De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Materie voor nieuw onderzoek.Trahit sua quemque voluptas. Het is onder dit motto, dat Vondel, de dichter der verdraagzaamheid, aan ieder levensvermaak recht doet wedervaren: 't Is den mensch als aangeboren
Dat hij ietwes heeft verkoren,
D' een kiest dat en d' ander dit
Elk kiest zijn bijzonder wit. -
Ieder heeft zijn afgod binnen
Die hij dient met al zijn zinnen,
Niemand is ter wereld vrij
Van dees zoete afgoderij.
D' ander alle dinge belacht
Om tijdkorting van de jacht,
Om in struiken en in hagen
't Schuwe boschzwijn te bejagen
En in d' eenzaam wildernis
't Wild steeds op zijn hakken is,
Met zijn honden en molossen,
Die gaan snufflen in de bosschen -
En de dichter besluit dit lied van waardeering met de menschkundige opmerking: Aldus gaat het in dit leven,
Elk wordt van zijn lust gedreven,
Elk omhelst zijn hertelust
Die hij als zijn bruidje kust. -
Mij dunkt, dat niemand ten onzent verschooning behoeft te vragen voor eene aanhaling uit den bundel van hem, die wel | |
[pagina 82]
| |
als onze grootste dichter wordt geroemd, maar niet als zoodanig wordt gelezen en gekend. Maar wanneer dit anders en beter ware en men het lied van den Agrippijnschen zwaan in hoofd en hart mocht veronderstellen, men zou het mij, die het onderneem over jachtaangelegenheden te schrijven, ten goede moeten duiden wanneer ik voor alles met een woord van waardeering aanvang. Want hoe vreemd het klinke - het jachtvermaak is velen een aanstoot en ergernis, en ook zij, die nimmer de minste schade in hun vermogen hebben geleden door het jachtbedrijf, die zelden een haas in anderen vorm hebben gezien dan op schotel, veroorloven zich schimpscheuten op hen, die er vermaak in scheppen, haas, hind of hart uit hunne holen te verjagen. Die lieden hebben dan den mond vol van overblijfsel der middeneeuwen, feodaal recht, aristocratisch tijdverdrijf en wat dies meer zij. Kortom zij kunnen niet dulden, dat een ander zich op eene wijze vermaakt, die hun vreemd is of die wegens omstandigheden van verscheiden aard voor hen is uitgesloten. Tegenover die onverdraagzamen stel ik er prijs op, het ‘trahit sua quemque voluptas’ omhoog te houden. Zullen mijne beschouwingen den waren volgeling van Diaan ongevallig zijn, het zal wezen ‘ofschoon’, niet ‘omdat’. En niet slechts dat ik er niets gruwelijks in zie ‘Onnoozler dierenhol
Krijg aan te doen en 't groen te sprengen rood
Van heilig bloed en dus te zwieren dol’ -
ik acht het jachtvermaak hoog als physieke uitspanning in een tijd van geestesoverspanning als de onze, en in een land als het onze, waar lichaamsoefening te zelden wordt erkend als levensvoorwaarde van een krachtigen en werkzamen geest. | |
I.Aan de volksvertegenwoordigers Gratama, Idserda en van Kerkwijk komt de eer toe, de vraag naar eene betere wetgeving op het stuk der jacht steeds aan de orde te houden. In den loop van het zittingjaar 1873-74, en wel bij begeleidende missive van 30 October 1873, werd een wetsontwerp door hen aan de Kamer ingediend, dat de afschaffing der meeste bepa- | |
[pagina 83]
| |
lingen der tegenwoordige wet tot regeling der jacht en visscherij beoogde. Toch is dit voortbrengsel van wetgeving zoo oud nog niet en werd het allerminst haastig gebakerd. De jachtwet dagteekent van 13 Juni 1857, en in de Tweede Kamer werden niet minder dan elf zittingen aan hare behandeling besteed. Voeg daarbij, dat deze wet, ofschoon geheel nieuw, eigenlijk niet anders bedoelde dan eene verbetering in ondergeschikte punten der vroegere, die van '52, dat ook toen de hoofdbeginselen in het breede waren overwogen, en er is wellicht grond tot verbazing over het feit, dat men nog geen twintig jaren later met een voorstel voor den dag komt, dat, zooals ik zeide, een volkomen ommekeer der tegenwoordige regeling verlangt. Dan - die verwondering houdt op bij de herinnering, dat de herziening der wet van '57 in den geest van het jongste wetsontwerp is voorspeld geworden door den minister zelven, die de wet verdedigde en tot stand bracht. ‘Mijnheer de Voorzitter,’ zoo klonk het uit den mond van dien staatsman, ‘het zeker gevolg van het eenmaal aangenomen beginsel, zal wezen: wij zullen van trap tot trap, van herziening tot herziening komen tot een toestand, waarin het beginsel der wet van '52 zijne volkomene toepassing zal hebben. Dat, mijne Heeren, is de kracht van beginselen, zij voeren met onwederstaanbare kracht tot hunne voltooiing.’ Ik noemde den minister, die deze profetie uitbracht, een staatsman en niet als bloot epitheton ornans van den dienaar des konings, verdediger van wetten (hoevele staatslieden zou in dien zin ons vaderland, dank de talrijke ministeriëele wisselingen, mogen tellen!) maar veeleer als overdachte karakterteekening van deze in onze parlementaire geschiedenis zoo hoogst belangrijke figuur. Een staatsman niet, een evangeliebelijder, schreef Mr. Groen van Prinsterer in zijne banier. Hoe zou men mutatis mutandis dit devies kunnen herkennen als het richtsnoer van het meerendeel der zoogenaamde staatslieden! Staat niet bij de meesten de wenschelijkheid boven de mogelijkheid, en beheerscht niet de beschouwing van het ideaal doorgaans de overweging der uitvoerbaarheid? Het is hier niet de plaats, de vele merkwaardige uitingen van van der Brugghen uit het Bijblad af te schrijven, die zijne denkbeelden over den plicht van den waren regent zouden doen kennen. Toch is men het voortdurend aan de nagedachtenis van dien uitnemenden minister van justitie verschuldigd, er op te wijzen, dat zijn systeem van transactie, als men het zoo noemen wil, voortsproot | |
[pagina 84]
| |
uit een bepaalde meening omtrent de roeping van hem, wiens taak het is, het volk wetten te geven. Geene beginselzwakheid, geene zucht naar levensbehoud, geene goelijkheid van karakter, maar een besliste overtuiging omtrent de gedragslijn, door den wetgever te volgen, beheerschte het politieke leven van hem, die de herziening der jachtwet, die de wet op het lager onderwijs mede tot stand bracht. En in dit werkwoord ligt de rechtvaardiging der beginselen, die hij bij de verdediging van beide wetten zoo onverholen predikte, en die hij in de Eerste Kamer aldus formuleerde: ‘In het algemeen ligt de deugdelijkheid eener wet niet altijd daarin, dat zij het meest beantwoordt aan het ideaal, dat men zich te recht of ten onrechte vormt, maar doorgaans zijn de beste wetten die, welke dat ideaal niet uit het oog verliezende, het meest geschikt zijn voor de behoeften van elken tijd en het meest beantwoorden aan den toestand, waarin de maatschappij zich bevindt.’ En welk was nu het ideaal ten opzichte der jacht, dat, zooals de minister het uitdrukte, in de beste Platonische republiek zou kunnen worden toegepast? De zuivere - laat mij liever zeggen - de toepassing van het beginsel neêrgelegd in art. 641 van het burgerlijk wetboek, dat het toeëigeningsrecht van het wild bij uitsluiting toebehoort aan den eigenaar der gronden, waarop zich het wild bevindt; behoudens, voegt het artikel er aan toe, behoudens de rechten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben en onverminderd de wetten en verordeningen op dat stuk aanwezig. En door dit behoudens was ik genoodzaakt zooeven het bijvoegelijke naamwoord ‘zuivere’ terug te nemen. Want, ofschoon de wetten van '52 en '57 geen publiek jachtveld meer erkenden, maar het beginsel huldigden in het aangehaalde artikel uitgesproken, werden zoovele beperkingen aan dit recht des eigenaars gesteld, dat men uit de werking der wet moeilijk zou kunnen opmaken, dat dit en geen ander beginsel haar ten grondslag ligt. De eigenaar heeft het recht zich het wild, dat zich op zijnen grond bevindt, toe te eigenen; maar reeds het allereerste artikel der jachtwet stelt als vereischte om dit recht uit te oefenen, het nemen, d.w.z. het koopen eener daartoe betrekkelijke akte, voor een jaarlijksche bijdrage van ƒ 5-30. En wee den eigenaar, wien het niet te doen is om te jagen, maar die zich toevallig op zijn eigen grond bevindt met een geladen schietgeweer. De jachtopziener wordt hem gewaar en vraagt hem naar zijne jachtacte, die hij | |
[pagina 85]
| |
als niet-jager nimmer genomen heeft. Er wordt proces-verbaal opgemaakt en de ongelukkige wordt gestraft met eene boete van ƒ 10-20. Toch mag hij zich nog gelukkig prijzen boven een zijner vrienden in de buurt, die om hetzelfde vergrijp werd gecalangeerd, maar wien het dubbele der boete werd opgelegd, overeenkomstig het wetsvoorschrift, dat verdubbeling der boete verlangt, wanneer de wetsovertreder binnen de laatste twaalf maanden is veroordeeld wegens overtreding van eenige bepaling der jachtwet. Immers deze persoon had zich korten tijd geleden eene wandeling op zijne uitgestrekte eigendommen veroorloofd in gezelschap van zijnen trouwen Philax. Verdiept in de weelde der natuur, zich verheugend over den snellen aanwas van zijn kreupelbosch, verre verwijderd van het denkbeeld gebruik te maken van het toeëigeningsrecht van wild, hem door de burgerlijke wet zoo milddadig toegekend, was het onzen Bucolicus ontgaan, dat Philax niet langer aan zijne zijde stapte. Hij werd er opmerkzaam op door een geritsel in de struiken. Daar vliegt zijn huishond, in wien hij nimmer jachtaard gewaand had, hem tegemoet, met een jeugdigen patrijs in den bloedigen bek, maar tevens omziende, ontdekte hij den jachtopziener, die hem, maar helaas! te laat, herinnerde aan art. 202 der jachtwet,straffend dengenen, die zonder vereischte jachtacte geen zorg droeg om te beletten dat de hond of de honden die hij bij zich heeft, wild opsporen, drijven of grijpen. En als men tegen dergelijk ongerief nog maar gewapend ware door het bezit der bedoelde acte! Maar hiermede houden de beperkingen van het toeëigeningsrecht geenszins op. Het is aan ieder en overal verboden te jagen in gesloten jachttijd, terwijl aan Gedep. Staten is opgedragen de opening en sluiting van den jachttijd te bepalen, mitsgaders de dagen in de week, waarop de korte of lange jacht mag worden uitgeoefend. Overbodig is de herinnering, dat, hoe de tijd waarin men mag jagen, in de verschillende provinciën wissele, de jacht zeker overal gedurende de zes eerste maanden van het jaar gesloten is. Bovendien verbiedt de wet algemeen het jagen op Zondag, vóór zonsopgang en na zonsondergang, althans voor de meeste jachtbedrijven, het jagen op spoorsneeuw of bij hoog water. Zij bepaalt tevens de wijze, waarop en de wapenen waarmede men het wild zal dooden, en laat wederom aan Gedep. Staten de bepaling over van het getal der stukken grof wild of der hazen, door een jager op éénen dag te bemeesteren. Eindelijk is het den eigenaar | |
[pagina 86]
| |
ten allen tijde en onder alle omstandigheden verboden eieren van wild, behalve die van kievitten, te zoeken of te rapen, te koop uit te stallen of te vervoeren. Het doel, dat de wetgever met deze bepalingen beoogde, is ieder bekend. Het is de zoogenaamde conservatie van den wildstand. In de Eerste Kamer zeide de minister van der Brugghen: ‘een groot deel van ons volk, niet alleen van de aanzienlijken, maar van alle klassen, is zeer gesteld op het jachtvermaak, is er zelfs hartstochtelijk aan gehecht en ik durf zeggen dat de poging om het geheele stelsel van den wildstand te doen vervallen en alzoo het wild te vernietigen op het tegenwoordig oogenblik vruchteloos zou wezen.’ Men vreesde derhalve, dat bij geheele vrijlating het wild spoedig zou zijn uitgeroeid en men wenschte dit te voorkomen ten behoeve der personen uit alle klassen der maatschappij, die aan het jachtvermaak hartstochtelijk zijn gehecht. Naarmate de beschaving toeneemt en de bebouwde gronden vermeerderen, vermindert uit den aard der zaak de bevolking, die naar hare woonplaats bekend staat onder den naam van wild. Bovendien werd er voor eenigen tijd door een jachtliefhebber op gewezen, dat ook de verbetering der vuurwapenen, vooral de achterlader, grootere wildverdelging ten gevolge moet hebben. De zelfbeheersching van den jachtliefhebber wordt dus op zware proef gesteld, zoodat het jachtvermaak meer dan ooit behoefte heeft aan de bescherming der wet tot conservatie van den wildstand. Want deze concessie mag men van den eerlijken jachtvriend verwachten, dat hij, ofschoon de jacht als tak van handel eenige beteekenis heeft (de uitvoer in 1872 bedroeg nog niet 1/1000 van den geheelen uitvoer) zal erkennen, dat niet ten behoeve van den handel, maar tot instandhouding van het jachtvermaak de wettelijke conservatie van den wildstand door hem verlangd wordt. Ten overvloede verwijs ik naar de discussiën in 1857 gehouden en naar het feit, dat zoodra er sprake is van herziening der jachtwet, niet de poeliers, maar de jachtliefhebbers, wien het minder om het voorwerp der vervolging, dan wel om de vervolging zelve te doen is, zich met alle kracht daartegen verzetten. Bij de eerbiediging van het jachtvermaak, ook door hen, die niet-jagers zijn, mag men er bij de jagers op aandringen, om er rond voor uit te komen, dat het hun om het behoud van hun ‘hertelust’, niet om de bescherming van een vrij onbeduidenden tak van handel te doen is. Die aandrang | |
[pagina 87]
| |
