De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Een liefde-drama uit de 14e eeuw.Er is in den loop dezer maand juist een rond jaar verstreken, dat de landelijke rust en kalmte, welke zich in het nederig doch vriendelijk Arqua of Arquato voor goed veilig waanden, eensklaps uit haar schuilhoek werden verdreven. Van oudsher althans was men gewoon, aldaar niet veel méér drukte en beweging te zien dan dezen of genen dorpeling, die zich 's morgens vroeg naar zijn arbeid op den akker begaf of aan den spaden avond naar zijne herbergzame hoeve terugkeerde. Den 18den Juli 1874 evenwel greep daar een buitengemeen zeldzaam schouwspel plaats. Uit de omstreken, maar vooral uit Padua, 18 mijlen Z. Westwaarts gelegen, had zich een menigte vreemdelingen in dat vlek verzameld. In bonte rij togen heeren in deftig zwart zoowel als dames in luchtig zomergewaad, meestal wit, rood en blauw gekleurd, langs den dorpsweg voort. Wat deed het er toe, of de zon hoog aan den hemel stond en haar brandende stralen in kwistigen overvloed onbelemmerd over deze golvende menschenmassa uitgoot?... Eén doel in 't oog spoedden allen als om strijd zich onafgebroken voort, al wierp het lage wilgenhout weinig schaduw voor hun voet. Men ging ter bedevaart heen, eerst naar 't graf, dan naar 't huis van een wereldberoemd man. De gedachte aan hem deed den geestdriftigen Italiaan de méér dan tropische warmte vergeten. En straks? Als daar in woord en lied rechtmatige hulde aan zijne nagedachtenis was gebracht, zou men onder de schaduw van den moerbezie of onder 't loover van wingerd en vijgeboom zich voor de doorgestane vermoeienis wel schadeloos stellen. Een goed gastmaal met een beker geurigen Venetiaanschen wijn stond in de open lucht gereed. Zoodra de dag was gedaald, zou het ontstoken kunstlicht den eenzamen veldeling eene zeldzame verrassing bereiden. De plek zijner woning zou zich aan zijne verbaasde blikken in 't tooverwaas van nooit | |
[pagina 49]
| |
gekenden luister vertoonen. En.... alzoo zou het geschied zijn, dat 't hedendaagsch Italië het vijfde eeuwfeest van Petrarcha's uitvaart had herdacht!... Dit zij verre! Immers Padua mocht niet achterblijven, waar de sterfdag gevierd werd van een vóórzaat, die méér dan vijf eeuwen lang de rechtmatige trots harer burgers was. Zij deed dit door volksspelen, op oud-vaderlandschen trant ingericht, maar zeker op nog waardiger wijze door eene tentoonstelling van de onderscheidene handschriften en uitgaven der boeken, autographische en typographische merkwaardigheden, 660 in getal, alle betrekking hebbende op of afkomstig van den held dezer feestviering. Te zijner eere hebben ook dáár evenzeer de redenaars hun gaven geofferd als de dichters hun lier bespeeld. Hebben die taal der welsprekendheid en die toon van 't dichterlied ook aan gene zijde der Alpen de gemoederen in vuur en vlam gezet? ... Wie twijfelt er aan, als men zich de opgewondenheid voorstelt, waarmee het Zuiden van Frankrijk antwoord gaf op den jubel van zijn nabuur. Nog zijn de juichkreten van Padua niet geheel weggestorven, of Vaucluse ziet een keur van staatsmannen, waaronder de Italiaansche gezant, de ridder Nigra, de kommandeur Raphaële Minich, de Serano, Guillebert e.a., een stoet van edellieden, een schare van geleerden, dichters, kortom al wat de bloem en den roem van twee natië vertegenwoordigt, binnen hare muren. 't Scheen, dat de zomerzon hare gloeiendste stralen voor Vaucluse bewaard had. Maar dit verhinderde niet, dat stroomen volks niet moede werden al de feestredenen en feestzangen met onuitputtelijk geduld ten einde toe te genieten. Nog bleef het hierbij niet!... Ziet, daar ontsluit ook Avignon hare poorten, om den breeden optocht te ontvangen van beoefenaars, voorstanders en beschermers der Italiaansche letterkunde. Daar stappen zij met plechtstatigen tred naar het oude stadhuis, om den welkomstgroet van den maire met innig welgevallen op te vangen, - en 't veelzeggend antwoord van Mr. Mezières, den vertegenwoordiger der Fransche Académie, luide te begroeten! En nu?... Twee dagen moeten nog volgen; maar die twee volle dagen zijn nog te kort om plaats te geven aan alle deelen van het feestprogram. Een mis, door den aartsbisschop op 't hoofdplein der stad openlijk bediend, eene historische en fantastische cavalcade, naar den aard van den hoogtijd, | |
[pagina 50]
| |
bekroning der overwinnaars in den letterkundigen prijskamp, jachtstrijd op de Rhône, stierengevechten - en te midden van dit alles de oude, zedige Provençaalsche dansen, - méér dan genoeg zeer zeker om den laatsten nacht met een stil genot op de steenen brug van Avignon de frissche koelte in te ademen en de grillige effecten te aanschouwen, die 't prachtig vuurwerk met zijn tooverroê over de grijze stad en de rustige rivier te voorschijn roept. Avignon, stad der middeleeuwen, eens ook de zetel der Pausen! wat prachtig panorama ontrolt gij voor ons oog! 't Is alsof wij ons in een andere wereld voelen overgebracht, zoodra wij uwe muren, met torens en kanteelen bezet, voor den geest ons roepen. Binnen uw hooge omtuining liggen, ja! kleinere woningen, maar ook grootsche en trotsche paleizen door elkander geworpen en geward. Vooral van deze laatsten is uw getal legio!,.. En hunne zalen staan nooit ledig. Dáár verzamelt zich de keur der groote wereld, om zich te ontspannen in 't gezelschap van de toongevers der wetenschap en der kunst. Af en aan stroomt er ook gestadig een vloed van vreemdelingen, de grootste, aanzienlijkste, merkwaardigste mannen van Europa, vorsten zoowel op kerkelijk als wereldlijk gebied, die allen het Pauselijk hof een bezoek komen brengen en door Avignon's aristocratie met beleefdheden worden overladen. Op aanbevelende voorspraak en onder bescherming der Colonna's, mannen, adellijk niet slechts van geboorte, maar ook van geest, was tot die kringen aan Petrarcha toegang verschaft. Hij werd daar zelfs met ingenomenheid ontvangen en weldra met geestdrift begroet. De dichterlijke jonkman gevoelde er zich spoedig geheel op zijn plaats. Wat het verkeer aldaar hem zoo bijzonder aangenaam maakte, dat waren de letterkundige tradities, die er leefden! 't Is zoo: de troubadours waren verdwenen. De Provençaalsche Muze had haar lier aan de wilgen gehangen. Maar de nagalm harer poëzie was nog niet geheel weggestorven, en de herinnering aan de zeden en den roem uit 't schoon weleer bestond nog bij velen. Al ware het ook van verre, toch poogde men de oude gebruiken nog na te volgen. Vooral de edelvrouwen van Avignon haalden de dagen van vroeger weer op. Menige schoone spande over kritieke liefdesgevallen de vierschaar en deed als gezaghebbende uitspraak. Gelijk in den goeden en gulden riddertijd, toen | |
[pagina 51]
| |
Ermengarde de Narbonne of Eleonore de Poitiers de vrouwenhoven presideerde, zóó namen ook nog in de 14e eeuw de Provençaalsche dames zitting in Amor's raad, om haar advies uit te brengen in zaken der liefde of netelige kwestiën op te lossen, door de ‘casuïstique amoureuse’ op de rol gehracht. Ja! 't was slechts een schaduw van vroeger, maar het viel niettemin geheel in den geest van den 22jarigen dichter!... 't Moest iemand als Petrarcha behagen, dat de bevallige en geestige vrouw den eersten rang bekleedde in die salons, - dat zij het was, die daar den schepter voerde door haar fijne beschaving, door haar onweerstaanbare lieftalligheên. En wie zijn karakter in aanmerking neemt, zal het begrijpen, dat door dit alles, voor hèm zoo aantrekkelijk, zijn hart en geest werden ontvlamd en meegesleept. Dat karakter vertoonde één groote schaduwzijde. Bij veel goeds, 't welk Petrarcha onderscheidde, leed hij aan grenzelooze ijdelheid - en die ijdelheid overschaduwde alles. Hoe zeer werd deze zwakheid, ja deze ondeugd in zulk een dampkring gevoed!... Waarlijk, een andere school dan deze wel wat wufte, oppervlakkige en ondegelijke, ware hem vrij wat nutter geweest, - hèm, den 20jarigen wees. Of was hij het niet, die 't beste deel zijner dagen verspilde aan overdreven zorg voor zijn uiterlijk voorkomen en hoe langer hoe meer de gedienstige slaaf der toenmalige mode werd? Was hij 't niet, die, gelijk hij zelf later beleed en betreurde, zich ontstemd voelde, zoodra maar één hairlok hem dwarsboomde of de wind wat ruw door zijn gefriseerd kapsel blies? Was hij 't niet, die met zijn schoeisel steeds op hoogst pijnlijken voet leefde - en zich voor rijtuigen en paarden op den meest eerbiedigen afstand hield, uit vrees, dat één spatje zijn geparfumeerd toilet zou ontwijden?... Zulk een jongeling had zeker dringend behoefte aan een omgeving, waarin hem de nietigheid en beuzelarij van dit alles op gevoelige wijze werden aan 't verstand gebracht. Dit geschiedde in 't gezelschap der Avignonsche schoonen natuurlijk niet. Wel werden zijne vormen door dit verkeer nog meer verfijnd en veredeld; maar ook 't weeke, 't ziekelijke, 't onmannelijke van zijn karakter werd er door aangekweekt! Kan het bevreemding wekken, dat hij, die daar om strijd werd bewonderd, gevierd, gevleid, als een vlinder tusschen die bloemen rondfladderde?... Is het te verwonderen, dat het weinigje | |
[pagina 52]
| |
ernst, op den bodem zijner ziel verscholen, bij zoo hooge temperatuur langzamerhand verdampte?... Is 't zoo onnatuurlijk, dat de tonen, die hij op zijn speeltuig aansloeg, hoe gretig ook opgevangen, ontaardden in zoete woordekens en zoutelooze galanterieën, en dat zijn gedichten uit dezen tijd méér hoffelijk dan krachtig, méér zielloos dan verheffend zijn?... 't Was een verkeerd spoor, waarop Petrarcha's voet stond. 't Gevaar bedreigde hem van allen kant. Voor een jongeling met zijn gaven en talenten, met zijn neigingen en hartstochten, lag een afgrond bloot, die hem een rasch en wis verderf dreigde te gemoet te voeren. 't Zaad was reeds met ruime handen gestrooid. De vrucht begon te rijpen. Dat nietsbeduidende leven beviel hem. Het werd hem gewoonte, behoefte. Inspanning, degelijkheid, zelf beheersching, hij kende ze niet meer en zijn zedelijke kracht nam dagelijks in verslapping toe, Met reuzenschreden ging de mensch in hem achteruit!... Hij scheen met blindheid voor zich zelven geslagen. Niet lang kon dit zoo duren! De atmosfeer, waarin de onnadenkende jongeling zich bewoog, was al te zeer met onreine dampèn bezwangerd. Als lood woog er de lucht en laag hing de nevel. Alles voorspelde 't losbarsten van een hevigen storm. Die storm kwam, maar... ònverwacht voor hem, boven wiens hoofd hij losbrak - en van een kant, waar hij 't allerminst een broeiend onweer vermoed had. | |
