuwenhoek verscheiden tegenwoordig algemeen bekende vormen heeft waargenomen; in de staarten waarvan hij spreekt herkennen wij het zweepvormig aanhangsel der Monaden: de ‘ongelooffs dunne pootgens, beentgens en vinnetgens’ vinden wij in de rijen trilharen terug, die bij vele infusoriën als bewegingsorganen dienen. Later ontdekte Leeuwenhoek, dat zuiver regenwater geen infusoriën bevatte, evenmin het zeer koude water van een put achter zijne woning, maar dat de diertjes zich in | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
het regenwater begonnen te vertoonen, nadat het eenigen tijd in de open lucht had gestaan, en in het putwater, zoodra de temperatuur hooger was geworden. Sneeuwwater, dat hij drie jaren lang in eene goed gesloten flesch had bewaard, vertoonde geen spoor van infusoriën, maar zoodra het eenigen tijd aan de lucht was blootgesteld, bleven ook hierin de diertjes niet uit. Hij stelde zich voor de scherpe bestanddeelen van de peper op te sporen, en wilde beproeven, uit eene waterige infusie kristallen te verkrijgen, welker hoekige en kantige vormen volgens zijne theorie de prikkelende eigenschappen van de specerij zouden verklaren. Na weinige dagen wemelde deze infusie van kleine dieren. Nauwkeurige beschrijvingen van de door hem waargenomen infusoriën vinden wij bij Leeuwenhoek niet; evenmin waarnemingen omtrent de levensverschijnselen bij deze dieren: Daarentegen geeft hij zich veel moeite, om het aantal dier schepselen in een enkelen waterdroppel te begrooten. De methode, die hij hiertoe volgde, en die hij in een brief aan den secretaris der Royal Society meedeelde, willen wij hem hier zelven laten beschrijven: ‘Ik heb noyt vastgesteld, datter zoo veel dieren in 't water zyn, maar zeg doorgaans, dat ik my imagineer zoo veel te sien.’ Myn verdeelinge van het water en tellinge van de dierkens geschiet dusdanig. Ik imagineer my een droppel water zo groot als eene groene Erwt. Ik neem dan eene zeer kleyne quantiteit water, dat ik in eene ronde gedaante brenge, seer na van eene en deselve groote als een geerstgreyntge, dese laatst geseyde quantiteit water imagineer ik my een hondertste deel van een geseyde droppel water te zyn, want ik stel, dat wanneer de axe van een geerstgreyntge doet een, dat dan de axe van een groene Erwt wel 4 ½ doet. Dit zoo zynde, zoo is de quantiteit water, van de grote van eene geerstgreyntge, volgens de gemene regels in de meetkonst, zeer na 1/91 deel van een droppel water. Dese quantiteit water van een geerstgreyntge, brenge ik suyver in een glase pypje (wanneer ik de dierkens aan d'een of d'ander Heer liefhebber zal laten zien), dit glase pypje verdeel ik weder in 30, 40 of meer deelen, en brenge hetselvige dan voor myn microscope, door twee kopere of zilvere veeren, by my tot dien eynde daaraan gemaakt, om het glase pypje zoodanige gestalte voor myn microscope te geven, als het vereyst, en hoog en laag te schuyven, nadat het my goet dunkt. | ||||||
[pagina 117]
| ||||||
Ik heb onder andere seker Geleert Heer de dierkens op de voorverhaalde manier laten zien, dewelke oordeelde in 1/30 deel van de quantiteit water van een geerstgreyntge meer als 1000 levende Schepsels te zien, hetwelk van de zelve Heer met groote verwondering aanschouwt wierd. Wij hebben de aangehaalde plaats in haar geheel medegedeeld, omdat zij duidelijk aantoont, hoe conscientieus Leeuwenhoek te werk ging, wanneer het er op aankwam, zijne dikwijls ongeloofelijk schijnende opgaven te rechtvaardigen.
