De Gids. Jaargang 39
(1875)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Vergelijkende sociologie.Prof. P.J. Veth, Java, geographisch, ethnologisch, historisch. Haarlem, Erven F. Bohn, 1874, Deel I.Ik acht het een voorrecht, het werk van Prof. Veth hier te mogen aankondigen. Madame de Stael zegt ergens, dat weinig dingen zoo aangenaam zijn als een schoone stad, die men kent, aan een vreemdeling te toonen; maar voorwaar, het is niet minder aangenaam om een degelijk boek bij het publiek in te leiden; te wijzen op de schoonheden die het bevat, op de studie waarvan het blijk geeft, op de belangrijkheid der kennis, die er door verkregen wordt. Reeds dadelijk zij het mij vergund te zeggen, waarin naar mijne schatting de groote aantrekkelijkheid is gelegen van het hier aangekondigde boekdeel: zij ligt in de ingenomenheid met zijn onderwerp, die de schrijver toont te bezitten. Alles wat op Java betrekking heeft, wekt zijne belangstelling en daarom moet hij er alles van verhalen. Hoe warm het er is en hoeveel regen er valt, hoe de bodem er gevormd is en welke stoffen hij bergt, welke planten er groeien en welke dieren er huizen. De kust moet gij rondvaren, opdat gij de havens van het Noorden bezien, de rotsen van het Zuiden bewonderen moogt. Den loop der rivieren moet gij volgen: den Solo op zijn langen weg naar zee, den Brantas in zijn onlogische kronkelingen. Maar bovenal moet ge Java's bevolking leeren kennen. Haar taal, spiegel van haar maatschappelijk leven; haar letterkunde, wonderlijk mengsel van eigen en vreemde vinding; haar historiographie, poëtisch samenstel van fabelen; haar wetten en instellingen, den stempel dragende van velerlei overheersching; haar godsdienst door een opgelegden mantel te nauwernood bedekt. Hare woningen moet gij binnentreden na eerst in heur bouwtrant uitheemschen invloed herkend te hebben; het huisraad wordt er u getoond, | |
[pagina 2]
| |
stuk voor stuk. Gij zult de leden van het gezin plaats zien nemen bij het middagmaal en letten op het voedsel, dat zij gebruiken, ja de manier waarop zij het nuttigen. Den vroolijken warong met zijn keur van spijzen, de sombere amfioenkit, kweekplaats van zooveel ellende, gij bezoekt ze achtereenvolgens. Straks wordt een lastige arbeid u opgelegd, als gij uw weg moet vinden in den doolhof der Javaansche tijdrekening; dan stevig de hand van uw gids vastgehouden, om niet te verdwalen in die wonderlijke cijferwereld. Tot uw verpoozing zult gij daarna den landbouwer gadeslaan bij het besproeien van zijn veld en de blijde gemeente bij het verzamelen van den oogst, de jonge bruid in haar sierlijken dos en den bruidegom, die plechtstatig zich te paard naar hare woning begeeft. De gamelan klinkt in de verte: één voor één zult gij de instrumenten hanteeren, waardoor de muziek, die u trof, werd voortgebracht, en dan een blik werpen op de volksvermaken, het eentonig poppenspel of de dwaze klucht. Gelooft gij aan voorteekens? Gij zult vernemen van hoeveel belang zij zijn en welke dagen gij kiezen moet voor zaken van gewicht. De tooverwoorden zult gij leeren, waardoor men sterk wordt of gelukkig, de offers, waarmeê men geesten verzoent; want er is meer tusschen hemel en aarde dan gij, nuchtere westerling, u verbeeldt in uw wijsheid. Weet gij wel waar de eklipsen van daan komen? Van den afgeschoten kop van een reus, die het levenswater wilde drinken, doch tijdig daarin door een pijl van Vishnoe werd belet. De pijl scheidde den kop van den romp en nu waart die kop rond door het heelal en richt zijn aanvallen op zon en maan. Soms komt hij die zoo nabij, dat het licht verduisterd wordt. Dan ijverig geofferd en gebeden, opdat zijn aanslag mislukke. Welk een leven heerscht er in al die tafereelen! Nauwelijks kan men gelooven, dat hij die ze geschilderd heeft nooit den voet heeft gezet op Java's grond. De kleuren zijn zoo frisch, de lijnen zoo duidelijk, als waren ze naar de natuur op het doek gebracht. Hoe rijk is daarbij elke achtergrond gestoffeerd. De groote schilders en de groote dichters hebben reeds lang geweten, welke de waarde is van het bijkomstige en hoeveel realiteit, mits goed gekozen en op de rechte plaats aangebracht, het geven kan aan een voorstelling. Onze schrijver heeft hun voorbeeld gevolgd en vandaar de rijkdom van bijzonderheden, die zijn werk bevat. Wanneer men zich een tijdlang in zijn | |
[pagina 3]
| |
‘Java’ verdiept en daarbij de platen nog eens inziet, die Greve, naar de teekeningen van den Heer Salm, ons voor weinige jaren geschonken heeft, gevoelt men zich werkelijk als verplaatst in dat heerlijke land. Opmerkelijk, als een voorbeeld van kunstige teekening, is ook de wijze waarop de Heer Veth ons weet in te leiden in het dubbele leven van den Javaan, zijn leven der fantasie en der werkelijkheid. Ik noemde het een dubbel leven; maar alleen op ons maakt het dien indruk: voor den Javaan zelven is het in den vollen zin des woords een. De wereld zijner verbeelding is voor zijn bewustzijn even werkelijk, als die andere wereld, waaraan wij dezen naam uitsluitend plegen toe te kennen, schoon hare werkelijkheid tot nog toe onbewezen bleef. Bewerkt hij zijn akker, treedt hij in het huwelijk, begeeft hij zich op reis, maakt hij een pagger om zijn erf, zoo is het voor zijn gevoel niet gewichtiger om huiselijke omstandigheden, weêr en wind of den staat van zijn vermogen in aanmerking te nemen, dan de gezindheid der booze en goede geesten, die invloed oefenen op zijn lot en de voorteekens, waarop men blijkens eeuwenoude ondervinding te letten heeft. Het rechte tijdstip te laten voorbijgaan voor het onder water zetten van zijn sawah is voor den Javaan soortelijk geen ander verzuim dan het vergeten van een offerande aan den beschermgeest van zijn dorp. Het metaphysisch leven, als ik het zoo betitelen mag, smelt met het gewone leven van dat kinderlijk volk geheel samen. Dit tastbaar gemaakt te hebben, zonder het ons nogtans een enkele maal te zeggen, is een eigenaardige verdienste van den schrijver. Om een werk als dit samen te stellen, moet men een zeldzame veelzijdigheid van kennis bezitten, want het beweegt zich, men heeft het reeds opgemerkt, op zeer verschillend gebied, en nog is het slechts voor een derde voltooid. De geologie, de dier- en plantenkunde, de taalstudie, de land- en volkenkunde, de economie, zij allen hebben beurtelings den Heer Veth moeten bezig houden bij het opstellen van zijn boek. Over een omvang van wetenschap, als hier wordt ten toon gespreid, staat men verbaasd, en ieder woord van lof daarover zou banaal zijn. Maar juist daarom, omdat voor het schrijven van dit boek zulk een bijzondere belezenheid noodig was - ja, waarom het niet gezegd - omdat er in Nederland slechts één man was, die zulk een monographie over Java kon leveren, daarom gevoelen wij ons allen verplicht aan hem, die dezen arbeid heeft ondernomen. | |
[pagina 4]
| |
Zulke boeken zijn de glorie van een volk en een prikkel voor het jongere geslacht, dat zich beschaamd gevoelt over zooveel onvermoeiden ijver bij een man, wien hct niet euvel te duiden ware, indien hij zich rust vergunde. Natuurlijk zal niemand van mij vergen, dat ik van dit boek een verslag geve; het zou niet doenlijk en ook niet noodig wezen. Ieder, die kan, schaft zich het werk ongetwijfeld aan, en helpt daarmede een der voorwaarden vervullen, waaronder het voltooid kan worden. Hoeveel onverschilligheid er vaak zij onder ons publiek, het is ondenkbaar dat een grondige en uitgebreide studie over Java geen groot aantal lezers en koopers zou vinden. Ik beproef dus liever iets anders dan een verslag en meen niet beter te kunnen doen, dan door het boek van den Heer Veth terstond als bouwstof op te vatten; met andere woorden: er dadelijk partij van te trekken voor een wetenschappelijk doel. Men kan een schrijver geen grooter dienst bewijzen, dan door hem te toonen, dat zijn arbeid in wijden kring vruchten kan dragen, dat hij ons stof tot denken gegeven heeft over een aantal belangrijke vraagstukken. Wat soms voor geologen het boren van een tunnel, voor zoölogen de vondst van een nieuwe diersoort is, dat is voor hem, die belang stelt in de ontwikkelingsgeschiedenis der maatschappij en in de oplossing van economische problemen, het verschijnen van een werk, als dit boek over Java. Hetgeen hij van elders weet, hij brengt het in verband met hetgeen hij er aantreft, en omgekeerd. Van Java's bevolking en haar maatschappelijken toestand wordt ons hier een beeld gegeven dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Thans is het onze taak om dit beeld met anderen te vergelijken en alzoo de plaats aan te wijzen, die Java op den maatschappelijken ladder inneemt. Hoe hoog staat een natie die ons aldus beschreven is? Of is alle vergelijking onmogelijk en zien wij hier eene bevolking voor ons, die door hare gebruiken en instellingen van elke andere verschilt? Dit laatste heeft men lang geloofd en er zich veel op te goed gedaan. Oostersche en Westersche toestanden, hoe vaak hebben die woorden in 's lands vergaderzaal en elders niet weerklonken! Is die tegenstelling juist of onbruikbaar? Is er in Java's zeden en gewoonten - wij spreken natuurlijk slechts van hetgeen, dat van belang mag heeten - is er in zijne instellingen en rechtsbegrippen, iets specifiek Oostersch, iets dat men in de Europeesche geschiedenis te vergeefs | |
[pagina 5]
| |
zou zoeken? Of bepaalt zich het verschil, dat wij waarnemen, tot een verschil tusschen oud en jong, meer en minder ontwikkeld? Een ieder begrijpt het gewicht dezer vragen, zoo voor de wetenschap als voor de practijk. Is de laatste zienswijze juist, dan is de weg dien Nederland ten opzichte van Java te volgen heeft, van zelf aangewezen. Maar tevens wordt dan licht geworpen over enkele problemen, die op onze eigene, onze binnenlandsche politiek betrekking hebben. Op Java zouden wij onze kindsheid terugvinden; Nederland zou een groot geworden Java zijn; de lijnen, waaruit de schets van Java's sociale toestand is samengesteld, wij zouden ze slechts door te trekken hebben, rekening houdende met de bijzondere omstandigheden, waaronder ons volk is opgegroeid, om ons eigen beeld te herkennen. Het geloof aan de mogelijkheid van Java's ontwikkeling zou daarbij niet weinig worden versterkt, al moest het - gelijk ieder geloof - de zekerheid van een wetenschappelijke stelling blijven missen. Maar bevat hetgeen wij onderstellen waarheid? Reeds bij een eersten blik op Java's bevolking ontmoeten wij veel, dat voor een bevestigend antwoord pleit. Wij spraken straks van het bijgeloof der Javanen; hoe treffend gelijkt het niet op hetgeen Europa in dit opzicht vroeger vertoonde. In zijn Cultur der Renaissance in Italien heeft Jacob Burckhardt ons een schets gegeven van de bijgeloovigheden die op het eind der Middeleeuwen in dat ontwikkelde land, dat toen aan de spits der beschaving stond, onder alle klassen der maatschappij waren verspreid; ontleenen wij daaraan een paar bijzonderheden. In de 14e tot de 16e eeuw, zoo lezen wij onder anderen, vond men in verscheidene Italiaansche steden astrologen, van bestuurswege aangesteld, ja aan de universiteiten waren hoogleeraren, wier taak het was de astrologie als een afzonderlijk vak te onderwijzen. Leo X beroemt zich over den bloei van dat vak onder zijn pontificaat, en Paulus III houdt geen consistorie, zonder de sterren geraadpleegd te hebben. Zij worden geraadpleegd bij alle belangrijke gelegenheden. Geen kind van voorname ouders wordt geboren, of men trekt zijn horoscoop. Geen vorstelijk persoon onderneemt een reis, geen vreemde gezant wordt ontvangen, geen eerste steen van een nieuw gebouw wordt gelegd, tenzij de constellatie gunstig is gebleken. Inzonderheid wordt zij gunstig verlangd, zoodra een militaire onderneming van eenige beteekenis geschieden zal. Guido da Montefeltro, | |
[pagina 6]
| |
het Ghibellijnsche legerhoofd, heeft, naar hij meent, een gansche reeks van overwinningen te danken aan de raadgevingen van zijn astroloog Bonatto; nauwelijks moet hij ze missen, of hij verliest den moed en trekt zich terug in een minnebroedersklooster. In 1362, bij een hunner oorlogen met Pisa, laten de Florentijnen door de astrologen het uur bepalen, waarop zij zullen uittrekken, en nog in 1498, als zij Paolo Vitelli plechtig tot hun condottiere benoemen, geven zij hem een kommandeursstaf, waarop allerlei constellatiën zijn afgebeeld. Wel is waar ontbrak het destijds niet aan verstandige lieden, die de astrologie voor onzin hielden - Pico di Mirandola, bij voorbeeld, heeft haar krachtig en met goed gevolg bestreden - maar lang bleven zij in de minderheid en zelfs in de omgeving van den grooten Lorenzo was men volstrekt niet algemeen van Pico's gevoelen. Naast de astrologie bloeide het geloof aan voorteekens en wonderlijke gebeurtenissen. Als in 1529, bij de belegering van Florence, een aangeschoten arend naar de stad is gevlogen, ontvangt de berichtgever van dit belangrijk feit, dat voor een gunstig teeken wordt gehouden, vier ducaten van de Signoria. Een beroemd man, vriend van Cosimo de' Medici, Lorenzo's grootvader, Poggio Bracciolini, gelooft nog aan de zotste dingen; bijv. dat men bij zekere gelegenheid in de buurt van Como 4000 honden, gevolgd door een groote kudde runderen, benevens een troep gewapende lieden, deels zonder, deels met nauwelijks zichtbare hoofden, op marsch heeft gezien naar Duitschland. Zooals orthodoxe geestdrijvers den Bijbel wel eens laten openvallen om uit een tekst licht te putten voor hetgeen hun te doen staat, zoo deed men toen met Virgilius. Aan gezichten en verschijningen geloofde men vrij algemeen, een voorbeeld geeft Savonarola; en hiermede hing het geloof aan booze geesten samen, aan demonen, die allerlei onheil stichtten en die men door toovermiddelen lokken of in dienst nemen kon. Een vrouw, die jong was noch schoon en desniettemin aan de mannen behaagde, werd altijd van toovenarij verdacht. Vóór zekere overstrooming van het Arnodal hoort een heilige kluizenaar, in de buurt van Vallombrosa, een duivelsch geweld, en spoedig daarop komen zwarte gewapende ruiters te voorschijn, waarvan een, op des kluizenaars verzoek om hem te zeggen wat zij gaan uitrichten, hem mededeelt dat zij van plan zijn, als God het gedoogt, de stad Florence om harer zonden wille te | |