op meerdere openhartigheid schijnt niet geheel overbodig, nu wij ten vorigen jare van vurige jachtliefhebbers in de hoofdstad een adres aan de Tweede Kamer hebben zien uitgaan, gericht tegen het voorstel der heeren Gratama c.s., een adres, waarbij de adressanten zich onkenbaar poogden te maken door het mom van grondeigenaar voor te trekken. Met deze meer aan eene uitgemaakte waarheid dan aan eene stelling herinnerende uitspraak, dat de tegenwoordige jachtwet een, zij het ook nog zoo edel vermaak beschermt ten koste van een der rechten van den grondeigenaar, is deze wet reeds in beginsel veroordeeld. Hiertegen doet niet af, dat de opbrengst der jacht en vischakten een groote tonne gouds jaarlijks in de schatkist doet vloeien, om de eenvoudige reden, dat eene wet, die de uitdrukking is van een onrechtvaardig beginsel, door hare financiëele voordeelen niet wordt gerechtvaardigd. Bovendien is het, zooals de lezers van den Economist van Januari en Februari 1874 zich herinneren, nog geenszins uitgemaakt, of de tegenwoordige regeling der jacht een voordeelig of nadeelig saldo op de staatsbegrooting ten gevolge heeft. Tegenover de baten uit de betaalde akten, staan belangrijke posten op de debetzijde, voortspruitende uit de kosten, veroorzaakt door het noodzakelijke toezicht op de handhaving en de vervolgingen van de overtredingen der jachtwet. Men heeft berekend, dat de veroordeelingen in jachtzaken bijna een achtste bedragen van de vonnissen door de kantonrechters in ons vaderland gewezen, zoodat Gedep. Staten van Overijssel eenmaal de stelling waagden, dat bij afschaffing der jachtwet de besparing daaruit voortvloeiende, zou opwegen tegen het verlies van de opbrengst der akten. Ik doe echter gaarne afstand van dit argument, zoowel omdat ik niet verwacht, dat iemand de staatsloterij een zedelijke instelling zou noemen om hare geldelijke lichtzijde, als omdat ik zelf mij geene oplossing der jachtvraag kan denken, die niet van den Staat uitgaven wegens bezoldiging van veldwachters of vervolgingskosten zoude vergen. Intusschen is met het aangevoerde de akte van beschuldiging tegen de wet van '57 nog niet gesloten. Is het onbetwistbaar, dat door de tegenwoordige regeling de rechten uit den eigendom voortvloeiende denkbeeldig worden gemaakt ten behoeve eener uitspanning, welker behoud moeilijk kan geacht worden van publiek belang te zijn, aan niet meerdere tegenspraak schijnt de bewering blootgesteld, dat iets anders van | |
[pagina 88]
| |
waarlijk algemeen belang door de kunstmatige bescherming van den wildstand wordt benadeeld. De landbouwbelangen werden op schromelijke wijze verwaarloosd door den wetgever van 1857. Niet slechts dat de wet den landbouwer verbiedt, op zijnen grond ten allen tijde zijn roer te richten op zijne natuurlijke vijanden, beschermt zij deze bovendien door de verdelging aan te bevelen van zoodanige dieren, die de natuur hun in het dierenrijk als vervolgers heeft tegenovergesteld. Dezelfde wet, die het dooden van hazen en konijnen slechts bij uitzondering veroorlooft, machtigt den met de zaken van jacht en visscherij belasten minister premiën uit te loven op het dooden van bunsings, wezels en andere allen in art. 29 der jachtwet opgesomde dieren. Waarom? Omdat deze zich bijwijlen vergrijpen aan een patrijzenei of een jong konijn, maar niettegenstaande zij in de natuur een gewichtige rol vervullen, door de vermenigvuldiging van voor den landbouw zeer schadelijke dieren, als b.v. veldmuizen, met kracht tegen te gaan. Een geleerde, wien de belangen van den landbouw zeer ter harte gingen, maar aan wiens werkzaam leven de dood een ontijdig einde maakte, dr. J. Wttewaall te Voorst, liet zich over het nut dezer door de wet vervolgde dieren zeer nadrukkelijk uit. Door de regeering aangesteld tot het houden van een onderzoek naar de levenswijze en den invloed der voornaamste insecten, leverde hij een voorloopig rapport aan ZExc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, daaraan tevens verbindende een korte beschouwing over den werkkring der zoo even aangeduide dieren. Zijne mededeelingen hebben hoofdzakelijk betrekking op den toestand van vóór 1857, toen het geven van premiën verplichtend was gesteld, en niet, zooals door de wet van '57, overgelaten aan het goedvinden van den minister. Deze wijziging had ten gevolge dat de sommen, jaarlijks voor deze premiën uitgetrokken, aanmerkelijk geringer werden, zoodat zelfs ná 1870 daarvoor geene sommen meer op de staatsbegrooting voorkomen. Maar vóór dien tijd ontving de verdelgingsoorlog ruime aanmoediging uit de staatskas. Van 1852-57 werden niet minder dan ƒ 26,000 weggeschonken als belooning voor het vangen van wezels. Toch toont dr. Wttewaall aan, dat de vermenigvuldiging van veldmuizen in directe verhouding stond met de uitloving van premiën, en dat juist die jaren, in welke de vervolgers van wezels zich bijzonder ijverig hadden betoond, bij den landbouwer met zwart krijt als | |
[pagina 89]
| |
muizenjaren stonden aangeteekend. Uit eene briefwisseling met Dr. Westerhoff, den kloeken volksvertegenwoordiger, in '52 en '57 welsprekende tolk der landbouwbelangen, deelt de schrijver ons een en ander mede van de groote vraatzucht dezer dieren. In één uur zag dr. Westerhoff twintig muizen naar één wezelhol sleepen, en in aanmerking nemende de groote vruchtbaarheid der moedermuis, die in één voorjaar tot 50 jongen werpt, komen beide deskundigen tot de slotsom, dat een wezel meer of minder een belangrijken invloed kan hebben op de hoeveelheid veldmuizen. - Intusschen komt dit dier onder de tegenwoordige wetgeving nog steeds voor op de lijst van het schadelijk gedierte. Het onrechtvaardige dezer bestempeling zou voor de overige op den index vermelde gemakkelijk zijn aan te toonen. Evenwel, de toekenning der premiën is, zooals ik reeds deed opmerken, sedert '57 belangrijk verminderd, en na 1870 komen geene posten voor die uitgaaf meer op de begrooting voor. Ziedaar de bevestiging der uitspraak des ministers over de kracht der beginselen. In 1852 verklaarde Thorbecke bij de verdediging der door hem voorgedragen jachtwet, dat het hooge bedrag der toegekende premiën hem had getroffen, en hij na ernstig onderzoek daardoor tot het besluit was gekomen, dat zij onmisbaar waren in het systeem der conservatie van den wildstand. In 1857 werd de juistheid dezer uitspraak niet betwijfeld, en toch werd de verplichting tot toekenning van premiën in bevoegdheid veranderd. In het jaar, dat wij thans schrijven, nu geene premiën meer worden gegeven, is Thorbecke in zijne consequentie nog niet weêrlegd - maar juist dit geeft moed, dat het laten glippen van een logisch gevolg uit een verkeerd beginsel, eenmaal door de loslating van het beginsel zal gevolgd worden. Het feit, dat in de volksvertegenwoordiging geene stemmen tegen het inhouden der premiën opgaan, toont aan, dat de publieke opinie langzamerhand de rechtmatigheid der staatsbescherming van den wildstand in twijfel begint te trekken. | |
IIMaar welke toestand zal, wanneer de wensch naar eene betere regeling van jachtrecht algemeen is geworden, den ouden vervangen? Ziedaar eene moeielijke vraag, m.i. tot op dit oogenblik in | |
[pagina 90]
| |