I.'t Was de zesde April van 't jaar 1327, nog vroeg in den morgen. Pas zes uren sloeg de klok van 't klooster van St. Clara, en toch - hoe dichter gij de kapel nadert, die zich schuil houdt in deze achterbuurt van Avignon - hoe meer drukte en beweging gij opmerkt. Hoort! Daar ruischen de statige orgeltonen u vriendelijk tegen en terwijl 't opwekkend paaschlied zich zwellend verheft, totdat het zich verliest achter de bogen van dit eenvoudig bedehuis, zet gij u gedachteloos te midden der menigte neer. De gemeente ligt in vrome devotie verzonken. Het koorgezang geeft leiding en stof tevens aan | |
[pagina 53]
| |
de gedachten, die 't opstandingsfeest des Heeren heeft opgewekt. Of ook hij er door geboeid wordt, de jeugdige man, die met de schare is opgegaan?... Naar zijne deftige kleedij te oordeelen, behoort hij tot den bijzonderen stand der wereldlijke geestelijken en naar zijn uiterlijk telt hij nauwelijks 23 jaren. Beide verraden den man van beschaving, van vormen, van smaak. Gij kunt het hem aanzien, dat hij in al zijne bewegingen iets ongekunstelds, iets gemakkelijks, iets aantrekkelijks bezit. Terwijl hij, van lieverleê tot 't eind eener zuilenrij genaderd, bij een der pilaren stand houdt, werpt hij zijn blikken achteloos in 't rond. Daar dwalen zij heen zonder doel, de aandachtige schare langs, 't schip van 't gebouw dóór, tot ze plotseling op één punt blijven gevestigd. Daar wordt zijn oog - en een vreemde gloed spreekt er u uit toe - neen! zijn gansche ziel gekluisterd door eene vrouw, wier beeldschoon gelaat, wier liefelijke gedaante, wier frissche jeugd, in één woord, wier gansche verschijning hem, onbeweeglijk als een standbeeld, nagelt aan den grond. Hij staart en... blijft staren alsof hij van 't aanschouwen dier gestalte nimmer zal worden verzadigd. De minste harer bewegingen slaat hij gade, als ware hij beducht, dat hem iets zal ontgaan. Met elken harteklop bonst het hem meer hoorbaar daarbinnen. 't Is eindelijk alsof al, wat in hem is, in opstand komt!...
Zou het toeval zijn? Of... de magische invloed van zijn zielvol en tintelend oog? Of... de tooverkracht eener geheimzinnige en onverklaarbare werking?... Wie zal het zeggen? Doch zie! Daar beurt de onbekende maar bewonderde schoone, als uit haar stichtelijke overdenking ontwaakt, rustig en toch ietwat schuchter, 't hoofd omhoog. Daar dwaalt haar oog onmerkbaar en onwillekeurig in telkens wijder kring om. Daar richt zich haar. blik als van zelf naar de zijde van den vreemdeling!... Haar oog ontmoet het zijne! Zijn blik treft den haren - en 't is alsof een electrische vonk twee polen - neen! twee zielen in lichten gloed heeft gezet. Twee menschen, elkander vreemd tot nu toe, hebben elkander gevonden. Twee harten, steeds ver verwijderd van elkander, schijnen tot elkaar te hebben gesproken in een taal, die slechts zij verstaan. En van nu af zou geen | |
[pagina 54]
| |
macht ter wereld in staat zijn, om den indruk van dit oogenblik weg te wisschen, of het gevoel te dooven, dat deze twee menschen tot elkander in betrekking heeft gebracht. Wie zij waren? Behoef ik het nog te zeggen? Gij herkent in dien jongeling Francesco Petrarcha. En zij?... Zij was geen andere dan Laura de Noves!... Wat er bruiste in de ziel van den dichter! Als een bliksemschicht schoot er bij 't aanschouwen dier geheel eenige vrouw een ongekend maar heilig vuur door zijn ziel! Dat aangrijpende, dat ernstige, dat hoogere, neen! dat had hij nog nooit in de schitterende kringen van Avignon's luisterrijk hof ervaren. 't Was of alles hem toeriep: neen! niet dààr, te midden van wereldsch gedruis en lachende schoonen, maar hier, in de schaduw der altaren en onder de vrome vrouwenschaar hebt gij gevonden wie gij vereeren zult! Vereeren met al den gloed van uw hart, met al de geestdrift uwer jeugd, met al de krachten van uw leven! Vereeren ten spijt van uw streven en strijden, van miskenning en hardheid, ten spijt van u zelven. De nood hiertoe is u opgelegd. Gij kunt niet anders! En al de weemoed uwer smart zal niet in staat zijn een vonk van 't ontstoken vuur te dooven. Gij, die met vuur hebt gespeeld, gij zult door het vuur worden verteerd, neen! gelouterd! Gij die den ernst van uw leven hebt verkracht, gij hebt daarbij uw geluk voor altijd verloren!...
Laura de Noves verlaat 't stille huis des gebeds. Of 't ook bij haar stormt daarbinnen?... 't Blijve voor òns nog een geheim, gelijk voor hèm, die haar met smachtenden blik naoogt. Al mocht deze of gene trek op haar gelaat den indruk hebben verraden, door dezen zonderlingen, avontuurlijken, maar gewis niet onbehaaglijken jonkman op haar gemaakt, zijn gemoedsstemming was zeker niet van dien aard, dat de rol van een stillen, koelen, fijnen opmerker door hem naar eisch kon worden vervuld. Hij zelf vergelijkt zijn toestand op dit oogenblik met dien van een ruiter, wiens schichtig ros hem meesleurt in toomelooze vaart. Hoe 't zij: door haar figuur geboeid, blijft hij, als aan den grond gekluisterd, elk harer voetstappen, elk harer bewegingen met ingehouden adem en blind vooral wat hem omringt, volgen, zoover hij kan. 't Is, alsof een wezen uit hooger sfeer hem voorbij is gezweefd, - een engel in hemelsch lichtgewaad, die hem met den uitersten tip harer ruischende vleugelen heeft beroerd, - | |
[pagina 55]
| |
een droombeeld zijner opgewekte fantasie, - een kind van zijn dichterlijken geest, - een ideaal van zijn kunstgevoel! Inderdaad, men heeft dit laatste beweerd en gemeend, dat aan Laura alle realiteit behoort te worden ontzegd, dat zij niets méér was dan een abstractie of allegorie, zooals men die in de romantische zangen der troubadours pleegt te vinden. Door anderen is een tegenovergesteld gevoelen verdedigd. Dezen verkondigen, dat zij op 18jarigen leeftijd in 't huwelijk trad en de ongelukkige echtgenoot is geweest van Hugo de Sade. De jongste onderzoekingen hebben evenwel tot een ander resultaat geleidGa naar voetnoot1 en geven ons recht, haar ons voor te stellen als een jonkvrouw in den bloei van haar leven, aan wier werkelijk bestaan wij niet behoeven te twijfelen. Zóó was zij dan ook aan Petrarcha verschenen. Hoe haar uiterlijk voorkomen was?... Ziedaar een vraag, die niet van belang ontbloot is bij de behandeling eener zaak, als die waarover thans ons oordeel gaat, - en waarop 't antwoord gegeven wordt door de veelheid, zonder groote verscheidenheid, der portretten, welke er nog te vinden zijn. Onberispelijk schoon schijnt hare uitwendige gestalte niet geweest te zijn; maar toch bezat zij een innemend voorkomen, iets gedistingeerds, zouden wij zeggen, waardoor zij zich als een dochter van goeden huize deed kennen. De lijnen van haar gelaat lieten misschien wat te wenschen over; maar 't geheel drukte leven, geest, karakter uit. Wij kunnen het ons zeer goed verklaren, dat zij op het licht ontvlambaar gemoed van Petrarcha een méér dan overweldigenden indruk moet gemaakt hebben, - zij, zooals zij zich aan zijn blik voor de éérste maal vertoonde, in dat violetkleurig kleed van rijke stof met lichtgroene arabesken, dat haar slanke vormen zoo voordeelig deed uitkomen. Ziet! haar gelaat vertoont een ovaal rond, dat aan alle eischen der aesthetiek voldoet. Het is omlijst door dikke vlechten van zacht goudblond hair, met parelen doorsnoerd. Waar het niet in tressen is saamgevat, daalt het in lange zilveren lokken, al kronkelend langs hals en schouders. Op haar voorhoofd zetelt schranderheid. Om haar mond speelt een schalksche glimlach en 't schijnt, dat die lippen slechts dan zich openen, als 't vernuft er om speelt. Haar oogen, door blonde wenkbrauwen, ietwat donker getint, over- | |
[pagina 56]
| |
schaduwd, verraden echter geen dartelheid, maar diep gevoel. Meer teederheid dan fierheid, meer helderheid dan kracht straalt uit den vriendelijken en eenigszins dwependen blik u tegen. En wanneer gij bij dit alles nog voegt, wat Petrarcha zelf - en in zijn geschriften vindt men zeker haar beste portret - aldus noemt: een boezem blank als sneeuw, tanden als ivoor, een stem zacht en zuiver als de onschuld zelve, dan staat het beeld van de vrouw, door hem aangebeden, ons in losse omtrekken voor den geest. Was het alleen dit zinnelijk schoon, dat den jongeling boeide?.. Ongetwijfeld! Maar toch, geen vluchtige opwelling van een gevoel, zooals hem tot nu toe in de salons van Avignon had meegesleept. Nog minder een hartstocht uit lage, onedele aandrift geboren. Toen hij haar zag, de achttienjarige schoone, in al de frischheid harer jeugd, werd hij door een macht aangegrepen, die zich verhief boven al wat gemeen is. Wat zeg ik? Eerbied integendeel huiverde hem door zijn binnenste. Vrees en ontzag weerhielden hem zelfs, haar te naderen. En die schuchterheid, kenmerk van ware liefde, verliet hem nimmer! Zij vestigde zich hoe langer hoe meer. Zij nam een vast karakter aan. Nooit kon hij Laura na die eerste ontmoeting aanschouwen, of diezelfde bedeesdheid tastte hem aan. Zij sloeg hem met machteloosheid. Dikwerf had hij zich voorgenomen, haar toe te spreken, maar, als zich een gunstige gelegenheid voordeed, trad hij bloode en beschroomd terug. Hoe gaarne had hij haar willen zeggen, wat er omging in zijn ziel. En toch, als 't oogenblik daartoe gekomen was, scheen hij tot zwijgen gedoemd. Hem ontzonk de moed, zoo vaak hij in haar nabijheid zich bevond. Hij was beducht iets te zeggen of te verrichten, dat hem in haar achting zou doen dalen of waardoor hij haar van zich vervreemden kon. Zoo gaarne wilde hij een plaats in haar hart, of althans een deel harer genegenheid verwerven, en juist de angst, dat hem het tegendeel zou overkomen, verlamde elke poging. En wanneer hij dan, na zulk weervaren, tot zijn eenzaamheid was teruggekeerd, gevoelde hij zich onvoldaan, ontevreden over zich zelven en kon hij schreien als een kind.