Van bijzonder belang zijn de onderzoekingen van Leeuwenhoek over het bloed en den bloedsomloop. Swammerdam is ongetwijfeld de eerste geweest, die de bloedlichaampjes heeft waargenomen, maar zijne in 1658 gedane waarnemingen zijn eerst bijna eene eeuw later openbaar gemaakt. Malpighi beschreef in 1661 de bloedlichaampjes, door hem bij het stekelvarken waargenomen, maar hij hield deze ten onrechte voor vetbolletjes. In 1673 werden zij door Leeuwenhoek in het bloed van den mensch ontdekt, beschreven, en, voor zoover hem dit mogelijk was, ook gemeten. Hij komt tot het besluit, dat hun middellijn honderdmaal kleiner is, dan die van een ‘grof sant’, terwijl hij er bijvoegt, dat er, naar zijne berekening, ongeveer dertig zulke zandkorrels op één duim gaan. Niet weinig verwonderde het hem, dat de bloedlichaampjes bij visschen ovaal in plaats van rond waren, ‘omdat ik myn selven niet konde voldoen’ - schrijft hij - ‘dat het natuurlyk wesen van de Bloet-deeltjens in de Vissen, ovale deeltjens konden zyn, als my inbeeldende, dat de volmaaktheid eerder na een rond, als na een ovaal moste zyn.’ Een oogenblik meende hij den ovalen vorm te kunnen toeschrijven aan de samendrukking, welke de bloedlichaampjes in de nauwe haarvaten ondergaan, doch weldra bemerkte hij, dat zij ook buiten de vaten dezelfde gedaante vertoonen. Galenus had reeds de meening der ouden bestreden, volgens welke de slagaderen lucht, en geen bloed zouden bevatten. Gedurende de middeleeuwen bleef men nog hardnekkig vasthouden aan de door geene enkele waarneming bevestigde opvatting, dat de beide harthelften onmiddellijk met elkander in verband stonden, en dat in de aderen het bloed van het hart afgevoerd en niet, | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
zoo als tegenwoordig ieder weet, naar het hart toegevoerd werd. Vesalius had bewezen, dat de gewaande opening in het hart niet bestond; Colombo, Cesalpino en Servet (wiens werken even als hij zelf door Calvin verbrand werden) ontdekten het feit, dat het bloed uit de rechter harthelft naar de longen stroomt, om van daar naar de linker harthelft terug te keeren. Fabrizio d'Acquapendente zag het eerst de kleppen in de aderen, welke de beweging van het bloed in elke andere richting dan naar het hart toe onmogelijk maken, doch eerst Harvey maakte van deze opmerking gebruik, toen hij in 1619 zijne ontdekking van den bloedsomloop bekend maakte. Zeer terecht is deze ontdekking de basis der nieuwere physiologie genoemd. Maar de leer van Harvey was verre van volledig; wel had hij de rol begrepen, welke het hart in den bloedsomloop speelt, maar hij wist niet, hoe de slagaderen in aderen overgingen, en onderstelde dat deze overgang onmiddellijk plaats had, of dat de poreusheid der deelen hierbij te hulp geroepen moest worden. Aan het geduld en de vindingrijkheid van Leeuwenhoek komt de eer toe, van te hebben aangevuld, wat aan Harvey's waarnemingen ontbrak. Hij ontdekte den bloedsomloop in de capillaire vaten of haarvaten, en gaf niet alleen zeer juiste beschrijvingen en nauwkeurige teekeningen van den overgang van slagaderen in aderen, maar wist ook het verschijnsel zoo duidelijk onder den mikroskoop te laten zien, dat de meest verstokte tegenstanders zich tegen het- getuigenis hunner oogen niet langer konden verzetten. De doorschijnende zwemvliezen van een kikvorschpoot, de ooren van een konijn, de staarten van kikvorschlarven en zeer jonge alen, de vinnen van jonge botjes, de vlieghuid van de vleermuis werden door hem onder den mikroskoop gelegd, en vertoonden een schouwspel waaraan hij zich niet kon verzadigen en waar hij onophoudelijk met verrukking van sprak. Over den omloop in den staart der kikvorschlarve schreef hij onder anderen: ‘de loop van het Bloet in het geseyde Dierke, overtreft alle de Bloetloopen die ik in Dieren en Visschen heb gesien, ja het vermaak is my menigmaal soo groot geweest, dat ik niet geloof dat er Fonteynen op den Aerdbodem, hetzy door konst toegestelt ofte die uyt de Natuur syn, ofte ook andere beschouwingen, myn gesigt soo een vergenoeginge soude geven, als deze wormen gedaan hebben.’ Als wij de tallooze menigte der bloedlichaampjes door dien snellen loop zien medevoeren, dan is het, zegt hij ‘als of wy ons inbeelde door eenige groote schuer of | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