ons vaderland nog niet voldoende beantwoord. Het ligt niet in mijne bedoeling mij in afgetrokkenheden te verdiepen en te onderzoeken of de mensch wel in het algemeen recht heeft, zijne heerschappij over de dierenwereld uit te oefenen. Wij leven in eene maatschappij, waarin wel sommigen zich vereenigen tot verzachting van het lot der dieren en waarin enkelen, schoon zeer weinigen, worden gevonden die door gewetensbezwaar worden weêrhouden, lid te worden van het genootschap ‘Natura Artis Magistra,’ maar waarin men toch te vergeefs naar individuën zal zoeken, die uit een dierenlievend beginsel slechts plantaardig voedsel genieten. Voor mij is het slechts de vraag, aan wien het recht moet worden toegekend zich het in het wild levende gedierte toe te eigenen, of liever hoe en, zoo onder eenige, onder welke beperkingen dit aan den grondeigenaar zal geschieden. Want dat het beginsel, in het Burgerl. Wetboek uitgedrukt, met de rechtsovertuiging van ons volk overeenstemt, is bij mij niet twijfelachtig. Terugkeer tot het oudste stelsel, waarbij de jacht van rechtswege den soeverein toekwam, ware eene reactie, die bij ons geene aanhangers zal vinden. Hetzelfde geldt van het stelsel dat ofschoon gewijzigd voor 1852 in ons vaderland was aangenomen, dat van het publieke jachtveld, waardoor de Romeinsche rechtsregel werd gehuldigd: wild als eene aan niemand in eigendom toebehoorende zaak, wordt het eigendom van den eersten den besten, die het in het bezit neemt. Dit laatste evenwel is maar schijnbaar juist. Inderdaad zijn er verwoede tegenstanders der tegenwoordige regeling, die zich zeer bepaald tot de liberalen rekenen, maar die in hunne sloopingswoede onbewust tot een systeem terugkeeren, dat in '52 als verouderd werd afgeschaft ten spijt van eenige ultrabehoudsmannen. Hunne leus is: de wet spreke niet meer van jachtrecht; het recht om een haas of konijn te schieten staat gelijk met dat van het vangen van mollen en muizen. De opmerking is niet nieuw, dat op die wijze, zij die de tegenwoordige wetgeving ten behoeve van den grondeigenaar aanvallen, dezen allerminst met hunne hervorming zouden baten. Ten allen tijde zou hij moeten dulden, dat zich een ieder op zijn eigendom bewoog en zich daar meester maakte van wild. Wild, neen! zelfs dit woord is contrabande, want uit den mond van den meest radicalen schrijver over ‘jachtrecht en jachtwet’, den academischen proefschrijver de Geus, verneemt men: ‘de middeneeuwsche onderscheiding tusschen | |
[pagina 91]
| |
wild en ander wild, heeft thans geen recht van bestaan meer’. Nog eens, ik schrijf voor leden der maatschappij, in welke wij nu eenmaal leven, en die, wanneer hun op het menu wild wordt aangekondigd, middeneeuwsch genoeg zijn om er niet aan te denken, dat hun een mollenbout of een gebraden muis zal worden voorgezet. In het ontwerp van wet, door de heeren Gratama c.s. ingediend, werd vastgehouden aan het stelsel, dat het toeëigeningsrecht van wild den grondeigenaar toekomt, dit recht vooropgesteld en heiliger en belangrijker geacht dan de conservatie van den wildstand ten behoeve van het jachtvermaak. Daarom werd de afschaffing voorgesteld van alle daartoe strekkende beperkingen van dit toeëigeningsrecht en derhalve van alle artikelen, voor zoo ver zij niet bepalingen inhielden omtrent zwanendriften, eendenkooien en duiventillen of betrekking hadden op de visscherij, al hetwelk minder als vermaak dan als tak van handel wordt uitgeoefend en daarom een afzonderlijke regeling vereischt. Ook werd in stand gehouden art. 3 der wet, dat bij vervreemding van den eigendom de scheiding van het jachtrecht van den grond verbiedt en de nog bestaande jachtrechten afkoopbaar stelt. Het is hier niet de plaats uit te weiden over de jurisprudentie van den Hoogen Raad, omtrent de heerlijke jachtrechten en de jachtrechten voor 1838 op zekere gronden als servituut gevestigd. Deze vraag is niet van legislatieven, maar van positief rechtskundigen aard. De wet heeft geene terugwerkende kracht; verbood die van 1852 derhalve het verleenen van jachtrecht als zakelijk recht op eenig erf, zoo deed zij daarmede geene greep in het recht, van hem, die vóór die wetgeving voor zich en zijne erven zoodanig recht had verkregen. Hunne wèl verkregen rechten beschermt de rechter, mits ieder bij betwisting van zijn recht door zijnen tegenstander, zijnen titel van aankomst kunne rechtvaardigen. Evenzoo moet de rechter onderzoeken of de rechtsbronnen, waaraan men het nog bestaan van heerlijke rechten ontleent, dien naam wel verdienen. Het beginsel der voorstellers van het ontwerp tot intrekking der bijzondere bescherming van de jacht en het jachtbedrijf, was dus niet twijfelachtig: erkenning, volkomene erkenning van het toeëigeningsrecht van wild van den grondeigenaar. Maar, hoe vreemd het klinke, met die erkenning scheen genoeg gedaan, en de bescherming van het recht werd onthouden. Ja, | |
[pagina 92]
| |
men kende wel aan ieder, die in de uitoefening van dit recht stoornis had geleden, eene rechtsvordering toe, om de schade hem daardoor berokkend te verhalen op hem, die haar had veroorzaakt, maar van misdrijf mocht niet worden gesproken. Het was alsof men aan hem, die zich bij de politie komt beklagen over den diefstal van zijn horloge, de schending van zijn eigendomsrecht op dit voorwerp, toevoegde: stel u tevreden met den dief op te sporen, en vervolg hem wegens onrechtmatige daad bij den burgerlijken rechter. - Dat door de ontwerpers den grondeigenaar de vroegere bescherming door de strafwet werd onthouden, is waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat zij zooveel mogelijk het woord jacht uit onze wetgeving wilden verbannen. Dit vermoeden wint aan waarschijnlijkheid door hun voorstel, om op andere wijze den grondeigenaar door de strafwet tegen den indringer op zijnen grond te vrijwaren. De ontwerpers stelden strafbepalingen voor tegen hem, die zich, zonder daartoe gerechtigd te zijn, bevindt op eens anders gronden, geene publieke wegen of voetpaden zijnde. Hieruit blijkt, dat niet in beginsel door hen werd veroordeeld het dienstbaar maken der strafwet tot handhaving van den eigenaar in het volle genot zijner rechten. Rechtstreeks wilde men dit niet doen ten opzichte van het toeeigeningsrecht van wild, wel langs een omweg, die echter onvermijdelijk tot velerlei moeilijkheden en tallooze vervolgingen zou voeren, juist een bezwaar, dat nog kort te voren door de ontwerpers tegen de wet van '57 werd vooropgezet. Maakte het voorstel der heeren Gratama c.s. eenige beweging in den lande, werden er voor en tegen vele adressen aan de Kamer ingezonden, in de Kamer zelve werd het met weinig reverentie behandeld. Het voorloopig verslag vangt aan met de mededeeling, dat bij de overweging dezer voordracht in de afdeelingen men zich over het algemeen daarmede niet ingenomen betoonde, en na eene algemeene beschouwing over de strekking van het ontwerp en zijne memorie van toelichting, die eene bijkans eenstemmige afkeuring te kennen geeft, is de Kamer blijkbaar de ernstige overweging van een dergelijk voorstel moede, en gevoelt men zich in sommige der afdeelingen ‘weinig gestemd tot het opzettelijk bespreken der onderdeelen van dit voorstel’. Hiermede scheen wel het vonnis over het ontwerp geveld, en ofschoon de Themis van Juni een opstel behelsde van de hand van mr. Gratama, die betoogde, dat de ingenomenheid met zijne | |
[pagina 93]
| |