Zoo streed hij drie jaren lang (1327-1330) geslingerd tusschen hoop en vrees. Nacht en dag stond Laura's liefelijk beeld hem voor oogen. Niets viel hem te beurt, waaruit hij kon opmaken, | |
[pagina 57]
| |
dat zijn liefde gedeeld werd. Geen woord, geen teeken, geen blik zelfs, waaruit hij moed kon putten voor zijn hart. Zij trok hem onwillekeurig tot zich, telkens als hij haar in de Avignonsche wereld zag, en toch hield zij hem door iets onverklaarbaars op een eerbiedigen afstand. Was zij dan eene volleerde en geslepen coquette?... Men zou het meenen. Immers zoolang hij haar van uit de verte bleef beschouwen en bewonderen, sloeg zij nu en dan een vluchtigen en teederen blik van medelijden naar hem heen. Maar pas had hij, hierdoor aangemoedigd, zich verstout haar toe te spreken, of een toon, een koele toon, afgemeten en kort, deed een ijsregen vallen op zijn gloeiend hart. En toch doet men haar onrecht aan, door haar op één lijn te stellen met de eigenlijk gezegde behaagzieke vrouwen. Uit haar doen en laten jegens den man die haar aanbad, sprak een hart, dat diep gevoelde en niettemin zich inspande om dat gevoel op geenerlei wijs te verraden. Zij heeft nooit getracht hem (en wat veel zegt: evenmin anderen) door haar bekoorlijkheden aan zich te boeien. Wij weten zelfs, dat zij zich aan 't oog van Petrarcha onttrok, zooveel zij vermocht, en de spijtige maar traditioneele sluier van Laura, waardoor dit geschiedde, speelt in 's dichters zangen geen ondergeschikte rol. Wat haar dan weerhield 's jongelings vurige liefde te beantwoorden?... Wij staan hier, geloof ik, voor een hartsgeheim, dat wel nimmer geheel zal worden opgelost. 't Is zeker gemakkelijk te zeggen, dat wij met een preutsche schoone te doen hebben. Doch zij, die dit deden, hebben 't psychologisch raadsel niet begrepen en ruwweg den knoop doorgehakt. Wij houden het er integendeel voor, dat Laura meer heeft geleden, dan de oppervlakkige beschouwer wel meent. De strijd, dien zij te strijden had, liep over de vraag, die stof heeft opgeleverd voor ontelbare stapels roman-litteratuur: of het haar geoorloofd was 't lot van zulk een jonkman aan het hare te verbinden? Die vraag woog bij haar te zwaarder, naarmate zij hem meer leerde kennen als iemand, die door de gereede vervulling zijner wenschen eer ten kwade dan ten goede geleid zou worden en op wien zij vermoedelijk haar verkregen overwicht zou verliezen, zoodra zij zich aan hem verbond. Mocht zij dit?... Haar invloed prijs geven? Ook al voldeed zij daardoor aan 't verlangen van een minnaar?... Ook al laadde zij een valschen schijn op zich?.. Die vraag verraadt een eerlijk gemoed, een hart, dat waarachtig lief heeft, dat klopt voor het wezen- | |
[pagina 58]
| |
lijk en bestendig geluk van den persoon, dien het bemint. En daarom vinden wij zooveel schoons, edels en zelfopofferends in geheel haar houding en gedrag. 't Was, alsof zij door haar doen en laten Petrarcha den indruk heeft willen geven van iets, dat hij zelf gevoeld en ook uitgesproken heeft: ‘Gij bedriegt u. Ik ben niet, die gij meent dat ik ben!’ Hoe Petrarcha zich onder dit alles gestemd voelde?... Niet altijd dezelfde. Wij moeten wel degelijk onderscheid maken tusschen de elkander opvolgende tijdperken zijner liefdesgeschiedenis. Te zamen vormen zij gewis één organisch geheel, maar toch draagt elke periode een eigenaardigen stempel. In deze éérste was hij soms tot vertwijfelens toe terneergeslagen. De teruggetrokken houding zijner aangebedene vervulde hem met droefheid. Of hij haar begrepen heeft?... Wij betwijfelen het. Maar hij vond troost in zijne Muze. In Sonnetten en Canzonen stortte hij de volheid zijns gemoeds uit. En toen zelfs deze ontspanning geen balsem goot in de wonde, zocht hij in reizen afleiding voor zijn smart. 't Kostte den bisschop Jacob Colonna althans niet veel moeite, hem over te halen tot een tocht naar Lombez in Gascogne. Met nog een tweetal vrienden genoot hij daar de genoegens der gastvrijheid en der natuur, In zijn brief aan de nakomelingschap verzekert hij: ‘daar aan de helling der Pyreneeën bracht ik een goddelijken zomer door, waarvan de herinnering mij nog dikwerf gelukkig stemt.’ Maar méér dan een lichtpunt in dit donker tijdvak was het voor hem niet. Want al zweeg de heftige storm van zijn hartstocht ook voor een wijl, de oprechtheid, de diepte, de ernst van zijn gevoel leden er niet onder. Wie hieraan twijfelen kon, zou slechts toonen de gesteldheid der menschelijke natuur niet te kennen en weinig begrip te hebben van de schakeering, die een gemoedsdrift als de liefde doorloopt. Zij toch kan tijden beleven van rust en kalmte, zelfs zoo, dat zij geheel schijnt verzwolgen in den stroom van dagelijkschen arbeid of aardsch genot, terwijl juist het tegendeel plaats grijpt. Onder die oppervlakte kookt en bruist dan de gloeiende lava. Indien zich deze geen uitweg baant, weest er zeker van, dat zij doorgaans daarbinnen 't beste deel des harten verteert. De ervaring van alle eeuwen en geslachten heeft dit getoond. Maar zij heeft ook dit geleerd, dat op hevige actie een weldadige reactie, op overspanning ontspanning volgt. | |
[pagina 59]
| |
Met dit laatste woord heb ik tevens Petrarcha's zielstoestand tijdens zijn verblijf te Lombez geteekend. Jong en beweeglijk als hij was, vatbaar tevens voor den verfrisschenden indruk eener nieuwe omgeving, kon hij zich daar gelukkig gevoelen, ook zonder haar en ver van haar, die hij vurig lief had. Maar meer dan een kortstondig en voorbijgaand geluk mocht het niet heeten, of hij zou haar voor goed uit zijn hart hebben moeten bannen. Straks zou het blijken, dat hij Laura niet had vergeten. Straks zou de koorts zich met dubbele kracht verheffen en 't bewijs leveren, dat de wonde wel bedekt, maar volstrekt niet genezen was. Dat bewijs is zijn terugkeer naar Avignon ten jare 1330. Ook hier was een Colonna, maar thans de kardinaal, de broeder van den bisschop, zijn gastheer. Over diens verplichtende, voorkomende gulheid is Petrarcha niet licht uitgesproken. Hij gevoelt zich onder diens herbergzaam en vriendelijk dak als een kind van den huize. En toch zijn de drie jaren, die hij daar vertoeft, geen aangename tijd. Eerst blij te moede, dat hij zich weer in Laura's nabijheid bevindt, ontwaakt de wensch naar haar bezit veel sterker dan te voren, maar tevens ontwikkelt zich van lieverleê de heillooze zekerheid, dat de verwezenlijking dier begeerte hem telkens verder ontvlucht. Ja! 't voorrecht is hem wel beschoren, haar nu en dan te ontmoeten, maar dat geluk wordt, helaas! betaald met het telkens levendiger bewustzijn, dat zij nimmer de zijne zal worden. 't Is alsof zijn gevoel hierdoor nog sterker wordt geprikkeld. Ondraaglijk wordt zijn smart... Hij peinst op middelen om die te verzachten, en... wat hem vóór drie jaren tijdelijk heeft gebaat, dat zal hij op nieuw beproeven! Hij besluit tot een reis door Frankrijk, Duitschland en België en brengt dat besluit in het begin van 1333 ten uitvoer. Wel kost het hem strijd, veel strijd, maar... hij gaat. Hij wil zich vermannen. Hij wil alles beproeven, om zijn hartstocht te betoomen, zoo mogelijk tot zwijgen te brengen. Hij werpt zich in de woelige, weelderige vermaken, die Parijs, Gend, Luik, Keulen en de Rijnstreken hem aanbieden. Hij knoopt vriendschapsbetrekkingen aan met de merkwaardigste mannen zijns tijds. Hij maakt zich een strenge studie van de zeden der vreemde natiën, waaronder hij verkeert. Hij begraaft zich nu en dan in de nasporing van oudheden. Hij verdiept zich in de beschouwing van belangrijke monumenten en in de lectuur van zeldzame handschriften. Hij | |
[pagina 60]
| |
tracht zich zelfs te verliezen in 't ondoordringbaar woud der Ardennen, geheel alleen. Alom zoekt, tot alles neemt hij zijn toevlucht, acht maanden lang, doch.. niets baat. 't Beeld zijner Laura volgt hem overal. Toen hij in haar nabijheid was, bestond er geen pijnlijker kwelling voor hem, dan haar te zien en geen enkel bewijs harer toegenegenheid te mogen erlangen. En thans, - wonderlijke tegenstrijdigheid en desniettemin volkomen natuurlijke openbaring eener ware doch hopelooze liefde - thans op eenigen afstand van haar te zijn, blijkt hem nog grooter marteling te wezen. En geen verademing schijnt hem beschoren, voordat zijn voet den bodem hervonden heeft, waarop ook zij haar schreden drukt. Hiermee valt de gordijn, die aan het eerste bedrijf van dit liefde-drama een einde maakt. Niet veel intusschen zal er van ons geduld worden gevergd en niet lang zal het behoeven te duren, dat onze held zich aan onze belangstelling onttrekt. In de tweede akte zal onze deelneming met hem niet dalen en ons tragisch gevoel wel door andere, maar toch niet minder treffende tooneelen worden opgewekt. Dat tweede bedrijf speelt van 1333 tot 1337 en vertoont ons in verschillende tafereelen den wanhopigen worstelstrijd, waartoe Petrarcha zich aangordt, neen! niet meer alleen tusschen hoop en vrees, maar ook tegen de macht der slavernij, die hem overheerscht. Tot dusver had de liefde haar tirannie geheel en onverdeeld over hem uitgeoefend, en gewillig had de slaaf zich aan haar juk onderworpen. 't Begin van 't einde dier stille onderwerping scheen nochtans gekomen en 't morgenrood van een beteren dag voor hem aangebroken. | |
II.In den eersten tijd na zijn terugkomst liet zich daarvan niet veel voorspellen. Integendeel. Meer dan ooit had zijn gevoel den boventoon en de liefde tot Laura zich weer meester van hem gemaakt. 't Was hem ten slotte onmogelijk aan iets anders te denken, dan aan haar, de Madonna zijner vereering. Dag en nacht werd hij vervolgd, gefolterd door het moordend hartzeer, dat hij haar, die hij zoozeer aanbad, nimmer zou mogen bezitten. ‘De sneeuw, die nooit een zonnestraal | |