[pagina 7]
| |
doen verdrinken. Hoeveel aan waarzeggerij werd gehecht, blijkt uit den toorn, die een ongunstige voorspelling soms verwekte bij hem wien ze gold. Ermes Bentivoglio liet den man, die hem een rampzaligen dood had voorzegd, vermoorden. Dit alles, niet waar, brengt ons geheel naar Java terug; het is dezelfde soort van bijgeloof, onder andere vormen. Tusschen Luther, die den duivel een inktkoker toewerpt, en den Javaan, die een opening maakt in zijn pagger, opdat Setang des nachts er doortrekke en niet links of rechts verderf ga brengen in den kampong, is, wat dit eene punt betreft, weinig onderscheid. Opmerkelijk is ook wat Prof. Veth ons mededeelt omtrent godsgerichten op Java. Men weet, welk een belangrijke rol zij eertijds in Europa pleegden te vervullen; dat zij op Java nog niet lang geleden in gebruik waren, is misschien minder bekend. Men bediende zich daar van een soort van waterproef, silĕem geheeten. Ja, ‘dat ook nu nog in quaesties over het mijn en dijn de aanwending van dergelijke middelen niet uit het volksleven verdwenen is, leert ons de volgende zeer versche mededeeling van een kundig Indisch ambtenaarGa naar voetnoot1. Komt er twist over de grenzen der akkers, dan stelt men den eischer voor, tot staving zijner aanspraak, iets van den betwisten grond te eten. Is hij in zijn recht dan zal het hem niet deren; maar zoo hij willens en wetens onwaarheid sprak, dan is de Javaan overtuigd dat hij opzwellen of barsten zal. Wanneer dus, na het inslikken van den grond, de schadelijke gevolgen achterwege blijven, is dit genoeg om den eisch te doen toewijzen. Verwant hiermede is ook een middel om gestolen goederen terug te erlangen. Men begeeft zich op zekere bepaalde uren naar de plaats waar ze ontvreemd zijn en roept den geest aan die den dief verleid heeft, opdat hij hem òf tot inkeer doe komen, òf bekend make. De aanroeping gaat vergezeld met het semboer, dat is, uit den mond spuiten van een weinig fijn gekauwde roode uien, en het slaan met drie rietjes uit een bezem van klapperstelen. Deze bezwering is zoo krachtig, dat de geest daaraan geen weêrstand kan bieden. De dief brengt dan ook niet zelden, wanneer hij weet dat deze bezwering heeft plaats gehad, het gestolene ongemerkt terug’Ga naar voetnoot2. Het zou weinig moeite kosten om soortgelijke trek- | |
[pagina 8]
| |
ken van wondergeloof uit de Middeleeuwen te verzamelen. Men denke b.v. aan het zoogenaamde BaarrechtGa naar voetnoot1. Was iemand onder verdenking van een moord gepleegd te hebben, zoo werd het lijk op een baar in de gerechtszitting gebracht. De beschuldigde moest dan driemaal op de baar knielen, het lijk kussen, den verslagene bij zijn naam aanroepen, zijn hand op diens borst leggen, en daarna onder eede verklaren, dat hij de misdaad niet bedreven had. Kwam nu, terwijl hij die verklaring aflegde, in de wonden des verslagenen geen verandering, gingen zij b.v. niet bloeden, dan werd hij losgelaten. Nog in de 16e eeuw is het Baarrecht in Duitschland toegepast. Vroeger was het er algemeen verbreidGa naar voetnoot2. Het moet intusschen erkend worden, dat dergelijke trekken van overeenkomst niet voldoende zouden zijn om de uitspraak te wettigen, die wij straks onderstellenderwijs voordroegen. Stonden ze op zich zelve, wij zouden aan toeval kunnen denken. Zij staan echter niet op zich zelve. De gelijkenis tusschen het Java onzer dagen en het Europa der Middeleeuwen is nog veel sterker, wanneer wij het oog vestigen op het grondbezit, op de gemeentelijke instellingen, òp enkele der rechtsbegrippen van het Javaansche volk. En dan vooral wordt de studie van Java voor ons belangrijk. Of is het niet van gewicht om de kiem gade te slaan van instellingen, waaronder wij leven en in datgene, wat ginds nog bestaat, toestanden terug te vinden, waarin Europa eens heeft verkeerd? Een volk verliest zoo spoedig den juisten blik op zijn eigen maatschappelijke levensvormen en zelden herkent het daarin wat vroeger geweest is. De denkbeelden groeien en wijzigen zich. Wat één was, wordt onderscheiden. Oude namen duiden nieuwe begrippen aan. Ten gevolge van dit ontwikkelingsproces verliezen sommige instellingen haar oorspronkelijk karakter; hetgeen in den regel onvermijdelijk is en goed, maar in enkele gevallen nadeelig kan zijn. ‘Man muss wissen wo man steht’: die kennis is niet verkrijgbaar, zoolang men niet weet van waar men gekomen is. Over de geschiedenis van het maatschappelijk leven, die voor | |
[pagina 9]
| |
een groot deel samenvalt met de geschiedenis van het bezit, is in den laatsten tijd zeer veel geschreven, ja de litteratuur daarover wordt zoo uitgebreid, dat het moeilijk is haar geheel te volgen. Wie een algemeen overzicht verlangt van hetgeen zij tot 1874 heeft opgeleverd, raadplege het onlangs verschenen werk van Laveleye, De la propriété et de ses formes primitives, waarvan enkele hoofdstukken reeds vroeger het licht hebben gezien in de Revue des deux mondes; men vindt er een breede lijst van boeken en tijdschriftartikelen over het onderwerp dat ons hier bezig houdt. Om echter dit onderwerp eenigszins grondig te beoefenen, kan men met de lezing van Laveleye's werk niet volstaan en moet men uit de voornaamste bronnen, die hij noemt, zelf putten, want het gebruik, dat de schrijver er van gemaakt heeft, is niet altijd zeer ruim geweest. Onder het lezen van zijn boek vraagt men zich telkens af, of dit nu alles is, wat iemand, die de werken van Maine, Nasse, von Maurer en zoovele anderen bestudeerd heeft, ons kan mededeelen. Te betreuren is het ook, dat Laveleye het zuiver economisch gedeelte van zijn onderwerp zoo oppervlakkig heeft behandeld. Zooals men weet, is de negentiende eeuw bezig de sociale quaestie op te lossen en fatsoenshalve kan geen economist van beroep nalaten, met de eene of andere nieuwe oplossing dezer quaestie voor den dag te komen. Nu is er voor eenigen tijd een boekje verschenen van een Zwitserschen predikant, Dr. Becker, een fellen tegenstander van Malthus: ‘die Allmeinde, das Grundstück zur Lösung der socialen Frage’, waarin betoogd wordt, dat het pauperisme eerst dan verdwijnen zal, wanneer het gemeenschappelijk grondbezit wordt hersteld! Met die wonderlijke leer, die het moeilijk valt om met een ernstig gelaat te bestrijdenGa naar voetnoot1, verklaart de Heer Laveleye tot mijne verbazing volkomen in te stemmen (zie blz. 282, noot 1). Ondanks deze vlekken is nogtans het boek zeer nuttig en moet men geheel instemmen met Sumner Maine, als hij in zijn jongste werk verklaart, dat men niet hoog genoeg kan opgeven van de waarde der bouwstoffen, die Laveleye verzameld heeft. Het stelt een aantal nieuwe feiten in het licht, waardoor sommige stellingen, die vroeger slechts onderstellingen, waren, tot volkomen zekerheid zijn gebracht en de nieuwe beschouwing aangaande | |
[pagina 10]
| |
den oorsprong van het bezit zeer veel aan waarschijnlijkheid heeft gewonnen. Deze beschouwing komt in twee woorden hierop neder: alle bezit is in den beginne gemeenschappelijk geweest, de individueele eigendom is een voortbrengsel der beschaving, geen oorspronkelijke instelling van het menschdom. En niet alleen de individueele eigendom, geheel het persoonlijk optreden van den mensch in de maatschappij is betrekkelijk nieuw. In den beginne mist de individueele mensch alle zelfstandigheid; hij gaat op in de groep waartoe hij behoort. De wetten spreken nauwelijks van hem en bemoeien zich alleen met den stam, de gemeente, het gezin, waarin hij als versmolten is. Eerst van lieverlede treedt hij als persoon op den voorgrond, en maakt hij de banden los, die hem knelden, zoodat de vereeniging, waarin hij vroeger met zijn gansche bestaan opging, haar oorspronkelijk karakter verliest of geheel te gronde gaat. Ziedaar den ontwikkelingsgang der menschheid: het lid van een groep wordt allengs een zelfstandig wezen, dat handelt en overeenkomsten sluit naar willekeur. Maine drukt het zeer kernachtig uit in de volgende woorden: de gang der menscheid is: a movement from status to contract. Het is daarom de ongerijmdheid zelve, de wording der maatschappij te willen afleiden uit een soort van overeenkomst of verdrag tusschen een aantal personen; in den tijd, waarin de maatschappij ontstaat, heeft men van verdragen of overeenkomsten begrip noch voorstelling; en later, wanneer het begrip van overeenkomst zich reeds gevormd heeft, zullen er nog eeuwen verloopen, eer hare bindende kracht, hare heiligheid, algemeen gevoeld worden. Vandaar de veelvuldige ceremoniën, waarvan verbintenissen oudtijds pleegden vergezeld te gaan; er bestond geen ontzag voor de verbintenis op zich zelve, maar wel voor de plechtigheden waarmede zij omringd werd, en door beide aan elkander vast te knoopen zocht men voor gene eerbied te winnen. De oudste groep is natuurlijk de familie; hier vindt men de kern, den oorsprong van het maatschappelijk leven. Mochten wij de taal der physiologen spreken, wij zouden haar de cel noemen, waaruit het maatschappelijk leven ontsproten is. Hoe minder een volk zijne oude sociale vormen heeft afgelegd, met andere woorden, hoe minder het is gemoderniseerd, hoe inniger bij dat volk ook de familieband is gebleven. Men kan zich dien band in de vroegste tijden nauwelijks eng genoeg voor- | |
[pagina 11]
| |
stellen. De leden van een gezin woonden niet enkel samen, hadden niet alleen zekere gemeenschappelijke belangen, zij vormden in een veel dieperen zin een eenheid. In de eerste plaats, administratief gesproken; als wij zulk een moderne uitdrukking hier mogen bezigen. Men weet welk een uitgebreide macht in het oude Rome door den vader van een gezin werd uitgeoefend; de omvang der Patria Potestas is bekend genoeg; maar de uitgebreide machtsbevoegdheid van den vader was geen specifiek Romeinsche instelling; veilig kan men aannemen dat zij vroeger algemeen bestond, dat zij een vast verschijnsel is geweest bij alle volken op den eersten trap hunner beschaving. Van de cyclopen sprekende zegt Homerus: ‘zij hebben geen raadsvergaderingen, noch “themistes”, maar iedereen regeert over zijn eigen vrouwen en kinderen’. Maine, aan wiens ancient Law dit citaat ontleend is, twijfelt er niet aan of de aldus beschreven toestand is de toestand geweest van ieder volk. Een maatschappij was oorspronkelijk een verzameling van familiën, met wier huishoudelijke zaken de wetgever zich niet bemoeide. Werd door iemand eenig misdrijf gepleegd, niet de misdadiger zelf, maar de groep waarvan hij deel uitmaakte werd er voor aansprakelijk gehouden, want de familie, niet het individu, was de eenheid, waarmede de wet zich inliet. Volgens Maine ligt hier de sleutel tot verklaring van alle oude wetten. Het verklaart bijvoorbeeld, waarom zij aangaande zoovele punten schier geheel zwijgen: men bedenke dat zij steeds belangrijk werden aangevuld door de oppermachtige bevelen van de hoofden der huisgezinnenGa naar voetnoot1. Maar in de tweede plaats, en hierop moet thans bijzondere nadruk vallen, was de familie een economische eenheid. Hare leden hadden een gemeenschappelijk vermogen, dat door den vader werd bestuurd en waarin hij slechts deel had als lid der gemeenschap. Deze bewering is in den laatsten tijd door zeer vele feiten gestaafd. Bijkans in alle deelen der wereld heeft men sporen gevonden van familiebezit; ja in Westelijk en Zuidelijk Europa, in Frankrijk, in het Noorden van Italië, is het bestaan daarvan nog in de negentiende eeuw geconstateerd. Nog ten huidigen dage heeft onder de Hindoes iedere zoon van zijn geboorte af recht op een deel van zijns vaders goed, en is | |
[pagina 12]
| |