voordracht in den lande algemeener was geweest dan de tegenkanting, was het bij niemand twijfelachtig, dat dit ontwerp wel nimmer wet zou kunnen worden. Intusschen lieten de voorstellers den moed niet zinken. Den 17den December '74 werd een gewijzigd ontwerp door hen aan den President der Tweede Kamer toegezonden, waarmede de voorstellers bewezen, dat het hun ernst is met eene herziening der jachtwet, en tevens dat zij door gemeen overleg daartoe wenschen te geraken. Verschillende opmerkingen, in het voorloopig verslag gemaakt, worden gebillijkt. De voornaamste veranderingen hebben betrekking op de van den grond gescheiden jachtrechten. De aanmerking was gemaakt, dat door de afschaffing van alle beperkingen aan den eigenaar of rechthebbende gesteld, zij, op wier gronden de rechter jachtrechten zou erkennen, gescheiden van den eigendom van den grond, op schromelijke wijze door de voorgestelde regeling zouden bezwaard worden. Immers onder de tegenwoordige wet is de met jachtrecht bezwaarde grond gedurende een goed deel des jaars bevrijd van jagers, evenzoo mag er slechts datgene geschoten worden, wat de definitie der jachtwet onder wild verstaat. Volgens het eerste ontwerp der hh. Gratama, c.s. zouden ook deze beperkingen, die de verhouding tusschen grondeigenaar en jachtgerechtigde regelen, moeten vervallen; het nieuwe ontwerp daarentegen verklaart die regeling te willen behouden, en spreekt de handhaving der bepalingen, die daarop betrekking hebben, in art. 2 uit. Immers dit moet de zin zijn van genoemd artikel, volgens de bepaalde uitlating op blz. 2 in fine van de memorie van toelichting - want de tekst van art. 2 laat aan duidelijkheid te wenschen over - en de woorden ‘omtrent van den grond gescheiden jachtrechten’ behoorden dadelijk te volgen achter ‘slotbepaling’. De tweede belangrijke wijziging betreft het behoud van strafbepalingen, strekkende tot dadelijke bescherming van het toeëigeningsrecht van den eigenaar of rechthebbende. Wel wordt, ofschoon in redactie verbeterd, het artikel uit het vroegere ontwerp overgenomen, dat straf bedreigt tegen hem, die zonder daartoe gerechtigd te zijn en zonder zijne tegenwoordigheid aldaar te kunnen rechtvaardigen, zich desbewust op eens anders grond bevindt, maar daarnaast treft het ontwerp ook hem, die zich daaraan schuldig maakt met jachtbedoelingen. Met zwaarder boete wordt gestraft hij, die zich zonder toestemming van den eigenaar of rechthebbende met schietgeweer, jachthond of jachttuig op | |
[pagina 94]
| |
den grond van anderen bevindt. Eindelijk stelt het nieuwe ontwerp voor met de hoogste boete te straffen al wie zonder toestemming van den eigenaar of rechthebbende dieren of eieren bemachtigt of poogt te bemachtigen op den grond of het water van anderen. In hunne memorie van toelichting dringen de ontwerpers er echter op aan, dat deze straffen niet mogen doen denken aan het bestaan van een jachtdelict; het is schending van eigendomsrecht, en de jachtovertreding als zoodanig kennen zij slechts voor de van den grond gescheiden jachtrechten. Aan het hoofdbeginsel in het eerste ontwerp vooropgesteld, wordt dus zeer bepaaldelijk vastgehouden, en ook de nieuwe voordracht bedoelt de zuivere toepassing van art. 641 B.W. al. 1, niet langer belemmerd door eene staatsinmenging ten behoeve van het jachtvermaak. Zal nu aan deze voordracht een betere ontvangst in de Kamer bereid zijn? Het is te betwijfelen. Ofschoon hare voorgangster stof tot vernietigende kritiek ook van onpartijdigen aanbood, ademt toch het geheele voorloopige verslag der Kamer eene licht herkenbare jagersverontwaardiging over de afschaffing der bescherming van den wildstand, die dezen met vernietiging bedreigt. Er moet veel gebeuren alvorens jagers, al zijn zij ook volksvertegenwoordigers, die naar eed en geweten hunne taak vervullen, zullen medewerken aan het tot stand brengen van eenige wet, die de bescherming van het jachtvermaak doet ophouden. Maar beginselen van waarheid en recht zullen eenmaal, zij het ook spade, zegevieren, en de heeren Gratama c.s. vervullen eene eervolle taak, door voortdurend die beginselen omhoog te houden, hunne miskenning voor de rechtbank van het volksgeweten aan te klagen en tot hunne verwezenlijking volhardende pogingen aan te wenden. | |
III.Met de erkenning, dat de ontwerpers, door onbelemmerde toepassing van het eigendomsrecht op den voorgrond te stellen, een juist beginsel kozen, is het standpunt, dat voor eene rechtvaardige jachtwetgeving ingenomen dient te worden, nog niet genoegzaam omschreven. Naast, neen boven het recht van den eigenaar staat het recht, dat in den vaak voorkomenden strijd met de bijzondere rechten der burgers altijd de bovenhand moet | |
[pagina 95]
| |
hebben, het politierecht, dat van publieken aard de belangen van het algemeen, gelijk het privaatrecht die van den bijzonderen burger vertegenwoordigt. De eigendom wordt wel eens een heilig recht genoemd, maar dit recht is niet heiliger dan elk ander, en de definitie van onze wet in art. 625 B.W. behelst zeer groote overdrijving. Het is onwaar, dat de eigenaar op volstrekte wijze over zijne zaak zou mogen beschikken. Volkomen juist schreef een leerling van ThorbeckeGa naar voetnoot1, mr. Olivier: ‘het vrij genot is niet geheel vrij, de beschikking op de volstrektste wijze is niet geheel volstrekt. De grenslijn wordt getrokken, welke zij niet mogen overtreden. Het recht van eigendom houdt op, zoodra het eenig privaat of publiek recht zou krenken. Het eene recht is zoo heilig als het andere.’ - Ik sprak als mijne overtuiging uit, dat de instandhouding van het jachtvermaak niet van publiek belang kan geacht worden. De beperkingen van het eigendomsrecht, daardoor veroorzaakt, werden derhalve onrechtvaardig geoordeeld. Hiermede is echter niet uitgemaakt, dat geen ander publiek belang beperking noodzakelijk zou kunnen maken. Dat de landbouwbelangen van publieken aard zijn, spreekt men niet tegen, maar de groote, de nog opene vraag is deze: of bij geheele vrijlating van den grondeigenaar om al het wild op zijnen grond te dooden of in wezen te laten, de landbouwbelangen genoegzaam geëerbiedigd zouden worden. Het gaat toch niet aan, deze alleen in het oog te houden, waar het gold de beoordeeling der tegenwoordige wetgeving, en niet langer aan hen te denken, wanneer men na de kritiek opbouwend te werk zal gaan. En ziehier de groote grief die ik tegen de ontwerpers koester. Het onderwerp, dat zij pogen te regelen, is van meer ingewikkelden aard, dan men aanvankelijk zou vermoeden. Met een paar algemeene zinsneden, de bijzondere bescherming van den wildstand veroordeelende, is men er niet af. Evenmin als met dit vonnis, kan men volstaan met de afkeuring der jachtwet als belasting, of met het bewijs van het onnoodige van politiemaatregelen ter beperking van het voeren van schietgeweer, om de uitspraak te rechtvaardigen, dat elke staatsinmenging in jachtzaken afkeurenswaardig is. Over het algemeen is de vraag, of het staatsgezag in eenige aangelegenheid tusschen beide moet komen, niet anders te beantwoorden dan na een behoorlijk onderzoek van feiten en omstandigheden. | |