[pagina 61]
| |
zag, roept hij uit, kan niet kouder zijn, dan zij! 't Is nu reeds zeven jaren, dat ik voor haar blaak van liefde, dat ik wegsmelt in verzuchtingen, dat ik mij uitput, om haar voor mij te winnen en... ik vorder geen voetstap.’ Kan 't wel verwondering baren, dat onder zoo aanhoudend en overdreven zielewee 't lichaam veel had te verduren?... Krachtig en sterk was dat van Petrarcha niet. En als wij lezen, dat het bij zoodanige overspanning in een lijdenden toestand geraakte, komt ons dit zeer natuurlijk voor. Aldus vlood een drietal jaren (1333-1336) heen, maar niet zonder dat nu en dan andere gedachten in hem levend werden. Zijne reis naar de Seinestad lag niet zoover achter hem, dat de gesprekken, die hij daar met zijn ouden leermeester Dionigi da Borgo San Sepolcro over zijn zielstoestand gevoerd heeft, geheel zouden vergeten zijn. Meer dan éénmaal komt het bij hem op, wat deze waardige man, dien hij zich tot vertrouwde gekozen had, hem aanried om zich met geestkracht boven zijn lot te verheffen. Bij deze goede woorden reikte de eerwaarde vader hem tevens een boek toe, dat hem daarbij een kostelijk hulpmiddel wezen moest. Dat boek was geen ander dan de ‘Confessiones’ van den H. Augustinus. O! 't waren hem zalige uren, wanneer hij dat handschrift doorbladerde en telkens nieuwe punten van aanraking vond tusschen 't lot van Monica's zoon en het zijne. Ook deze had bemind, maar zich weten los te maken van 't schepsel, vermits de vereering van den Schepper er onder leed. De banden van vleesch en bloed, die hem aan een vrouw gekluisterd hielden, had hij weten te verbreken. En Petrarcha?... O! hij gevoelde dat stil maar snijdend verwijt, 't welk de stem van rede en zedelijk gevoel tot hem richtte .Zulk een voorbeeld speelde hem den blos der schaamte op 't gelaat over zijne zwakheid, onmannelijkheid en ijdelheid!... En 't heilig voornemen ontwaakte, om met al, wat in hem was, weerstand te bieden aan de wegsleepende kracht van zijn hartstocht. Maar tusschen 't opvatten en volbrengen van zulk een voornemen lag nog meer dan één schrede. Al zocht hij zich te sterken door nadenken, lectuur en gebed, toch kwam de oude neiging telkens weer boven en... had dan de overhand op hem. Hij gevoelde het wel: dit mocht, dit moest zoo niet zijn. En zijn geest was ook wel gewillig, maar toch nog zwak, te zwak. Hoe uitwendige omstandigheden en overigens | |
[pagina 62]
| |
zeer gewone voorvallen ons soms tot zelfkennis kunnen brengen en daardoor ook Petrarcha eens aan zich zelv' ontdekt werd, leert hij ons in 't verhaal van een ervaring, die hij in dezen tijd opdeed. 't Was namelijk op den 26sten April 1336 een verrukkelijke voorjaarsmorgen. Geen wolkje vertoonde zich. Hierdoor uitgelokt zou hij met zijn broeder Gherardo den top van den berg Ventoux beklimmen. Maar terwijl beiden langzaam de steilten bestijgen, begint hij van lieverleê te vertragen. De zucht om langs een gemakkelijk en gebaand bergpad zijn doel te bereiken doet hem dralen. In plaats van 't spoor zijns broeders te volgen, die kloek en flink den kortsten weg kiest, staat hij stil en ziet, zoekende naar een omweg, rechts en links uit.... Doch op datzelfde oogenblik valt hem de blinddoek van 't oog en komt hij tot de erkentenis, dat het slechts laakbare traagheid en laffe gemakzucht zijn, die hem zoo doen handelen. Die ontdekking werpt tevens een lichtstraal over zijn zedelijk bestaan. Ook dààr mist hij den moed om zich aan te gorden. Ook daar is elke moeite, de minste inspanning hem te veel. Ook daar ontwijkt hij den strijd. En... onder den diepen indruk van dit beschamend gevoel grijpt hij zich aan en snelt dwars over de steilten den berg op... zijn broeder achterna!... Eenige oogenblikken later strekken beide mannen zich rustig uit... Welk een prachtig vergezicht ontrolt zich voor hun blik! Daar kronkelt zich de Rhône als een slang door de vallei. Ginds heffen de Alpen hun sneeuwwitte kruin tot in de wolken omhoog. En verder... daar ligt Italië! Tien jaren is het geleden, dat hij dat land, zijn vaderland, verliet. En wat is er sinds van hem geworden? Toen zei hij als levenslustig student Bologne vaarwel, vol levensmoed en met de schoonste illusiën voor de toekomst. Thans zijn al die droomen vervlogen en gevoelt hij zich levensmoe, rampzalig, zonder rust of lust!... Werktuiglijk haalt hij zijn Augustinus, zijn lijf boek, te voorschijn. En alsof een bevriende hand er den vinger bij geplaatst had, daar leest hij: ‘de menschen beschouwen de toppen der bergen, de golven der zee, den loop der rivieren, de oneindigheid van den Oceaan, den loop der sterren, en... vergeten zich zelve.’ En Petrarcha staat peinzende op, daalt den berg af, geheel anders gestemd, dan toen hij dien beklom. Een dubbele les had hem deze dag gegeven. Tot zich zelven ingekeerd, treedt | |
[pagina 63]
| |
hij de herberg te Malancena binnen. En éér de zon achter de westerkim is verdwenen, heeft hij zijn ziel in een schrijven aan zijn vriend Dionigi uitgestort. Weinige dagen later verloor hij zijn eenigen broeder. Bij al den ernst, die in zijn binnenste ontkiemde, gaf hem ook dit sterven tot nadenken nieuwe stof. Hun tocht naar Ventoux was de laatste, dien zij te zamen gedaan hadden. Nu had hij alles verloren!... Wat ging hem nu nog zijne hopelooze liefde tot Laura aan? Neen! ook die band moest worden vaneengereten, voor goed losgerukt. 't Eenige, dat hem nog boeit aan 't leven, is... zijn vaderland. 't Is hem niet genoeg, dit uit de verte aanschouwd te hebben. Hij wil er heen! Daaraan wil hij zich hechten, daaraan zich wijden, daar leven en... sterven!... Daar zal hij door een reeks van hooge bergen, door een breeden stroom van zee en rivieren van haar gescheiden zijn en... welhaast haar voor altijd vergeten! De omstandigheden waren hem gunstig. 't Was tegen het einde van 1336!... Bovendien, reeds een en andermaal was hij door zijn ouden vriend Jacobus Colonna, die daar vertoefde, aangezocht, om de stad der zeven heuvelen te komen bewonderen en met hem te beraadslagen over het verplaatsen van den pauselijken zetel. Het was dit laatste denkbeeld vooral, dat de schaal deed doorslaan, aan alle aarzeling een einde maakte en hem de gevaarvolle reis deed ondernemen. Zij was hem inderdaad goed! Van verre reeds kwamen hem de beide Colonna's met 100 ruiters te gemoet. Zij bejegenden hem te Rome met de meeste hartelijkheid. Zij stelden hem in staat, naar hartelust zich te vermeien in al wat de oude wereldstad merkwaardigs bezat of wetenswaardigs aan zijn onderzoekenden geest vertoonde. Petrarcha kreeg Rome, 't oude klassieke Rome, lief, maar betreurde het daarom te meer, dat op dien dierbaren bodem de daemon van den burgerkrijg woedde, - dat de Orsini's en Colonna's als verscheurende dieren tegenover elkander stonden en dat geheel Italië ten gevolge dier onzalige twisten ter prooi was aan moord, doodslag, roof, ja! aan 't straffeloos plegen van allerlei gruwelen. Met innige smart vervulde het hem, te zien, dat godsdienst en humaniteit van den heiligen grond waren verjaagd. En andermaal, maar krachtiger dan hij vroeger dit gewaagd had, richtte hij 't dringend verzoek tot den Paus, dat deze, ten einde aan den jammenlijken toestand perk te stellen, zijn zetel uit Avignon naar Rome zou overbrengen. | |
[pagina 64]
| |
Hiermee was, naar hij meende, zijn taak volbracht en de tijd van terugkeer gekomen. Hij kon het ook niet langer harden te Rome. Had hij dáár genezing gezocht voor zijn lijden, zelfs onder de schaduw der altaren was zij hem niet geworden. Het eenige, dat hem rest en redding brengt misschien, is zijn zwerftocht nog verder uit te strekken en den afstand, die hem van Laura scheidt, nog meer te verbreeden. Hij trekt alzoo zuidwaarts, scheept zich in, zeilt langs Spanje, de straat van Gibraltar door, en steekt den Oceaan over naar de kusten van Albion. Dáár, aan die koele Noorderstranden, herademt hij. De reis heeft hem afleiding bezorgd. De reeks der vreemde tooneelen en voorwerpen, die zich als een boeiend panorama aan hem hebben vertoond, heeft hem aangenaam bezig gehouden. De frissche Engelsche zeelucht zal aan dit alles haar weldadige geneeskracht toevoegen, en zijn geschokt zenuwgestel tot kalmte te brengen. Waarlijk.... hij heeft zich niet bedrogen. 't Is of de dampkring, waarin hij zich beweegt, den laatsten nevel van zijn liefdesmart heeft opgelost. Niets drukt hem meer. Hij gevoelt zich vrij, sterk, fier en in staat om zijne liefde, zijn Laura en zijn lot stout onder de oogen te zien. Hij gaat, maar helaas! hoe spoedig moet hij ervaren, dat hij zich heeft aangebonden tot een strijd, waartegen hij nog niet opgewassen is. Petrarcha heeft zijn kracht òverschat, of liever: buiten zich zelven gerekend, en hij betaalt zijn zelfbedrog duur. Ternauwernood althans is Avignon door hem bereikt, of de oude wonde springt los, en zijn liefde voor de vrijheid bezwijkt voor zijn liefde tot Laura. Al de herinneringen van vroeger overstelpen hem, en maken zich met hernieuwde kracht meester van zijn hart. Wàt te doen?.... Zich op nieuw overgeven aan de oude slavernij? En dat hìj, een man, die zich voorgenomen had, haar ten bloede toe te bekampen?... Neen! Dit in geen geval! Hij zal een ander middel beproeven. Verre tochten hebben hem niet gebaat. Verstrooiing heeft hij niet gevonden in het gezellig verkeer. Zelfs een moeilijke zeereis bleef zonder vrucht. Welaan! nog één toevlucht blijft over!... Misschien dat de stille eenzaamheid van een leven op 't land hem geven zal, wat hij te vergeefs van Frankrijk, Italië, Duitschland, Engeland, van Noord en Zuid gevraagd had!