een zoon meerderjarig geworden, dan kan hij soms, ook tegen den wil van zijn vader of broeders, de verdeeling van het erfgoed eischen. Heeft zij plaats, dan staat de vader met zijn kinderen volkomen gelijk, behalve daarin dat hij een dubbele portie ontvangt. Sommige oude Germaansche wetten bevatten bepalingen die met deze Hindoesche gebruiken sprekend overeenkwamen. Ook zij maakten de mannelijke kinderen medeëigenaars met hun vader en gedoogden den verkoop van het erfgoed der familie slechts onder uitdrukkelijke toestemming van al de ledenGa naar voetnoot1. Het familiebezit was in de Middeleeuwen schier even algemeen in Europa, als het thans nog in Hindostan is, en de familieband dus niet minder eng. Wie zich daarvan losgemaakt had, werd een Wildfang, een Biesterfreie; niemand liet zich aan hem gelegen liggen, daar hij tot geen groep meer behoorde; werd hij gedood, zijn dood bleef ongewrokenGa naar voetnoot2. Ik ben niet genoeg bekend met Joodsche maatschappelijke toestanden van negentien eeuwen geleden, om te weten of dezelfde regels omtrent scheiding van familiegoederen, die nu nog bij de Hindoes bestaan, destijds ook in Israël bestonden; men zou echter geneigd zijn om daartoe te besluiten uit een bekende gelijkenis in het Evangelie van Lukas, de gelijkenis van den verloren zoon. Een vader heeft twee zonen. Een van hen verlangt het deel van het goed, ‘dat hem toekomt’: wat kan hiermede anders bedoeld zijn, dan- dat hij uit de gemeenschap wil treden, gebruik makende van zijn recht om verdeeling te eischen van het erfgoed? De verloren zoon wordt kennelijk een Wildfang, een Biesterfreie; en later, als hij berouw heeft over zijn gedrag en weder onder het ouderlijk dak wil terugkeeren, ziet hij geen ander middel om daartoe te geraken dan dit eene: dienstknecht te worden in het ouderlijk huis. Natuurlijk, want zijn deel in het familiegoed heeft hij reeds tot zich genomen, lid van het gezin kan hij rechtens niet meer worden; om weder plaats te nemen onder de Patria Potestas moet hij bijgevolg afdalen tot den rang | |
[pagina 13]
| |
van ‘dienstknecht’. Is mijne verklaring van de gelijkenis juist, dan strekt zij ongetwijfeld tot toelichting van deze ethische waarheid: zonde is zelfzucht, individualisme; wie zondigt, gaat zijn eigen weg, rukt zich los van de menschheid. Maar het brengt hem geen geluk, want ‘wie zijn leven zoekt, zal het verliezen’; hij wordt een rank buiten de wijnstok, een afgesneden lid; terecht zal de vader van den verloren zoon kunnen zeggen, zoodra hij op nieuw in de gemeenschap is opgenomen: ‘hij was dood en is weder levend geworden’. In overeenstemming hiermede is het antwoord, dat de oudere broeder ontvangt, als hij zich beklaagt, omdat hij nooit een bokje heeft gekregen voor een gastmaal met zijn vrienden. ‘Al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne’; wij hebben één belang want wij leven met elkander in gemeenschap; wat spreekt ge dan van mijn en dijn? In dit antwoord ligt dezelfde gedachte opgesloten: bestraffing van het individualisme, dat zich hier in een nieuwen vorm openbaart. Er is nog een ander Bijbelwoord, dat geheel hiermede strookt; ik bedoel dat van Paulus, die ons voorschrijft om ‘erfgenamen Gods’ te zijn. Naar de moderne opvatting van het woord erfgenaam is dit louter onzin; niet naar de opvatting van vroegere tijden. Een erfgenaam is een deelhebber in het erfgoedGa naar voetnoot1. Wij behoeven nauwelijks te zeggen dat van het testament eertijds geen spoor wordt aangetroffen. De Hindoes kennen het eigenlijke testament nog ten huidigen dage niet; hetgeen daarvoor bij hen in de plaats treedt is Adoptie, opneming in de familie. Het voorschrift om ‘erfgenamen Gods’ te zijn, bevat dus dezelfde ethische gedachte als de straks bedoelde gelijkenis. God is de vader; de menschheid (of de kring der geloovigen?) is een familiegroep en van die groep moeten wij leden blijven: ziedaar onze plicht en verheven roeping. - Hoe nauwer de band is tusschen vader en kinderen, hoe meer deze laatsten oudtijds op den titel van erfgenamen kunnen aanspraak maken. Zij, die het ouderlijk huis verlaten hebben om zelf een huishouding te vestigen, staan tot den vader in een minder nauwe betrekking, dan degenen die er gebleven zijn. Niet overal vindt men dezelfde gebruiken en in den loop der tijden hebben de rechtsbegrippen zich vaak gewijzigd; bij menig | |
[pagina 14]
| |
volk schijnt echter lang de gewoonte bestaan te hebben om hen, die het vaderlijk dak verlieten, van stonden aan niet meer als deelgenooten in het erfgoed te beschouwen. Bij de Romeinen is dit bepaaldelijk het geval geweest, en daaraan schrijft Maine toe, dat de Romeinsche huisvaders er zoozeer op gesteld waren om testamenten te maken; door dit middel verzekerden zij aan diegenen hunner kinderen, die zelve huisvaders waren geworden, het recht op een erfdeel. In verband hiermede beschouwe men een instelling, waarvan men weder alom de sporen vindt, het dusgenaamde Minoraat, volgens welke niet de oudste maar hoofdzakelijk de jongste zoon van den vader erfde. Men heeft dat Minoraat op allerlei wijzen pogen te verklaren; zou de verklaring misschien te vinden zijn in hetgeen thans over het oudste erfrecht bekend is geworden? De jongste zoon blijft het langst in het vaderlijk huis. Achtereenvolgens zijn al zijn broeders vertrokken, na tot zich genomen te hebben wat hun toekwam of vrijwillig door den vader te zijn begiftigd. Hij alleen heeft nog niets genoten. Het spreekt dus van zelf, dat bij des vaders dood het grootste deel van het erfgoed aan hem wordt toebedeeld, te meer omdat degeen, die onder de Patria Potestas is gebleven, in engeren zin dan de anderen lid en erfgenaam is van de familieGa naar voetnoot1.
Men zou zich echter zeer bedriegen, zoo men meende, dat het in de oudste tijden gebruikelijk was om de gemeenschap te verlaten, of na den dood van een vader volkomen boedelscheiding tot stand te brengen. Door dit te gelooven zou men zelfs den voornaamsten sleutel missen tot verklaring van het ontstaan der maatschappij, immers de kennis van haar eerste levensvormen. De kinderen van denzelfden vader gaan niet spoedig uit elkander, en straks, wanneer zij door vermeerdering van bevolking te talrijk worden om onder één dak te leven, zullen zij nog op allerlei wijzen, ook economisch, met elkaar in gemeenschap blijven. Zij blijven bijéén, zoolang zij kunnen; vandaar die vele familie-vereenigingen, die men oudtijds in Europa vond en die in Rusland en Hindostan nog zeer algemeen worden | |
[pagina 15]
| |
aangetroffen. Verschillende gezinnen, in de meeste gevallen waarschijnlijk tot hetzelfde geslacht behoorende, vormen te zamen ééne groep, leven met elkaar onder een gemeenschappelijken huisbestierder en deelen in elkanders winst en verlies. Het waren in de Middeleeuwen inzonderheid de hoorigen op de grondheerlijke goederen, die op dezen voet met elkander leefden. Het wonen onder één dak was bijzaak; ieder gezin kon zijn eigen woning hebben en toch met de anderen in gemeenschap zijn gebleven; men vindt het samenwonen dan ook op de eene plaats niet, op de andere wel, zonder dat hieruit verder eenig verschil ontstaatGa naar voetnoot1. Daarentegen was het deelen in elkanders winst en verlies, het onverdeeld bezit van een familiegoed, een zeer algemeen verschijnsel bij de grondhoorigen, dermate zelfs dat het tegenovergestelde een uitzondering schijnt geweest te zijn. De familievereeniging was een erkende corporatie, die alle rechten bezat, welke aan andere corporatiën pleegden toegekend te worden, ook het recht van bloedwraak wegens den moord van een harer leden. Deze laatsten waren elkanders hulp in alles, beslechtten onderling hunne twistgedingen en stonden, gelijk gezegd is, onder een gemeenschappelijk hoofd. Dat familiehoofd was echter veel meer dan de bestuurder van een onderneming of de president van een vereeniging; de Patria Potestas was voor een groot deel op hem overgegaan. In hem was de eenheid concreet geworden, en daarom had hij niet alleen het beheer over het familiegoed, maar ook het genot, ja het bezit er van, behoudens, natuurlijk, zijn verplichting om het noodige te geven aan al de anderen. Hij vertegenwoordigde de gemeenschap naar buiten, zoowel voor den rechter als tegenover den grondheer, die slechts door zijn bemiddeling met de overige leden der vereeniging in betrekking stond. Streng genomen was hij alleen dienstplichtig; de cijns- en dienstplichtigheid der kinderen begon eerst, zoodra zij het vaderlijk huis verlaten en een zelfstandige huishouding gevestigd hadden. Het ‘besthoofd’ aan den Heer - het successierecht, zouden wij in onze taal zeggen - was alleen verschuldigd, als de bestuurder der gemeenschap overleed, nooit bij het sterven van een der andere leden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden. dat, zoolang | |
[pagina 16]
| |
de vader nog leefde, niemand anders dan deze het familiehoofd was. Bij zijn dood gingen zijne rechten over op zijn oudsten zoon, die dan voogd werd over al de vrouwen en minderjarigen van het gezin. Later is hierin wijziging gekomen. Ook ontstonden wel eens familievereenigingen door vrijwillige samenvoeging van gezinnen, meestal verwanten, maar soms ook vreemden. In zoodanige gevallen zal de bestuurder der gemeenschap wel benoemd zijn door vrije keuzeGa naar voetnoot1. In Frankrijk, waar deze vereenigingen evenals in Duitschland op ruime schaal bestaan hebben en - gelijk straks zal blijken - nog hier en daar bestaan (Troplong noemt ze: le fait général, caractéristique, qu'on trouve depuis le midi de la France jusqu'aux extrémités opposées)Ga naar voetnoot2, in Frankrijk heeft men lang gedacht dat die associatiën iets eigendommelijks waren van de klasse der main-mortables, door hen ingesteld wegens den regel, die voor hen gold: ‘Gens de main morte ne peuvent succéder l'un à l'autre, si non eux demeurans ensemble et estans en communion de biens’Ga naar voetnoot3. Ongetwijfeld hebben de bepalingen, die omtrent het erfrecht der hoorigen golden, krachtig medegewerkt om de familievereenigingen bij deze lieden te doen standhouden; maar ten eerste valt het moeilijk om in die bepalingen zelve iets anders te zien dan een overblijfsel van regels die vroeger algemeen bestaan hadden; en ten tweede vindt men de familievereeniging veel te algemeen verbreid, ook bij dezulken voor wie hetzelfde motief niet gold, om daarin de oorzaak van haar ontstaan te zoekenGa naar voetnoot4. Wij herinneren slechts aan de zoogenaamde | |
[pagina 17]
| |
tenure en parage, een instelling, die op het vaste land van Europa vroeger zeer in zwang was. Een vader, die een adellijk leengoed bezat, was gestorven en nu hielden de zonen dit goed onverdeeld, terwijl de oudste zich jegens den leenheer verantwoordelijk stelde voor de vervulling der plichten, die aan het bezit van het goed verbonden warenGa naar voetnoot1. In Hindostan, waar geen grondhoorigheid bestaat, is de familievereeniging nog in vollen bloei. Zelfs inboorlingen, die een Engelsche opvoeding hebben ontvangen, zoo verzekert ons Nassau Lees in zijn Land and Labour in India, zijn vaak onwillig om zich voor goed los te maken van de familiegroep, in wier midden zij geboren zijn, en keeren soms na jarenlange afwezigheid daartoe terug. Jacini, de bekende schrijver over het grondbezit in LombardijeGa naar voetnoot2, constateerde het bestaan van familievereenigingen nog in 1856 bij de mezzadri of halfbouwers. Ja, in Frankrijk, in het Juragebergte, schijnen zij nog zeer menigvuldig te zijn. Bijna alle landbouwondernemingen worden er gedreven door lieden, wier getrouwde kinderen bij hen inwonen. Zoo althans was nog de toestand in 1860. Men moet de aantrekkelijke beschrijving lezen, die Bonnemère vóór een paar jaren in zijn boekje, la Commune agricole, van zulk een familievereeniging in het Jurasche gegeven heeft; het is een gezellig tafereel, dat hij voor ons ophangtGa naar voetnoot3. ‘De drie gebroeders Chauvin zijn getrouwd en hebben zestien kinderen; het oudste is 31, het jongste 13; geen daarvan is gehuwd. Ziedaar dus twee en twintig personen, die gezamenlijk, door twee herders bijgestaan, een landbouwzaak drijven. Alles geschiedt voor gemeene rekening; men helpt elkander; is er haast bij een werk, zoo gaan allen met gelijken ijver aan den arbeid. Maar gewoonlijk heeft ieder zijn eigen taak. Van de drie broeders heeft de oudste de algemeene leiding, de tweede bestuurt den landbouw, de derde houdt het oog op het vee. Van de drie moeders is de vrouw van den oudste met de algemeene huishouding belast, die van den tweede gaat ter | |
[pagina 18]
| |