opening van een Venster of diergelyke, een jagtsneeuw die door een starke wint werd voortgedreven, voorby het gesigt passeerde’, of wel ‘als of wy kleine erten van eene schuynze plank sagen afrollen.’ Ook in andere opzichten was Leeuwenhoek met zijne begrippen omtrent den omloop der vochten zijn tijd ver vooruit. Hij wist dat de vaten, hoe onbegrijpelijk klein ze ook zijn mogen, eigen wanden hebben, en heeft zelfs gezien, dat in die wanden soms spieren voorkomen, die loodrecht op elkander gericht zijn. Hij wist dat het bloed niet in het hart wordt gemaakt, maar dat dit alleen een orgaan is tot voortbeweging. Hij meende, dat zich, tengevolge der ‘bovengemeene warmte’ van het hart, het bloed daarin uitzette, en dat zoo ‘de Musculen waer uit het hert bestaat, haer extraordinarie komen uyt te rekken, en deze uytrekkinge niet langer konnende wederstaan, worden de musculen, en senuwen (beeld ik my in) seer schielyk, en met kragt ingetrokken, door welke intrekkingen, het bloed, door behulp van de klapvliesen die in de Venae syn, gestoten wert in de Arteriën, en soo ras en is het bloed niet gestoten uyt het hert of de musculen van 't hert brengen hetzelve weder in syn natuurlyke gestalte, hetwelk niet en kan geschieden, omdat geen ydel in 't hert kan syn, of het bloed moet met een groot gewelt weder gestort worden uyt de Venae in 't hert’, enz. Men ziet dat Leeuwenhoek, zoodra hij speculatiën en theorieën in plaats van waarnemingen ten beste geeft, het voorzichtige ‘ik beeld mij in’ niet vergeet. Ook omtrent de wijze, waarop het bloed tot voeding der weefsels kan bijdragen heeft hij zeer bepaalde begrippen. ‘Het bloed’, zegt hij, ‘werd seer sagt, door dese dunne vaatgens als gekleynst, om de vlees en andere deelen van ons lichaam te voeden.’
De spermatozoën, die door een Leidsch student, Ham genaamd, ontdekt en aan Leeuwenhoek vertoond waren, gaven dezen aanleiding tot uitgebreide onderzoekingen, die hem dezelfde bestanddeelen (door hem voor diertjes gehouden) in het sperma voor de meest verschillende soorten van gewervelde en ongewervelde dieren deden ontdekken. Leeuwenhoek grondde op het voorkomen dezer gewaande diertjes eene geheele theorie van ontwikkeling van het dierlijk organisme, die in zijn tijd veel | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
opzien baarde, doch later gebleken is, geheel onjuist te zijn. Het parallelisme, dat hij met behulp van deze theorie tusschen de voortplanting van dieren en planten zocht aan te wijzen, bracht hem noodzakelijk tot even onjuiste gevolgtrekkingen. Toch hebben deze onderzoekingen op de wetenschap een ingrijpenden invloed uitgeoefend, en gediend om eene menigte vooroordeelen en dwaalbegrippen, welke sedert jaren door geleerden en ongeleerden op gezag van de ouden waren aangenomen, te bestrijden en uit te roeien. In onze dagen heeft zich het vraagstuk der spontane generatie, d.i. van het ontstaan van levende wezens zonder eieren, kiemen of zaden op nieuw op den voorgrond gedrongen. Maar terwijl thans het beroemde: omne vivum ex ovo van Harvey onder de geloofsartikelen van het publiek is opgenomen, en de spontane generatie door betrekkelijk weinigen, 'tzij op grond van eigen waarnemingen, 'tzij omdat men haar a priori voor waarschijnlijk houdt, wordt aangenomen en verdedigd, was in Leeuwenhoek's dagen juist het omgekeerde het geval. Omtrent het ontstaan van lagere diersoorten heerschteu toen de grofste en ongerijmdste voorstellingen. Vooral de in dien tijd veel gelezen werken van Pater Kircher wemelen van verhalen over het ontstaan van wormen uit planten, van slakken uit verrotte bladeren, van vliegen uit bloemen of boombladeren, en vooral van menschelijke parasieten uit zweet en stof. Leeuwenhoek, die al deze fabelen grondig wederlegde, door het ontstaan en de ontwikkeling dezer dieren na te gaan, en die zeer volledige waarnemingen heeft gedaan over de gedaanteverwisseling van vele insekten, maakte zich tusschen beiden geweldig boos op de personen die zulke leugens verkondigden en de goê gemeente, die dat alles voor goede munt