[pagina 96]
| |
In de materie, die ons bezig houdt, zal men, alvorens te kunnen bepalen of staatsinmenging noodzakelijk en derhalve plichtmatig is, nauwkeurig moeten bekend zijn met het in het wild levende gedierte en den invloed, dien het uitoefent op bosch en akker. Daarom is het te betreuren, dat zoo vaak rechtsgeleerden de schrijvers zijn geweest over jachtrecht, daar de vraag eerder van landhuishoudkundigen en dierkundigen, dan van rechtsgeleerden aard is. De opmerking is niet nieuw, dat men te uitsluitend in onze publieke organen de meening der rechtsgeleerden aantreft. De omni re scibili et non scibili voeren zij het hoogste woord en de twee uitvoerigste adressen over het eerste ontwerp der heeren Gratama c.s., dat der Amsterdamsche grondeigenaren (lees: jagers) en dat der landbouwers uit Beerta, dragen de duidelijke kenmerken op een advocatenkantoor het levenslicht te hebben aanschouwd. Hoe welkom ware aan ieder, die in ons onderwerp belang stelt, het gevoelen geweest der 700 jagers, onderteekenaars van het Amsterdamsche adres, die uit hunne rijke ervaring in jachtzaken, over den tegenwoordigen stand van de wildbaan en de vermoedelijke gevolgen die het bestreden voorstel daarop zou uitoefenen, belangrijke mededeelingen hadden kunnen doen. Hoe gewenscht de zelfstandige uiting der landbouwers uit Beerta en hunne verklaring omtrent de gevolgen der tegenwoordige wildbescherming voor den landbouw. In stede daarvan twee uiterst bevallige en scherpzinnige betoogen van rechtsgeleerdheid, waaraan echter het feitelijke, dat het grootste gewicht in de schaal legt, niet op eigen waarneming, maar op het gezag van schrijvers berust. Intusschen, niet slechts aan den oorsprong dezer adressen, maar ook aan den aard eener petitie mag worden toegeschreven, dat men omtrent de hoogst noodzakelijke gegevens zoo weinig licht uit beide documenten ontving. Eene petitie is wegens hare natuur niet in staat, den onpartijdigen onderzoeker te bevredigen, want alles, wat men aanvoert, moet natuurlijk strekken om den eigenlijken inhoud van het verzoek, de conclusie, aannemelijk te maken, terwijl ten gerieve daarvan in de preliminairen alle feiten zoo eenzijdig mogelijk worden voorgesteld. Onze grondwet geeft echter een uitstekend middel aan de hand, om den wetgever, alvorens hij zich aan, het werk zet, omtrent de feiten en omstandigheden, die niet aan ieder uit eigen ervaring bekend kunnen zijn, de waarheid te openbaren. Het is het middel van enquête, ten onzent te zelden toegepast. In Engeland en | |
[pagina 97]
| |
Duitschland gaat aan menige wettelijke regeling zoodanig onderzoek vooraf. Dat het niet overbodig zou zijn geweest, alvorens de wetsontwerpers Gratama c.s. zich aan het opstellen van wetsartikelen waagden, blijkt uit de spaarzame mededeelingen en bijlagen aan hunne ontwerpen toegevoegd. Vandaar dat de belangrijkste vragen, die van welke de eindbeslissing afhangt, nog onbeantwoord zijn. Daartoe reken ik in de eerste plaats de vraag naar den vermoedelijken invloed der voorgestelde wetgeving op het behoud van den wildstand. Verwijzing naar hetgeen in het buitenland op deze vraag is geantwoord, is geheel onvoldoende. Intusschen meenen de Amsterdamsche adressanten met een citaat van Max Wirth alles te hebben opgelost: ‘Bei völliger Jagdfreiheit hört der Wildstand ganz auf.’ Maar het spreekt van zelven, dat wat voor Duitschland waarheid is, voor Nederland een leugen kan zijn. Ja. ofschoon weinig bekend met landhuishoudkunde, vrees ik van de mannen van het vak geen tegenspraak, wanneer ik beweer, dat de vrijheid van den grondeigenaar om al het wild op zijnen grond ten allen tijde te dooden, verschillende gevolgen zal hebben in de verschillende streken van ons vaderland. Ik vermoed, dat het wild zijn geheele verdelging meer zal te duchten hebben in bebouwde streken dan in dezulke, die òf zelve nog ten deele onbebouwd zijn, òf die op een niet al te verren afstand van duin- of heidegrond liggen. Bij de behandeling der beide jachtwetten, die van '52 en '57, zag men reeds talrijke voorbeelden van uiteen loopende oordeelvellingen over een voorgestelden maatregel, uitsluitend te wijten aan de uiteenloopende plaatselijke toestanden van het district, dat de verschillende kamerleden vertegenwoordigden of bewoonden. In zeer eng verband met deze opmerking staat de vraag, hoe groot het bunderaantal is der jachtvelden, die verhuurd of van den grond gescheiden zijn. Hiervan in de toelichting van het vroegere of het laatste ontwerp geen enkel woord. Slechts de mededeeling op blz. 3 der toelichting van het laatste ontwerp: men schat ‘het getal der van den grond gescheiden jachtrechten op ongeveer 200.’ Verplicht voor de communicatie, maar dankbaarder ware de lezer der toelichting geweest, indien hij had vernomen in welke verhouding de bunderhoeveelheid staat der gronden, waarop jachtrecht afgescheiden van den grondeigendom rust, tot die der bejaagde velden in het algemeen. Ook de verhouding van het geheele jachtveld tot de bunderhoeveelheid der onbewoonde gronden | |
[pagina 98]
| |
mag niet langer een geheel onbekender wezen. Immers zal het den grondeigenaar op zijn jachtveld of den huurder van eens anders grond altijd vrijstaan, ook na de aanneming van het ontwerp, alle middelen aan te wenden om de geheele wildverdelging te voorkomen. Behoort nu het meerendeel der gronden waar wild te vinden is tot het eigenlijk gezegde jachtveld, dan is het waarschijnlijker, dat het wild niet zal worden uitgeroeid dan wanneer het tegendeel waar is. Ik stel mij een groote oppervlakte voor, die gesplitst is in vele kleine eigendommen, allen toebehoorende aan landlieden, die er boekweit of rogge op bouwen, en die het jachtrecht op hunnen grond aan zich hebben gehouden. Dit is grond, waarop wellicht wild te vinden is, maar die toch niet tot het jachtveld kan worden gerekend. Nu verneemt men in het voorloopig verslag der Tweede Kamer op het eerste ontwerp van de zijde der tegenstanders, dat de herten en reeën op de Veluwe zich op onrustbarende wijze vermeerderen en aldaar aan de boekweitvelden vrij wat schade toebrengen. Ik neem nu aan, dat bij de voorgestelde regeling, de straks vermelde landbouwers wel zouden zorgen, dat aan deze vermenigvuldiging paal en perk wierd gesteld, door de lastige bezoekers met hun vuurwapen te begroeten. Zal nu niet in de vooronderstelde streek, die men zich zeer uitgebreid denken moet, de vrees voor het langzamerhand verdwijnen van wild zich bevestigen? Daarentegen is het zeer mogelijk, dat in die oorden, waar zich uitgestrekte jachtvelden bevinden, de jachtlief hebbers zullen zorgen, dat de wildstand behouden blijve. Ik weet wel, dat onder de tegenwoordige wetgeving zeer wordt geklaagd over de geringe zelfbeperking der jachtliefhebbers, die binnen de grenzen der wet aan hunnen jachtlust den vrijen teugel vieren en Ged. Staten weinig steun verleenen, wanneer deze de ontvolking van het jachtveld pogen tegen te gaan door verkorting van den jachttijd. Maar is het niet eene erkende zielkundige waarheid, dat staatsinmenging altijd een verlammenden invloed op het zelfbeheer uitoefent? Men geraakt gewend aan het steunen op de staatshulp en het is te verwachten, dat wanneer de Staat zal ophouden den wildstand te beschermen, de samenwerking der jachtliefhebbers, die hun hoofdvermaak met vernietiging bedreigd zien, krachtiger zal worden. Men zal vereenigingen zien oprichten, welker leden zich tot het nakomen verbinden van bepalingen, die conservatie van den wildstand ten | |