markt, en de andere houdt toezicht op de kippen, enz. Van de tien jongens zijn zes landbouwers, de vier overigen doen verschillende werkzaamheden: de eerste bemoeit zich met de kaasbereiding, de tweede herstelt de gebroken of versleten werk-tuigen, de derde is zadelmaker, af en toe ook schoenmaker, de vierde houdt de karren en wagens in orde. Van de zes meisjes zijn vier in de boerderij werkzaam, de vijfde strijkt en bleekt, de andere naait en maakt kleederen.’ Zoo draagt elkeen iets bij tot het geheel; er heerscht volmaakte eendracht en men leeft recht aartsvaderlijk met elkander. Wanneer men deze beschrijving leest en daarbij bedenkt hoe ontzaggelijk oud de instelling is, die wij hier voor ons zien, dan begrijpt men nog beter het socialisme. Van de vroegste tijden af, in het oude Griekenland zoowel als in het Middeleeuwsch Europa, komen telkens plannen voor den dag, die ééne strekking hebben: een sociale inrichting te scheppen, geheel op gemeenschappelijk leven gegrond. De socialisten hebben echter niet uitsluitend geput uit hun verbeelding, maar ook voor een groot deel uit de werkelijkheid. Zij hebben slechts een levensvorm, die hun door aanschouwing bekend, maar reeds toen niet de eenige meer was, die daarenboven de concurrentie en het vrije verkeer niet geheel uitsloot, algemeen willen toepassen, door de maatschappij tot één groote familiegroep te versmelten. Hun fout was niet overdreven radicalisme: zij waren niet revolutionnair, maar reactionnair. En dat is hun fout nog ten huidigen dage. De socialisten houden geen rekening met de verandering der denkbeelden, de vermeerdering der stoffelijke behoeften, de uitbreiding der bevolking. De maatschappelijke inrichting, die zij willen vestigen, heeft eenmaal bestaan; maar in een tijd toen de maatschappij nog opging in de familiegroep, dus nog in windsels lag. Er is geen beter middel tot bestrijding van het socialisme dan dit aan te toonen. Men moet de socialisten doen gevoelen, dat zij ons willen terugbrengen naar lang vervlogen tijden, dat zij den volwassene willen kleeden in een kinderpak. Het pak is te eng gebleken; het maakte de vrije beweging der ledematen onmogelijk en beschermde niet meer tegen koude en vocht. Mannen der toekomst willen zij genoemd worden? Een reeks van eeuwen zijn zij hun tijd ten achteren. Die vastheid van den familieband, die neiging om toch zooveel mogelijk bijeen te blijven, indien het kan onder één dak, | |
[pagina 19]
| |
is een hoogst opmerkelijke karaktertrek der meeste volken in hun eersten staat van ontwikkeling. Hoe lang duurt het in de Middeleeuwen, eer hij verloren gaat of iets van zijn algemeenheid moet derven! Straks, als de bevolking is toegenomen, als het leenstelsel een geheel nieuw aanzien heeft gegeven aan de maatschappij, als op de brandpunten van verkeer steden zich gevormd hebben en daarmede de kiem geplant is van een beginsel, welks ontwikkeling het leenstelsel zal te gronde richten, heeft de familievereeniging nog altijd stand gehouden en, voor zoover dit niet is geschied, tot voorbeeld gestrekt voor nieuwe groepeeringen, waarin de oude associatiegeest zal voortleven met weinig verminderde kracht. Van links en rechts zijn handwerkslieden naar de steden gekomen; zij kenden elkander niet; elk heeft zich losgemaakt uit zijn eigen hofverband, zijn eigen familiekring. Maar nauwelijks zijn zij bijeen, of ze vormen nieuwe groepen, en naast het gild, dat onder de vleugelen van des grondheers macht is ontstaan, wordt het vrije gild geboren, de vrije vereeniging van arbeiders die hetzelfde bedrijf uitoefenen, waarin het grondheerlijke gild, na van lieverlede geëmancipeerd te zijn, ten slotte versmelten zal. Men zie toch vooral in die groepen en genootschappen, waaraan de Middeleeuwen zoo rijk zijn, geen vereenigingen in modernen zin; zij zijn dermate iets anders, dat zelfs het woord ons ontbreekt om haar karakter juist te teekenen. Het is aan hen te bespeuren, dat zij in vele opzichten gemodelleerd zijn naar één type: de familieGa naar voetnoot1, en zoolang wij deze in hare hoofdtrekken niet kennen, missen wij, naar het mij voorkomt, den juisten blik op hun wezen en samenstel. Zie bijvoorbeeld het gemeenteverband. Hoe vreemd zou het een koopman thans te moede zijn, indien hij b.v. te Londen gegijzeld werd voor de onbetaalde schuldvordering van een Engelsch huis ten laste van een zijner medeburgers? In de Middeleeuwen daarentegen gebeurde ditGa naar voetnoot2: de groep en elk harer leden | |
[pagina 20]
| |
stonden immers voor elkander! Voor hem, die de middeleeuwsche toestanden begrijpen wil, is het daarom van het allerhoogste belang, het oorspronkelijk familieleven grondig te beoefenen. Ook in die gevallen, waarin het te niet ging, werd het, bewust of onbewust, in enkele zijner hoofdtrekken tot model gebruikt voor andere groepeeringen. Eer ik verder ga, wensch ik nog een enkelen trek te vermelden, waaruit de innigheid van het oude familieleven spreekt. Wij zijn thans gewoon om de volkseenheid te zoeken in het gezamenlijk bewonen van één land, en gevoelen volstrekt geen mindere sympathie voor den afstammeling van een Franschen refugié dan voor een, van wien men misschien zou kunnen bewijzen dat zijn voorouders Batavieren zijn geweest. Ons nationaliteitsgevoel heeft weinig behoefte aan de fictie van een gemeenschappelijken stamvader. Voorheen was dit anders. Het denkbeeld om de volkseenheid in het gezamenlijk bewonen van één land te zoeken, is zeer bevorderd door het leenstelsel, waarbij het territoriaal bezit zulk een groote beteekenis kreeg. Jan I is de eerste vorst, die koning van Engeland heet; zijn voorgangers hadden alle koningen der Engelschen geheeten. Vóór Hugo Capet zijn er geen koningen van Frankrijk, maar koningen der Franken, en in Latijnsche documenten blijft men nog tot het einde der 16de eeuw van Reges Francorum spreken; eerst Hendrik IV brengt daarin verandering, omdat de titel niet past bij zijn koningschap van Navarre, een zuiver feodale en dus territoriale bezitting der BourbonsGa naar voetnoot1. Het geloof aan een gemeenschappelijken stamvader ontmoeten wij bij alle volken, die een geschiedenis hebben. Al de Edomieten stammen van Esau, al de Joden van Abraham af; van elk der twaalf groepen, waarin het Joodsche volk is verdeeld, weet men u precies te zeggen, uit wien zij ontsproten is, immers uit een der twaalf zonen van Jacob. Vaak is het bedoelde geloof met de wonderlijkste legenden omkleed; zeer gaarne maakt het een Trojaanschen held tot stamvader van een volk: zoo wordt bijvoorbeeld Aeneas de stamvader der Galliërs. In 1476 verschijnen de Grandes Chroniques de France, een merkwaardig historieboek voor dien tijd. Met den meesten ernst en zonder een zweem van twijfel wordt | |
[pagina 21]
| |
daarin verhaald dat de Franken allen gesproten zijn uit zekeren Francus of Francion, zoon van Hector, de Galliërs uit Brutus, een vermeenden zoon van Ascanius, dus een kleinzoon van AeneasGa naar voetnoot1. Het zal de aandacht van den lezer niet ontgaan, welk een aardigen kunstgreep de legende zich hier veroorlooft. De Franken hebben de Galliërs met geweld ten onder gebracht, maar nu overwinnaars en overwonnelingen tot één volk versmolten zijn, moet de herinnering aan de oude tweespalt worden uitgewischt. Onderscheidene middelen neemt de legende daartoe te baat, maar de herinnering aan den Frankischen inval is te levendig, dan dat zij het Fransche volk kortweg éénen stamvader kan geven. Zij beproeft dit ook niet direct, maar gaat toch zoover mogelijk. Hector en Aeneas zijn burgers geweest van ééne stad, ja meer nog, hunue ouders waren bloedverwanten, en zoo zijn ten slotte, als men goed rekent, Gall:ërs en Franken toch van dezelfde familie! - Het denkbeeld, dat alle menschen broeders zijn, is even nieuw als het zuiver humaniteitsgevoel; men vindt er gedurende eeuwen geen sporen van. Tegenover lieden, die geen bloedverwanten waren, was men zich oorspronkelijk geenerlei plichten bewust: men beschouwde ze als vijanden, die men naar hartelust plunderen, ja verdelgen mochtGa naar voetnoot2. De taal, die zij spraken, was geen taal: zij waren ‘barbaren,’ brabbelaars; de godsdienst, dien zij beleden, was geen godsdienst: zij waren geen ‘andersdenkenden,’ maar ougeloovigenGa naar voetnoot3. Voor de honden in het dorp had men meer ontferming dan voor de lieden van den vreemden stam; van daar ook de vrijmoedigheid, waarmede men zich alom van slaven voorzag. Het humaniteitsgevoel ging dus geheel op in sympathie voor bloedverwanten, en waar nationale eenheid door uitwendige oorzaken was ontstaan, werd dus altijd een gemeenschappelijke afkomst ondersteld. De natie moest in de volksmeening altijd een gezin in het groot zijn. Dit feit nu verdient al onze aandacht om de gevolgtrekkingen, die er in opgesloten liggen. Men herinnert zich, hoeveel er geschreven en gesproken is over de vraag, of in Indië de sou- | |
[pagina 22]
| |
verein kan geacht worden eigenaar te zijn van den grond; de leer, volgens welke hij het ongetwijfeld is, heeft bekwame verdedigers gevonden. Doch niet alleen in Indië is aan den souverein een oppereigendom op den grond toegekend; hetzelfde is ook geschied in andere landen, bijv. in NoorwegenGa naar voetnoot1 en, blijkens de mededeelingen van Haxthausen, in Rusland. Het Engelsche ‘folkland’, de grond namelijk, die niet als het boc- of bookland in particulier bezit was overgegaan, heette reeds vroeg voor het meerendeel terra regis, en in vele middeleeuwsche wetgevingen vinden wij de bepaling, dat niemand zonder verlof van den koning onbebouwden grond in bezit mag nemen. Nog ten huidigen dage beamen de Engelsche rechtsgeleerden de stelling van Blackstone, volgens welke absolute grondeigendom van particuliere personen nergens in Engeland bestaatGa naar voetnoot2: de koning, beweert Blackstone, is de algemeene heer en oorspronlijke eigenaar van alle gronden in zijn koninkrijk; niemand bezit daarvan eenig deel, dan hetgeen middellijk of onmiddellijk van hem als een gaaf is ontvangen, onder verplichting tot diensten naar leenrechtGa naar voetnoot3. ‘Naar leenrecht.’ Maar het leenstelsel is niet de willekeurige schepping geweest van een oppermachtig vorst; de denkbeelden, waarop het rust, zijn niet van buiten af opgedrongen aan een maatschappij, die van geheel andere denkbeelden was doortrokken; het is van zelf ontstaan uit kiemen, die men in elke primitieve maatschappij ontdekken kan, ook op Java bij voorbeeld, gelijk ons later blijken zal. Doch wat beteekent nu dit eigendomsrecht op den grond, toegekend aan den souverein? Mij dunkt, het vindt zijn verklaring in hetgeen hierboven reeds gezegd is over de familievereeniging, wier hoofd, de huisbestierder, immers de bezitter was van het erfgoed der deelgenooten, zoo zelfs, dat hij het vruchtgebruik er van trok, behoudens zijne verplichtingen jegens anderen. Waar des konings macht zeer groot is, daar is een deel, ja een zeer belangrijk deel, van de Patria Potestas op hem overgegaan; of liever hij staat tot de verschillende familiën en andere groepen, waaruit zijn volk is samengesteld, als het hoofd van elk dier groepen tot hare leden. In hem zetelt de eenheid der natie; hij ver- | |
[pagina 23]
| |
tegenwoordigt haar naar buiten; beschermt haar met zijn legermacht, ja met zijn eigen zwaard, tegen vreemde aanranding; beslecht hare onderlinge geschillen en handhaaft het recht; kortom, gedraagt zich schier in alle opzichten, zooals een patriarch zich gedraagt tegenover zijn huisgezin. En aldus bezit hij ook den grond, het groote familiegoed, toevertrouwd aan zijn zorgen. De Russische boeren zijn zich dit volkomen bewust, volgens Haxthausen, en niet toevallig mag het heeten, dat zij den Tsaar bij voorkeur hun vader noemen. Zij zien in hem het hoofd van de heilige Russia, de groote volksfamilieGa naar voetnoot1. Wanneer nu de vorst misbruik maakt van zijn macht en tot eigen voordeel over den grond gaat beschikken, dan pleegt hij evenzeer onrecht, als een huisbestierder zou doen, die zijn kinderen of verwanten het noodige onthield. De beste schrijvers ver Hindostan verzekeren ons met nadruk dat van grondeigendom in den volstrekten zin des woords de inlanders geen begrip hebben; zij beschouwen hunne rechten als gebruiksrechten en den cijns, dien zij aan den lande te betalen hebben, als de voorwaarde, waaronder die rechten door hen uitgeoefend worden. Schrap uit de aangehaalde woorden van Blackstone de uitdrukking ‘naar leenrecht’, en hetgeen ons van Engeland gezegd wordt past op Hindostan volkomen; alleen met dit verschil dat in Azië nog in het volksbewustzijn leeft, wat in Europa voor het meerendeel slechts leeft in de boeken der rechtsgeleerden. Intusschen, wanneer wij het volksbewustzijn in Europa in zijn spontane uitingen gadeslaan, dan zien wij dat ook hier het denkbeeld van een gemeenschappelijk recht op den grond nog niet geheel verd wenen is; men lette bijvoorbeeld op de grondbelasting en de wijze waarop zij is geregeld. Een vreemdeling bezit Nederlandsche effecten: wanneer hetgeen aandeelen zijn in een naamlooze vennootschap, welker winsten onder de patentbelasting vallen, zal niemand er aan denken om van de renten, die zij opleveren, van staatswege iets te heffen. Gesteld, er werd hier een income-tax geheven naar Engelsch model; zorgvuldig zou men den vreemdeling van elk aandeel in deze belasting, voor zoover zij de inkomsten van roerende goederen trof, vrijhouden. Maar stelt men den vreemdeling, die hier land bezit, ook vrij | |
[pagina 24]
| |