opnam. ‘Ik moet seggen’, schreef hij aan den Leuvenschen Hoogleeraar Cink, ‘dat het te beklagen is, dat Kircherus soo veele onwaarheden heeft op het papier gebragt, als wy in syne Onderaartsche Werelt vinden. Dit syn seggen, dat er levende Schepsels uyt het verderf van alle Planten en Vrugten voortkomen, heeft soo veel diepe wortels geschooten in den Mensch, dat se daar niet wel uyt te brengen syn... Hadde Kircherus een goet Vergroot-glas gehad, ende hetselve wel konnen gebruyken, in 't ontleden van de Schepselen, tot soodanige kleyne Dieren toe, die byna ons gesigt ontwyken, hy soude zoovele onwaarheden aan de werelt niet hebben nagelaten. Seker Schryver in ons Lant noemt | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
hem den schryfsieken Kircherus; en ik soude hem noemen den ligtgeloovigen en seer vermetelen Kircherus.’ In een brief aan den Keurvorst van de Pfaltz verhaalde Leeuwenhoek hoe zeker predikant volhield, dat de mosselen uit de lucht vallen, en daar door dampen van de zee, exhalatiën enz. gemaakt werden, en hij liet er op volgen: ‘Ik soude wel meerder hier aanlassen van de verdere onnosele stellingen van de Predicant, omtrent de voortteelinge van veel Dieren uit de exhalatiën, uit de vergaande of verrotte lichame, en hoe de Mosselen aan de appelboomen hangen. Maar ik schame my verder uittreksel uit de Heer syn brief te verhalen, en wy moeten bedroeft zyn, dat men nog heden zooveel Menschen onder ons vind, daarvan eenige voor Geleerde Luyden uit gaan, en gestelt zyn omde oude dwalinge tegen te gaan, ende de waarheyt te omhelsen, die soo dom zyn.’ Onze voorvaderen waren, gelijk bekend is, zindelijker op hun huis en hunne meubelen, dan op hun lichaam. Het algemeen geloof, dat verschillende soorten van menschelijke parasieten - ook die welke tegenwoordig slechts bij zeer verwaarloosde personen voorkomen - ‘van zelf’ konden ontstaan, had ten gevolge dat men, zelfs in voorname huisgezinnen, in eene kleine herhaling van de derde der Egyptische plagen niets aanstootelijks vond. Een ‘voornaam ende geleert Heer’ bekende aan Leeuwenhoek, dat ook zijne familie onder zulk eene bezoeking gebukt ging, maar dat er niets aan te doen was. Leeuwenhoek dacht er anders over en gaf hem goeden raad, en ‘met dit laatst geseyde, was desen Heer voldaan, en ik verstond daarna dat hy een van syne Dienstmaagden had laten gaan, omdat...’ hem gebleken was, dat de oorsprong der ongenoode gasten minder mysterieus was, dan hij aanvankelijk meende. Leeuwenhoek stelde zich bij het onderzoek van insekten en andere kleine dieren niet tevreden met het doen van waarnemingen, waartoe het toeval hem de gelegenheid schonk, maar hij nam zelf opzettelijke proeven, door bij gevangen voorwerpen onder geschikte omstandigheden - soms zelfs ten koste van zijn eigen vleesch en bloed! - de eieren, en de zich daaruit ontwikkelende larven, poppen, en volkomen insekten te bestudeeren. Op deze wijze nam hij onder anderen proeven met de vleeschvlieg, de mier, de klander en andere snuitkevers, de wolf, de vloo, de luis en de bladluis. Vele tot op dien tijd onbekende bijzonderheden van den lichaamsbouw of de levenswijze dezer | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
dieren, werden door hem aan het licht gebracht. Hij kende de gewoonte van vele vliegen en sluipwespen, om hare eieren in de poppen van andere insekten te leggen, en daardoor de verzamelaars van vlinders te leur te stellen, die, zooals zeker Heer van zijn bekenden ‘uyt tonnekens die uyt eenderley Rupsen waren geformeert vier Capellen of Papillion sverkregen had van een fatsoen en gedaante en uyt het vyfde drie ordinaire of gemeene vliegen’, uit welk feit deze Heer wilde afleiden, dat de vliegen wel degelijk uit bederf voortkwamen. Proeven met den wolf en de klander genomen brachten hem op de gedachte om de graanzolders door zwaveling tegen de plunderingen van die insekten te vrijwaren. Hetzelfde middel wilde hij toepassen op de schepen waarin de foelie werd aangevoerd, nadat hij bemerkt had, dat de zoogenaamde witte foelie (eene onbruikbare soort, die men vroeger aan misgewas toeschreef), niets anders was dan gewone foelie, die van binnen door insekten was uitgevreten.