Er ligt, een paar mijlen van Avignon, een dichte vallei, | |
[pagina 65]
| |
van alle kanten door schilderachtige rotsen ingesloten. Wanneer men derwaarts de grillige kronkelingen der snelvlietende Sorgue volgt, dan bevindt men zich weldra te midden van diepe en hoekige groeven. Werwaarts gij u keert, van alom ruischt, schuimt en glinstert een stroom van kristalhelder water u tegen, dat sijpelt tusschen deze klippen door of plast van rots op rots. Al die geluiden te zamen vormen een geheimzinnig orchest, waarvan de echo door de bergen wordt weerkaatst, en dat den indruk geeft van een spookachtig geestenkoor, hetwelk u nu eens meesleept door zijne hemelsche melodieën, zachtkens wegsmeltende in 't luchtruim, dan weer met ruw en woest geweld in een afgrond van jammer en helsche smart u neerslingert. De woeste natuur in deze streek biedt een weinig geschikte woonplaats voor menschen. En toch... 't is hier, te Vaucluse, in dit afgesloten dal (vallis clausa), dat Petrarcha zijn tente opslaat. Aan den voet der rots, beschut tegen zonnehitte en stormvlagen, staat een eenzaam landhuis. En... binnen de enge wanden dezer woning trekt hij zich terug. Men heeft wel eens beweerd, dat Petrarcha een van die lichtzinnige naturen is geweest, waaraan alle ernst ontbreekt. 't Is ook door òns erkend, dat hij in zijn jeugd van zulk een vonnis niet vrij te pleiten was. Maar thans? Op een leeftijd van 33 jaren afscheid te nemen van de maatschappij, die hem volop haar genietingen aanbiedt, - de banden te verbreken, die hem snoeren aan 't leven, - vrienden vaarwel te zeggen, die hem lief en dierbaar zijn, - zelfs de geuren van den wierook te ontvluchten, die de wereld voor den dichter ontsteekt, hiertoe wordt ongetwijfeld een mate van wilskracht vereischt, die men bij wufte en zwakke individuën niet pleegt te vinden. Tot zulke stappen gaat men niet over, zonder een zekere vastheid en degelijkheid van karakter, maar ook zonder dat er factoren in 't spel zijn, die een duchtig gewicht in de schaal werpen. Wie dus meent, dat Petrarcha's liefde slechts een zinnelijke opwelling, een vluchtige vlaag van jeugdigen hartstocht geweest is, of... dat zijn persoonlijkheid, onder den invloed van Laura's edele zelfbeheersching, zij 't zelfs onbewust, zich niet ten goede ontwikkeld heeft, hij verklare ons allereerst de beweegkracht, die hem tot de keus van zulk een kluizenaarsleven bracht. Want een kluizenaarsleven wàs het. Indien gij althans eenige boeren en visschers uitzondert, kunt gij gerust zeggen, dat hij nooit iemand zag. Den bediende, dien hij bij zich had, verge- | |
[pagina 66]
| |
leek hij bij een ‘waterdier, dat zijn voedsel tusschen de rotsen vond’. Die man bezat een vrouw. ‘Wanneer ik háár zie,’ schrijft Petrarcha aan een zijner vrienden, ‘dan besterf ik het bijna. De woestijn van Libye of Ethiopië kan niet meer zijn uitgedroogd door de zon, dan haar gelaat. Troje zou nóg bestaan, indien Helena zulk een figuur had gehad!’ En al doet hij alle recht aan de trouw van dit tweetal, toch zal men moeten toegeven, dat zulk gezelschap weinig behaaglijks voor hem bezat. Dagen konden er voorbijgaan, dat hij geen woord wisselde. Slechts één-, hoogstens tweemaal kreeg hij gedurende 't eerste jaar bezoek van een vriend. Muziek, een genot dat hij op hoogen prijs stelde, was te Vaucluse niet te vinden. Ook zijn tafel was schraal voorzien. Wat vijgen, noten, amandelen, nu en dan een gedroogde visch, ziedaar zijn voedsel!
De vraag, waarop het evenwel aankomt, is: vond hij daar rust voor zijn hart? Week Laura uit zijn gedachten? En vermocht hij 't beeld, dat hem tien jaren lang vervolgd had, thans voor goed te bannen? Ook nu geven zijn geschriften ons het antwoord. Dat antwoord is tweeledig. Er blijkt uit, dat de eenzaamheid weldadig op zijn stemming werkte, en dat de afstand, die hem van Laura scheidde, hem losser van haar maakte. Maar vergeten, geheel vergeten kon hij haar niet. Was zijn tweestrijd ook niet zoo hevig meer als vroeger, toch had deze zich nog niet opgelost in een volkomen triomf van zelf beheersching. Gij hebt zijne lyrische poëzie (b.v. Sonn. 77 en 60) en zijn boek over de geringschatting der wereld slechts hier en daar in te zien, om te weten dat hij nog lang niet verzoend was met zijn lot, maar zich beurtelings verheugde over 't herwinnen zijner zedelijke vrijheid, beurtelings bedroefde over zijn verwijdering van Laura. Ja, hij komt er zelfs voor uit, dat zijn eenzaamheid hem meermalen 't beeld der onvergetelijke voor den geest riep, ten spijt van zijn streven om niet langer aan haar te denken. Zullen wij hem daarvan een verwijt maken? Ligt dit niet in den aard der zaak? En toch bracht hem dit kluizenaarsleven meer troost dan smart! Troost, omdat hij het zich zelven zeggen kon, dat hij voor zijn zedelijke vrijheid een groot offer gebracht had. Al had hij den prijs zijner zelfverloochening nog niet verkregen, aan- | |
[pagina 67]
| |
vankelijk had zij hem toch met goeden moed vervuld en eenig zelfvertrouwen hergeven. Mocht het hem gelukken, dit te behouden, en te volharden bij zijn pogen, dan zou hij ten slotte wel slagen!... Troost, omdat Laura's beeld gaandeweg een andere gedaante voor hem kreeg. Nu hij haar niet meer zag en sprak, maar slechts over haar dacht en om haar treurde, was 't hem, of zij zich in een waas van hemelschen luister voor hem hulde. 't Was niet meer de vrouw van vleesch en been, die hij zag, maar de engelengestalte, die zijne verbeelding hem voortooverde. Hij beminde haar nog wel, en vurig ook; maar zijn liefde nam een meer dichterlijk karakter aan. Zij, zooals zij daar voor zijn geest stond, verlamde zijn veerkracht niet meer. Neen! zij bezielde hem integendeel tot denken, dichten, werken. En zeker zijn het niet de minst schoone liederen, die hij in zijn vrijwillige ballingschap te Vaucluse gezongen heeft. De dagen, toen doorleefd, zijn hem tot zegen geweest, en dit is door hem zelven ook erkend geworden. ‘Nu ik weet,’ zoo schreef hij veel later, ‘nu ik weet, wat het menschelijk leven is, nu moet ik zeggen, dat ik te Vaucluse geleefd heb.’ En waarlijk! Dáár werd hij niet alleen aan zich zelven teruggegeven, maar daar werd ook de grondslag gelegd van zijn latere ontwikkeling. In de stille afgetrokkenheid van een ongestoord denken, met geen ander gezelschap, dan dat zijner boeken, moest zijn krachtige geest de vleugelen ongehinderd uitslaan. In die omgeving en op een tijdstip, 't welk 't meest beslissende is voor de toekomst, waarop men althans het meeste aandurft en tot stand brengt, àl zijne uren te kunnen wijden aan den arbeid, - is het wonder, dat Petrarcha aan dit voorrecht zijn lateren roem als klassiek geleerde, als profeet van het humanisme, als herschepper der lyrische dichtkunst dank mocht weten? 't Is mogelijk, dat zucht naar roem hem tot een machtige drijfveer was, en dat hij in het streven daarnaar vergoeding zocht voor de miskenning zijner oprechte liefde. 't Is ook mogelijk, dat hij zich heimelijk vleide met de hoop, dat het hem, den gevierde, beter gelukken zou, het hart zijner aangebedene te vermurwen. 't Is eindelijk ook mogelijk, dat, nu hem zijn Laura versmaadde, hij althans den lauwer der overwinning in 't strijdperk der letteren zich om de slapen wou winden. Enkele toespelingen in zijn geschriften steunen dit vermoeden. Hoe 't zij: hij greep zich aan en gordde zich met lust en moed tot naarstige studie en noesten arbeid. Hij schreef vele en ve- | |
[pagina 68]
| |
lerlei boeken, legde den grondslag voor andere, en begon zelfs een groot latijnsch epos ‘Africa’, dat hem werkelijk den begeerden dichterlijken lauwerkrans bezorgde.