van grondbelasting? Instinctmatig gevoelt een ieder dat daarvan geen sprake kan zijn. Deze belasting kleeft op den grond, zij is een der voorwaarden waaronder de grond bezeten wordt. Nog een ander bewijs. Familiegelden, heffingen van vermogen of inkomsten, zijn in ons land zeer oud; men vindt ze in meest alle gewesten van het Rijk, van vroege tijden af. Maar zijn ooit de grondbezitters van die heffingen vrijgesteld, omdat zij reeds grondbelasting betaalden? Mij is geen voorbeeld daarvan bekend en zoo er een genoemd wordt, zal de uitzondering den regel bewijzen. De grondbelasting schijnt dus altijd als een heffing van een bijzondere soort beschouwd te zijn geweest. De landrente, die op Java geheven wordt, wat is zij anders dan onze grondbelasting in primitieven vorm? Zij is een dubbele tiende, in de middeleeuwen een gebruikelijke heffing. Voor een weinig ontwikkelde maatschappij is de tiende een uitmuntende grondbelasting. Van intensieve kultuur kan in zulk een maatschappij geen quaestie zijn, zoodat het weinig ter zake doet of de heffing geschiedt van het bruto product. Wie denkt er aan landverbetering, als land schier even overvloedig is als lucht en water, kapitaal daarentegen slechts verkrijgbaar tot een onmatige rente? Ook is het een voordeel der tienden, dat men ze betalen mag in natura, een voordeel namelijk zoolang het geld schaarsch, ruil van producten bijna de eenige vorm van handel is. Eerst dan wanneer al deze omstandigheden veranderen, moeten nieuwe regels worden ingevoerd, ontstaat er behoefte aan zekere vastheid van aanslag en aanslag in geld. De Javasche landrente, wier deugd het is, dat zij, duidelijker dan onze grondbelasting, het merkteeken draagt van haar oorsprong, onze grondbelasting, het merkteeken draagt van haar oorsprong, zondigt hierin, dat zij in hare regeling te weinig op deze laatste gelijkt; daarom is dit het probleem dat de Indische regeering heeft op te lossen: haar te verbeteren, zonder nogtans het beginsel prijs te geven, waarop zij, volkomen terecht, door sir Stamford Raffles is gegrond. Tusschen onze grondbelasting en de Javasche landrente moet een zekere toenadering plaats vinden. In de richting van fixatie, waarin gene zich te veel heeft ontwikkeld, heeft deze het te weinig gedaan. Zij moeten iets van elkander overnemen; de grondbelasting natuurlijk veel minder van de landrente dan omgekeerd. Zoodoende zullen zij beide zeer goede en zeer productieve belastingen worden. | |
[pagina 25]
| |
Deze laatste beschouwing heeft ons naar Java teruggevoerd; wij hadden het echter geenszins uit het oog verloren. Of was al het voorgaande niet noodig om ons een juisten blik te geven op eene instelling, die meer dan eenige andere op Java de opmerkazaamheid getrokken heeft, de dorpsgemeente? De Javaansche dessa, de middeleeuwsche Markvereeniging, de Russische Mir, als droppelen water gelijken zij op elkander: wie de eene beschreven heeft, heeft de andere beschreven. Een Duitsche of Engelsche boer uit de 14e eeuw, die op het Java van onzen tijd ware verplaatst, zou zich spoedig te huis gevoelen. In den loerah van het dorp zou hij zijn markmeester, in den raad der oudsten zijn dagelijks bestuur, in de prijajih's zijn gegoede klasse van landbouwers, in de orang menoempang zijn Keuters of Beisassen herkennen. De regels omtrent de verdeeling der velden en het gebruik der markgronden zouden misschien anders zijn dan hij gewend was, maar dit zou hem niet verbazen, want ook tijdens de middeleeuwen bestond daarin zeer groote verscheidenheid. Had hij gevraagd, hoe het met de vrije keuze der dorpshoofden ging en tot antwoord ontvangen, dat deze wel wat te wenschen overlaat, hij zou mompelen: ‘tout comme chez nous.’ De heerediensten aan de hoofden, de diensten aan bruggen en wegen en die ten behoeve der dessa, zij zouden hem levendig herinneren aan hetgeen hij in zijn dorp gewoon was geweest te zien. Verhaalde men hem dat schier alle lasten kleven op het grondbezit, en de niet-geërfde, in theorie althans, geen heeredienst behoeft te verrichten, hij zou oordeelen, dat dit van zelf spreekt. Zag hij kippen en andere geschenken naar den wedono brengen, quasi vrijwillig, hij zou eens glimlachen en opperbest begrijpen wat er achter stak. Bespeurde hij den priester, die zijn tienden ophaalt en er hier beter in slaagt dan ginds: dat is meer gezien, zou hij denken. Slechts één ding zou hij te vergeefs zoeken en de Javanen met het gemis daarvan uit den grond zijns harten geluk wenschen: kasteelen en roofridders, grondheeren en adellijke goederen. Maar als hij dan den inlander naar zijn koffietuin zag trekken of zijn sawah op hoog bevel met suikerriet beplanten, zou hij zich weêr verbeelden, dat men hem slecht had ingelicht en dien onbekende, dien ‘toewan besaar,’ voor een adellijken grondheer houden: hij gedraagt zich immers als zoodanig! Het is niet aan te nemen dat instellingen, die zoo sprekend op elkander gelijken, verschillend van oorsprong zouden zijn. | |
[pagina 26]
| |
Zeer geleerde mannen willen ons doen gelooven, dat het gemeentelijk grondbezit op Java vóór eenige eeuwen van hooger hand zou zijn ingevoerd. Niet minder geleerde mannen verzekeren ons plechtig, onder verwijzing naar gewichtige documenten, dat ook in Rusland het gemeentebezit niet een inheemsch product, althans niet door natuurlijke outwikkeling geworden, maar van bestuurswege aan de bevolking opgelegd zou zijn. Het past ons niet om tegenover al deze geleerdheid nog twijfel te voeden; maar hoe weinig het passen moge, toch kunnen wij den twijfel niet onderdrukken aan de juistheid van hetgeen men ons verhaalt, zoomin als de verwachting, dat straks een ander zal komen, die ‘wat ons de wijzen als wijsheid verkonden,’ wegredeneert. Als de geleerden waarheid spreken, dan moet het erkend worden dat de waarheid ditmaal bijzonder onwaarschijnlijk is. Om zich hiervan wel te overtuigen, moet men de markgemeente eens van naderbij beschouwen. Het is volkomen onverschillig, waar men zijn voorbeelden kiest: in Rusland, op Java, in Hindostan, in het noorden van Afrika of in het Europa der middeleeuwen: overal schuilt haar eigenaardigheid in haar gemengd karakter, waardoor het ten eenemale onmogelijk is om haar een plaats te geven onder een bekende klasse. Wat is zij? Een staatkundige afdeeling van een stam of volk? Men zou het bijwijlen gelooven, want zij bezit al de eigenschappen van een gewone dorpsgemeente. Haar bestuur oefent politiemacht uit over hare leden en vormt den band tusschen deze laatsten en de regeering van een uitgebreider landstreek. Moet iets ter kennis der ingezetenen gebracht worden, het geschiedt door bemiddeling van het dorpshoofd. In staatsrechtelijken zin is hij de vertegenwoordiger der gemeentenaren en tevens een beambte van het Gouvernement. Tusschen hem en een burgemeester bestaan talrijke punten van vergelijking. Is hiermede echter een Indische dessa volkomen beschreven? Immers neen, want als men een andere zijde van haar bestaan in oogenschouw neemt, zou men weder geneigd zijn, haar voor een gemeenschappelijke landbouwonderneming aan te zien. De akkers zijn verdeeld, maar niemands bijzonder eigendom; op gezette tijden heeft een nieuwe verdeeling plaats, waarbij, zoo het aantal der deelhebbers zich intusschen heeft uitgebreid, elk een mindere uitgestrektheid lands ontvangt dan hem vroeger verleend was. Zijn er water- | |
[pagina 27]
| |
leidingen te maken of andere werkzaamheden te verrichten, die ten bate strekken van de gezamenlijke akkers, dan werken alle daartoe mede. Behalve de verdeelde mark heeft men de onverdeelde: de wateren, pleinen, wegen, bosschen en gemeene weiden Aan wie behooren deze? Aan de gemeente als eenheid, als een soort van domein? Stellig komen de gebruiks-rechten aan de afzonderlijke leden toe, altijd voor zoover zij deelgerechtigd, dus in het bezit van akkers zijn; want hetgeen aan anderen wordt vergund, verkrijgen deze uit genade, niet naar recht. Zou de dessa bijvoorbeeld bevoegd zijn om bij meerderheid van stemmen tot verkoop of verpachting van een stuk gemeene weide te besluiten, of zou de minderheid, die zich daartegen had verklaard, dit kunnen verhinderen? Ziedaar een lastige quaestie; zooveel intusschen is zeker, dat het dorpsbestuur er niet eigenmachtig toe besluiten kan, en in Indië, zoover mij bekend is, geen dorpsbestuur het ooit heeft beproefd. Het schijnt dus niet twijfelachtig, of een dessa is nog geheel iets anders dan een staatkundige afdeeling: zij moet ook geacht worden een economische associatie te zijn van een bijzonder soort. Is de beschrijving thans volkomen? In geenen deele, want het lidmaatschap van een markgenootschap legt een aantal plichten op, die in hetgeen tot dusver gezegd is nog niet allen zijn begrepen. De gemeenteleden moeten elkander helpen en steunen in moeielijkheden, zij moeten de markbeambten ter zijde staan in de vervulling hunner plichten, bij bosch- en hiuisbranden het vuur helpen blusschen, kortom als broeders met elkander leven. In de middeleeuwsche markvereeniging waren al de leden verplicht om getrouw ter vergadering te komen, waar twistgedingen door hun uitspraak werden beslecht, en voorts om de mark gewapenderhand te verdedigen tegen aanranding van buiten. Was door een der leden een misdrijf begaan en de schuldige onbekend, dan werd de gansche gemeente voor dien éénen verantwoordelijk gehouden en door haar de verschuldigde boete betaald. Ten bewijze, dat men zich voornam om zijn plichten getrouw te vervullen, moest ieder, die lid der gemeente werd - hetgeen slechts geschieden kon door aankoop van een markaandeel en onder eenparige goedkeuring der gemeentenaren - een plechtigen eed zweren. Alvorens die eed werd afgenomen, werd meestal het ‘Markweisthum,’ het inbegrip van alle rechten en verbintenissen, die het lidmaatschap der Markvereeniging gaf en oplegde, voorgelezen, opdat men daarvan | |
[pagina 28]
| |
later geen onwetendheid zou kunnen voorwenden. Teekenen wij ten slotte nog aan, dat de markgemeente dikwijls tegelijk een godsdienstig verband vormde en den priester en schoolmeester onderhield. Nog in de 16e eeuw vindt men daarvan een voorbeeld in DuitschlandGa naar voetnoot1. Dit alles wijst op een soort van broederschap. Persoonlijke en zakelijke, staatkundige en economische, genootschappelijke en individueele rechten en verplichtingen, waren dus in het lidmaatschap van een markvereeniging vervat, gelijk zij het nu nog zijn in dat eener dessa. en zij lagen er bont dooreen. Juist in die wonderlijke vermenging, waardoor het onmogelijk wordt om de markgemeente ergens te rangschikken of haar volkomen te vergelijken met iets, dat wij in onze nieuwere maatschappij van Westelijk Europa bij aanschouwing kennen, ligt, wij herhalen het, haar eigenaardigheid. Dit mengsel bevat de kiemen waaruit alles worden kan: het persoonlijk burgerschap, dat geen economischen grondslag behoeft, zoowel als de naamlooze vennootschap, die louter economische belangen beoogt. Een middeleeuwsche stad kan er uit groeien, die later de type zal worden van het moderne staatswezen; maar tevens bevat zij elementen, die de wording eener feodale aristocratie onder zekere omstandigheden mogelijk maken. Gij vindt hier elke maatschappij als in embryo; wat uit dat embryo ontstaan zal, hangt eenvoudig hiervan af, welke van hare bestanddeelen zich zullen ontwikkelen, welke in hun groei gestuit zullen worden. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Van oudsher heeft ieder markgenoot het recht om uit het verband te treden en is hij heer en meester op eigen erf: wordt het uittreden veelvuldig, de individueel verkregen akker meestal omheind, de omheining van lieverlede een muur en van een gracht omgeven, dan zult gij kasteelen zien verrijzen op den vroegeren markgrond. - In iedere gemeente is een klasse van gegoeden, die door haren rijkdom allengs tot aanzien komt; want in de oudste tijden is het vooral rijkdom - van vee be- | |
[pagina 29]
| |
paaldelijk - die aanzien geeft; de tegenstelling tusschen rijkdom en geboorte is van veel later tijdGa naar voetnoot1. Men vindt zulk een klasse van gegoeden niet alleen in de middeleeuwsche marken, maar ook in de Javaansche dessa; het zijn de reeds genoemde prijajih'sGa naar voetnoot2. Neemt die klasse in aanzien toe, wordt zij allengs beschouwd als de keur der gemeente, het zuiverste bloed, oefent zij zich in de krijgskunst en groepeert zij zich om het hoofd van den stam, na eerst het dorpsverband geheel of gedeeltelijk verlaten te hebben, dan zal er een adelstand uit voortkomen en de gedaante der maatschappij zal in vele opzichten veranderen. - Iedere markgemeente heeft een bestuur, dat bij gewichtige zaken de vergaderde gemeente raadpleegt. Het dorpsbestuur kan zich uitbreiden tot een gemeenteraad; de dorpsvergadering kan een volksvergadering worden, als de Grieksche Ekklesia of de Romeinsche Comitia. Aldus kunnen beide zich ontwikkelen tot wetgevende lichamen. Maine beweert, dat geen wetgevend lichaam van ouden datum een anderen oorsprong heeftGa naar voetnoot3. Men verklare ons dit veelzijdig karakter van de markvereeniging, dat haar tot een waren microcosmos maakt, zoo men aanneemt, dat zij niet door natuurlijken groei ontstaan, maar een kunstmatig gewrocht is! Hoe volkomen duidelijk wordt ons echter haar wezen, indien wij in haar een uitgebreide familievereeniging zien. Een gezin vestigt zich in een streek. De huisvader sterft, maar de kinderen blijven, ouder gewoonte, onder één dak en deelen in elkanders winst en verlies. Nu breidt de bevolking zich uit; men moet afzonderlijk wonen, doch voor al het overige blijft de gemeenschap bewaard: de grond wordt gezamenlijk bebouwd en zijn jaarlijksche opbrengst naar ieders behoeften verdeeld. Maar de bevolking neemt nog altijd toe. Thans gaat men over tot een jaarlijksche verdeeling der akkers en schoon de eigendom gemeen blijft, geschiedt het gebruik daarvan door elk gezin afzonderlijk. Toch zendt men nog altijd zijn koeien en schapen onder een gemeenschappelijken herder ter weide en blijven de bloedverwanten door een nauwen band aan elkander gehecht. De Patria Po- | |