Wanneer men mocht meenen, dat de belachelijke en onwetende geneesheeren, heelmeesters en apothekers uit Molière's werken slechts produkten zijn van de fantasie van den grooten komikus, zou de lectuur van enkele brieven van Leeuwenhoek voldoende zijn, om te doen zien, dat Molière de zaken weinig of niet overdreven heeft. Leeuwenhoek, die vrij wat meer anatomische en physiologische kennis bezat dan de meeste vertegenwoordigers der medische faculteit in zijne dagen, zou zich wel gewacht hebben om de hulp van geneesheer of apotheker in te roepen. Hij schreef, waarschijnlijk onder den indruk van zijne onderzoekingen omtrent den bloedsomloop, de meeste ziekten toe aan verdikking van het bloed, waardoor de haarvaten verstopt werden, en hij cureerde zich door groote hoeveelheden warme thee of koffie te drinken. Volgens hem zouden de geleerde Heeren, wier middelen hoofdzakelijk op purgeeren en aderlaten neerkwamen, zich gehaast hebben, om, zelfs als hij weer aan de beterhand was, ‘daar nog een maag, en darmschrappertge op te setten.’ - ‘Ik hebbe een kleyne agtinge voor veel gebruyken der Medecinen,’ schreef hij, ‘en nog minder als van een onverstandige worden voorgeschreven.’ En elders: ‘Wat my belangt, ik houw ook van geen purgerende Medecinen, nog ook van geen | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
saken, die de tonge onaangenaam zyn, want zynze de tonge niet aangenaam, hoe konnen ze het lighaam aangenaam zyn?’ Hij schreef aan Heinsius dat zeker voornaam geneesheer bij hem geweest was, en zeer geijverd had tegen het eten van zuur en van visch. De doctor verklaarde, die nooit te gebruiken en hoopte met dit dieet nog tachtig jaren te zullen leven, ‘alhoewel’, voegde Leeuwenhoek er tusschen twee haakjes bij, ‘hy syne rekening qualyk gemaakt hadde, ende dat misschien, hadde hy wat meer zuur ende vis, ende minder wyn genuttigd hád, zyn leven van een langer duur zou hebben konnen zyn.’ Leeuwenhoek's hoofdargument ten voordeele van zuur en visch was het feit, dat hij zelf, wanneer hij zich niet wel gevoelde ‘door het eten van vis, met een sausse van boter en edik, verquikt was geworden.’ De geringe dunk, welken Leeuwenhoek in 't algemeen van de faculteit koesterde, belette hem niet, om haar, zoo dikwijls men het verlangde, met de meeste bereidwilligheid zijne hulp te verleenen. Bij herhaling werden hem door geneesheeren voorwerpen ter onderzoeking aangeboden of toegezonden, welke hunne patiënten. voorgaven op de eene of andere wijze te zijn kwijt geraakt. Het bleek dan in den regel, dat zij door hunne zieken misleid waren. Gelukkig voor de lichtgeloovige doctoren, dat Leeuwenhoek beleefd genoeg was, om hun namen te verzwijgen!