't Was de 23ste Augustus van 't jaar 1340. Op dien dag viel Petrarcha een onderscheiding te beurt, zooals hij zich zeker nooit had voorgesteld. 's Morgens te 9 uren ontving hij een brief uit Rome, waarbij hij in de meest vleiende termen werd uitgenoodigd, de dichterkroon uit handen van den senaat te komen ontvangen, een eer, die sinds den val van 't Romeinsche rijk nog aan niemand was gegund. En... 's namiddags te 4 uren verraste hem een schrijven van den kanselier der Notre Dame, namens de universiteit te Parijs, die hem gelijk huldebewijs aanbood. Zóó werd hem de hoogste eer dier dagen door de twee grootste steden der beschaafde wereld toegebracht. Waarlijk! indien de roem hem de rust des harten kon teruggeven, dan heeft hij zich over zijne afzondering te Vaucluse niet te beklagen gehad. Geen wonder, dat die onherbergzame plek hem dierbaar werd en bleef. En toch, weldra zoù de dag aanbreken, dat hij haar verlaten moest. Intusschen had het hem moeite gekost te beslissen, aan welke stad hij de voorkeur zou geven. Op aandrang van Johannes Colonna, zijn vriend, koos hij 't aanbod van Rome. En toen er eenige maanden vervlogen waren, verliet hij in 't begin van 1341 't vriendelijk dal, waar hij vier jaren, en niet de minst merkwaardige van zijn leven, had gesleten. In welk een stemming hij dit deed, weten wij niet. Maar zeker is het, dat, toen hij afscheid nam van zijn woning en de koningin der beken hem haar aandoenlijk vaarwel toeruischte, met zijn laatsten tred uit Vaucluse de voorhang daalde, die het tweede bedrijf van dit drama voor immer besloot. Of het hem, ook als mensch, tot een heilzame leerschool is geweest, moge ons uit 't vervolg duidelijk worden. | |
[pagina 69]
| |
de natuur haar bruidstooi bewaard had voor het dubbele feest, dat heden gevierd moest worden. De kerkklok van St. Pieter zou straks de vrome scharen tempelwaarts roepen, om 't opstandingsfeest des Heeren met blijden juichtoon te begroeten. En daarna?... zou de volksmassa zich verdringen langs straten en pleinen, om getuige te zijn van een plechtigheid, zooals nog door geen der levenden was aanschouwd. Alzoo geschiedde het. Weinige uren later zag men werkelijk gansche scharen, dicht opééngestuwd, zich in de richting van 't oude kapitool langzaam voortbewegen. Het midden van dien optocht werd gevormd door een kleinen maar keurigen stoet van mannen uit edelen bloede. Twaalf jongelingen uit de aanzienlijkste geslachten van Italië, gekleed in scharlaken van de fijnste stof, openden den trein en zongen lofliederen ter eere van den overwinnaar. Op dezen volgden zes deftige Romeinsche Patriciërs, in groen plechtgewaad en met bloemen gekroond. Achter hen met statigen tred de senator Orso d'Aguillara, den gewijden lauwer om de eerwaardige slapen. Eindelijk de held van den dag, de koning van 't feest, de gevierde Petrarcha, met den vorstelijken mantel van Robert, den Napelschen Maecenas en Monarch, om de schouders. Zoo ging 't langzaam voorwaarts, de wijken door, de pleinen over. En toen men kort daarna de trappen van 't kapitool beklom, steeg de opgewondenheid van 't volk ten top. Van alom daverde de kreet: ‘Leve het Romeinsche volk! Leve Petrarcha! Leve de Senator! Leve de vrijheid!’ Nog een oogenblik - en alles zwijgt. Plechtig zwijgen. Zichtbaar bewogen knielt de dichter. De senator treedt nader. Onder het uitspreken der woorden: ‘deze lauwer zij 't loon van uw talent!’ drukt hij hem den krans op 't hoofd. Ademlooze stilte! Doch ziet! de gekroonde dichter staat op, en stort in een sonnet, dat de indruk van 't oogenblik hem ingeeft, zijn gevoel uit. 't Is een hulde aan de glorie van 't oude Rome, tintelend van vuur en leven. Nog eens jubelt 't volk: ‘Leve de dichter! Leve het kapitool!’ En... Petrarcha is gekroond.
Maar... wat vreugde kan die kroon hem verschaffen, zonder haar, die 't leven van zijn leven is? Thans vooral dreef hem zijn hart, om den behaalden lauwerkrans neer te leggen aan | |
[pagina 70]
| |
Laura's voeten. Want al waren er sinds de eerste ontwaking zijner liefde vijftien jaren vervlogen, al bleef zijn strijden en lijden niet zonder vrucht, al was zijn gevoel gelouterd, - uitgeroeid was het daarom nog niet. Behoefte is het hem dus, om Laura te zien, haar te spreken, haar te doen deelen in al wat geschied is. En... na een kort oponthoud te Parma, snelt hij naar Avignon. Hoe klopt hem 't hart, toen hij haar, na al dien tijd van vrijwillige ballingschap, weer aanschouwen mocht. Was 't wonder, dat het oude vuur eensklaps te voorschijn kwam? Door den tijd was er een handvol asch over heengestrooid. Die asch had, in plaats van het vuur te dooven, dit integendeel zorgvuldig voor vertering bewaard. Maar die asch verstoof voor Laura's ademtocht, en de gekroonde dichter ervoer op nieuw den vollen gloed, machteloos dien te temperen. En Laura?.... Was zij voor den gelauwerde eene andere geworden? Had de glorie, die Petrarcha omstraalt, haar hart veroverd? Of werd hij, - wien de Scala's in Verona, de Gonzaga's in Mantua, de Carrara's in Padua, de Visconti's in Milaan, ja zelfs vorsten en pausen om strijd de hoogste hulde bewezen, - werd hij door een dochter uit 't huis de Noves nog steeds halsstarrig versmaad? Kon zij koud, ongevoelig, onverschillig blijven voor hèm, die aan haar persoon zooveel luister bijzette en haar voor dit leven en voor de volgende eeuwen aan de vergetelheid ontrukte? Er zal wel niemand zijn, die dit beweert. Wie rekening houdt met 't vrouwelijk hart, vatbaar als het is voor indrukken, zal het zeer natuurlijk vinden, dat Laura, die van geen andere stof dan al hare zusters gemaakt was, tot op zekere hoogte den invloed dezer feiten ondervond. Wij geven zelfs toe, dat er harerzijds wel eenige toenadering valt op te merken. Maar te beweren, dat zij van nu aan geheel is omgekeerd en haar gedragslijn op eens heeft verlaten; dat zij voor den gekroonden dichter geworden is, wat zij voor Petrarcha niet wezen kon, - zulk een bewering is in tegenspraak niet slechts met haar karakter, maar ook met de historie. En niet minder met den Petrarcha dezer periode. Indien toch Laura eindelijk aan zijn brandende zielzucht gehoor had verleend, waartoe dan die talrijke uitingen der onvoldaanheid, die kreten der smart in al zijne geschriften uit dit tijdperk? Wie lost ons dit psychologisch raadsel dan op, dat hij, in | |
[pagina 71]
| |
stede van een jubellied te dichten, zijn hart in dezen somberen zang ontlast: Verbant mij waar de zon de halmen schroeit,
Of dáár, waar sneeuw of ijsschol haar trotseeren,
Waar vogels in de palmen kwinkeleeren,
Of eeuwge storm door naakte dennen loeit:
Waar rozen geuren of de distel groeit,
De roem mij kroont of lastraars mij onteeren,
Waar op mijn bloed de bleeke zorgen teren,
Of 't blinkend goud me in stroomen tegenvloeit:
Bij dag, bij nacht, op bergen en in dalen,
Geboeid of vrij, in hut of koningszalen,
In 's levens lent' of grijzende onder 't leed:
Gij, wie ge zijt, mijn vijanden of vrinden!
Gij zult me àltijd, àlom denzelfden vinden,
En minnende als... ik vijftien jaren deedGa naar voetnoot1.
En toch heeft hij in dezen laatsten regel iets gezegd, dat nadere toelichting behoeft, en zeker niet naar de letter moet worden opgevat. Hij beminde wel vijftien jaren lang, maar zijn liefde droeg niet altijd hetzelfde karakter. Wij zagen dit reeds vroeger. Welnu: ook thans is dit het geval. Vijf, misschien zes jaren waren er verloopen sinds de laatste maal, dat hij Laura ontmoet had; en nu?... Hoe vond hij haar terug?... Niet weinig veranderd! 't Is waar, zij telde 35 jaren. En in 't Zuiden verliezen blonde vrouwen al zeer spoedig veel van haar schoonheid. Maar toch, ze was in 't oog vallend verouderd. Niet dat dit zijn liefdevuur blusschen kon: ‘Helaas! al waar' ze ook nu zoo schoon niet meer,’
zoo zingt hij, als zijn vrienden hem wijzen op de verwoestingen, die de tijd bij haar heeft aangericht. ‘De wonde blijft, al is de boog gebroken.’