[pagina 30]
| |
testas over allen te zamen is verloren gegaan, doch er is niettemin een gekozen bestuur, en een hoofd van dat bestuur, welks macht misschien in den beginne, ja nog langen tijd daarna, een groot deel van de Patria Potestas blijft bevatten. Door haren bloei trekt weldra de kleine groep vreemde bevolking aan, en zoolang er gronden in overvloed, handen te weinig zijn, ziet men ze gaarne komen; naarmate echter de overvloed van grond minder wordt, vermindert de gastvrijheid, waarmede nieuwe deelgenooten worden toegelaten en gaat men er eindelijk toe over om niemand meer op te nemen, tenzij hij zich een aandeel door koop verschaffe. Aanvankelijk gaat opneming in de groep aan koop vooraf; later, als de vereeniging een meer economisch karakter heeft gekregen, geschiedt juist het omgekeerde. Aan de jaarlijksche verdeeling der velden wordt langen tijd streng de hand gehouden en zij geschiedt met inachtneming van de meest mogelijke billijkheid; ook mag de tijdelijke gebruiker niet alles verbouwen wat hem goeddunkt; hij moet de regels opvolgen, welke dienaangaande door de markvergadering zijn gesteld; er is ‘Flurzwang’. Zorgvuldig moet hij zijn akker omtuinen - tenzij al de bebouwde akkers gezamenlijk worden omtuind - maar ook op een bepaaldan dag de omtuining wegnemen, want tusschen oogst- en zaaitijd is alle grond weder gemeenbezit, evenals de bosschen en weidenGa naar voetnoot1. Omtrent het gebruik dezer laatsten worden allengs regels gesteld, die strenger zijn dan voorheen, wederom door het toenemen der bevolking. Men mag geen hout kappen om het buiten de mark te verkoopen, maar alleen voor eigen behoefte. Men mag niet meer zooveel schapen en koeien ter weide zenden als men goedvindt, maar, bijvoorbeeld, alleen zooveel als men des winters kan stallen. In één woord er ontstaat een samenstel van bepalingen, die vroeger onnoodig waren, doch thans onmisbaar zijn en waaraan het markbestuur dus krachtig de hand houdt. ‘Het markbestuur’: wanneer is het oogenblik gekomen, | |
[pagina 31]
| |
waarop het hestuur eener gemeente, die zich naar onze schets heeft gevormd, dien naam mag dragen? Het is onmogelijk dit te zeggen. Men zou geneigd zijn om den dag, waarop tot jaarlijksche verdeeling der akkers wordt besloten, daarvoor aan te duiden, doch er zijn familievereenigingen geweest, die zulk een verdeeling hebben ingevoerd en zich toch niet tot markgemeenten hebben ontwikkeld. Het juiste oogenblik is dus niet te bepalen, evenmin als gezegd kan worden, wanneer een aantal schapen een kudde mag heeten. Tusschen de familievereeniging en de markgemeente bestaat geen specifiek verschil. Of zou het daarin moeten liggen, dat de laatstgenoemde haar bestuurders kiest, terwijl het hoofd van gene bestuurder is door erfopvolging? Maar de familievereenigingen van Lombardije kiezen nog ten huidigen dage hare reggitori, zoodat ook hierin al weder het bijzonder karakter der markgemeente niet kan gezocht wordenGa naar voetnoot1. De schets, die hier gegeven is, rust volstrekt niet op bloote onderstellingen. Maine verzekert ons, dat de ontwikkeling van een familievereeniging tot markgemeente nog steeds in Hindostan kan worden waargenomen, ja dat iedere familie, dank zij de neiging harer leden om bijeen te blijven, er de strekking heeft ‘to expand’, naar hij het uitdrukt, ‘into a village community.’ En vindt men niet in de familievereeniging al de eigenschappen terug, die men in de markgemeente, de dessa, heeft opgemerkt? De overeenkomst tusschen beiden is zoo volkomen, dat men bij het lezen van geschriften over de agrarische toestanden in de middeleeuwen, inzonderheid van Fransche schrijvers, zooals Doniol en Dareste de la Chavanne, soms inderdaad niet weet, waarvan zij spreken, van de eene of van de andere. In vele gevallen zal de grenslijn niet te trekken zijn geweest. Wat is de familievereeniging? Een administratieve groep? Een broederschap? Een economische associatie? Wij hebben gezien, dat zij dit alles tegelijk is geweest. Maar juist in dat gemengd karakter leerden wij ook het eigenaardige der markgemeente erkennen. Hoe toevallig zou deze overeenstemming zijn, indien de markgemeente niet door natuurlijken groei uit de familie ware voortgekomen! Eén ding intusschen is opmerkelijk. In Rusland vinden wij nog de beide levensvormen, zoowel de familievereeniging als de | |
[pagina 32]
| |
Mir. Op Java daarentegen is de eerstgenoemde, de oudste vorm, tot heden niet ontdekt. Ik had gehoopt, dat Prof. Veth haar op het spoor zou zijn gekomen; maar zijn boek vermeldt niets van familievereenigingen op Java en het blijkt dus dat ook hij in de litteratuur over zijn onderwerp niets daarvan gevonden heeft. Moeten wij daaruit afleiden, dat de bedoelde levensvorm op Java reeds verdwenen is? Prof. Veth zal de eerste zijn om dit besluit voorbarig te noemen. Hoe lang b.v. heeft het geduurd, eer wij behoorlijk waren ingelicht omtrent het grondbezit in Midden-Java en wisten, hoeveel individueel bezit daar naast het communale gevonden wordt. De Javaan is achterdochtig, ten gevolge van de langdurige verdrukking waaraan hij heeft blootgestaan, en uit eigen beweging verhaalt hij zeer weinig omtrent zijn maatschappelijke inrichting. Personen, die langen tijd in Java's binnenlanden doorgebracht en zich moeite gegeven hebben om de Indische toestanden grondig te leeren kennen, weten ons van die geheimzinnigheid der Javanen soms wonderlijke voorbeelden te noemen. Daarbij komt dat de Indische ambtenaren door hunne opleiding zelden op het denkbeeld zijn gebracht om naar het bestaan van familievereenigingen te zoeken; men zendt hen naar Java, het brein gevuld met een aantal kundigheden, waartoe echter de kennis van de oorspronkelijke levensvormen der maatschappij, naar het schijnt, niet gerekend wordt te moeten behooren. Komt hierin eens verandering, treedt de beoefening van het Mohammedaansche recht eens een weinig op den achtergrond en wordt de plaats, die zij tot dusver heeft ingenomen, voor een deel aan de beoefening van Germaansch recht en middeleeuwsche sociale toestanden gegund, dan zullen onze ambtenaren met een meer geopend oog op Java komen, en wie weet hoeveel belangrijks zij dan niet zullen opmerken, dat tot heden aan het onderzoek is ontsnapt. Wierd echter de familievereeniging ten slotte op Java niet gevonden, dan zou ook dit feit belangrijk zijn. In verband met de groote uitbreiding, die het zuiver individueel bezit reeds op Java heeft verkregen - in den Oost- en Westhoek vindt men niets anders en ook in Midden-Java, naar wij reeds opmerkten, is het minder algemeen dan men vroeger heeft gedacht - in verband verder met de omstandigheid, dat de jaarlijksche verdeeling der velden, overal, waar het kultuurstelsel niet gewerkt heeft, reeds lang in onbruik is geraakt, zon het duidelijk bewijzen, dat het gemeenschappelijk | |
[pagina 33]
| |
leven van den ouden tijd er voor een groot deel tot het verleden behoort en Java in dit opzicht, niet door ons bestuur, maar door zijn eigen ontwikkeling, ‘gemoderniseerd’ is.
Men kan zich nauwelijks een overdreven voorstelling maken van de uitgebreidheid, die het markbezit vroeger in Europa heeft gehad. Niet alzóó moet dit begrepen worden, alsof het individueel bezit in de oudste tijden geheel onbekend is geweest: naast het gemeentelijk grondbezit heeft het altijd, voor zoover wij weten, bestaan, gelijk von Maurer in zijne geschriften ons gedurig herinnert en nog onlangs uit een monographie van Prof. von Inama-Sternegg over de Duitsche Alpen is geblekenGa naar voetnoot1. Maar het was de uitzondering, niet de regel, en zelfs dan, wanneer de bebouwde grond aan enkele personen of familiën behoorde, was de onbebouwde toch gewoonlijk in gemeenschappelijk bezit. Hoeveel markgronden zijn in westelijk Europa sedert de opkomst van het feodale stelsel niet in bijzonder eigendom overgegaan; en toch, hoeveel waren er voor betrekkelijk korten tijd niet nog over! In Frankrijk zijn in het tijdperk der revolutie hoogst aanzienlijke uitgestrektheden gemeene weiden, behoorende aan de steden, verkocht; een statistiek daarvan is mij niet bekend, maar het cijfer moet groot zijn. In Engeland zijn van Jacobus II tot George III's regeering 3 millioen, en sedert, tot het jaar 1844, 7 millioen acres, dus te zamen 10 millioen acres of ruim 4 millioen bunders markgrond, verdeeld, en nog wordt het overblijvende op drie vierden dier uitgestrektheid geschatGa naar voetnoot2. In Pruissen besloegen de markgronden vóór een halve eeuw vier zevenden van den ganschen bodem; eerst na invoering der wet van 1821 is het meerendeel daarvan overgegaan in particulier eigendomGa naar voetnoot3. Men kan veilig aannemen, dat de mark vroeger de meest algemeene vorm van grondbezit | |
[pagina 34]
| |
is geweest in alle landen van Europa, evenals zij het nu nog is op Java en in Hindostan. Ook heeft het feodale stelsel dezen vorm niet dermate vernietigd, als men misschien denken zou; op de grondheerlijke bezittingen ontstonden gemeenten, die nieuwe markvereenigingen schiepen, zoo al niet bestaande markgemeenten onder grondheerlijk gezag gekomen waren. Deze gemeenten waren natuurlijk niet zoo vrij en zelfstandig als de vroegere, maar zij wisten toch de meeste gebruiken der oude markgenootschappen te handhaven. Aan niemand meer dan aan G.L. von Maurer komt de eer toe, van de belangrijke rol te hebben aangewezen, die de markgemeente in de sociale geschiedenis van Europa heeft vervuld. In twaalf lijvige boekdeelen, waarin eene groote geleerdheid wordt ten toon gespreid, schetst hij ons de wording en verdere ontwikkeling van het dorp-, mark-, hof- en stedewezen. De uitkomsten van een zeventienjarigen arbeid liggen hier vóor ons; met een laatste werk, dat over de geschiedenis van het publiek gezag moet handelen, zal de verzameling voltooid zijn. Deze uitkomsten zijn door de kritiek niet geheel onaangetast gebleven en het schijnt wel dat von Maurer op enkele punten heeft gedwaald: hij heeft uit het markwezen te veel willen verklaren en is daardoor wel eens blind geworden voor andere zaken van geen minder gewicht. Toch verdient hij niet zoozeer uit de hoogte behandeld te worden, als bijwijlen geschiedt; was hij eenzijdig, hij wierp niettemin stroomen lichts op de sociale geschiedenis van Duitschland, ja van geheel ons werelddeel, en blijvende waarde kan aan zijn geschriften niet ontzegd worden. Hoe belangwekkend bijvoorbeeld zijn de bladzijden, waar hij ons aantoont, dat alle steden van Duitschland uit markgemeenten zijn voortgekomen; hij bewijst die stelling met zulk een reeks van feiten en staaft haar met zooveel documenten, dat ten slotte alle onzekerheid omtrent hare juistheid wegvalt. En nu moge het waar zijn, gelijk men heeft beweerd, dat von Maurer er niet in geslaagd is om te doen gevoelen, waarin het eigenaardige, het nieuwe element bestond, dat de markgemeente tot een stad verhief;Ga naar voetnoot1 hij moge gedwaald hebben in zijn verklaring van het ontstaan der stedelijke autonomie; | |
[pagina 35]
| |
dit alles verhindert niet, dat hij den oorsprong van het Duitsche stedewezen in een nieuw en verrassend licht heeft geplaatst. Wat von Maurer voor Duitschland had gedaan, deed Nasse, hoewel op veel kleiner schaal, voor Engeland. In een geschrift van weinig omvang, dat echter van uitgebreide studie getuigt, schilderde hij de markvereeniging, gelijk die in de middeleeuwen aan gindsche zijde van het Kanaal bestond, en toonde hij aan, hoe algemeen zij er destijds was verbreid. Het werk van Nasse wordt op merkwaardige wijze aangevuld door een bundel, dien ik reeds heb genoemd, getiteld Six Essays on the preservation of Commons. Het zijn bekroonde antwoorden op een prijsvraag, in 1865 door den heer Peek te Wimbledon uitgeschreven, naar aanleiding van een plan, dat de Graaf van Wimbledon had gevormd, om een gedeelte der gemeentegronden, die hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwde, te verkoopen. Niet al deze stukken zijn even goed bewerkt (het beste schijnt mij no. IV); maar geen van hen, dat niet volkomen met Nasse's mededeelingen sluit. In 1871 heeft Sir Henry Sumner Maine die reeds tien jaren te voren, in zijn Ancient Law, het gemeenschappelijk bezit als den oudsten vorm van bezit had doen kennen, een poging gedaan om alles wat wij van de markvereenigingen weten saam te vatten; zijn geschrift, Village Communities in the East and West, is een belangrijke bijdrage voor de vergelijkende sociologie. In volledigheid moet het echter onderdoen voor het reeds vroeger genoemde, in 1874 verschenen werk van den Belgischen hoogleeraar Laveleye, De la propriété et de ses formes primitives. Niet alleen de voornaamste landen van Europa, maar China, Indië, Afghanistan. Algerië, Egypte, ja Peru en Mexico, worden hier achtereenvolgens bezocht en overal worden markgemeenten aangetroffen, die sprekend op elkander gelijken. Veilig kan thans worden aangenomen, dat deze instelling niet aan een of ander volk of ras behoort, maar aan de geheele menschheid. Zij schijnt dus alom uit de familievereeniging van zelf ontstaan te zijn, op zoodanige wijze als ik gepoogd heb te schetsen. | |