[pagina 99]
| |
doel hebben, bepalingen, die weinig zullen verschillen van de tegenwoordige wetsvoorschriften. Bovendien zal de nieuwe wetgeving ook niets veranderen aan de waarde van den jachtgrond, zoodat de grondeigenaren, die zelven het jachtrecht niet willen uitoefenen dit tegen hoogen prijs aan anderen zullen blijven afstaan. Zoo is het mogelijk, dat inderdaad de feitelijke toestand in verschillende deelen van ons vaderland niet noemenswaardig door de voorgestelde wet zou gewijzigd worden. Maar nu rijst de vraag: is dit niet juist de ontwerpers als een grief aan te rekenen? Het is waar, den grondeigenaar wordt het recht toegekend, het wild, dat zich op zijnen grond bevindt, te dooden, maar is hem de uitoefening van dit werk altijd mogelijk? Men denke zich een boer, die een klein stukje land met knollen of kool bebouwd heeft. Wat vermag deze met het recht, hem door onze landbouwlievende ontwerpers toegekend, om zich voor de verwoestingen van hazen en konijnen op zijnen akker te vrijwaren? Het zal hem maar zelden gebeuren, dat hij op zijne kleine grondoppervlakte een haas of een konijn aantreft. Dit schadelijk gedierte heeft zijne woonstede elders, in de plaatsen, waar de jachtliefhebber hem voor den jachttijd zorgvuldig in stand houdt, ja, wanneer het systeem van bevolking van het jachtveld meer ingang zal hebben gevonden, kunstmatig aankweekt en vermenigvuldigt. De kleine akkers op soms vrij aanzienlijken afstand van het jachtveld zijn en blijven onder de nieuwe wetgeving de voorraadschuur van het aldaar verblijf houdende wild. En de schade aan den kleinen landbouwer door genoemde dieren toegebracht, is inderdaad aanzienlijk. Omdat den landbouwer zelden ten onzent het woord is gegund, kunnen onze jachtliefhebbers deze opmerking nog steeds met schouderophalen beantwoorden en de bewering volhouden, dat die schade sterk overdreven wordt. Intusschen, wanneer de onafhankelijke landbouwer daaromtrent zijn gevoelen eens kon mededeelen, geloof ik, dat de beschuldiging van overdrijving valsch zou blijken. Wat mij recht geeft tot dit vermoeden? Het zijn de getuigenissen der pachters in Engeland voor de Select-Committee tot het houden eener enquête over de werking der Game-Laws, benoemd bij besluit van het Huis der Gemeenten van 26 Juli 1872. Ik haast mij met de boven gemaakte opmerking te herhalen, dat men in jachtzaken niet iedere verwijzing naar buitenlandsche toestanden kan aannemen. Maar dat de aard en de levenswijze der hazen en konijnen in | |
[pagina 100]
| |
Engeland en Schotland van die hunner stamgenooten in Nederland zou verschillen, is moeielijk te gelooven. Welnu, hoort de Engelsche pachters over den invloed van deze beesten op den landbouw. Ofschoon de Engelsche wetten op de jacht den pachter het recht geven, wanneer niet anders is overeengekomen, zich het zoogenaamd grondwild (in tegenstelling van het gevleugelde wild) toe te eigenen, brengt het grootere aanbod van pachters tegenover het aantal te verpachten hoeven te weeg, dat de eigenaar meestal in staat is een pachter te vinden, die in het contract hem het recht van jacht op ‘groundgame’ afstaat. Feitelijk heeft derhalve de ‘tenant’ niet het recht hazen en konijnen te dooden. Algemeen is dus de wensch der door de commissie van enquête gehoorde getuigen, ‘to make the reservation of all groundgame illegal.’ Op dezen wensch en zijne uitvoerbaarheid kom ik aanstonds terug. Maar verscheidene getuigen gaan in het onderhoud met de ondervragers een stap verder en verklaren, dat het recht den pachter toegekend om op zijnen grond alle wild te dooden, hem dikwijls niet voldoende tegen den aanval van hazen en konijnen beschermt. Strikken, die gespannen worden, knagen de slimme diertjes los; opgeworpen dammen worden door konijnen ondergraven of overgesprongen door de hazen. Tegen het nachtbezoek zijn dus de meeste maatregelen ijdel, terwijl juist het konijn den nacht of zeer vroegen morgen voor zijne strooptochten uitkiest. Hazen zijn over dag gemakkelijker te dooden, maar deze dieren zien niet op tegen zeer verre zwerftochten, zoodat allicht op vrij aanzienlijken afstand van een jachtveld (aardig uitgedrukt ‘the preserving ground’) men voor hunne lastige bezoeken niet gevrijwaard is. De gevolgtrekking van eenen getuige is dan ook deze: konijnen kan men niet genoegzaam onschadelijk maken, tenzij men het recht heeft hen in hunne woonsteden te verdelgen. Het is een leek in de rechtsgeleerdheid, die deze opmerking maakt, en dadelijk wordt hem door de bezadigde commissie die hem hoorde onder het oog gebracht, dat de toekenning van dit recht den grondeigenaar zou prijs geven aan de meest baudelooze strooperij op zijn grond, onder het voorwendsel, dat men hazen of konijnen kwam dooden. Deze bedenking is zeker van gewicht, maar de slotsom van den eenvoudigen pachter daardoor niet weêrlegd, die onze jachtwetontwerpers kan doen zien, dat met de toekenning van jachtrecht aan den grondeigenaar ook zonder beperking niet voor ieder plotseling alle bezwaren zijn opge- | |
[pagina 101]
| |
lost. Ook Mr. Brants in zijne brochure ‘de afschaffing der jachtwet’ ofschoon deskundige in jachtzaken, verviel in deze dwaling, ofschoon hij de tegenwerping voorzag. ‘Men zal mij tegenwerpen, schreef deze, dat de eigenaar of rechthebbende door overmatige aankweeking van wild nadeel of gevaar voor de naburige erven kan doen ontstaan; oogenschijnlijk is die stelling juist, maar den naburigen eigenaar staan immers alle middelen ten dienste om zijn erf voor dat nadeel te beveiligen: het wild, dat op zijn grond komt is hem toebehoorend goed (sic!) waarmede hij naar goedvinden kan handelen en dat hij met alle mogelijke verdelgingsmiddelen mag bestrijden.’ Wat baat echter het mogen aanwenden, wanneer het kunnen achterwege blijft? Dat de Engelsche pachter zulke buitengewone maatregelen wenschelijk acht, bewijst wel, dat hij jegens hazen en konijnen weinig vriendschappelijk gezind is. Op deze dieren doelende, wanneer hij van groundgame spreekt, aarzelt hij niet in zijn oordeel over den invloed van dit grondwild. Het hooge woord moet er uit - de minder vriendschappelijke verhouding tusschen eigenaar en pachter ligt in de vermenigvuldiging van dit ongedierte - want ‘grondwild doet meer schade dan eigenlijk mogelijk is aan te geven. De schade wordt toegebracht zoowel door hun vraatzucht als door het knabbelen aan en vertreden van de jonge veldvruchten. Heeft een haas of konijn aan de kort geleden geplante knollen of rapen geknabbeld, zoo is het waarschijnlijk, dat allen wegrotten en de oogst geheel mislukt. Op een tarweland van 64 acres bedroeg de schade, vooral door konijnen toegebracht, niet minder dan £ 150. Intusschen is de waarde van grondwild niet meer dan 10 pCt. van de kosten van productie. (Dit klinkt nog anders dan de van overdrijving betichte berekening van Mr. de Sitter.) Kortom, het vonnis luidt: groundgame is demoralising.’ Zal nu, wanneer dit alles waar is, de Staat verantwoord zijn, met het eenvoudig vrijlaten van den grondeigenaar of rechthebbende om met het wild op zijnen grond te doen, wat hem goeddunkt? Moet de Staat niets aanwenden tegen de overmatige aankweeking van wild van voor den landbouw schadelijk ongedierte? Bij ontkennende beantwoording dezer vraag wordt de moeielijkheid geboren, hoe dit tegen te gaan, zonder aan den eigenaar het recht te ontnemen, op zijnen grond te doen, wat hem goeddunkt. Haar op het oogenblik op te lossen, is thans | |
[pagina 102]
| |
mijne taak niet. Mijn doel was het slechts, hen op haar bestaan te wijzen, die met een enkele pennestreek of algemeene theorie ons onderwerp geregeld wanen. Toch zou ik mij wel iets voorstellen van zoodanige wetsbepaling, waarbij iedere overeenkomst, in welke de eigenaar het recht om hazen en konijnen te dooden geheel prijs gaf. wierd verklaard te bevatten een ongeoorloofd onderwerp. Aldus zou men het jachtrecht op dit wild wel aan anderen mogen verhuren of op andere wijze afstaan, maar nimmer zou het door overeenkomst den verhuurder verboden kunnen zijn, zelf op hazen en konijnen mede te jagen. Degenen, die desniettegenstaande zoodanige overeenkomst zouden aangaan, zouden geen genot hebben van de anders voor overeenkomsten geldende rechtspreuk: voor partijen heeft de overeenkomst kracht van wet, en bij den rechter zou men zich te vergeefs beklagen over de schending van het contract. Naast deze poging om de aankweeking van schadelijk gedierte tegen te gaan, zou de Staat zooveel mogelijk kunnen zorgen, dat niet ten behoeve der jachtliefhebberij zeer nuttige dieren werden vervolgd. Bijv. het uitloven van premiën door particulieren, gelijk dit nu reeds geschiedt door de N. Holl. Vereeniging tot Bescherming van den Wildstand, op het dooden van voor de wildbaan gevaarlijke, maar overige hoogst nuttige dieren, zou door het staatsgezag strafbaar kunnen worden gesteld. De vraag evenwel, zooals ik haar stelde, moest zich aan het voorafgaande aanknoopen. Zelve is zij echter te beperkt en slechts de toepassing op een onderdeel van het ruimere beginsel, dat de Staat niet het ombrengen of in leven laten van al het in het veld levende gedierte aan de willekeur en het oordeel zijner burgers mag overlaten. Wanneer met de afschaffing der tegenwoordige jachtwet de conservatie van den wildstand ten behoeve der jachtliefhebberij tot het verledene zal behooren, is het te hopen, dat de wetgever ook op de groote belangen van den landbouw het oog zal gericht houden en ook op andere dieren, dan die tot den eigenlijken wildstand behooren, acht geven. In andere woorden, de nieuwe wet worde eene algemeene regeling tot bescherming of vernietiging van nuttige of schadelijke dieren en zij gebouwd op landhuishoudkundigen en dierkundigen grondslag. Ten eenenmale onwaar is de uitspraak der ontwerpers in 9 der laatste memorie van toelichting: ‘als er geene jachtwet is, is er ook geene wet noodig tot bescherming van nuttige en tot | |
[pagina 103]
| |
vernietiging van schadelijke dieren. De eigenaren en landbouwers kennen zelven hun belang, dat ook niet overal gelijk is.’ Het bestaan van musschengilden in enkele streken van ons vaderland is de meest afdoende tegenspraak tegen deze inderdaad voor wetsontwerpers gemakgevende bewering. Dr. Wttewaal, die het platte land en zijnen bewoner grondig kende, was lang niet overtuigd van dit verstand bij den landbouwer van wat met zijn belang overeenkomt. Hij deelt mede, dat veelal ten platten lande nesten van kraaien worden uitgeroeid, ofschoon deze dieren de vermenigvuldiging van veldmuizen, die groote plaag van den landbouw, met ijver tegengaan. Even weinig worden de kauwen ontzien, ofschoon deze talrijke larven van insecten vooral van meikevers verslinden. In boerendorpen, wordt verder verhaald, ziet men somwijlen een uil met de vleugels uitgespreid in den gevel van de boerenhofstede opgehangen, als trophee voor de schitterende overwinning. Toch is de uil met haar scherp gehoor alles behalve een vijand van den landbouwer, wel van de veldmuis, die zij bij groote hoeveelheden verslindt. Evenzoo de vleermuis, die ontzaggelijk veel rupsen noodig heeft en des te gevaarlijker is voor de insecten, omdat deze gewoonlijk des nachts door hare vijanden met rust worden gelaten en de vleermuis juist des nachts op buit uitgaat. Ook dit dier wordt als vijand behandeld, evenals de mol die de wortels van planten van insecten zuivert. De betere meening omtrent den werkkring der musschen wint veld, en men herinnert zich de slechte gevolgen, die Frederik de Groote eenmaal van zijnen musschenhaat ondervond. De vruchtboomgaarden te Potsdam hadden duchtig van de musschen te lijden en de machtige monarch beval hare verdelging. Maar in het volgende jaar ontbrak het ooft aan de vruchtboomen geheel door de rupsen, die in ontzettende menigte de boomen hadden aangetast. Wat wonder? dr. Wttewaall berekende, dat ieder musschenbroed de vernietiging van ruim 6000 rupsen ten gevolge kan hebben. De onkunde van den landbouwer is hem echter niet euvel te duiden, daar genoemde schrijver aantoont, dat de juiste kennis van het nut der verschillende vogels niet anders te verkrijgen is dan na herhaalde maagopening van beesten van verschillenden leeftijd, waardoor de vraag naar hun voedingsmiddel eerst op afdoende wijze wordt beantwoord. Maar behalve de belangstelling in den landbouw verzet zich | |
[pagina 104]
| |
bovendien ieders gevoel tegen eene regeling op de toeëigening van in het wild levende dieren, die aan ieder vrijlaat op zijnen grond jacht te maken op alle gedierten, dus ook op de zangvogels, de filomelen van het woud, wier welluidend koor in het loflied der schepping door een ieder zoo noode zou worden gemist. Zoo vermeerderen zich de gezichtspunten en blijkt het, dat na de omverwerping der tegenwoordige regeling de taak des wetgevers eigenlijk eerst een aanvang neemt. Zal die taak evenwel naar eisch worden vervuld, zoo moet de overtuiging algemeen worden, dat de jachtquaestie door geen absolute, hetzij rechtsgeleerde, hetzij economische theoriën is uit te maken, dat hare oplossing afhankelijk is van vele en velerlei gegevens, en dat een nieuw onderzoek naar deze aan de noodzakelijk geachte wetsherziening behoort vooraf te gaan.
Amst. Januari 75. J.C. de Mcarez Oyens. |