Integendeel: voor hèm hield zij nog steeds haar onweerstaanbare | |
[pagina 72]
| |
aantrekkingskracht. Maar ook hij was geen jongeling meer van 20 jaren. 't Eerste vuur der jeugd heeft plaats gemaakt voor de bezadigdheid van den man. Uit den strijd des levens heeft zijn geest een schat van ernst veroverd, die hem thans te stade komt. Immers ontveinzen kan hij het zich niet, dat Laura hem met meer vertrouwelijkheid bejegent, en met minder terughouding ontvangt. 't Is of zij toonen wil, dat zij, nu hij sterker is geworden, minder beducht behoeft te zijn voor 't voeden van onbereikbare illusiën of 't opwekken van verwachtingen, die zij toch niet verwezenlijken kan. Heeft zij zich in hem bedrogen?... Neen! niet geheel en al. Petrarcha bemint, maar niet slaafs meer, niet blindelings, niet hartstochtelijk. Hij zoekt zich rekenschap te geven van de bewegingen zijns gemoeds. Hij erkent, dat hij veel, ja alles, zijn naam, zijn talent, zijn roem verschuldigd is aan haar. Hij stelt zich zelfs de vraag: of zijn liefde wel rein is geweest en ontdaan gebleven van zinnelijken prikkel? - of hij Laura even zoo zou hebben bemind, indien zij bedeeld ware met minder uiterlijke schoonheid, en... of hij àl wat hij, door haar bezield, gedaan, gedacht en gedicht had, wel kon verantwoorden voor God en zijn geweten? Tegenover zulk een minnaar kon zij dus iets van haar vroegere terughouding laten varen. En desniettegenstaande speelde zij gevaarlijk spel. Er kwamen nog dagen, dat zijn zielsrust een dure proef had te doorstaan, en hij op nieuw een afzondering te Vaucluse noodig achtte, om geheel 't meesterschap over zich zelven te herkrijgen. Toch dreef zij het niet tot het uiterste, want zij gevoelde achting, ja, zij koesterde zelfs liefde voor hem. Om zijnentwil nochtans zocht zij die te verbergen. En al rees nu en dan een stil vermoeden bij hem op, dat hij weerklank vond in haar hart, - zij kende hem en droeg zorg, dat hij zich geen droombeelden schiep, die zij niet verwezenlijken kon. 't Is Petrarcha zelf, die haar te dezen aanzien van alle verdenking vrijpleit. Hij zelf begreep, dat het verkeer tusschen hen vrijelijk iets van vroegere stijfheid verliezen kon. Met een eigenaardige blijdschap gewaagt hij er van, dat zij hem eens gulweg hare hand reikte. Eenmaal zelfs schijnt zij hem beloofd te hebben, hem op een zijner zangen te zullen antwoorden. Nu en dan vergezelde hij haar op haar wandelingen met haar vriendinnen. Een anderen keer stoorde zij hem plotseling door haar vroolijken | |
[pagina 73]
| |
groet, terwijl hij in overpeinzingen te midden der natuur verdiept zat. Eindelijk geschiedde het op zekeren dag, dat zij hem, in mijmering verzonken, eensklaps haar hand voor de oogen hield, - een gemeenzaamheid, die door den vertrouwelijken omgang, welke tusschen hen ontstaan was, gewettigd werd, en waartoe zij zich 't initiatief voorbehield.
Op deze wijze - want wij kunnen kwalijk àlle kleine voorvallen vermelden, die 't bewijs leveren dat zij op vertrouwelijker voet met elkander omgingen - was er een vriendschapsbetrekking ontstaan, die 't pijnlijke en onaangename der spanning van vroegere perioden had opgelost. Zóó vlood de tijd snel voort, tot 't jaar 1347 - daarin een stoornis bracht, en politieke aangelegenheden Petrarcha naar Rome riepen. Wie van beiden het meest tegen de naderende scheiding opzag, waag ik niet te beslissen. Wie het meest onder 't vooruitzicht er van leed, bepaal ik evenmin. Nog minder durf ik beweren, dat er een angstig vóórgevoel onder speelde. Hoe dit zij: waarheid is het, dat zich een bleeke en sombere lijdenstrek over Laura's, anders zoo helder, gelaat begon te verspreiden. En toen Petrarcha haar op zekeren dag in een familiekring te Avignon ontmoette, ontging het hem niet, dat zich een diep sombere stemming van haar had meester gemaakt. Haar kleeding was ontdaan van alle sieradiën. Het parelsnoer was uit haar goudblonde lokken verdwenen. Kleurloos was haar toilet. Geen vroolijk glimlachje meer, zoo als vroeger. Zij schertste niet, zij zong niet, en zelfs als zij sprak, miste haar stem den zoeten zilverklank van weleer. Tegen haar gewoonte in scheen zij dermate met zich zelve vervuld, dat zij oog noch oor had voor wat anderen betrof. En hij -? hij begreep wat er in dat vrouwenhart omging. Hij sloeg haar nauwlettend gade. En toen hij bij 't uiteengaan van het gezelschap een beteekenisvollen, doordringenden blik op haar sloeg, was het hem alsof hij iets las in haar oog, iets dat tot hem zeide: ‘niet hier, niet in tegenwoordigheid van zoovelen! En anderen keer!.... Later!’ En Petrarcha had goed gelezen. 't Oog der liefde ziet scherp. Wat zij hem te zeggen had, zou hij spoedig vernemen. | |
[pagina 74]
| |
't Liep tegen 't einde van Wijnmaand. Petrarcha bevond zich een paar dagen vóór zijn vertrek te Vaucluse. 't Was laat reeds in den avond. En welk een avond!... Donkere wolken, dicht opééngepakt, hingen in 't luchtruim. De stormwind joeg ze rusteloos voort, en spookte met helsch geluid door de hooge rotsgevaarten. Nu en dan wierp de maan een twijfelachtig licht over 't meir. Doch ziet, - terwijl Petrarcha in gedachte verzonken aan den oever ronddwaalt,... daar staat Laura in sneeuwwit gewaad vóór hem! Ook nù weer de sluier, die haar zoo vaak heeft gediend om zich aan zijn vorschend oog te onttrekken en haar aandoeningen niet te verraden. Neen! thans heeft die uitgediend. Zij slaat dien weg, treedt op hem toe en reikt hem vertrouwelijk de hand. Laura heeft woord gehouden. - ‘Een en twintig jaren’ - zoo vangt zij eindelijk aan - ‘hebt gij mij lief gehad - onafgebroken lief gehad. Ik heb die liefde met stroefheid beantwoord. Gij hebt getwijfeld, gewanhoopt, - mij gevloekt misschien!’... Een huivering voer Petrarcha door de ziel. - ‘Neen! Bij de Heilige Moeder Gods!’... - ‘Zweer niet! Spreek niet! 't Is nu mìjne ure. Ik heb mij tegenover U te verantwoorden. Gij U niet tegenover mìj! Ik weet, wat gij om mijnentwil geleden hebt, - óók toen Gij verre waart, - toen gij vreemde landen doorreisdet, toen gij teruggekeerd mij veranderd hooptet, en toen... ik zoo onvriendelijk mij jegens U betoonde!’... - ‘Laura!’... waagde hij te zeggen, terwijl hij zijn arm sloeg om haar tengere leest. - ‘Hoor mij aan,’ hernam zij ietwat gebiedend. ‘Onedelmoedig bejegend te worden, doet pijn. Gij hebt in mij moeten zien een vrouw zonder deernis, zonder liefde, zonder hart. Ik heb U dit laten gelooven, omdat ik niet anders kon, niet anders mocht. Maar nu! Die tijd is voorbij! Ik heb niets meer te vreezen. Gij hebt niets meer te hopen. Weet thans, dat ik U lief heb!’... Hier zweeg zij!... Tranen van verrukking welden op in Petrarcha's oog. Zijn hart was vol - en dat hart voelde zich zalig. Maar... allerlei aandoeningen overstelpten hem. Zwijgend liepen zij voort. Toch verstonden zij elkander. En toen hij eindelijk woorden gevonden had voor zijn gedachten, spraken zij nog lang - niet | |
[pagina 75]
| |
over de toekomst. Een onbewust gevoel zei hun, dat die toekomst voor hen weinig heilvols bevatte. Zij spraken evenmin over 't heden. Al ware het tegenwoordig oogenblik nog zoo zalig, de smart van 't scheiden zou er haar schaduw over werpen. En dit mocht niet zijn! Neen! Zij spraken over het verleden. Daar achter hen lag nog zoo menig raadsel, dat opgelost, nog zoo menige sluier, die opgeheven moest worden.
En zij - zij deed dit met moed. Zonder iets terug te houden, openbaarde zij hem de geheimste gedachten haars harten - en liet hem zien, dat zij uit volle overtuiging gehandeld had. 't Ware mogelijk, dat zij gefaald had, maar... een jongeling, zooals hij vóór 20 jaren was, half bedorven, verwend en zedelijk verwaarloosd, neen! zelfs het bezit eener vurig begeerde vrouw had hem niet meer kunnen redden. Integendeel, wanneer ook aan dien wensch geheel was voldaan, en de glans der nieuwheid was verbleekt, dan zou niets hem meer hebben kunnen tegenhouden. Zelfs de invloed der aangebedene lag verbroken, en daarmee de laatste hefboom tot zijn behoud. Zij, die hem lief had, mocht dus niet aarzelen, en gaf, wàt het haar ook kostte, de voorkeur aan den weg, dien ware liefde haar voorschreef. Scheen zij wreed, - 't zij! Zij wilde liever wreed schijnen en 't goede doen, dan goed schijnen en inderdaad, door hem ter wille te zijn, de hoop op zijn redding in de waagschaal stellen. Zoo sprekende, gaf zij verklaring van haar gedragslijn, tot er geen vraag meer overbleef. En toen zij al den rijkdom van haar voortreffelijk hart voor hem uitgestort had, en toen hij van den adeldom harer reine liefde en edele zelfopoffering overtuigd was, wikkelde zij zich in de plooien van haar sluier, ten teeken, dat zij haar taak had volbracht. - En wanneer zal ik U terugzien, Laura? - ‘Eer dan gij vermoedt’, antwoordde zij, maar met een stem, die van aandoening trilde. - Petrarcha huiverde. Een siddering voer hem door de ziel. ‘In mijn droomen misschien?’ vroeg hij zacht fluisterend. - ‘Misschien!’ ‘Misschien!’... hernam zij. En... de stormwind loeide. Het zwerk scheurde. De maan wierp een lichtstreep langs de rots over 't meer op 't gelaat van Laura! 't Was of een verheerlijkte gestalte naast hem stond! - ‘Vaarwel! Francesco!’... lispelde zij, terwijl zij zich | |
[pagina 76]
| |
zachtkens uit zijn armen losrukte. "Vaarwel!" - en nadat zij hem een teeken had gegeven haar niet te volgen, verdween zij pijlsnel uit zijn gezicht. - ‘Vaarwel!’... snikte hij, terwijl zich de knie onwillekeurig boog en hij de armen naar haar uitstrekte. Nog eens herhaalden de rotsen van Vaucluse ‘vaarwel!’ en... alles was stil.
Zes maanden zijn verstreken. Petrarcha is op verzoek en in 't belang van zijn vriend Rienzi naar Rome getrokken. Allerlei verwikkelingen hebben hem in een maalstroom van zorgen rondgevoerd, en voortgestuwd van stad tot stad. Zoo heeft hij eindelijk Verona bereikt. Wat hem daar weervoer, zeven jaar geleden, neen! hij is het niet vergeten. Nog heugt het hem, hoe daar op zekeren nacht 't bleeke gelaat van zijn stervenden vriend, den bisschop van Lombez, hem was verschenen, en hoe weinig tijds later de treurmare van diens dood dit spel van zijn verbeelding had bevestigd. Hoe knoopt zich aan dezen draad een andere gedachte vast? Wie zal het zeggen?... Maar zeker is het, dat 't laatste woord van Laura een diepen indruk bij hem heeft achtergelaten. ‘Misschien’ heeft zij geantwoord op zijn laatste vraag. En dat misschien wil hem maar niet verlaten. Wat lag er een uitdrukking in dien klank! Wat zag zij er lijdend uit! Hoe somber was de blik harer oogen!... Hoe?...