[pagina 36]
| |
Is het niet opmerkelijk, dat op Java de markgemeente zoo volkomen ongeschonden is bewaard? Vooral daarom verdient het de aandacht, omdat de kiemen, waaruit in Europa de feodale maatschappij geboren is, er volstrekt niet te vergeefs gezocht wordenGa naar voetnoot1. Men kent bijvoorbeeld het ambtelijk landbezit, eerst vóór weinige jaren verdwenen: wat was het anders dan een tegenhanger dier beneficia, waaruit het leenstelsel voor een groot gedeelte is voortgekomen! Maar de beneficia zijn grondheerlijke bezittingen, zijn onafhankelijke landstreken geworden, terwijl op Java het eerste althans bijna nooit is geschied. Prof. Veth noemt een enkel voorbeeld er van, uit Bantam, als ik mij niet vergis; juist omdat het op zich zelf staat, valt het in het cog. Vanwaar die andere ontwikkelingsgang? Maine, die zich voor Hindostan dezelfde vraag schijnt gesteld te hebben, wil de oplossing hierin zoeken, dat de Oostersche dwingelanden van de Westersche in één belangrijk opzicht pleegden te verschillen: de laatstgenoemden zijn bijna altijd wetgevers geweest, getuige b.v. Rome; de eersten daarentegen stelden zich tevreden met het innen van belastingen en lieten de huishoudelijke instellingen hunner onderdanen steeds onaangeroerd. Maar deze oplossing brengt ons weinig verder; niet door wetgeving, maar door een samenloop van allerlei omstandigheden is de maatschappij der Middeleeuwen gefeodaliseerd, en hetgeen wij te verklaren hebben is dit: waaraan het te danken is, dat die omstandigheden zich noch op Java, noch in Hindostan hebben voorgedaan. Ik geloof dat wij eerder zullen vinden wat wij zoeken, indien wij letten op deze drie dingen. Vooreerst op het feit, dat in Indië het centraal gezag, hoezeer dikwijls verzwakt, toch in den regel niet dermate tot een schaduwbeeld is verflauwd - ook wegens den natuurlijken eerbied van den Indiër voor zijne hoofden - als dit in Europa na Karel den Groote is geschied. Van de wanorde, de volslagen regeeringloosheid, die hier destijds heeft geheerscht, kan men zich nauwelijks een overdreven voorstelling maken; het recht van den sterkste was de eenige wet geworden. Wat bleef er voor kleine grondbezitters en gemeenten toen over, dan zich door commendatie onder bescherming te stellen van een machtigen nabuur, zij het ook onder afstand van eenige zakelijke rechten en een deel der persoonlijke vrijheid? Moest Indië | |
[pagina 37]
| |
zulk een tijdperk ooit doorleven, het is de vraag of het niet volkomen gefeodaliseerd er uit te voorschijn zou komen. Maar ten tweede zij herinnerd aan den invloed, dien het Romeinsche recht in Europa heeft uitgeoefend en die zich tot heden in Indië nauwelijks deed gelden. Reeds meermalen is er op gewezen - ook door Tocqueville in het aanhangsel van zijn Ancien RégimeGa naar voetnoot1 - dat die invloed, hoe gunstig in vele opzichten, nogtans in andere verderfelijk is geweest. Het is niet te zeggen, hoeveel onrecht er gepleegd is door eenzijdige toepassing van Romeinsche eigendomsbegrippen op Germaansche rechtsbetrekkingen; betrekkingen, waarvan altijd dit het eigenaardige was, dat met ieder recht een plicht was verbonden. Niet altijd waren die plichten beschreven, dikwijls waren zij te nauwernood voor beschrijving vatbaar, schoon zij daarom door beide partijen niet minder werden begrepen en erkend. Maar de rechtsgeleerden, die alleen in het oude Rome licht zochten, namen dit niet in aanmerking. Zij beslisten iedere vraag, die hun werd voorgelegd, naar hunne streng afgebakende begrippen van mijn en dijn, en hadden voor de diepte, de veelzijdigheid, van het volksrecht geen oog. Dat bijvoorbeeld de eigendom niet een enkelvoudig recht, maar een bundel van rechten kon zijn, in verschillende machtskringen vallende; dat men onderscheidingen kon maken als tusschen vol, vrij en echt eigen, en eerst de vereeniging van deze drie een volledigen eigendom verschafteGa naar voetnoot2; dat tusschen grondheeren en boeren nog andere rechtsbetrekkingen mogelijk waren dan die, welke de Romeinsche juristen hebben gekend; dat alles is eerst in later tijd wetenschappelijk onder woorden gebracht en werd vroeger door de belanghebbenden wel gevoeld, maar door de geleerden niet ingezien. Het kon wel niet anders of de invloed dezer laatsten moest in den regel nadeel toebrengen aan de zwakste partij; en daarom was in Luther's tijd een van de grieven der tot opstand gedreven boeren de toepassing van het ‘vreemde recht’, zooals zij het uitdrukten, dat voor vele hunner aanspraken geen plaats liet. Hoe onrechtvaardig - om iets te noemen - heeft men niet in Engeland gehandeld met de dusgenaamde commons of ge- | |
[pagina 38]
| |
meentevelden, die maar kortweg als het eigendom der grondheeren werden beschouwd, met algeheele miskenning vaak van de rechten der gemeentenaren, welke nu gebleken zijn zeer wezenlijk te zijn. Nog erger is het in Schotland gegaan met de clan-gronden. De clan was oorspronkelijk een familievereeniging in het groot; het hoofd van den clan moge iets meer zijn geweest dan de beheerder van het gemeenschappelijk goed; hij was toch stellig niet de eigenaar daarvan in volstrekten zin. Men herinnere zich, dat de hoofden der Middeleeuwsche familievereenigingen het familiegoed niet enkel in bezit hadden, maar zelfs de vruchten er van trokken, hetgeen hun verplichting niet uitsloot om voor de andere deelgenooten behoorlijk te zorgen; wat deze ontvingen was geen genadebrood, maar hun rechtmatig deel. Ongeveer aldus zal de betrekking zijn geweest tusschen het clanhoofd en zijne lieden; de grond stond ten name van den Heer, maar werd voor een groot deel door de clanslieden gebruikt tegen betaling van een geringe, schier nominale, pacht. Nog in het begin dezer eeuw was alzoo de toestand. Maar van lieverlede zijn de Heeren zich als gewone grondeigenaars gaan gedragen, en de rechtsgeleerden, die in hun corpus juris geen licht vonden om zulk een ingewikkelde betrekking als tusschen een clanshoofd en zijne lieden, te verklaren, hebben hen daarin gesteund. Was de eerste iets anders dan een groot landheer, waren de tweeden iets anders dan pachters, tenants-at-will? Hierdoor is het mogelijk geworden, dat de Hertog van Sutherland in de jaren 1811-20 ongeveer 3000 gezinnen, van wie tot dusver niets meer gevorderd werd dan eenige shillings per acre, eenige leverantiën in natura en een weinig heeredienst, van zijne gronden heeft verwijderdGa naar voetnoot1. Thans behoort ongeveer de helft van Schotlands bodem, blijkens het ten vorigen jare verschenen Domesday-book, aan 106 personen. Maar de geschiedenis van den oorsprong hunner grootsche bezittingen is die van - misschien half onbewuste - rechtsverkrachting. Ook het eerstgeboorterecht, en hierop wilde ik in de derde plaats wijzen, is op Java onbekend gebleven. Maine acht het niet onwaarschijnlijk, dat dit recht aldus is ontstaan: ‘In een patriarchaal bestuur’, schrijft hijGa naar voetnoot2, ‘kan de oudste zoon in het bestuur der agnatische groep opvolgen en de volstrekte | |
[pagina 39]
| |
beschikking erlangen over haar vermogen, maar daarmede is hij nog geen ware eigenaar geworden van dit laatste. Er rusten plichten op hem, die niet liggen opgesloten in het begrip van eigendom, maar onbepaald, ja voor bepaling onvatbaar zijn. De latere Romeinsche jurisprudentie echter, even als onze wetgeving, beschouwde de onbelemmerde macht om over een goed te beschikken, als volkomen gelijkstaande met eigendomsrecht, en nam geen verplichtingen in aanmerking, waarvan het begrip zelf behoorde tot een tijd, voorafgaande aan het ontstaan van een geregelde wetgeving. Zoo heeft de aanraking tusschen een zeer nieuw en een zeer oud denkbeeld ten gevolge gehad, dat de oudste zoon de wettige eigenaar geworden is van het erfgoed.’ Naar deze voorstelling zou het eerstgeboorterecht niet alleen zijn voortgekomen uit die ‘tenure en parage’, waarvan reeds vroeger gesproken isGa naar voetnoot1, maar zou dit geschied zijn onder den invloed van het Romeinsche recht, dat aldus een nieuwe zonde op zijn rekening zou hebben. Of dit juist is? Maine zelf schijnt er niet zeker van, want in zijn laatste werk noemt hij de quaestie die ons bezig houdt ‘one of the most difficult problems of historical jurisprudence’Ga naar voetnoot2, moeilijk in de eerste plaats daarom, omdat er eeuwen verloopen, eer men iets vindt dat op eerstgeboorterecht gelijktGa naar voetnoot3. Men heeft het niet gekend in Griekenland, niet in Rome, niet bij de Israëlieten of eenig ander Semietisch volk. Wel gingen Soevereiniteitsrechten meestal op den oudsten zoon van den gestorven koning over, maar eigendommen werden steeds onder al de mannelijke kinderen verdeeld, zij het ook dat de oudste zoon, gelijk nu nog in Aziatische landen geschiedt, vaak een dubbele portie kreeg. Zou echter niet de verklaring van het ontstaan der instelling hierin te vinden zijn, dat het grondheerlijk gezag een belangrijk stuk soevereiniteit bevatte? Wat ons in het leenstelsel gedurig treft, is die versmelting | |
[pagina 40]
| |
van publiek- en privaatrechtelijke bevoegdheden en plichten, die zoover gaat, dat de twee elementen nauwelijks meer te onderscheiden zijn. Belasting en grondcijns, krijgs- en heeredienst, voor den boer die ze schuldig is en den Heer, die ze vorderen heeft, zijn zij één. Wie eigenaar is van een grond, is er ook gebieder en wordt het schier uitsluitend, zoodra hij de Immuniteit heeft gekregen. Het is te begrijpen, dat de regels van erfopvolging, die reeds lang voor de soevereiniteit hadden gegolden, van lieverlede tot het grondheerlijk bezit zijn doorgedrongen en, er eenmaal doorgedrongen zijnde, zoowel de opvolging in den eigendom als in het gezag hebben beheerscht; te meer daar de eerste zoo nauw met het laatste was verbonden, dat hij daarvan de voorwaarde kon heeten. In Frankrijk is de verdeeling van het goed onder al de kinderen dan ook steeds de regel gebleven voor alle niet-adellijke goederenGa naar voetnoot1. Deze verklaring is niet geheel afwijkende van die van Maine; zij bevestigt zelfs eenigermate zijne opmerking, volgens welke het eerstgeboorterecht ‘a political institution’ zou zijnGa naar voetnoot2; maar zij laat het Romeinsche Recht, welks invloed hier niet ondersteld behoeft te worden, geheel buiten spel. Doch welke de redenen mogen zijn, waarom Java niet gefeodaliseerd is, het feit bestaat en moet verblijdend heeten. Vele rampen zijn Java overkomen. De zeeën die het omringen, hebben de vreemde veroveraars niet geweerd, noch de gelukzoekers die op hun beurt veroveraars werden. Ondanks dit alles, is echter Java's landbouwende bevolking in het bezit gebleven van haar eigen grond. De producten, die zij teelt op hare velden, geen zemindars, als in Bengalen, geen landlords als in Engeland, komen hun deel er van eischen, of gunnen den arbeider, die ze met moeite heeft voortgebracht, slechts een karig loon. Er is niemand die den landbouwer belet om met zijn akkers te handelen naar goedvinden; niemand behalve de gemeente, waarvan hij lid is en de regeering, aan wier bevelen hij is onderworpen. Zal dit altijd zoo blijven? Ligt het niet in den aard der zaak, dat van lieverlede, al houdt ons Bestuur zich eenzijdig, de verdeeling der velden in onbruik geraken en het individueel grondbezit het communale verdringen zal? En zoo dit | |
[pagina 41]
| |
gebeurt, zal dan niet, gelijk elders, ook op Java het groote bezit allengs voor het kleine in de plaats treden en de landbouwer ten slotte pachter zijn op den grond, die hem nu als gemeentelid wordt toebedeeld? Ziedaar twee belangrijke vragen. Op de eerste geloof ik dat ongetwijfeld een bevestigend antwoord moet volgen, want de ontwikkelingsgang der menschheid is in alle beschaafde landen geweest: oplossing van het gemeenschappelijk grondbezit in bijzonder eigendom. Het is zeer mogelijk, ja waarschijnlijk, dat van lieverlede een klasse van boereneigenaars op Java zich vestigen zal; sedert de invoering der agrarische wet, die aan de individueele bezitters titels van eigendom belooft, is zij er reeds in wording. Doch wat is hierin dat ons behoeft te verontrusten? Waarop grondt men de voorspelling, volgens welke de kleine eigendom zich op Java niet zou kunnen handhaven? Men zegt ons - nog vóór weinige maanden heeft men deze bewering hier ter plaatse kunnen lezen - dat krachtens een ‘historische wet’, het groote landbezit altijd het kleine verdringen moet, doch men heeft verzuimd om de feiten te vermelden, waaruit het bestaan dier wet zou blijken. Om ons daarvan te overtuigen zou men althans een enkel land moeten noemen, waar het recht van den sterkste niet heerscht, waar evenmin door een verkeerde wetgeving de vorming van aanzienlijke fortuinen wordt aangemoedigd, en nogtans, alleen door de vrije werking van vraag en aanbod, derhalve door een volmaakt natuurlijken gang van zaken, de bedoelde historische wet zich heeft geopenbaard. Mij is geen enkel voorbeeld hiervan bekend, wel van het tegendeel. In Frankrijk bestond het kleine grondbezit reeds lang vóór de revolutie; het had zich, zoo niet gevormd, dan toch aanmerkelijk uitgebreid, ten koste van het groote en door de gebeurtenissen op het einde der 18e eeuw is het belangrijk aangegroeid: verneemt men thans, dat het zich niet kan staande houden, of zelfs moeite daartoe heeft? Of verneemt men dit van het kleine grondbezit in andere landen, in Noorwegen, in de Palts, in België, in Bombay? Een zonderlinge historische wet, voorwaar, die nergens, waar de omstandigheden normaal zijn, haar invloed doet gevoelen! Over den boereneigendom - aldus mogen wij immers het Engelsche peasant-proprietorship wel vertalen? - is in den laatsten tijd zeer veel geschreven. John Stuart Mill heeft er reeds in zijn leerboek der Staathuishoudkunde een geheel hoofdstuk aan | |