Ook op het gebied der plantenanatomie heeft Leeuwenhoek belangrijke bijdragen geleverd. Wij kunnen hier slechts met een enkel woord vermelden, dat hij de inwendige vorming van het hout in vele planten duidelijk maakte, en daarbij opgaande vaten, stippelvaten en mergstralen beschreef; dat hij de ontdekker is geweest van de eenvoudige spiraalvaten, de zoogenoemde ‘Treppengänge’ en van de poreuse vaten der pijn- en denneboomen, terwijl hij de ontkieming van verschillende planten vrij nauwkeurig beschreven heeft. Alleen bij zijne nasporingen van de inwendige samenstelling van het hout van den kokosboom willen wij nog even stil staan. In den over dit onderwerp aan Boerhave gerichten brief herinnerde Leeuwenhoek, hoe hij reeds voor eenige jaren had opgemerkt, dat stroo en riet slechts opgaande vaten hadden, terwijl onze inlandsche houtsoorten ook horizontale vaten hadden. Door die horizontale | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
vaten werden de voedende sappen naar den omtrek van den boom gevoerd, waar jaarlijks een nieuwe houtlaag en een nieuwe bastlaag moesten worden gevormd. Deze horizontale vaten gaven aan het hout de noodige stevigheid. Het stroo, het riet enz. waarbij zij ontbraken, hadden in plaats daarvan leden, ‘waardoor de buyginge van den stam niet verder is, dan van lid tot lid.’ Leeuwenhoek had nu wel eens eene afbeelding van een kokosboom gezien, en was daardoor op de gedachte gekomen, dat ook die boom van leden moest zijn voorzien. Maar schoon hij al verscheiden malen verzocht had, dat men hem een stukje hout, al was het maar van een hand groot, uit Indië zou medebrengen, men was nalatig gebleven. Eindelijk in het jaar 1715 ‘arriveert een Stuurman in onse stad; die by my komt, en tot my seyt, dat op Batavia synde met eene bejaarde Jufvrouw aldaar was sprekende; dewelke na my was vragende; ende daarby seggende, dat ze myne boeken was lezende: waarop de Stuurman seyde, dat my seer wel was kennende; ende dat ik hem versogt hadde, een stuk van een Cocos-boom mede te brengen: ende dat hierop de Jufvrouw een stuk van een Coços-boom liet halen, dat omtrent een voet lang was, en omtrent tien duymen in syn diameter hadde.’ Het geschenk van de Bataviasche jufvrouw bezorgde den grijzen Leeuwenhoek eene groote voldoening. Zijne onderstelling bleek juist te zijn geweest, want in den kokosboom vond hij dezelfde verdeeling in leden en hetzelfde gemis aan horizontale vaten, waardoor zich onze inlandsche eenzaadlobbige planten kenmerken. Eene latere toezending uit WestIndië van hout en noten van den kokosboom stelde hem in staat, om de aangevangen onderzoekingen voort te zetten; en de nauwkeurigheid en ijver waarmede hij dit deed verdienen dubbele waardeering, als men in aanmerking neemt, dat hij bij het schrijven van zijn brief aan Boerhave bijna 84 jaar oud was. | ||||||
III.Er is een tijd geweest, waarin de mikroskopische waarneming, welker eerste resultaten in het laatst der zeventiende eeuw met zooveel ingenomenheid werden begroet, door de wetenschap allerwege met onverschilligheid en zelfs met wantrouwen werden | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