't Is reeds laat geworden. De nacht heeft zijn vale vlerken over 't aardrijk uitgestrekt. Petrarcha is alleen. Allerlei gedachten spoken door zijn brein. Een felle koortshitte jaagt hem 't bloed sneller door de aderen. Zijn zenuwen trillen van aandoening. Zijn verhitte verbeelding toovert hem geheel 't verleden voor den geest. Eindelijk ook Vaucluse. Alweer dat onheilspellend ‘misschien’... Wáárom heeft 't gerucht, dat Avignon door een ontzettende pest wordt geteisterd, hem tot diep in de ziel geschokt?... Waarom?... Zou die engel des verderfs ook háár... o!... 't Duizelt hem!... Maar hoe? Wat zonderling gevoel! Wat wondermacht grijpt hem aan!... Wat vreemde verschijning!... Is 't waarheid? Zinsbedrog?... Neen! zij is het! Laura!... Ziet!... zij treedt op hem toe! Zij spreekt geen woord! Zij slaat den sluier weg - en o! met een lijkkleur op haar kaken staart zij hem aan!... | |
[pagina 77]
| |
Daar slaat de klok! Zes uren. 't Is zes April! Hetzelfde uur, dezelfde dag, waarop hij haar voor 't eerst in de kloosterkerk van St. Clara mocht aanschouwen, 21 jaren geleden. En nu? Zou dit phenomeen waarheid spreken?... Zou Laura bezweken zijn?... O bange droom! O pijnlijk nachtgezicht!
Is 't waarheid?... Is ze ontijdig weggevloden?
Werd haar de bitt're kelk des doods geboden,
Haar, 't leven mijner ziel. mìjns levens licht?...
Maar... waarom brengen dan geen englenboden,
Waarom zij-zelve niet, mij 't doodsbericht?...
Neen! - de angst alleen heeft zulk een droom verdicht:
Ontfermt u mijns, gij levenden en dooden!
Ik hoor de stem der hope, die mij riep:
Hoe! zou de Heer, die haar zoo heerlijk schiep,
Zijn schoonste wonder vóór den tijd vernielen?...
En toch - indien de Hemelsche eens ontsliep!...
Dan wensch ik eens nog op haar graf te knielen,
En voorts, vaar op, mijn ziel! naar 't Rijk der Zielen!
En de Hemelsche wàs ontslapen, op hetzelfde oogenblik, dat de overspanning van den beangstigden dichter hem dit visioen voor den geest had getooverd. Zullen wij dit opmerkelijk verschijnsel verklaren?... verklaren òf uit de verwantschap van twee zielen, die voor en met elkander leefden trots afstand en tijd, òf uit een zekere soort van zienersgave, poëten meer dan gewonen menschenkinderen eigen, òf uit andere omstandigheden? Neen! wij wagen ons daaraan niet, maar vermelden slechts het feit, en zeggen nog eens: ‘Zij is als een Hemelsche ontslapen.’
Wij herhalen dit laatste met nadruk. Waarom?... Omdat men dier vrouw onrecht heeft aangedaan. Haar gedrag tegenover Petrarcha heeft men veroordeeld, een vlek op haar karakter geworpen, en voorbijgezien, dat een hoogere zedelijke inspraak haar gebood aldus te handelen. Indien haar verhouding tegenover den meest beroemden man der 14e eeuw nog eenigen twijfel te dezen aanzien toelaat, haar sterven heft dien | |
[pagina 78]
| |
geheel op. Haar dood rechtvaardigt haar, en doet zien, dat diep plichtbesef haar bestuurd heeft bij àl haar doen en laten. Een besmettelijke pest, die reeds lang in Azië en Afrika gewoed had, plantte in 1348 haar zwarte vaan over op Europeeschen bodem - en naderde eindelijk de muren van Avignon. Paus Clemens VI beproefde 't onmogelijke, om haar moorddadigen voortgang te stuiten. Niets baatte. Zij drong dóór! En waar zij haar voetstap zette, bracht zij wis verderf. Haar slachtoffers waren ontelbaar. De angst, de vrees verlamden den moed van de stoutste menschlievendheid. Zij ontzenuwde den arm der volharding, die hulpe bood. Zij blies haar giftige smetstof in de aderen der trouwste verplegende zorg. Maar voor dit alles deinsde Laura niet terug. Zij was de liefdezuster bij uitnemendheid. Onvermoeid doorkruiste zij de stad van den morgen tot den avond, vergezeld van een paar menschen, die al, wat lafenis of genezing aanbrengen kon, bij zich droegen. De besmetting kennende, begaf zij zich niet onnoodig of overmoedig in 't gevaar, - maar reikte wat zij dienstig oordeelde voor de met de ziekte bezochte woningen aan. Als een weldoende engel ging zij rond. Ieder kende, ieder vereerde haar. Doch... op zekeren dag, toen zij bij 't uitgaan der mis 't wijwatervat naderde, stak een arme vrouw haar dankbaar de hand toe. Gedachteloos nam zij die aan. Dit was een onvoorzichtigheid, vooral in dagen van besmettelijke ziekten. Helaas! zij moest die duur betalen! Huiswaarts gekeerd overviel haar de koorts, en weldra openbaarden zich de vóórboden der gevreesde epidemie. Zij begreep spoedig, dat haar laatste uur zou slaan, maar zag den dood kalm en bedaard te gemoet. Zij betoonde zich ook nu één van die karakters, welke vertrouwen bezitten en daarom ook vertrouwen inboezemen. Vertooning maakte zij niet. Zij dacht en gevoelde méér dan zij uitte. Zij openbaarde dan ook een geestkracht in de uren van ernst, die men bij meer spraakzame en beweeglijke naturen te vergeefs zoekt. Haar sterfbed leverde een aandoenlijk schouwspel op - en tevens 't beste bewijs, dat zij veler hart had weten te winnen. In een tijd, dat menig lijder, door ieder geschuwd en verlaten, den laatsten adem uitblies, was háár legerstede door tal van deelnemende vrienden omringd. Men rekende niet met het | |
[pagina 79]
| |
gevaar, waar het Laura gold. Zij behield haar kalmte tot het laatste oogenblik. Met een glimlach op de lippen gaf zij den geest, en ontsliep inderdaad ‘als een Hemelsche’, door haar aardsche vrienden omringd. Nog dienzelfden avond werd haar lijk bijgezet in de kapel der Franciscaner kerk.
Hiermeê staan wij aan 't slot van een drama, dat ons veel te denken geeft. Maar al is de eigenlijke handeling afgeloopen, wij laten de gordijn niet vallen. Een blik nóg op onzen held. Zes weken later, 19 Mei 1348, ontving Petrarcha te Parma door één zijner vrienden bericht van Laura's dood. De diepe smart, die hem daarbij overmeesterde, beantwoordde volkomen aan de kracht en de volharding zijner liefde. Laura vergeten?... Nimmer! Maar 't bittere van 't verlies telkens te herdenken, daaraan herinnerd te worden ieder oogenblik van zijn leven, dàt zocht hij, dàt wilde hij, dat zou hem een genot zijn! En hij schreef op den perkamenten omslag van zijn ‘Virgilius’, een handschrift, dat hij dagelijks vóór zich had, o.a. deze woorden: ‘Geve mij God, dat ik de nietige zorgen van 't verleden, de ijdele verwachtingen en de onverwachte uitkomsten met een vasten en mannelijken geest onder de oogen zie!’ ... En die bede is vervuld. Hij heeft dit gedaan! Nog ruim 't vierde eener eeuw heeft hij geleefd, en in dien tijd gelegenheid gehad, om de vrouw die hij betreurde, te leeren waardeeren in haar gedrag tegenover hem. Den 18den Juli 1374 vond men den grijsaard levenloos te midden zijner boeken. Veel, zeer veel heeft hij na Laura's dood ervaren, gearbeid en... geleden. Veel liefs en dierbaars is hem ontnomen. Maar wat hem niet ontnomen kon worden, is de ernst van zijn geest, de degelijkheid van ziel, in één woord: de zedelijke ontwikkeling, die hij uit zijn levensstrijd, in de leerschool der liefde, had opgedaan. Wat hij als mensch is geweest, zou hij nimmer geworden zijn, indien hij geen vrouw, als Laura zoo edel, als engel op zijn pad had ontmoet. Zij was het, die hem zijn driften leerde bekampen, zijne ijdelheid leerde onderdrukken, zijne lichtzinnigheid leerde afleggen. En zij deed dit met beleid, met geduld, ja, met verzaking van zich zelve. | |
[pagina 80]
| |
Wie zegt ons, hoe diep misschien Petrarcha zou gezonken zijn, indien hij niet, juist op 't oogenblik, dat zijn zedelijk bederf intrad, onder de macht van Laura gekomen ware? Zij heeft hem van den rand eens afgronds gered en de ontwikkeling zijner lagere neigingen en driften verhoed. Van de ure, waarin de vonk der zuivere liefde in hem ontvlamde en hij bukte voor haar stem, dagteekent ook de wording zijner betere natuur. Onder den invloed dier liefde heeft zijn zedelijke kracht zich langzaam ontwikkeld, te midden van velerlei worstelingen en wisselingen! ... 't Werd door Voltaire eens gezegd, ‘dat Petrarcha minder bekend zou geweest zijn, indien hij niet bemind had.’ Wij beamen dit woord, doch voegen er aan toe: ook als zedelijk wezen zou hij zonder Laura nimmer zóó hoog zijn gestegen, dat hij, met een terugblik op zijn leven, zeggen en zingen kon. ‘Nu zie ik, hoe men wijsheid leeren moet!’
Wie zal 't wagen, bij dit alles nog een voorbarig en lichtvaardig oordeel te vellen over 't karakter der vrouw, die, door hooger beginsel gedreven, zich zelve verzaakt, zich blootstelt aan onverdiende verdenking, en zelfs 't vonnis van behaagzucht trotseert?... Neen! Eere zij haar, - in welke eeuw ook geboren - die de grootsche maar moeilijke roeping der liefde zóó opvat, die haar als middel tot zedelijk behoud van den naaste met vaste hand aangrijpt en haar, ten spijt van miskenning, trouw blijft ten einde toe.
Deventer. W.B.J. van Eyk. |