[pagina 42]
| |
gewijd. Het Engelsche genootschap the Cobden Club heeft een werk uitgegeven over stelsels van landbezit, waarin hetzelfde onderwerp herhaaldelijk ter sprake komt. In het belangrijke bluebook, door de Britsche regeering in het licht gezonden, verslagen over grondbezit behelzende uit alle landen van Europa, wordt er meer dan eens bij verwijld. Ook zijn de uitkomsten bekend geworden, die het individueele grondbezit nu reeds sedert een reeks van jaren heeft opgeleverd in Bombay. Ik noem slechts wat mij het eerst voor den geest komt; men zou nog meer kunnen vermelden. En welk is nu het eenparig getuigenis van allen, die der zake kundig zijn? Dat er geen vlijtiger, geen spaarzamer klasse van lieden is dan die der boereneigenaars. Geen arbeid is hun te zwaar; zij zijn gehecht aan hun land, ‘als aan hun leven’Ga naar voetnoot1, en denken er niet aan het te verkoopen. Uit welke streek het tafereel ook genomen is, uit Noorwegen of Frankrijk, uit Duitschland of het Westen van Hindostan, steeds maakt het denzelfden verblijdenden indruk. Het is zelfs opmerkelijk hoe sommige schrijvers als tegen wil en dank dien indruk moeten teruggeven. De maatregel, die in Bombay het ontstaan van individueel grondbezit heeft veroorzaakt, is door Campbell om economische, door Maine om rechtskundige redenen, afgekeurd, door den eerstgenoemde reeds kort nadat hij genomen werd en in de hevigste bewoordingen. Toch moeten beiden erkennen, dat hij uitmuntend heeft gewerkt en dat er geen gelukkiger landbouwende bevolking is dan die van BombayGa naar voetnoot2. Maine schrijft in zijn laatste werk dan ook zonder omwegen: ‘I believe 1 state the inference suggested by all known legal history, when I say that there can be no material advance in civilisation, unless property is held by groups at least as small as families’Ga naar voetnoot3. In den ontwikkelingsgang, die van het communaal grondbezit naar den individueelen eigendom voert, kan ik dus geen ongelukkig verschijnsel zien. Als een eerste vorm van het maatschappelijk leven moge het communal bezit nuttig zijn, een blijvende levensvorm kan het niet wezen; er komt een tijd waarop het positief schadelijk wordt, immers een belemmering voor de productie, een oorzaak van pauperisme. Indien, | |
[pagina 43]
| |
zoodra die tijd gekomen is, hetzij een gebrekkige wetgeving, hetzij de gehechtheid der bevolking aan oude gebruiken, aan de invoering van den individueelen grondeigendom in den weg staat, zoo is dit zeer verkeerd. In Rusland begint men het reeds te ondervinden. Prof Wagner heeft vóór eenigen tijd een boekje geschreven, getiteld: die Abschaffung des privaten Grundeigenthums, waarin over Rusland zeer veel voorkomt. Wat zijn economische richting betreft, behoort Wagner niet tot de zoogenaamde ‘Orthodoxe school’, die de vrije concurrentie onvoorwaardelijk heet aan te prijzen; hij is ‘kathedersocialist’; men kan dus op zijn onpartijdigheid rekenen, want zijn wetenschappelijke richting zou hem eerder tot een voor- dan tot een tegenstander maken van het gemeentelijk grondbezit. Toch ziet hij in deze instelling niets dan een hinderpaal voor de ontwikkeling van den landbouw en zou hij de bevordering van den individueelen grondeigendom voor Rusland zeer wenschelijk achten. Ik geloof dat deze meening volkomen juist is. Het eigenbelang is gewoonlijk een sterker drijfkracht tot arbeid dan de knoet, maar als men den knoet wegbergt en het eigenbelang in zijn prikkelende werking belemmert, welke mate van arbeidzaamheid is dan te wachten van een bevolking, die eeuwen lang onder een stelsel van dwang heeft gezucht? En dat is in Rusland gebeurd. In plaats van een, in zekeren zin althans, beschaafden grondheer, heeft de Russische boer nu een vergadering van half beschaafde lieden te gehoorzamen, de meerderheid zijner dorpsgenooten; wat deze beslissen omtrent de wijze van kultuur, moet hij blindelings toepassen, want zijn grond behoort aan de gemeente. Geen wonder dus, vooral wanneer men de hierbij komende oorzaken in aanmerking neemt, dat de landbouw in Rnsland na de emancipatie steeds dieper is gezonken, en er eindelijk in 1867 een hongersnood is ontstaan, die de ellende nog veel vermeerderd heeft. In het Zuiden, waar de grond buitengewone vruchtbaarheid bezit, is de toestand dragelijk; niet alzoo in het Noorden en Midden des rijks, waar de armoede onder de vrijgemaakte boeren zeer groot moet zijn. Hetzelfde argument, waarmede men voor Java den individueelen grondeigendom bestrijdt, de vrees voor proletariaat, wordt ook in Rusland gebruikt; men leze echter wat Wagner daartegen aanvoert. Als iedereen, zegt hij, die geen grondstuk | |
[pagina 44]
| |
in eigendom of kosteloos gebruik heeft, een proletariër moet heeten, dan vindt men inderdaad in het Westen zeer vele, in het Oosten zeer weinige proletariërs. Maar geeft men dien naam slechts aan hen, die kommervol bij den dag moeten leven, nauwelijks eenig kapitaal bezitten, hun bedrijf erbarmelijk verstaan en nog erbarmelijker uitoefenen, zich op den laagsten trap van verstandelijke ontwikkeling, beschaving en zedelijkheid bevinden, bij de kleinste buitengewone rampen zich zelven niet weten te helpen en in geen enkel opzicht vooruitgaan, dan kunnen slechts verblinding en valsche voorstelling het feit loochenen, dat de overgroote meerderheid der Russische boeren bestaat uit proletariërs van de ergste soort. Van zulk een proletariaat leveren Midden - en Westelijk Europa nergens, zelfs in de verte, een voorbeeld op, dat even treurig zou zijn als hetgeen Groot-Rusland, hoofdzakelijk ten gevolge van zijn communaal grondbezit, ons te aanschouwen geeftGa naar voetnoot+. Aldus Wagner. Indien wij de les, die in zulke opmerkingen besloten ligt, niet ter harte nemen, zal na weinige geslachten op Java een ‘proletariaat’ zich vertoonen, dat even bedenkelijk zal zijn voor Nederland, als het lersche voor Engeland geworden is. Want inderdaad er is geen beter middel om proletariërs te vormen dan gemeentelijk grondbezit. Geef aan ieder paar, dat in het huwelijk treedt, een stuk land; beloof aan alle ouders, dat hun kinderen, zoodra zij op hun beurt een huishouding vestigen, aandeel zullen hebben in de gemeentevelden; maak dus de zorg voor de toekomst, het gevoel van verantwoordelijkheid, dat de mensch zoo noodig heeft, voor een goed deel overtollig; handhaaf daarbij een stelsel van bezit, dat niemand individueel belang geeft bij de verbetering van den grond; en gij zult weinig verzuimd hebben van hetgeen vereischt wordt om een proletariaat te scheppen van ruimen omvang. Ook de ondervinding in Algerië pleit voor onze stelling; men leze slechts wat het verslag der Enquête Agricole in | |
[pagina 45]
| |
Algiers, Oran en ConstantineGa naar voetnoot1 over het gemeentelijk grondbezit bevat. Nu eens vernemen wij van 737 inwoners van Algiers die vragen: ‘que l'on constitue la petite propriété indigène, par laquelle la famine sera écartée’ (blz. 112); dan weder zien wij den president eener keizerlijke landbouwmaatschappij er op aandringen dat ‘énergiquement et rapidement’ tot bevordering van den individueelen grondeigendom zal worden overgegaan, omdat het gemeenschappelijk bezit is: ‘la première cause de la misère dans les tribus’ (blz. 118, 119). Telkens vindt men soortgelijke verklaringen, te menigvuldig om hier alle herhaald worden. Hoort hoe Sidi Mohamed ould Rabour in naam van den stam der Zmelas spreekt: ‘Ils demandent la constitution individuelle de la propriété. Cette mesure leur donnerait du crédit, leur permettrait d'emprunter à un taux moins élevé et les empêcherait d'être ruinés par les prêts usuraires des [sraélites: ceux-ci exigent 10 et 15 pour cent’ (blz. 254). Naar men ziet, wordt hier een zeer gewoon argument tegen het individueel grondbezit, juist tegen het communaal bezit gebruikt; Sidi Mohamed en zijne lieden zijn van oordeel, dat zij tegen lagere rente kunnen leenen, dus minder aan woekeraars overgeleverd zullen zijn, naarmate zij beter waarborgen kunnen geven! Nog één citaat, en ik laat dit onderwerp los, schoon ik gaarne had willen overschrijven wat op blz. 296 vermeld staat van zeker dorp bij Oran, genaamd Bousfer, waar het individueel bezit is ingevoerd en met het beste gevolg. ‘Waaraan,’ zoo schrijft een der berichtgevers, ‘ligt de traagheid van den Arabier, die zoo groot is, dat men haar ongeneeslijk acht? Daaraan, dat hij nooit gewerkt heeft met het gevoel van eigendom, nooit zeker was van hetgeen hij bezat. Alles, wat hij voortbrengt, loopt gevaar van in de geldkisten zijner hoofden te verdwalen. Men zegge vrij het tegendeel: wij, die hier wonen, zien wat er omgaat, en het is onze plicht om het te zien en bekend te maken.’ De berichtgever toont dan verder aan, dat het geneesmiddel geen ander kan zijn, dan het reeds meermalen genoemde. - Het is misschien niet algemeen bekend dat deze enquête vrucht heeft gedragen. Den 26sten Juli 1873 is in Frankrijk een wet tot stand gekomen (behandeld in de zittingen der Assemblée Nationale van 30 Juni, 1 en 26 Juli) ‘relative | |
[pagina 46]
| |
à l'établissement et à la conservation de la propriété en Algérie’. De grondeigendom in Algiers wordt hierbij geheel onder de Fransche wet geplaatst (art. 1). Waar het bezit collectief is, worden aan de rechthebbenden individueele bewijzen van eigendom uitgereikt (art. 3), terwijl het onverdeeld bezit voortaan beheerscht zal worden door art. 815 van het Code Civil, overeen-komende met art. 1112 van ons Burg. Wetb (art. 4). Voor het toekennen van individueele eigendomsrechten zijn bij art. 20 - 24 de noodige regels gesteld. Eindelijk bepaalt art. 31 dat deze wet aanvankelijk slechts gelden zal voor den Algerijnschen Tell, maar door bijzondere decreten van lieverlede ook daarbuiten van toepassing verklaard zal worden. Het is hier niet de plaats om over dit alles verder uit te weiden; genoeg om aan te toonen, dat het geen zorg behoeft te baren, zoo de ontwikkelingsgang, die hierboven werd aangeduid, zich ook op Java vertoont. Of de Nederlandsche koloniale wetgeving zoover moet gaan als de Fransche van 1873, is een vraag op zich zelve; maar ik geloof niet, dat de ondervinding van andere volken onze regeering nopen moet om de oplossing van het communaal grondbezit in bijzonderen eigendom te belemmeren. Van zoodanige oplossing behoeft ook niet het verdwijnen van Java's dorpinstellingen - die in de gemeene bosschen en weiden en in de zorg voor irrigatie altijd wel haar economische basis zullen behouden - het gevolg te zijn. Integendeel, wij wenschen die instellingen nog beter te zien gehandhaafd dan geschied is in de dagen der gedwongen kultures, toen de vrije verkiezing der dessahoofden een ijdele vertooning is geworden. Wanneer men leest wat von Maurer in zijn Geschiedenis van het Markwezen over den invloed van het grondheerlijk gezag schrijft, hoe het overal de oorspronkelijke gemeenteinstellingen verbasterd, ja ten slotte haar graf gedolven heeft, denkt men onwillekeurig aan Java na 1830: als een Middeleeuwsch landheer gedroeg zich toen het Nederlandsche Gouvernement en de gevolgen voor het vrije dessaleven waren verderfelijk. De dorpsinstellingen zijn een kweekschool van zelfbestuur voor den Javaan, en, in dat licht beschouwd, kunnen zij niet hoog genoeg gewaardeerd worden; maar met het individueel bezit der bebouwde velden zijn zij grootendeels te vereenigen. Zoo dus van lieverlede een geest van persoonlijke zelfstandigheid zich in Java's bevolking openbaart en een blijvende verdeeling der rijstvelden door haar | |
[pagina 47]
| |
gewenscht wordt, zij onze wetgeving geen beletsel voor de bevrediging van dat verlangen. Dan toch zal het blijken, dat Java rijp is om een gebrekkigen socialen levensvorm voor een beteren te verwisselen.
Met deze opmerking besluit ik mijne aankondiging van ‘Java’, die eigenlijk te nauwernood zoo heeten mag. Het was meer een opstel naar aanleiding van dit werk dan een verhandeling daarover. Maar kan het mijne schuld heeten, dat het boek van Prof. Veth zooveel te denken geeft en aanspoort tot hernieuwde beoefening van Indische toestanden? Ja de vergelijking van die toestanden met de Middeleeuwsche in Europa, onze schrijver lokt er hier en hier en daar toe uit, want de overeenkomst, waarop ik wees, is hem geenszins ontgaan. Moge intusschen het gebrekkige van mijn opstel voor velen een reden zijn om het boek zelf ter hand te nemen en met al de aandacht te lezen, die het verdient.
Maart 1875. N.G. Pierson. |
|