ontvangen. De mikroskoop was verlaagd tot een der werktuigen, die slechts bij de physique amusante te huis behoorden en werd uit het studeervertrek van den geleerde verbannen naar de huiskamer van den liefhebber. De grootste botanicus der achttiende eeuw, Linnaeus, sprak openlijk zijne geringschatting uit voor iedere mikroskopische waarneming. Lewes herinnert ons in zijne Physiology of common Life, dat de beroemdste physiologen uit het begin der tegenwoordige eeuw (Majendie en Richerand bijvoorbeeld) het bestaan der bloedlichaampjes ontkenden, en volhielden, dat de mikroskoop over dergelijke punten geenerlei licht kon verspreiden. Goethe was de tolk van een in zijne dagen vrij algemeen verspreid gevoelen, toen hij in zijn a phorismen schreef: ‘Mikroskope und Fernröhrz verwirren eigentlich den reinen Menschensinn.’ De verklaring van dit verschijnsel vinden wij in eene andere uitspraak van Goethe: ‘Die Natur auffassen und sie unmittelbar benutzen, ist wenig Menschen gegeben; zwischen Erkenntniss und Gebrauch erfinden sie gern ein Luftgespinnst, das sie sorgfältig ausbilden, und darüber den Gegenstand zugleich mit der Benutzung vergessen.’ Goethe's opmerking was niet nieuw; reeds Baco had gezegd: het menschelijk verstand verhoudt zich tot de stralen der dingen als een ongelijk spiegelvlak, welks eigenschappen zich met die der dingen vermengen, waardoor deze verkeerd voorgesteld en bedorven worden. En hij had er op gewezen, dat ons verstand, door den wil en de aandoeningen beneveld, dat voor waar houdt, wat het wenscht, dat waar moge zijn. Het valt niet te ontkennen, dat de bewering: ‘onder den mikroskoop kan men zien wat men wil’, tot op zekere hoogte waarheid bevat, vooral wanneer de waarnemer ongeoefend, of - erger nog - bevooroordeeld is. Een kringetje bijvoorbeeld, in het gezichtsveld van den mikroskoop waargenomen kan wellicht een schijfje zijn, maar ook een massief bolletje, een blaasje, de doorsnede van een klein cylindertje, eene plaatselijke verdikking, eene uitholling of eene werkelijke opening. En indien wij een van deze zaken verwachten te zien, zullen wij met tevredene ingenomenheid den mikroskoop wegschuiven, en zeggen, dat de waarneming onze vooruit opgevatte meening volkomen bevestigd heeft. Maar de geoefende mikroskopist is niet zoo spoedig tevreden. Hij beproeft het voorwerp, welks beeld hij heeft waargenomen, | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
in het gezichtsveld te doen bewegen; hij beziet het bij opvallend en doorvallend licht of verandert den hoek, onder welken de lichtstralen het treffen. Hij laat geen mechanische hulpmiddelen of scheikundige reagentia ongebruikt, die hem omtrent den aard van het voorwerp opheldering kunnen geven. En het is meer dan waarschijnlijk, dat hij langs dien weg tot zekerheid zal komen, en door mededeeling zijner methode, die zekerheid ook aan anderen zal kunnen geven. De mikroskopische waarneming is eene kunst, die men zich slechts door langdurige oefening kan eigen maken, en die in hare beoefenaars eigenschappen vordert, welke slechts bij betrekkelijk weinigen gevonden worden. In de eerste plaats zijn er goede handen en goede oogen noodig, maar daarenboven waarheidsliefde, strenge kritiek der eigene waarneming en eene kalme gemoedsstemming. Gelukkig zijn er in onzen tijd vele mannen, die de hier gestelde vereischten in zich vereenigen, en wier gemeenschappelijk streven op het gebied der mikroskopie een der hechtste grondslagen uitmaakt van het gebouw der hedendaagsche wetenschap.
Wij hopen den lezer overtuigd te hebben, dat Leeuwenhoek de meest verschillende takken der natuurwetenschap verrijkt heeft met waarnemingen, die in zijn tijd geheel nieuw waren, en tot op onze dagen hare waarde hebben behouden, en dat hij de heerschende vooroordeelen en dwalingen van zijn tijd met goed gevolg heeft bestreden. Deze laatste verdienste is voorzeker niet de geringste; want terecht merkt Bonnet op: ‘Démontrer une erreur, c'est plus que découvrir une vérité: car on peut ignorer beaucoup, mais le peu que l'on sait il faut au moins le savoir bien.’ Ons blijft nog over, na te gaan in hoeverre hij de eigenschappen bezat, welke wij voor den wetenschappelijken mikroskopist als onmisbaar voorstelden. Dat Leeuwenhoek tot in zijn een en negentigste jaar bleef voortgaan met onderzoekingen, die een bijzonder ontwikkeld gezichtsvermogen en eene groote mate van handigheid in het vervaardigen der praeparaten vereischten, bewijst genoegzaam, dat hij voortreffelijke oogen en geoefende handen had. Zijn natuurlijk gezond verstand, de schranderheid waarmede hij van de hem ten dienste staande vrij gebrekkige hulpmiddelen wist | ||||||
[pagina 127]
| ||||||
gebruik te maken, en de nauwgezetheid waarmede hij rekening hield met de omstandigheden, waaronder zijne proeven genomen werden, blijken uit iedere bladzijde van zijne werken. Zijn karakter vertoont zich in zijne brieven in een zeer gunstig licht. Hij blijft nederig en eenvoudig, bij alle eerbewijzen, die hem van zeer bevoegde zijde geschonken worden. Tegenstanders behandelt hij slechts dan met scherpte, wanneer zij verouderde dwalingen tegen beter weten in hardnekkig volhouden, of wanneer zij zijne waarheidsliefde in twijfel trekken. Vooral op dit laatste punt is hij uiterst gevoelig, en bij herhaling verzekert hij, dat hij een groot lief hebber van de waarheid en een hater ‘van den logen’ is. ‘Ik tragt niet dan waarheden te ontdekken’, schrijft hij, ‘en soo ik bevinde, dat ik hierin kome te missen, ik zal gaarne belydenis van myn dwalinge doen.’ En vele plaatsen van zijne brieven bewijzen, dat hij zich voor zulk eene bekentenis niet schaamde. Steeds maakt hij zorgvuldig onderscheid tusschen hetgeen hij werkelijk gezien heeft, en hetgeen hij zich ‘geimagineert of ingebeelt’ heeft. De tijdgenooten van Leeuwenhoek verbaasden zich zeer, dat een ongeleerd man als hij, die de gewone klassieke opleiding van die dagen niet genoten had, en geene enkele taal behalve zijne moedertaal verstond, zoovele en belangrijke ontdekkingen had kunnen doen. Ook de schrijver in de Revue des Deux Mondes zegt: ‘On voudrait voir Leeuwenhoek pourvu des connaissances générales qui permettraient à cet esprit ingénieux de s'élèver à quelques hautes conceptions. Avec une forte instruction, Leeuwenhoek aurait sans doute mérité d'être compté au nombre des génics dont 's honore l'humanité.’ - Wij geven gaarne toe, dat de stijl zijner brieven, die nu, even als zijne taal, vrij slordig is, dan beter zou hebben kunnen zijn, maar wij meenen te mogen betwijfelen, of de figuur van Leeuwenhoek er bij gewonnen zou hebben. Zoodra Leeuwenhoek den vasten bodem der werkelijkheid verlaat, en zich aan speculatiën en theoriën waagt, blijft hij beneden het middelmatige. Wij bewonderen hem, als hij verhaalt wat hij gezien heeft, maar kunnen dikwijls een glimlach niet weerhouden, als wij hooren wat hij zich imagineert. Ook de beste opvoeding kan ons niet brengen tot het vormen van ‘de hautes conceptions’ als wij wel is waar ‘des esprits ingénieux’ zijn, maar de vonk van het genie missen. Toch is Leeuwenhoek's invloed op de ontwikkeling der natuurwetenschap krachtig en blijvend geweest, en geeft ons het | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
recht, om hem onder de groote mannen van ons Vaderland te rekenen, en met den dichter van der Wilt te zeggen: Het schrander breyn en kloek verstand,
Niet van die genen die de Wysen
Van 't Oude Roome en Grieckenland,
Door hare pennen doen verrysen:
Diens Wetenschap en Arrebeyd,
Als eygen veylen en verkoopen:
En 't pad, door andren reeds bereyd
Steeds volgen, sonder voor te loopen:
Maar van hem, die ons Eeuw verligt
Door Eygen vinding, en wiens Oordeel
De Wysen selver, leerd en stigt;
Het bygeloof tot waarheids voordeel
Verpletterd. 't Groote Werelds-boek
Ons opend. En Natuura's werken
Vertoond, Verheft. Dat 's Leeuwenhoek.
Amersfoort, April 1875. Dr. E.D. Pijzel. |